BESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING EN (GEDEELTELIJKE) INTREKKING OMGEVINGSVERGUNNINGEN
BESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING EN (GEDEELTELIJKE) INTREKKING OMGEVINGSVERGUNNINGEN
verleend aan: Solidus Solutions Board B.V.
voor: het in werking hebben en het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting bedoeld voor de productie van karton
activiteiten: ambtshalve wijziging omgevingsvergunning (gedeeltelijke) intrekking omgevings- vergunningen
locatie: Xxxxxxxxxx 0-0, Xxxxxxxx kenmerk bevoegd gezag: GR-L-001089
kenmerk Omgevingsdienst
Groningen: Z2018-00006267 / Z2018-00008085
bevoegd gezag: Provincie Groningen
datum besluit: 11 december 2018
BESLUIT
Ambtshalve wijziging omgevingsvergunning
Op basis van artikel 2.31, lid 1, onder b juncto artikel 2.31 lid 2, onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo), wijzigt het bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning verbonden voorschriften indien blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, lid 5 en 7, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334, RIE).
Voorts kan het bevoegd gezag de vergunning wijzigen op grond van overige aspecten in het belang van de bescherming van het milieu.
Wij achten het noodzakelijk dat de aan Solidus Solutions Board B.V. bij besluit van 23 januari 2002 (kenmerk 0034/53) verleende en bij besluit van 12 oktober 2004 (kenmerk 2004/22.971/43, MV) en 15 maart 2011 (kenmerk 2011-11.354, MV) gewijzigde omgevingsvergunning ambtshalve wordt gewijzigd.
Intrekking omgevingsvergunningen
Op 30 mei 2018 hebben wij een schriftelijk verzoek (kenmerk J:\QRESH\Hoogkerk\18 H_milieu\10. Vergunningen\Aanvraag wijziging in verband met sloop KM 1) om gedeeltelijke intrekking van de, bij besluit van 23 januari 2002 verleende en bij besluit van, omgevingsvergunning ontvangen van Solidus Solutions Board B.V.. Ons is verzocht, op basis van artikel 2.33 lid 2, onder b van de Wabo, de vergunning gedeeltelijk in te trekken in verband met de verwijdering van kartonproductielijn KM1.
Op 3 oktober 2018 hebben wij een aanvulling (kenmerk J:\QRESH\Hoogkerk\18 H_milieu\10. Vergunningen\Aanvraag intrekking Kooldioxide en verwerking vezel houdend afval) op voornoemd intrekkingsverzoek ontvangen, betrekking hebben op de intrekking van de bij besluit van 9 maart 2010 verleende veranderingsvergunning (kenmerk 2010-19.034/10, MV) voor de uitbreiding van de inrichting met een bovengrondse gekoelde stationaire tank voor de opslag van 5 m³ vloeibare kooldioxide en de gedeeltelijke intrekking van de bij besluit van 23 januari 2002 verleende omgevingsvergunning voor wat betreft het gebruik van de bufferbassins van de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Op 12 oktober 2018 hebben wij Solidus een wijziging (gedateerd 11 okotber 2018) op laatstgenoemde intrekkingsverzoek van Solidis ontvangen, waarbij – in verband met recentelijke ontwikkelingen – wordt verzocht de vergunning van 21 augustus 2012 (kenmerk 2012-37.965/34, MV) niet, zoals eerder aangegeven, gedeeltelijk in te trekken voor wat betrefte verwerking vezel houdend afval.
Besluit
Gedeputeerde Staten besluiten om, gelet op artikel 2.33, lid 2, onder b van de Wabo, conform het verzoek van de vergunninghouder:
a. de bij besluit van 23 januari 2002 (kenmerk 0034/53) verleende omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken voor wat betreft het in werking hebben van de kartonbaan KM1 en het gebruik van de bufferbassins van de afvalwaterzuiveringsinstallatie;
b. de bij besluit van 9 maart 2010 verleende omgevingsvergunning (kenmerk 2010-19.034/10, MV) voor de uitbreiding van de inrichting met een bovengrondse gekoelde stationaire tank voor de opslag van 5 m³ vloeibare kooldioxide in te trekken.
Gedeputeerde Staten besluiten om, gelet op artikel 2.31, lid 1, onder b en lid 2 van de Wabo, de bij besluit van van 23 januari 2002 (kenmerk 0034/53) verleende en bij besluit van 12 oktober 2004 (kenmerk 2004/22.971/43, MV) en 15 maart 2011 (kenmerk 2011-11.354, MV) gewijzigde omgevingsvergunning ambtshalve te wijzigen, waarbij:
c. de volgende aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden ingetrokken: 1.5.1, 1.5.2, 5.1.1, 5.1.2, 7.1.1, 8.1.1 t/m 8.1.5, 8.2.1, 8.4.2, 8.5.1 t/m 8.6.13;
d. de volgende aanvullende/gewijzigde voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden:
1.1.1, 1.1.2, 1.5.1, 1.5.2, 1.6.1, 2.1.4, 5.1.1 t/m 5.1.6, 5.2.1, 5.3.1 t/m 5.3.7, 5.4.2, 5.4.3, 5.5.1,
5.8.1, 10.1.1;
e. de volgende voorschriften (onder vernummering) onveranderd aan de vigerende omgevingsvergunning blijven verbonden:
1.4.1, 2.1.1, 2.1.2 t/m 2.1.5, 2.2.1, 3.2.1, 3.2.2, 3.3.1, 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 4.1.1, 4.3.1, 5.4.1,
5.6.1, 6.1.1, 7.1.1 t/m 7.1.5, 7.2.1 t/m 7.2.8, 8.1.1 t/m 8.1.5;
f. aan de drijver van de inrichting, overeenkomsti g artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit, de aan dit besluit verbonden maatwerkvoorschriften 9.1.1 tot en met 9.2.3 op te leggen.
De aan de omgevingsvergunning van 8 juni 2004 verbonden voorschriften 2.1.1 t/m 2.1.8, 4.1.1,
4.1.2, 4.1.3, 8.3.1, 10.3.1 t/m 10.3.8, 10.4.1 t/m 10.4.3 zijn van rechtswege komen te vervallen vanwege de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit:
Het, met betrekking tot het aspect brandveiligheid, aan de vigerende vergunning van 8 juni 2004 verbonden voorschrift 10.1.1 van rechtswege is komen te vervallen vanwege de rechtstreekse werking van de hiertoe in het Bouwbesluit 2012 opgenomen bepalingen.
Kennisgeving en terinzagelegging
Van dit besluit wordt kennisgegeven in het Dagblad van het Noorden (editie Noord) en op de provinciale website. Het besluit met de daarbij behorende stukken liggen bij de gemeente Groningen en in het provinciehuis gedurende zes weken ter inzage. De stukken zullen met ingang van
18 december 2018 ter inzage worden gelegd.
Beroep
Gedurende de periode dat het besluit met de daarbij behorende stukken ter inzage ligt, kan eenieder die zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht en belanghebbenden beroep instellen bij de Rechtbank Noord-Nederland.
Ondertekening en verzending Gedeputeerde Staten van Groningen, namens dezen,
Directeur Omgevingsdienst Groningen Verzonden op: 12 december 2018
Een exemplaar van dit besluit is verzonden aan:
• Solidus Solutions Board B.V., Xxxxxxx 0, 0000 XX Xxx Xxxxxxxxxxxx;
• het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxxxxxxxx;
• het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxxx;
• het bestuur van de Veiligheidsregio Groningen, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxxx;
• de Nederlandse Emissie-autoriteit, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx.
VOORSCHRIFTEN
Inhoudsopgave
2.2 Instructie vrachtverkeer 9
3.1 Opslag en beheer van afvalstoffen die binnen de inrichting vrij komen 9
3.2 Acceptatie en verwerking afvalstoffen 9
3.3 Op-/overslag afvalstoffen 10
4.1 Op het openbaar riool te lozen afvalwater 11
4.2 Specifieke lozingseisen, bemonstering, meetfrequentie en analyse effluent awzi 12
5.3 Opslag gevaarlijke stoffen in emballage 15
5.4 Opslag organische peroxiden 16
5.6 Opslag en aflevering LPG 16
5.7 Opslag vloeibare zuurstof 17
7.1 Trafo-/stroomverdeelstation 18
8.1 Het doen van proefnemingen 19
9. MAATWERKVOORSCHRIFTEN BODEM 19
10.1 Besparingsplan vervoer 20
1. ALGEMEEN
1.1 Capaciteit inrichting
1.1.1 Binnen de inrichting wordt per kalenderjaar maximaal 107.000 ton onbeplakt karton geproduceerd.
1.1.2 Binnen de inrichting wordt op enig moment maximaal 3.500 ton oud papier opgeslagen.
1.2 Gedragsvoorschriften
1.2.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2.2 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf worden gesteld, moeten worden verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
1.2.3 Verontreiniging van het terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Hiertoe dienen door vergunninghoudster regelmatig inspectieronden te worden gehouden.
1.2.4 Buiten de inrichting moet dagelijks het van de inrichting afkomstige zwerfvuil worden verwijderd en binnen de inrichting moet het zwerfvuil zo vaak als nodig is worden verwijderd.
1.3 Instructies personeel
1.3.1 Aan alle binnen de inrichting werkzame personen, waaronder het personeel van derden, moeten toereikende schriftelijke instructies worden verstrekt, die erop gericht zijn, dat gedragingen hunnerzijds niet leiden tot een overtreding van de vergunningvoorschriften.
1.4 Inspectie- en onderhoud
1.4.1 De vergunninghoudster moet beschikken over en uitvoering geven aan een actueel inspectie- en onderhoudsprogramma voor de milieubeschermende voorzieningen, nageschakelde technieken en de riolering.
1.5 Milieulogboek
1.5.1 Binnen de inrichting moet een milieulogboek aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. Het milieulogboek moet ten minste de volgende informatie omvatten:
• Schriftelijke instructies voor het personeel;
• De resultaten van in de inrichting uitgevoerde, in het kader van de omgevings vergunningen relevante, milieucontroles, keuringen, inspecties en metingen;
• Registratie van de incidentele bedrijfssituaties met vermelding van de start- en eindtijden;
• Registraties en onderzoeken (zoals visuele inspectie van bodembeschermende voor- zieningen, bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, keuringen van tanks, keuringen van installaties, etc.);
• Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen;
• Afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen;
• Registratie van het waterverbruik;
• Het bedrijfsnoodplan;
• Registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties;
• Een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen.
1.5.2 De in voorschrift 1.5.1 genoemde gegevens moeten ten minste 3 jaar binnen de inrichting worden bewaard.
1.6 Zorgplichtbepalingen
1.6.1 Degene die een inrichting drijft en weet, of redelijkerwijs had kunnen weten, dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu wordt in dit verband verstaan:
• een doelmatig gebruik van energie;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting;
• het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
• het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting;
• de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
• het doelmatig beheer van afvalwater;
• het doelmatig beheer van afvalstoffen.
2. GELUID
2.1 Geluidsbelasting
2.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid, LAr,LT in dB(A), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag op de aangegeven punten de hierna genoemde waarden niet overschrijden:
Referentiepunt | 07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur |
6 | 49 | 47 | 44 |
7 | 45 | 43 | 42 |
8 | 43 | 39 | 38 |
9 | 51 | 47 | 44 |
10 | 47 | 44 | 42 |
11 | 49 | 48 | 48 |
2.1.2 Het maximale geluidniveau, LAmax in dB(A), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag op de aangegeven punten de hierna genoemde waarden niet overschrijden:
Referentiepunt | 07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur |
6 | 63 | 63 | 59 |
7 | 57 | 54 | 53 |
8 | 52 | 52 | 52 |
9 | 59 | 59 | 59 |
10 | 56 | 56 | 56 |
11 | 50 | 50 | 50 |
2.1.3 De in deze paragraaf genoemde geluidsniveaus dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. De beoordelingshoogte op de referentiepunten bedraagt 5 meter boven het maaiveld. De ligging van de referentiepunten is weergegeven in bijlage 3.2 van deze beschikking. Bij de bepaling en beoordeling van de geluidniveaus geldt de situatie van de omgeving rond de inrichting welke in de akoestische modelvorming, overeenkomstig het thans geldende zonebeheermodel, voor onderhavige inrichting is gehanteerd.
2.1.4 Vergunninghouder dient, binnen een termijn van 12 maanden na het van kracht worden van dit besluit, voor de inrichting een geluidsreductieprogramma te hebben opgesteld met daarin opgenomen:
• berekeningen en metingen van geluidsniveaus om bronnen te rangschikken op basis van het geluidsniveau;
• de vaststelling van de meest kostenefficiënte combinatie van technieken om de geluidsuitstraling van de inrichting te reduceren;
• een plan van aanpak voor de uitvoering van geluidsreducerende maatregelen en voorzieningen.
2.2 Instructie vrachtverkeer
2.2.1 De vergunninghouder dient vrachtwagenchauffeurs schriftelijk te instrueren omtrent en het niet stationair laten draaien van motoren van vrachtwagens indien men moet wachten bij de toegang van het bedrijfsterrein aan de Halmstraat. Hiertoe dient tevens een waarschuwings- bord bij deze toegang van het bedrijfterrein te zijn geplaatst.
3. AFVALSTOFFEN
3.1 Opslag en beheer van afvalstoffen die binnen de inrichting vrij komen
3.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven.
3.1.2 Vrijkomende partijen afvalstoffen mogen gedurende maximaal 1 jaar binnen de inrichting worden bewaard. De afvoer van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
3.1.3 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
3.2 Acceptatie en verwerking afvalstoffen
3.2.1 Uitsluitend de volgende afvalstoffen mogen ten behoeve van verwerking binnen de inrichting worden geaccepteerd:
• mechanisch afgescheiden rejects afkomstig van de verpulping van papier- en kartonafval (Euralcode 03.03.07);
• primair papierslib (Euralcode 03.03.10).
3.2.2 Per kalenderjaar mag maximaal 22.000 ton (27.500 m³) van de in voorschrift 3.2.1 genoemde afvalstoffen binnen de inrichting worden geaccepteerd.
3.2.3 Een partij rejects of papierresidu dient binnen 1 week na datum van aanvoer te zijn verwerkt.
3.2.4 De vergunninghoudster moet altijd handelen overeenkomstig het, door het bevoegde gezag goedgekeurde, AV-beleid inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen/wijzigingen. Wijzigingen in het AV-beleid mogen niet worden doorgevoerd voordat zij schriftelijk zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag.
3.2.5 Voordat wijzigingen van het AV-beleid dan wel de procedure voor acceptatie, registratie of controle, worden toegepast dienen zij schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden:
• de reden tot wijziging;
• de aard van de wijziging;
• de eventuele milieugevolgen;
• de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid;
• de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
3.2.6 De in voorschrift 3.2.1 bedoelde afvalstoffen mogen slechts worden geaccepteerd nadat massabepaling, controle of een geleverde partij voldoet aan de acceptatiecriteria en registratie heeft plaatsgevonden.
3.2.7 Voordat wijzigingen van het AV-beleid dan wel de procedure voor acceptatie, registratie of controle, worden toegepast dienen zij schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden:
• de reden tot wijziging;
• de aard van de wijziging;
• de eventuele milieugevolgen;
• de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid;
• de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
3.2.8 De in voorschrift 3.2.1 bedoelde afvalstoffen mogen slechts worden geaccepteerd nadat massabepaling, controle of een geleverde partij voldoet aan de acceptatiecriteria en registratie heeft plaatsgevonden.
3.2.9 De weegbrug welke wordt gebruikt voor de massabepaling van aan- en afgevoerde rejects en papierslib moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Er dient een geldig certificaat/bewijsstuk van de laatste ijking, waaruit de vervaldatum van de ijking van de weegbrug blijkt, te zijn opgenomen in het milieuregister.
3.3 Op-/overslag afvalstoffen
3.3.1 Binnen de inrichting mag totaal niet meer dan 198 ton (247,5 m³) van de in voorschrift 3.2.1 genoemde afvalstoffen zijn opgeslagen.
3.3.2 De aangevoerde rejects/papierslib dient uitsluitend inpandig te worden opgeslagen.
3.3.3 Op het terrein gemorste rejects/papierslib dient onmiddellijk na beëindiging van de overslaghandelingen te worden opgeruimd en in een opslagvoorziening worden overgebracht of als afvalstof worden afgevoerd.
3.4 Registratie
3.4.1 In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde afvalstoffen het volgende moet worden vermeld:
• datum van aanvoer;
• aangevoerde hoeveelheid (kg);
• naam en adres van de locatie van herkomst;
• aard, samenstelling en gebruikelijke benaming van de stroom;
• Eural-code;
• Afvalstroomnummer.
3.4.2 Van aangevoerde afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd dient een registratie bijgehouden te worden waarin staat vermeld:
• datum van aanvoer;
• aangeboden hoeveelheid (kg);
• naam en adres van plaats herkomst;
• aard, samenstelling en gebruikelijke benaming van de stroom;
• reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd;
• Eural-code;
• afvalstroomnummer;
• de bestemming van de partij na afkeuring.
3.5 Registratie
3.5.1 In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde afvalstoffen het volgende moet worden vermeld:
• datum van aanvoer;
• aangevoerde hoeveelheid (kg);
• naam en adres van de locatie van herkomst;
• aard, samenstelling en gebruikelijke benaming van de stroom;
• Eural-code;
• Afvalstroomnummer.
3.5.2 Van aangevoerde afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd dient een registratie bijgehouden te worden waarin staat vermeld:
• datum van aanvoer;
• aangeboden hoeveelheid (kg);
• naam en adres van plaats herkomst;
• aard, samenstelling en gebruikelijke benaming van de stroom;
• reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd;
• Eural-code;
• afvalstroomnummer;
• de bestemming van de partij na afkeuring.
3.5.3 Met een overzichtelijke administratie dient op eerste aanzegging te kunnen worden aangetoond dat aan het in voorschrift 3.2.1, 3.2.2, en 3.3.1 gestelde wordt voldaan.
4. AFVALWATER
4.1 Op het openbaar riool te lozen afvalwater
4.1.1 Het vanuit de inrichting op het openbare riool te lozen afvalwater mag uitsluitend bestaan uit de volgende afvalwaterstromen:
• effluent van de awzi (AW-6);
• huishoudelijk en sanitair afvalwater en, via een olie-afscheider en slibvangput te lozen, afvalwater van de tank- annex wasplaats voor rijdend materieel (AW-3);
• huishoudelijk en sanitair afvalwater van het kantoor (AW-5).
4.1.2 Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
• de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur;
• de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een zuiveringtechnisch werk;
• de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt.
4.1.3 Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen:
• de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008);
• de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger zijn dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2008);
• het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007.
Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een andere analyse of methode, moet deze geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm.
4.1.4 De volgende stoffen mogen niet worden geloosd:
• stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken;
• stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken;
• stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken;
• grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
4.2 Specifieke lozingseisen, bemonstering, meetfrequentie en analyse effluent awzi
4.2.1 De maximale hoeveelheid per kalenderjaar op het openbare riool te lozen effluent mag niet meer zijn dan 250.000 m3.
4.2.2 Het debiet van het op het openbare vuilwaterriool te lozen effluent mag niet meer bedragen dan 40 m3/uur en 650 m3 per etmaal.
4.2.3 Van het te lozen afvalwater, zoals bedoeld in voorschrift 4.2.1, mogen de volgende waarden van de betreffende parameters onder alle voorziene omstandigheden, rekening houdende met de overschrijdingskans, niet worden overschreden.
4.2.4 De parameters dienen te worden bepaald volgens de onderstaand genoemde methoden.
Parameter | Lozingseis | Meet-frequentie | Berekening |
Onopgeloste bestanddelen CZV/N-verhouding | 300 mg/l ≥ 7 | 1 maal per 30 dagen CZV: 1 maal per 30 dagen N-totaal: 1 maal per 30 dagen | VG10 VG10 VG10 |
VG10: Voortschrijdend rekenkundig gemiddelde van 10 opeenvolgend genomen volume proportionele etmaalmonsters.
4.2.5 Bemonsteringen en analyses van de in voorschrift 4.2.4 genoemde parameters moeten worden uitgevoerd conform de Nederlandse Normvoorschriften van het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN). Uitgangspunt is dat voor elk van de genoemde parameters wordt gewerkt conform de in de aanvraag vermelde methoden dan wel conform de laatst verschenen NEN-uitgave. Een wijziging in een normblad of een nieuw voorschrift wordt automatisch van kracht binnen 6 weken nadat deze door het NEN zijn vastgesteld.
4.2.6 Het te lozen effluent moet te allen tijde door de daartoe bevoegde ambtenaren kunnen worden onderworpen aan continu debietmeting (met registratie en integratie) en representatieve bemonstering.
4.2.7 De toe te passen volumeproportionele bemonsteringsapparatuur dient verzegeld te kunnen worden.
4.2.8 De meet- en bemonsteringsvoorzieningen dienen te voldoen aan de daarvoor geldende normen, zoals bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Rijkswateren.
4.2.9 De meet- en bemonsteringsvoorzieningen dienen goed bereikbaar te zijn voor de daartoe bevoegde ambtenaren.
4.2.10 Desgewenst kan de bemonsterings- en rapportagefrequentie worden aangepast. Een voorstel hiertoe dient ter goedkeuring aan het bevoegd te worden overlegd.
4.3 Registratie
4.3.1 Binnen de inrichting moet een registratie worden bijgehouden van de volgende gegevens:
• de totaal geloosde hoeveelheid afvalwater, zoals bedoeld in voorschrift 4.2.1, in m3 per jaar;
• de per etmaal geloosde hoeveelheid afvalwater, zoals bedoeld in voorschrift 4.2.2, in m3 per etmaal;
• de meet- en analyseresultaten van de in voorschrift 4.2.3 bedoelde metingen.
4.3.2 De in voorschrift 4.3.1 genoemde registraties moet te allen tijde kunnen worden ingezien door de daartoe bevoegde ambtenaren en moeten ten minste 5 jaar binnen de inrichting worden bewaard.
5. VEILIGHEID
5.1 Bedrijfsnoodplan
5.1.1 De vergunninghouder dient te beschikken over een actueel bedrijfsnoodplan. In het bedrijfsnoodplan is specifiek aandacht besteed aan milieurisico's en de risico's van en voor omliggende percelen. Het bedrijfsnoodplan en de wijzigingen daarvan dienen te worden gezonden naar Veiligheidsregio Groningen, sector Risicobeheersing en ter inzage te worden gehouden voor het bevoegd gezag.
5.1.2 In het bedrijfsnoodplan dienen ten minste de volgende zaken te zijn vastgelegd:
• directe en adequate opvolging van lekkage, brand of andersoortige alarmeringen;
• de bediening van de ontruimingsalarminstallatie;
• het naar een veilige plaats begeleiden van de vluchtende personen;
• het controleren of er geen personen zijn achtergebleven in de ontruimde zones;
• het bedienden van de beschikbare blusmiddelen in geval van brand;
• opvang en afvoer van bluswater;
• storingsopvolging van de detectie-, alarmerings- en brandbeheersings- en brandblussystemen;
• het regelmatig houden van brand- en ontruimingsoefeningen.
Het bedrijfsnoodplan moet beschikbaar zijn voor degene die de handelingen in noodsituaties uitvoert.
5.1.3 Op twee plaatsen binnen de inrichting moeten de volgende actuele gegevens aanwezig zijn:
• een overzichtstekening van de inrichting met de aanwezige gebouwen, procesinstallaties, opslagtanks voor gevaarlijke stoffen, laad- en losplaatsen, relevante leidingen, de opstelplaats voor nog te ledigen tankauto's/opleggers alsook opslagplaatsen voor gevaarlijke alsook milieuschadelijke stoffen in emballage en containers;
• een tekening waarop de plaats van de bluswaterleidingen en -aansluitingen, brandkranen, blokafsluiters en de gegevens betreffende capaciteit en druk zijn aangegeven;
• een opgave van de grootte en de maximale inhoud van de installaties, tanks, tankputten en opslagvoorzieningen voor gevaarlijke stoffen in emballage en containers;
• een overzicht van de installaties en insluitsystemen aanwezige stoffen met hun aard en temperaturen;
• een overzichtstekening waarop aangegeven staat waar de brandweervoertuigen kunnen rijden en waarop aangegeven staat of alle installaties/gebouwen van twee zijden door de brandweer te bereiken zijn;
• een overzicht van de stationaire monitoren met de worplengtes;
• een overzicht van voorzieningen in/op de installaties, locatie van tanks en opslagvoorzieningen voor gevaarlijke stoffen;
• een actueel intern noodplan;
• de functie van en de instructie voor de werking van de aanwezige stationaire brandbestrijdingsmiddelen;
• een tekening waarop de plaats van de drainage en rioleringsvoorzieningen zijn aangegeven, de plaats van inlaten en afsluiters, de plaats en capaciteiten van opslagvoorzieningen, de plaats en capaciteit van pompen.
De plaatsen voor het bewaren van de bovengenoemde gegevens zijn zo gesitueerd dat deze informatie te allen tijde beschikbaar is en de kans op aantasting van de gegevens wordt geminimaliseerd.
5.1.4 Bij aankomst van de brandweer in geval van een noodsituatie moet de bevelvoerder onmiddellijk in bezit kunnen worden gesteld van de in voorgaand voorschrift genoemde gegevens.
5.1.5 Op het terrein moet tijdens werkzaamheden te allen tijde ten minste één verantwoordelijk persoon aanwezig dan wel bereikbaar zijn die voldoende deskundig en met de aanwezige veiligheidsmiddelen bekend is en in staat is om in geval van brand of ongeval de vereiste maatregelen te treffen.
5.1.6 Van alle kwetsbare en kritische noodvoorzieningen dient een analyse te zijn uitgevoerd op de eventuele uitwijkmogelijkheden bij uitvallen hiervan.
5.2 Brandveiligheid
5.2.1 Voor de inrichting moet een actueel brandveiligheidsplan beschikbaar zijn. Het brandveiligheidsplan moet minimaal bevatten:
• het bedrijfsbeleid ten aanzien van het voorkomen, beheersen, beperken en bestrijden van incidenten;
• een kwantitatieve beschrijving van een of meer representatieve incidentscenario’s voor elke installatie-eenheid;
• een algemene strategie voor de repressie van de incidentscenario’s;
• een overzicht van de benodigde voorzieningen, hulpmiddelen en beheersmaatregelen voor de beperking, beheersing en bestrijding van incidenten;
• de personen en/of functies die verantwoordelijk zijn voor de bewaking van de integriteit van deze voorzieningen, hulpmiddelen en beheersmaatregelen;
• een beschrijving van de bereikbaarheid van het terrein voor de brandweer, opstelplaatsen voor blusvoertuigen en locatie van brandblusvoorzieningen overeenkomstig de handreiking “bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen” van de Veiligheidsregio Groningen.
Het brandveiligheidsplan en de hierin aangebrachte wijzigingen behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.
De inrichting mag niet zonder een, door het bevoegd gezag goedgekeurd, brandveiligheids- plan in werking zijn.
De vergunninghouder dient te handelen overeenkomstig het goedgekeurde brandveiligheids- plan.
5.3 Opslag gevaarlijke stoffen in emballage
5.3.1 De opslag van gevaarlijke hulpstoffen in emballage in opslagcontainers, met een maximum van 10.000 kg per container, dient te voldoen aan de volgende bepalingen uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016):
Hoofdstuk richtlijn PGS 15 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 3: Algemene voorschriften | 3.1.1, 3.1.2, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.3, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.2.10, 3.2.13, 3.4.1, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.5, 3.4.7, 3.4.8, 3.4.9, 3.5.1, 3.5.2, 3.5.3, 3.6.1, 3.7.1, 3.7.3, 3.7.4, 3.7.5, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2, 3.13.3, 3.19.3, 3.19.4 |
5.3.2 De opslag van werkvoorraden gevaarlijke stoffen in emballage en de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage in aftap- en overtapruimtes dient te voldoen aan het gestelde in voorschrift 3.1.3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016).
5.3.3 Eén of meerdere IBC’s die aangesloten worden op een installatie, worden op een opvangvoorziening geplaatst. De opslagvoorziening is zodanig geconstrueerd dat gelekte of gemorste vloeistof redelijkerwijs niet uit deze voorziening kan stromen. Daartoe heeft de opslagvoorziening een opslagcapaciteit van tenminste 110 % van de inhoud van de grootste verpakking, doch (als dat méér is) ten minste 10 % van de totale inhoud van de verpakkingen tezamen. De opvangvoorziening is voldoende bestand tegen de opgeslagen stoffen. De stoffen mogen niet heftig met elkaar reageren en er mogen geen schadelijke reactieproducten ontstaan.
5.3.4 Gedurende het, zonder vaste vulleiding, met een vulpistool hervullen van een IBC die als tijdelijke tank is geplaatst (met hetzelfde product) dient een operator/medewerker ter plaatse aanwezig te zijn.
5.3.5 IBC’s die als tijdelijke tankopslag worden gebruikt zijn geëtiketteerd conform het ADR en het CLP. Een dergelijke IBC dient te zijn voorzien van de benaming van de opgeslagen stof.
5.3.6 Indien een IBC direct aan een procesinstallatie wordt gekoppeld om leeg te maken, moet worden voorkomen dat het product terug kan stromen in de IBC.
5.3.7 IBC’s worden conform het ADR gekeurd en geïnspecteerd volgens de termijnen die in de wetgeving staan omschreven.
5.4 Opslag organische peroxiden
5.4.1 Binnen de inrichting mag op enig moment (totaal) niet meer dan 2.000 kg organische peroxiden zijn opgeslagen.
5.4.2 De opslag van organische peroxiden tot een maximum van 1.000 kg per opslagvoorziening dient, aanvullend op voorschrift 5.2.1, te voldoen aan de voorschriften 9.1.1, 9.1.2 en 9.2.1 t/m 9.2.4 uit hoofdstuk 9 van de richtlijn PGS 15 ""Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016).
5.4.3 De opslag van organische peroxiden in hoeveelheden groter dan 1.000 kg dient te voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 8 "Opslag van organische peroxiden" (versie 1.0, december 2011):
Hoofdstuk richtlijn PGS 8 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 4: Algemene eisen voor opslag | 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3 |
Hoofdstuk 5: Opslagvoorzieningen | 5.2.5, 5.2.6, 5.2.7, 5.3.1, 5.7.1, 5.7.2, 5.7.3, 5.7.4, 5.7.5, 5.7.6, 5.7.7, 5.7.8, 5.7.9, 5.7.13, 5.7.14, 5.7.15, 5.7.16, 5.7.17, 5.7.18, 5.7.19, 5.7.20 |
Hoofdstuk 6: Opslag in tanks en doseervaten | 6.3.1, 6.3.2, 6.3.3, 6.3.4, 6.3.5, 6.3.7, 6.3.11, 6.3.12, 6.3.13, 6.3.14, 6.4.1, 6.4.2, 6.4.3, 6.4.4 |
Hoofdstuk 8: Gebruik van organische peroxiden | 8.1.1, 8.1.2, 8.1.3, 8.1.4, 8.1.5, 8.1.7, 8.1.8, 8.1.9, 8.1.16, 8.1.17, 8.1.18, 8.1.19, 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3, 8.2.4, 8.2.5, 8.2.6, 8.2.7 |
5.5 Aflevering gasolie
5.5.1 Ten aanzien van de kleinschalige aflevering van gasolie voor rijdend materieel binnen de inrichting dient te worden voldaan aan de voorschriften 3.4 1 tot en met 3.4.9 van de richtlijn PGS 30 “Vloeibare brandstoffen: bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties” (PGS 30:2011, versie 1.0, december 2011).
5.6 Opslag en aflevering LPG
5.6.1 LPG mag uitsluitend worden opgeslagen in een speciaal hiertoe bestemd goedgekeurd reservoir. De inhoud van dit reservoir mag niet groter zijn dan 5 m3.
5.6.2 De opslag van LPG in een bovengrondse tank en de aflevering van LPG dient te voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 16 "LPG: Afleverinstallaties (versie 1.0, 09-2010) en de richtlijn PGS 19 “Propaan en butaan: opslag (versie 1.0 (10-2013):
Hoofdstuk richtlijn PGS 16 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 2: Constructie en uitvoering van een LPG-installatie | 2.3.3, 2.3.4, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.7, 2.3.8, 2.4.1, 2.4.2, 2.4.3, 2.4.4, 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7, 2.4.8, 2.4.9, 2.4.10, 2.4.11 |
Hoofdstuk 3: Inspectie, onderhoud, registratie en documentatie | 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.3.4, 3.3.7, 3.3.8, 3.4.1, 3.4.2, 3.4.3, 3.4.4 |
Hoofdstuk 5: Bedrijfsvoering LPG-installatie | 5.1.1, 5.1.2, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.5, 5.1.6, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.3.2, 5.3.4, 5.3.5, 5.3.6, 5.4.1, 5.4.2, 5.4.3, 5.4.4, 5.4.5, 5.4.6, 5.5.1, 5.5.2, 5.5.3 |
Hoofdstuk 6: Incidenten en calamiteiten | 6.5.1, 6.5.2 |
Hoofdstuk 8: Bijzondere afleverinstallaties | 8.4.13, 8.4.14, 8.4.15, 8.4.16, 8.4.17, 8.4.18, 8.4.19 |
Hoofdstuk richtlijn PGS 19 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 4: Veiligheidsmaatregelen | 4.8.1, 4.8.2, 4.8.3, 4.8.5, 4.8.6, 4.8.7, 4.8.8, 4.8.9, 4.8.10, 4.8.11, 4.8.12, 4.8.13, 4.8.14, 4.8.15, 4.8.16, 4.8.17, 4.8.18, 4.8.19, 4.8.20, 4.8.21, 4.8.22, 4.8.24, 4.8.25, 4.8.26, 4.8.27, 4.8.28, 4.8.29, 4.8.30, 4.8.31, 4.8.32, 4.8.33, 4.8.34, 4.8.35, 4.8.36, 4.8.37, 4.8.38, 4.8.39, 4.8.40, 4.8.41, 4.8.42, 4.8.43, 4.8.44, 4.8.45, 4.8.46, 4.8.47, 4.8.48, 4.8.49, 4.8.50, 4.8.51 |
5.7 Opslag vloeibare zuurstof
5.7.1 Vloeibare zuurstof mag uitsluitend worden opgeslagen in een speciaal hiertoe bestemd goedgekeurd reservoir. De inhoud van dit reservoir mag niet groter zijn dan 26 m3.
5.7.2 De opslag van vloeibaar zuurstof dient de voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 9 “Cryogene gassen opslag 0,125 m3 – 100 m3” (versie 1.0, april 2014):
Hoofdstuk richtlijn PGS 9 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 3: Algemene eisen voor stationaire opslag | 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4, 3.2.5, 3.2.6, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.3.1, 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.3.4, 3.2.5, 3.3.6, 3.3.7, 3.3.8, 3.3.9, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12, 3.3.13, 3.3.13, 3.3.14, 3.3.15, 3.16, 3.4.1, 3.4.2, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.5, 3.4.6, 3.4.7, 3.5.1, 3.5.2, 3.6.1, 3.7.1, 3.7.2, 3.8.1, 3.8.2, 3.8.3, 3.8.4, 3.10.1, 3.10.2, 3.11.1, 3.11.2, 3.11.3, 3.11.4, 3.11.5, 3.11.6, 3.12.1, 3.12.2, 3.12.3, 3.12.4, 3.12.5, 3.12.6, 3.12.7 |
Hoofdstuk 4: Specifieke eisen voor de opstelling | 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3, 4.1.4, 4.1.5 |
Hoofdstuk 6: Inspectie, keuring, onderhoud, registratie en documentatie van de installatie | 6.3.1, 6.3.2 |
Hoofdstuk 7: Veiligheidsmaatregelen | 7.4.1, 7.4.2, 7.4.3, 7.4.4, 7.4.5, 7.4.6, 7.5.1 |
5.8 Opslag van gasflessen
5.8.1 De opslag van gasflessen dient, bij overschrijding van 125 liter waterinhoud, te voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 15 " van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016):
Hoofdstuk richtlijn PGS 15 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 3: Algemene voorschriften | 3.1.3, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.4, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.2.10, 3.2.13, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2 |
Hoofdstuk 6: Opslag van gasflessen | 6.1.2, 6.1.3, 6.2.1, 6.2.2, 6.2.4, 6.2.5, 6.2.6, 6.2.7, 6.2.8, 6.2.9, 6.2.10, 6.2.11, 6.2.12, 6.2.13, 6.2.14, |
6.2.15, 6.2.16, 6.2.17, 6.2.19, 6.3.1, 6.3.2, 6.3.3, 6.3.4, 6.3.5, 6.3.6 |
6. ENERGIE
6.1 Energiebesparing
6.1.1 In het geval dat de vergunninghoudster de deelname aan het convenant Meerjarenafspraak energie-efficiency ETS-ondernemingen (MEE) beëindigt, stelt de vergunninghoudster het bevoegd gezag hiervan onverwijld in kennis.
7. INSTALLATIES
7.1 Trafo-/stroomverdeelstation
7.1.1 Oliegevulde transformatoren moeten deugdelijk zijn beveiligd tegen oververhitting, brand, explosie en overbelasting.
7.1.2 Bouwkundige scheidingsconstructies (wanden, vloer en afdekking) van een transformatorruimte moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069:2005.
7.1.3 Eventueel in transformatorruimtes aangebrachte deuren moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069:2005 en dienen behoudens het onmiddellijk doorlaten van een daartoe door het bevoegd gezag bevoegd te achten deskundige, met slot en sleutel gesloten worden gehouden.
7.1.4 Een transformatorruimte moet zijn voorzien van een doelmatige ventilatie.
7.1.5 De transformatoren, inclusief de daarbij behorende apparatuur, moeten voldoen aan de eisen gesteld door het elektriciteit leverend bedrijf.
7.2 Acculaadstation
7.2.1 De acculaadruimte moet op een doelmatige wijze zijn geventileerd.
7.2.2 Reparaties aan accu's mogen niet geschieden nabij de plaats waar de accu's worden geladen.
7.2.3 Het aan- en afkoppelen van de aansluitdraden van accu's mag slechts geschieden wanneer de spanning van het acculaadstation is uitgeschakeld.
7.2.4 De acculader moet zodanig ten opzichte van de accu's zijn geplaatst dat zich in de acculader geen waterstof kan verzamelen.
7.2.5 Een acculader en een accu of een accubatterij moet overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn.
7.2.6 Tijdens het laden van xxxx'x mag binnen 2 meter van de opstelplaats van de accu niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op een goed zichtbare plaats moet met duidelijk leesbare letters hoog, ten minste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht: "ROKEN EN VUUR VERBODEN" of een overeenkomstig veiligheidsteken, zoals is aangegeven in de norm: NEN 3011:2004. Een acculaadstation moet zijn geaard.
7.2.7 De uitvoering, inspectie en het onderhoud van de aardingsinstallaties moet geschieden overeenkomstig de norm NEN 1014:1992.
7.2.8 Onderdelen van elektrische installaties in de acculaadruimte mogen geen vonkende delen bevatten en moeten van een zodanige constructie zijn dat ze onder géén enkele omstandigheid aanleiding tot ontploffing kunnen geven. De in de acculaadruimte aangebrachte verlichting, armaturen, elektriciteitsleidingen en schakelaars dienen explosieveilig te zijn uitgevoerd.
8. PROEFNEMINGEN
8.1 Het doen van proefnemingen
8.1.1 Het is vergunninghoudster toegestaan om proeven te nemen ten aanzien van het productieproces en de ondersteunende activiteiten met inzet van andere grond- en hulpstoffe dan vergund is.
8.1.2 Voorafgaand aan een proefneming dient schriftelijk toestemming te zijn verkregen van het bevoegd gezag. Dit gemotiveerde verzoek dient minimaal 4 weken voorafgaand aan de beoogde proefneming te worden ingediend bij het bevoegd gezag.
8.1.3 Een gemotiveerd verzoek, zoals bedoeld in voorschrift 8.1.2, moet in ieder geval aandacht besteden aan de volgende punten:
• het beoogde doel van de proef;
• een technische beschrijving van de installatie en van de proef zelf;
• de veranderingen in en beheersing van de bedrijfsvoering;
• de te verwachten milieubelasting (emissies) en de eventuele veiligheidsrisico's;
• de periode waarin de proef gaat plaatsvinden (start- en einddatum);
• de aard, hoeveelheid, herkomst en samenstelling van de grondstoffen, producten en de reststromen/-fracties;
• de registratie van de procesvoering en de controle van de emissie;
• de wijze van rapportage van de resultaten.
8.1.4 Het bevoegd gezag kan een proefneming weigeren en kan naar aanleiding van het verzoek om proefneming nadere eisen stellen aan de onderzoeksbeschrijving. Deze nadere eisen kunnen betrekking hebben op alle in voorschrift 8.1.3 genoemde aandachtspunten. Daarnaast kunnen aan de schriftelijke toestemming voorwaarden worden verbonden waaraan de uitvoering van de proef moet voldoen.
8.1.5 Een bevoegd ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van deze beschikking, dient vooraf in de gelegenheid te worden gesteld om aanwezig te zijn bij een proefneming. Hiertoe dient de datum van de uitvoering van de proefneming ten minste 14 werkdagen van te voren kenbaar te worden gemaakt.
9. MAATWERKVOORSCHRIFTEN BODEM
9.1 Bodemonderzoek
9.1.1 Indien in de inrichting een nieuwe bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen 3 maanden na de start van deze activiteit, een rapport met de resultaten van een
onderzoek naar de bodemkwaliteit (nulsituatie onderzoek) toegestuurd aan het bevoegd gezag.
9.1.2 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem, uiterlijk binnen 3 maanden na de beëindiging, een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk
3 maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd.
9.2 Bodembescherming
9.2.1 Voor de olie-afscheider van de tank- annex wasplaats mag, op basis van de NRB 2012, worden voldaan aan een aanvaardbaar bodemrisico.
9.2.2 Om aan het gestelde in voorschrift 9.2.1 te voldoen dient ten behoeve van de monitoring van de kwaliteit van het grond- en grondwater ter plaatse van de olie-afscheider een peilbuis te zijn geplaats. De peilbuis moet conform NEN 5740:2009 zijn geplaatst.
9.2.3 Elk kalenderjaar moet een gefiltreerd monster uit de in voorschrift 9.2.2. bedoelde peilbuis door een door het bevoegd gezag erkend deskundige te worden geanalyseerd op BTEX en minerale olie. Tussen opeenvolgende monsternames moet minimaal 11 maanden liggen. De analyseresultaten moeten binnen 1 maand na datum van monstername worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
10. VERVOERSMANAGEMENT
10.1 Besparingsplan vervoer
10.1.1 Vergunninghouder dient, uiterlijk 12 maanden na datum van onherroepelijk worden van deze beschikking, een besparingsplan vervoer in te dienen bij het bevoegd gezag met focus op mogelijkheden ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het goederenvervoer en personenvervoer van en naar de bedrijfslocatie. Hierbij dienen ten minste de relevante verbetermaatregelen, die zijn opgenomen in de landelijke Handreiking Vervoermanagement, te downloaden op de site van Infomil (xxxx://xxx.xxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxx/xxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxxxx/), gemotiveerd te worden afgewogen op haalbaarheid in de eigen specifieke situatie.
In elk geval dient in het Besparingsplan vervoer aandacht te worden besteed aan de volgende aspecten:
• inventarisatie van energieverbruik en de emissies van transport over de weg, met eigen voertuigen dan wel voertuigen, die in opdracht van vergunninghouder door derden worden ingezet, ten minste voor de parameters NO2, fijn stof (PM10, roet, elementair koolstof), CO2 en verkeerslawaai (dB);
• inventarisatie van maatregelen die leiden tot reductie van transportemissies over de weg in de keten van toeleveranciers naar de bedrijfslocatie en vice versa (duurzaam inkopen). Ook maatregelen ter beperking van transportemissies door afvoer van goederen/afvalstoffen, dienen hierbij te worden betrokken;
• inventarisatie van maatregelen gericht op beperking van emissies als gevolg van woon-
/werkverkeer, zakelijk personenverkeer en bezoekersverkeer;
• motivatie of deze maatregelen uit oogpunt van de wettelijke zorgplicht ter beperking van transportemissies en uit oogpunt van kosteneffectiviteit, met inachtname van lokaal beleid en actuele kennis over maatregelen ter verschoning van wegtransport, binnen een termijn van 4 jaren worden gerealiseerd.
INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN
Inhoudsopgave
1.1 Gegevens vergunninghouder 23
1.2 Ambtshalve wijziging omgevingsvergunning 23
1.3 Intrekking omgevingsvergunningen 23
1.5 Huidige vergunningsituatie 24
2. INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN 26
2.2 Samenhang met overige wet- en regelgeving 26
3.2 Bijlage referentiepunten geluid 55
1. PROCEDURELE ASPECTEN
1.1 Gegevens vergunninghouder
Solidus Solutions Board B.V. (voorheen Smurfit Kappa Solid Board B.V.) maakt onderdeel uit van de Solidus Solutions holding B.V. Op de locatie in Hoogkerk wordt massiefkarton geproduceerd met als grondstof oud papier. De maximale productiecapaciteit betreft 107.000 ton onbeplakt karton per jaar, bij een inzet van 111.000 ton oud papier.
1.2 Ambtshalve wijziging omgevingsvergunning
Artikel 2.30,lid 1van de Wabo verplicht het bevoegd gezag regelmatig te bezien of voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden tot de bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Op basis van artikel 2.31, lid 1, onder b juncto artikel 2.31 lid 2, onder b Wabo, wijzigt het bevoegd gezag voorschriften indien blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Geconstateerd is dat de aan de bij besluit van 23 januari 2002 (kenmerk 0034/53) verleende en bij besluit van 12 oktober 2004 (kenmerk 2004/22.971/43, MV) en 15 maart 2011 (kenmerk 2011- 11.354, MV) gewijzigde omgevingsvergunning verbonden voorschriften ambtshalve moeten worden gewijzigd in het belang van de bescherming van het milieu (artikel 2.31, lid 2, onder b Wabo).
Wij zullen daarom gewijzigde dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning verbinden met betrekking tot onder meer:
• milieuzorg;
• opslag van gevaarlijke stoffen in emballage;
• aflevering van xxxxxxx;
• opslag en aflevering van LPG;
• opslag cryogene gassen.
Daarnaast worden niet meer van toepassing zijnde aan de vigerende vergunningen verbonden voorschriften met dit besluit ingetrokken.
Bij onderhavige ambtshalve wijziging zijn tevens de resultaten van een toetsing van de inrichting in het kader van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) meegenomen.
1.3 Intrekking omgevingsvergunningen
Het door Solidus Solutions op 30 mei 2018 ingediende verzoek tot gedeeltelijke intrekking van de vigerende revisievergunning van 23 januari 2002 heeft betrekking op het uit de inrichting verwijderen van een productielijn voor karton, betreffende de kartonbaan KM1. De gedeeltelijke intrekking van betreffende vergunning voor deze activiteit heeft geen gevolgen voor de, aan deze vergunning verbonden, voorschriften.
Aanvullend op voornoemd verzoek hebben wij op 14 september 2018 van Solidus Solutions een verzoek tot algehele intrekking van de bij besluit van 9 maart 2010 verleende veranderingsvergunning voor de uitbreiding van de inrichting met een bovengrondse gekoelde stationaire tank voor de opslag van 5 m³ vloeibare kooldioxide en de gedeeltelijke intrekking van de bij besluit van 21 augustus 2012 verleende vergunning voor de acceptatie en verwerking van vezelhoudende reststromen.
Deze activiteiten vinden niet meer binnen de inrichting plaats.
1.4 Uitbreide procedure
Dit besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo.
Wij hebben bij brief van 23 maart 2018 (kenmerk Z2018-00003066) het voornemen voor het ambtshalve wijzigen van de omgevingsvergunning aan de vergunninghouder kenbaar gemaakt waarbij zij in de gelegenheid is gesteld een zienswijze op ons voornemen naar voren te brengen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Het ontwerp van het besluit heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen bij de gemeente Groningen en in het provinciehuis. Gedurende deze periode is eenieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen op het ontwerpbesluit naar voren te brengen.
1.5 Huidige vergunningsituatie
• Bij besluit van 23 januari 2002 (kenmerk 0034/53) heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Groningen een vergunning ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) verleend aan voormalige Smurfit Kappa Solid Board B.V. voor het in werking hebben en wijzigen van een inrichting bedoeld voor de productie van karton te Hoogkerk.
• Met ons besluit van 12 oktober 2004 (kenmerk 2004/22.971/42, MV) is voor de inrichting een veranderingsvergunning (artikel 8.1 Wm) verleend voor de plaatsing van een zuurstoftank en de verplaatsing van de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage. Met dit besluit is tevens voornoemde revisievergunning ambtshalve gewijzigd (artikel 8.23 Wm), waarbij gewijzigde voorschriften met betrekking tot bodembescherming en de opslag van gevaarlijke stoffen aan de vergunning zijn verbonden.
• Bij besluit van 16 mei 2006 is een veranderingsvergunning verleend (kenmerk 2006-9.203/20, MV) voor de uitbreiding van de inrichting met een op- en overslagterrein voor containers met oud papier.
• Bij besluit van 9 maart 2010 is een veranderingsvergunning verleend (kenmerk
2010-19.034/10, MV) voor de uitbreiding van de inrichting met een bovengrondse gekoelde stationaire tank voor de opslag van 5 m³ vloeibare kooldioxide.
• Bij besluit van 15 maart 2011 (nr. 2011-11.354, MV) hebben wij voornoemde vergunning ambtshalve gewijzigd waarbij gewijzigde/aanvullende voorschriften met betrekking tot bodem, opslag gevaarlijke stoffen, emissie van geur en utilities aan de vigerende vergunningen zijn verbonden en wij niet meer van toepassing zijnde voorschriften hebben laten vervallen.
• Voornoemde vergunningen worden op grond van artikel 1.2 lid 1 sub e van de overgangsrechtelijke bepalingen van de Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo.
• In verband met diverse wijzigingen binnen de inrichting zijn door de vergunninghouder in de periode 2002 tot heden twee meldingen ex artikel 8.19 van de Wm bij ons ingediend.
• Verder zijn in de periode 1 oktober 2010 tot heden 2 omgevingsvergunningen verleend voor bouwwerkzaamheden en 3 meldingen voor sloopwerkzaamheden door ons geaccepteerd.
• Bij besluit van 21 augustus 2012 (kenmerk 2012-37.965/34, MV) hebben wij voor onderhavige inrichting een omgevingsvergunning in het kader van de Wabo verleend voor de acceptatie en verwerking van vezelhoudende reststromen.
• Bij besluit van 13 december 2016 (kenmerk 2016-74561) hebben wij voor onderhavige inrichting een omgevingsvergunning verleend voor de lozing van effluent van de afvalwaterzuivering op het openbaar riool.
1.6 Bevoegd gezag
Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4 van de Wabo juncto artikel 3.3 lid 1 van het Bor. De inrichting valt onder de categorie 16.4 onder c van het Bor (inrichtingen voor het vervaardigen van papierstof, papier of karton, het bleken van papier en het vervaardigen van hygiënische papierproducten). Verder valt de inrichting in verband met de aanwezigheid van een IPPC-installatie, onder de in bijlage 1 van de Richtlijn Industriële Emmisies (RIE) aangegeven categorie 6.1.b.
Wij achten ons daarmee procedureel en inhoudelijk verantwoordelijk dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid.
Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd.
1.7 Adviezen
In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de gemeente Groningen, het waterschap Noorderzijlvest en de Veiligheidsregio Groningen als adviseur bij deze procedure betrokken.
Binnen de gestelde termijn hebben wij geen adviezen ontvangen.
1.8 Zienswijzen
1.9 Publicatie besluit
Het besluit wordt gepubliceerd in het Dagblad van het Noorden (editie Noord) en op de provinciale website. Daarnaast is het besluit toegezonden aan de vergunninghouder en de adviseurs.
2. INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN
2.1 Toetsingskader
Gelet op artikel 2.14, lid 1 onder a Wabo hebben wij onder meer de volgende aspecten bij dit besluit betrokken:
1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
5. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert.
2.2 Samenhang met overige wet- en regelgeving
IPPC-installaties
Vanaf 1 januari 2013 is de RIE in de Nederlandse milieuwetgeving geïmplementeerd (richtlijn 201/75/EU. PbEU L334). De RIE geeft milieu-eisen voor de installaties die genoemd staan in de bij de richtlijn behorende bijlage I. Wanneer een installatie daar genoemd is, spreken we van een IPPC- installatie. Binnen de inrichting waar deze beschikking betrekking op heeft, bevindt zich (ook na gedeeltelijke intrekking van de vergunning voor kartonbaar KM1) een IPPC-installatie vallende onder categorie 6.1.b van bijlage I van de RIE:
“Fabricage in industriële installaties van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag”.
Activiteitenbesluit milieubeheer
In Algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) kunnen voor bepaalde activiteiten direct werkende eisen worden gesteld. Deze eisen mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In de omgevingsvergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. Het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) betreft een dergelijke AMvB.
In bijlage I onderdeel B of C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. Op type C inrichtingen kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling (hierna Activiteitenregeling) een rechtstreekse werking hebben en niet meer in de vergunning mogen worden opgenomen.
Onderhavige inrichting dient te worden beoordeeld als een type C inrichting.
De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling.
Voor de binnen de inrichting uitgevoerde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende bepalingen uit de Activiteitenregeling:
a. Zorgplicht: artikel 2 onder b, 2.1 lid 1 en 2 Activiteitenbesluit, voor zo ver betreft de onder b t/m o genoemde activiteiten.
b. Lozingen: artikel 2.1 onder b Activiteitenbesluit, voor zo ver het de onder e, f en i genoemde activiteiten;
c. Lucht en geur: artikel 2.3a lid 1, 2, 3 en 5, artikel 2.5 lid 1, 4 en 5, artikel 2.6, artikel 2.7, lid 10 en 11 en artikel 2.7a lid 1, 2 en 3 Activiteitenbesluit en artikel 2.22 lid 1 t/m 7 en artikel 2.23 lid 1 en 2 Activiteitenregeling;
d. Bodem: artikel 2.8b, lid 1a en 2, 2.9 lid 1 t/m 3, 2.11 lid 3 t/m 10 Activiteitenbesluit en artikel 2.1 lid 1 t/m 6, 2.3 lid 1 t/m 8, 2.4 lid 1 en 2 Activiteitenregeling;
e. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening: artikel 3.3, lid 1 t/m 3 Activiteitenbesluit;
f. Lozen van koelwater: artikel 3.6, lid 1 t/m 3, 6 en 7 Activiteitenbesluit;
g. In werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie: artikel 3.10 lid 1, artikel 3.10a lid 1 en 3 onder b, artikel 3.10b, artikel 3.10g lid 1 en 2. Artikel 3.10h, artikel 3.10i lid 1 onder c en lid 2, artikel 3.10 j lid 1 en 3, artikel 3.10k lid 1 en 2, artikel 3.10k lid 1 en 2, artikel 3.10l lid 1, 2 en 3, artikel 3.10m lid 1 t/m 4, artikel 3.10u en artikel 3.10v Activiteitenbesluit en artikel 3.6 lid 1 t/m 4, artikel 3.7 lid 1 t/m 4, artikel 3.7a lid 1 t/m 6, artikel 3.7b lid 1 t/m 5, artikel 3.7c lid 1 en 2, artikel 3.7d lid 1, 2 en 3, artikel 3.7e lid 1, 2 en 3, artikel 3.7i lid 1, artikel 3.7j, artikel 3.7k lid 1 en 2, artikel 3.7m lid 2 t/m 12, artikel 3.7n lid 1 en 2 en artikel 3.7p lid 1 en 2 van de Activiteitenregeling;
h. In werking hebben van een koelinstallatie: artikel 3.16c lid 1 en 2, 3.16lid 1, 3 t/m 6 Activiteitenbesluit;
i. Uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen: artikel 3.23a, lid 1, 3.23b, lid 1, 3.23c, lid 1 t/m 4 Activiteitenbesluit en artikel 3.27 lid 1, 3.27a lid 1 t/m 4 Activiteitenregeling;
j. Opslaan en overslaan van goederen: artikel 3.31 t/m 3.40 Activiteitenbesluit en artikel 3.39 t/m
3.55 Activiteitenregeling;
k. Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank: artikel 3.54c, lid 1 en 2, 3.54d Activiteitenbesluit en artikel 3.71b t/m 3.71h Activiteitenregeling;
l. Bereiden van voedingsmiddelen: artikel 3.130, 3.31 lid 1 t/m 4 en 6, 3.32 Activiteitenbesluit en artikel 3.103 lid 3 Activiteitenregeling.
Voor voornoemde, onder het Activiteitenbesluit vallende, activiteiten zijn de in afdeling 2.1 van het Activiteitenbesluit opgenomen zorgplichtbepalingen van toepassing. Voor de overige binnen de inrichtingen uit te voeren activiteiten zijn deze zorgplichtbepalingen in het, nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden, voorschrift 1.6.1 vastgelegd.
In verband met het Activiteitenbesluit bestaat er voor onderhavige inrichting geen vergunningplicht meer voor de lozing van huishoudelijk afvalwater. Voor een dergelijke lozing dient thans te worden voldaan aan de zorgplichtbepalingen uit het Activiteitenbesluit.
Met betrekking tot de, onder het Activiteitenbesluit vallende, directe lozing van koelwater en hemelwater op oppervlaktewater is het waterschap Noorderzijlvest het bevoegd gezag.
Beste Beschikbare Technieken
Bij het bepalen van wat de Beste Beschikbare Technieken (BBT) zijn voor een IPPC-installatie, moeten
wij rekening houden met BBT-conclusies. Vanaf januari 2013 moet bij het bepalen van BBT rekening worden gehouden met BBT-conclusies. BBT-conclusies zijn documenten met de conclusies over BBT, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde en lid 7 van de RIE. Het vijfde lid verwijst naar BBT- conclusies vastgesteld na 6 januari 2011 onder het regime van de RIE. Het zevende lid verwijst naar de bestaande Europese referentiedocumenten (BREF-documenten). Deze documenten geven een overzicht van de beschikbare milieutechnieken en wijzen de technieken aan die de beste milieuprestaties leveren en daarnaast economisch en technisch haalbaar zijn. Deze aangewezen technieken worden BBT- conclusies genoemd. De procedure tot vaststelling en bekendmaking van BBT-conclusies vindt op Europees niveau plaats. Gedurende de periode dat nog geen (nieuwe) BBT-conclusies via die procedure zijn vastgesteld, gelden de conclusies in het hoofdstuk BAT van de betreffende BREF's, die vóór 1 januari 2013 vermeld stonden in de bijlage bij de Mor. Deze BBT-conclusies worden via internet bekend gemaakt, totdat deze zijn vervangen door actuele conclusies. Nieuwe BBT-conclusies worden door de Europese commissie vastgesteld en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (een uitvoeringsbesluit van de Europese commissie, dat gericht is tot de lidstaten). Zij worden daarom niet meer apart worden aangewezen in de Mor.
Met betrekking tot onderhavig besluit hebben wij rekening gehouden met de volgende BBT-conclusies:
• BBT-conclusies voor de productie van papier, pulp en karton, d.d. 26 september 2014;
• Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006 (BREF Op- en overslag van bulkgoederen);
• Reference Document on the application of Best Available Techniques to Industrial Cooling Systems, december 2001 (BREF Koelsystemen);
• Reference Document on the General Principles of Monitoring, juli 2003 (REF Monitoring);
• Reference Document on Best Available Techniques for Energy Efficiency, februari 2009 (BREF Energie efficiency).
Naast de BBT-conclusies hebben wij rekening gehouden met de volgende in de bijlage 1 van de Mor aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken:
• Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB 2012);
• Richtlijn PGS 8 voor opslag van organische peroxiden;
• Richtlijn PGS 9 voor cryogene gassen waaronder zuurstof;
• Richtlijn PGS 15 voor opslag van verpakte gevaarlijke stoffen;
• Richtlijn PGS 16 voor LPG afleverinstallaties;
• Xxxxxxxxx PGS 19 voor opslag van propaan;
• Richtlijn PGS 30 voor opslag van vloeibare brandstoffen in bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties.
Voor de onderdelen van de inrichting waarop deze beschikking betrekking heeft, waarvoor geen BBT- conclusies of bij de Mor aangewezen BBT-informatiedocumenten van toepassing zijn, moeten wij de beste beschikbare technieken zelf vaststellen. Volgens artikel 5.4, lid 3 Bor moeten wij daarbij in ieder geval rekening houden met:
• de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
• de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
• de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
• vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
• de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
• de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
• de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
• de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
• het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
• de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
• de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5.4 van het Bor vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel.
Voor een verdere beschouwing van de beste beschikbare technieken, verwijzen wij naar de afzonderlijke toetsing aan de relevante milieucompartimenten.
Nationale milieubeleidsplan
Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in het Nationale Milieubeleidsplan (NMP). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten.
In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de emissie van NOx, SO2 en VOS. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghouder niet in strijd is met het NMP.
Provinciale toetsingskaders
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen is opgenomen in de Omgevingsvisie 2016-2020, die Provinciale Staten van Groningen op 1 juni 2016 hebben vastgesteld. Hierin is het beleid vastgelegd voor de inrichting en het beheer van de leefomgeving in onze provincie
Deze Omgevingsvisie is op 15 juli 2016 in werking getreden. Voor een bijdrage aan een duurzame ontwikkeling van de provincie Groningen wordt naar een goede balans tussen leefbaarheid, milieu en economie gezocht.
Daarbij zullen de volgende doelstellingen worden nagestreefd:
• een duurzame economische structuur: concurrerend, bereikbaar en toekomstbestendig;
• een duurzame, aantrekkelijke, leefbare en veilige leefomgeving in sterke steden en vitale dorpen, omgeven door een mooi landschap.
Bij de uitvoering van beide doelen staat duurzame ontwikkeling centraal in ons handelen. Dit gaat om de economische, sociale en ecologische domeinen, waarbij gekeken wordt naar effecten zowel in het nu als in de toekomst. Het gaat daarbij ook om begrippen als houdbaar, leefbaar en rechtvaardig. Ons beleid resulteert in een leefbare (people), aantrekkelijke en veilige (planet) en concurrerende en bereikbare (profit) provincie.
In deel C Beleid, hoofdstuk 20 “Tegengaan milieuhinder”, blz. 122 e.v., worden de doelstellingen die specifiek van toepassing zijn op milieukwaliteit nader gedefinieerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden.
Voor de uitvoering hiervan is op 13 december 2016 het “Milieuplan provincie Groningen 2017-2020” (hierna MP) vastgesteld. Het plan is voor een belangrijk deel voortzetting van bestaand beleid. Nieuwe elementen zijn overgenomen uit de adviezen uit het Evaluatie Rapport (ER), de Noordelijke Rekenkamer en de evaluatie van het Vergunnings-, Toezicht- en Handhavingskader (VTH-kader). Daarnaast zijn de onderstaande zaken nieuw in het MP:
• Voor meerdere milieuthema’s verwijst het MP naar andere uitvoeringsprogramma’s: (1) energie en klimaat, (2) bodem en ondergrond, (3) water, (4) duurzame ontwikkeling en (5) veiligheid.
• Het programma “Strategie Gezondheid en Milieu 2014-2016” is afgelopen. Het beleid wordt evenwel voortgezet en is opgenomen in het MP.
• Het MP geeft het startschot voor een milieumonitor. Hierin worden bestaande milieu-gerelateerde rapportages geïntegreerd.
• In het MP is het operationele VTH-beleid opgenomen voor de grote industriële- en afvalbedrijven. Hiermee vervalt een groot deel van de huidige, aparte beleidsregel Vergunningen, Toezicht en handhaving 2016. Bijlage 1 van het MP bevat onze Vergunningenstrategie Wabo (Milieu). Hiermee wordt deels voldaan aan de toekomstige landelijke verplichting uit het Besluit VTH.
• Milieuklachten gaan wij sneller afhandelen en wij zorgen dat de klacht sneller terecht komt bij het bedrijf dat de (vermoedelijke) bron is van de milieuhinder. De geur-app die wordt ontwikkeld en uitgerold samen met stakeholders met het oog op gezondheid en milieu, past hierbij.
• In het gebiedsgerichte milieubeleid richten wij ons op een faciliterende en regisserende rol richting gemeenten. Aanleiding is de herindeling tot feitelijke gebieden en de komst van de Omgevingswet in 2019. Wij bereiden de overdracht voor naar de gemeenten van een aantal taken en bevoegdheden, waaronder voor bodembeheer.
• Daar waar wij sturing of invloed hebben op afval en input voor industriële productie, stimuleren wij naast - preventie - nadrukkelijk de overgang naar een circulaire en bio-based economie binnen het thema afval.
Met dit MP dragen wij bij aan een schoon en veilig Groningen. De provincie Groningen stimuleert de overgang naar een circulaire economie en draagt zorg voor haar rol als bevoegd gezag voor Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving.
Bij het bepalen van milieunormen wordt vooral uitgegaan van gezondheidseffecten voor bewoners. De toestand van het milieu in Groningen wordt beter gemonitord. Een belangrijk speerpunt is het verminderen van hinder door stank, lawaai en veiligheidsrisico’s en het zetten van stappen naar een duurzame leefomgeving.
2.3 Capaciteit inrichting
2.4 Milieuzorg
In het huidige milieubeleid wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voorop gesteld. Hieruit volgt de behoefte dat bedrijven beschikken over een milieuzorgsysteem. De Wabo bepaald in artikel 2.14 lid 1 onder 6 dat milieuzorg betrokken wordt bij de besluitvorming.
In de BBT-conclusies voor de productie van papier, pulp en karton is het binnen de orgnisatie ge- implementeerd hebben van een miliebeheerssysteem (MBS) als BBT beoordeeld (BBT 1).
Voor de bedrijfslocatie is een, op basis van de norm ISO 14001 gecertificeerd, milieuzorgsysteem operationeel. Hiermee wordt voor het aspect milieuzorg voldaan aan de BBT. Bij het stellen van voorschriften hebben wij rekening gehouden met dit in werking zijnde milieumanagementsysteem. In het aanvullend aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 1.6.1 zijn voor de activiteiten waarop het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, algemene zorgplichtbepalingen astgelegd.
Gezien de grote omvang en complexiteit van de binnen de inrichting plaatsvindende activiteiten vinden wij het van belang dat elementen van milieuzorg binnen de inrichting worden toegepast. Milieuzorg is een systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische
maatregelen om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt te monitoren, te beheersen en te verminderen. De elementen van een milieuzorgsysteem die wij hiertoe met name van belang achten zijn de beschikbaarheid van werkinstructies en procedures gericht op milieuzorg, interne controles, registratie van resultaten en verslaglegging omtrent de voortgang van milieuzorgactiviteiten.
Aangezien Soldidus voor de bedrijfslocatie een gecertificeerd milieuzorgsysteem heeft opgezet en geimplementeerd, achten wij het niet noodzakelijk hiertoe aanvullende voorschriften aan de vigerende vergunning te verbinden.
2.5 Inspectie en onderhoud
2.6 Proefnemingen
Voor veel bedrijven is het zoeken naar verbetering(en) van producten en procesvoering een veelvuldig terugkerend aandachtspunt. Vaak wordt ook aan productonderzoek en/of -ontwikkeling gedaan.
Dergelijke ontwikkelingen dragen veelal ook bij aan een vermindering van de belasting van het milieu. Vanuit de geschetste achtergrond kan de behoefte bestaan en is het vaak van essentieel belang om op bepaalde momenten gedurende enige tijd proefnemingen uit te voeren. Op die manier kan informatie worden vergaard over de beoogde verbeteringen en/of aanpassingen in product of proces en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties.
Om informatie te vergaren over bijvoorbeeld de technische haalbaarheid van nieuwe hoogwaardige technieken of andere bewerkingsmethoden en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties, kan het uitvoeren van proefnemingen van essentieel belang zijn. Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur, wij gaan uit van maximaal 6 maanden. Doorlooptijd en/of hoeveelheid moeten echter wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren.
Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld en moeten proefnemingen ruim voor aanvang (minimaal 8 weken) aan ons voor toestemming worden voorgelegd. Tevens moet over de resultaten van de proef aan ons worden gerapporteerd.
De proefnemingen moeten plaatsvinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na schriftelijke toestemming van ons.
Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en het bedrijf de resultaten daarvan wil implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre daartoe een procedure op grond van de Wabo zal moeten worden doorlopen.
2.7 Emissies lucht
Algemeen beleid
Het algemeen luchtbeleid is gericht op het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van emissies
naar de lucht door het toepassen van de beste beschikbare technieken (BBT) en het voldoen aan de luchtkwaliteitseisen van bijlage 2 van de Wm.
Luchtemissies voor inrichtingen worden in beginsel gereguleerd door de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Zo bevat Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit regels voor stoffen met een minimalisatieverplichting, emissiegrenswaarden, geur en monitoring. Voorts bevat het Activiteitenbesluit in Afdeling 2.11 en de hoofdstukken 3 en 5 (lucht)regels voor specifieke activiteiten, zoals bijvoorbeeld stookinstallaties. Deze eisen zijn rechtsreeks geldend en worden daarom niet in de meer vergunning opgenomen.
Het Activiteitenbesluit biedt de mogelijkheid om in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de algemene regels.
Indien en voor zover voor luchtemissies van IPPC-installaties BBT-conclusies zijn vastgesteld, gelden de algemene regels van Afdeling 2.3 echter niet. Voor deze luchtemissies worden voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die aansluiten bij de van toepassing zijnde BBT-conclusies conclusies voor zowel emissiegrenswaarden als de monitoringsverplichtingen.
BBT-conclusies
Voor emissies van de binnen de inrichting aanwezige IPPC-installaties dient rekening te worden gehouden met BBT-conclusies. De emissies van deze installaties mogen, in normale bedrijfsomstandigheden, niet hoger zijn dan de emissieniveaus in de BBT conclusies. Dit volgt uit artikel 5.5 lid 6 van het Bor.
Het gehele productieproces voor de vervaardiging van karton met bijbehorende grondstofvoorbereiding en behandeling van vrijkomend afvalwater dient als een IPPC-installatie te worden beoordeeld. Voor deze installatie zijn de BBT-conclusies papier, pulp en karton van toepassing. In deze BBT-conclusies zijn geen grenswaarden voor emissies naar lucht van onderhavige installatie opgenomen. In de BBT-conclusies zijn wel bepalingen opgenomen met betrekking tot voorzieningen en maatregelen voor het voorkomen van geurhinder als gevolg van het productieproces en de behandeling van vrijkomend afvalwater alsook de monitoring van emissies van toegepaste stookinstallaties.
Beoordeling actuele emissies lucht
De belangrijkste emissies naar de lucht betreffen ook alleen voornoemde emissies van geur en de afgassen van stookinstallaties.
Emissie van geur
Landelijk beleid:
Het Nederlandse geurbeleid is sinds 1 januari 2016 opgenomen in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en in de Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen). Als algemene doelstelling geldt het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Daarbij staat het afwegingsproces voor het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau centraal.
Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT- principe. Voor een aantal branches zijn in het Activiteitenbesluit voorschriften opgenomen. Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 2.7a vierde lid sub a tot en met c bij maatwerkvoorschrift geuremissiewaarden vaststellen (sub a), bepalen dat bepaalde geurbelastingen op bepaalde plaatsen niet mag worden overschreden (sub b) of bepalen dat voorzieningen worden aangebracht of andere regels in acht worden genomen om de geurhinder te beperken (sub c).
Het bevoegd gezag bepaalt welke mate van hinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt geldt de hindersystematiek Geur.
Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur, benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau. De aspecten die bij het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau worden meegewogen zijn eveneens opgenomen in het derde lid van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit.
De activiteiten van Solidus worden niet genoemd in hoofdstuk 3 of 5 van het Activiteitenbesluit. Hierdoor is afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. In artikel 2.7a wordt het bereiken van een aanvaardbaar hinderniveau als het primaire doel weergegeven. Op grond van artikel 2.7a moet het aanvaardbaar hinderniveau worden bepaald. Indien er onder toepassing van BBT het aanvaardbaar hinderniveau niet wordt bereikt, blijft er een saneringssituatie bestaan waarop artikel 2.7a lid 4 en 5 van het Activiteitenbesluit van toepassing is.
Provinciaal geurbeleid:
Het geurbeleid van de provincie Groningen, dat is opgenomen in bijlage 3 van het Milieuplan 2017-2020, is op 13 december 2016 door Gedeputeerde Staten van Groningen vastgesteld. Het
provinciale geurbeleid dient te worden gezien als een bestaand toetsingskader voor het bepalen van een aanvaardbaar geurhinderniveau, als bedoeld in artikel 2.7a, lid 3 onder a van het Activiteitenbesluit.
Het provinciaal geurbeleid heeft een normatief kader waarin de geurbelasting, aangenaamheid en frequentie van de geurimmissie een rol spelen. Volgens het geurbeleid wordt het aanvaardbaar hinderniveau vastgesteld conform de artikelen 10 of 11 voor respectievelijk situaties met of zonder een saneringstraject. Artikel 10 geeft dat aan de vergunning de norm wordt opgelegd conform het normatief kader of zoveel lager als met toepassing van BBT haalbaar is. Artikel 11 geeft aan dat aan de vergunning de norm wordt opgelegd conform het normatief kader of, indien dat niet haalbaar is, een inspanningsverplichting om op termijn alsnog aan deze norm te gaan voldoen.
BBT-conclusies:
De voor onderhavige inrichting met betrekking tot de emissie van geur van toepassing zijnde BBT- conclusies voor de productie van papier, pulp en karton betreffen (BBT 7):
• Papierfabriekprocessen, voorraad- en wateropslagtanks, leidingen en kisten op een zodanige wijze ontwerpen dat langdurige retentietijden, dode zones of gebieden met slechte menging in de watercircuits en aanverwante eenheden worden vermeden, teneinde ongecontroleerde afzettingen te voorkomen en het verval en de ontbinding van organische en biologische materie te voorkomen.
• Biociden, dispergeermiddelen of oxiderende middelen (bijvoordeeld katalytische desinfectie met waterstofperoxide) gebruiken om de geur en de groei van rottingsbacteriën te beheersen.
• Verwerkingsprocessen („nieren”) opzetten om de concentratie van organisch materiaal en dus mogelijk geurproblemen in het witwatersysteem te verminderen
• Gesloten rioleringssystemen installeren met gecontroleerde ventilatie, en in sommige gevallen gebruikmaken van chemicaliën om waterstofsulfide in de riolering te oxideren en de vorming ervan tegen te gaan.
• Overbeluchting in egalisatiebassins vermijden maar voor voldoende menging blijven zorgen.
• Zorgen voor voldoende ventilatiecapaciteit en mengeigenschappen in ventilatietanks; het ventilatiesysteem regelmatig controleren.
• Zorgen voor een goede werking van de secundaire nabezinker en het terugpompen van slib.
• De retentietijd van slib in slibopslagplaatsen beperken door het slib voortdurend door de ontwateringseenheden te sturen.
• Er voor zorgen dat afvalwater niet langer dan nodig in het lekwaterreservoir blijft; het lekwaterreservoir leeg houden.
Aangezien er geen BBT-conclusies in de vorm van emissie-eisen zijn geformuleerd, dient met betrekking tot de aard en omvang van de geuremissie van de inrichting te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit.
Activiteitenbesluit:
Met betrekking tot de geurrelevante activiteiten dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. In artikel 2.7a lid 1 is het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten vastgelegd.
Indien een redelijk vermoeden bestaat dat niet worden voldaan aan een aanvaardbaar geurhinderniveau kan op basis van artikel 2.7a lid 2 een geuronderzoek worden verlangd, waarbij op basis van artikel 2.7a lid 3 bij het bepalen van een aanvaardbaar geurhinderniveau de volgende aspecten dienen te worden betrokken:
• de bestaande toetsingskaders, waarbij in dit geval aansluiting dient te worden gezocht bij het provinciale geurbeleid;
• de geurbelasting (geurimmissie) ter plaatse van geurgevoelige objecten, in dit geval omliggende woningen;
• de aard, omvang en waardering (hedonische waarde) van de geur;
• de historie van de inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder
• de bestaande en verwachte geurhinder van de inrichting
• een kosteneffectiviteitsberekening voor de mogelijk te treffen aanvullende geurreducerende maatregelen en voorzieningen.
Indien sprake is van een overschrijding van een aanvaardbaar geurhinderniveau ter plaatse van omliggende woningen, kunnen wij op basis van artikel 2.7a lid 4 bij maatwerkvoorschrift geuremissie- en –immissieniveau’s vastleggen en voorgaand beschreven aanvullende geurreducerende maatregelen en voorzieningen voorschrijven.
Beoordeling geursituatie
De bedrijfsactiviteiten die Solidus uitvoert zijn geurrelevant. Binnen de inrichting zijn thans de volgende geurbronnen aanwezig:
• de dampuitlaten van de vacuümpompen van de kartonproductielijn KM 4;
• de droogsectie van de kartonmachine;
• de afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi);
• op- en overslag van, van buiten de inrichting aangevoerde, papierpulp en rejects.
Voor de inrichting is nimmer onderzoek gedaan naar de geuremissie en –immissie. De geuremissie van de inrichting heeft nimmer tot klachten uit de omgeving geleid.
Wij verbinden aan de vigerende vergunning een voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een BBT-toets waarbij wordt beoordeeld of aan voornoemde BBT-conclusies voor de productie van papier, pulp en karton van 26 september 2014 voor geur wordt voldaan en daarmee aan een acceptabel geurhinderniveau wordt voldaan.
Aan de vigerende omgevingsvergunning van 21 augustus 2012 zijn voorschriften verbonden met betrekking tot voornoemde op- en overslag van afvalstoffen (voorschriften 2.2.2 en 2.2.3, thans voorschrift 3.3.2 en 3.3.3) welke tevens een geurreducerend effect hebben.
Vanwege de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit zijn deze voorschriften alsook de aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 van rechtswege komen te vervallen tenzij wij besluiten deze gedurende de overgangstermijn van het Activiteitenbesluit tot 2021 als maatwerkvoorschriften laten gelden. Wij achten dit niet noodzakelijk. Betreffende voorschriften zijn daarmee komen te vervallen.
Emissies van stookinstallaties
Binnen de inrichting wordt gebruik gemaakt van 4 aardgasgestookte stoomketels (stoomketels 7, 8, 9 en 10) welke allen zijn voorzien van low NOx-branders.
Met betrekking tot verbrandingsgassen van deze, als middelgrote stookinstallaties te beschouwen (thermisch ingangsvermogen tussen 1 en 50 MWth) ketels die worden gestookt op een standaard brandstof dient te worden voldaan aan de emissie-eisen zoals vastgelegd in paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 3.10 van het Activiteitenbesluit geldt de stoomketels alleen een emissie-eis voor NOx van 70 mg/Nm3 bij 3% zuurstof.
Vanwege het van toepassing zijn van de rechtstreeks werkende bepalingen van het Activiteitenbesluit, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden met betrekking tot de emissies van deze stookinstallaties.
Overige binnen de inrichting aanwezige stookinstallaties betreffen, als kleine stookinstallaties te beschouwen, CV-installaties voor ruimteverwarming en warm tapwater. Hiervoor kent het Actviteitenbesluit geen emissie-eisen.
In de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en kartons is aangegeven dat een continue monitoring van emissie relevante procesparameters (ERP’s) van toegepaste stookinstallaties, betreffende druk, temperatuur, zuurstof, CO en waterdampgehalte in rookgassen, als BBT wordt beschouwd.
Met betrekking tot de inspectie en onderhoud van de binnen de inrichting aanwezige stookinstallaties alsook de controle van de emissies zelf dient te worden voldaan aan de van toepassing zijnde/rechtstreeks geldende bepalingen uit paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit en paragraaf
3.2.1 van de Activiteitenregeling.
Xxxxxxxxxxxxx XX0
Op 1 januari 2005 is in Nederland de CO2-emissiehandel van start gegaan. Een aantal bedrijfstakken en alle inrichtingen met stookinstallaties met een groter thermisch vermogen dan 20 MW vallen onder het Besluit CO2-emissiehandel. Dit besluit moet leiden tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland en, indirect, tot besparing van energie.
Solidus Solutions past stookinstallaties van 20 MW of meer toe en valt dus onder het regime van het Besluit. Het bedrijf heeft voor de CO2-emissie een vergunning van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa). In deze vergunning is aangegeven hoeveel CO2 het bedrijf per jaar mag uitstoten.
Wij zijn daarmee geen bevoegd gezag meer voor de emissie van dit broeikasgas. Voor dit aspect worden in de omgevingsvergunning dan ook geen voorschriften opgenomen.
Luchtkwaliteit
Op basis van hoofdstuk 5 van de Wm en de EG-luchtkwaliteitsnormen gelden immissiegrenswaarden voor fijn stof, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwaveldioxide, lood, koolmonoxide en benzeen. Ten aanzien van onderhavige bestaande inrichting zijn de emissie van fijn stof, stikstofdioxide en stikstofoxiden van belang.
2.8 Geluid
In de aanvraag voor het gedeeltelijk intrekken van de vigerende revisievergunning voor wat betreft het in werking hebben van de kartonbaan KM1, heeft Solidus Solutions aangegeven dat deze wijziging geen (in positieve danwel negatieve zin) gevolgen heeft voor de geluidsuitstraling van de inrichting. De KM1 betrof een inpanding opgestelde installatie. Met de verwijdering van deze kartonbaan zijn geen, voor de omgeving relevante, geluidsbronnen komen te vervallen of gewijzigd.
Ook de stopzetting van de aanvoer, op- en overslag en bewerking van afvalstoffen is niet van invloed op de geluidsituatie aangezien deze activiteiten binnen de eerder vergunde geluidsruimte konden worden uitgevoerd.
Voor de inrichting dient blijvend te worden voldaan aan de eisen voor de geluidsbelasting zoals vastgelegd in de voorschriften 3.1 t/m 3.3 van de vigerende revisieverguning, welke (onder vernummering tot voorschriften 2.1.1 t/m 2.1.3, ongewijzigd in deze beschikking zijn opgenomen. De in deze voorschriften opgenomen geluidswaarden zijn gebaseerd op de actuele representieve bedrijfssituatie, inclusief het transport en de op- en overslag van containers (8 op werkdagen waarvan maximaal 1 in de avond- en nachtperiode en 4 op zaterdagen).
Op basis van de BBT-conclusies voor de productie van papier, pulp en karton wordt als BBT gezien (BBT 17):
• Het beschikbaar hebben van een geluidsreductieprogramma met een vaststelling van bronnen en getroffen gebieden, berekeningen en metingen van geluidsniveaus om bronnen te rangschikken op basis van het geluidsniveau, en de vaststelling van de meest kostenefficiënte combinatie van technieken, en de uitvoering en bewaking ervan;
• Het geluidsniveau verminderen door de afstand tussen de geluidsbron en de ontvanger te vergroten en door gebouwen te gebruiken als geluidsschermen;
• Operationele en beheerstechnieken toepassen in gebouwen waarin zich lawaaierige apparatuur bevindt Dit omvat:
− verbeterde inspectie en onderhoud van apparatuur om storingen te voorkomen;
− sluiten van ramen en deuren in lawaaierige zones;
− apparatuur laten bedienen door ervaren personeel;
− 's nachts lawaaierige activiteiten vermijden;
− tijdens onderhoud maatregelen treffen voor geluidsdemping.
• Lawaaierige apparatuur insluiten in gebouwen of geluiddichte kasten, die zowel aan de binnenkant als de buitenkant zijn voorzien van schokabsorberende materialen;
• Gebruik van geluidsarme apparatuur en geluidsdempers op apparatuur en leidingen;
• Trillingsisolatie van machines en ontkoppelde opstelling van de geluidsbronnen en potentieel resonerende componenten;
• Geluidsisolatie van gebouwen Dit omvat mogelijk het gebruik van:
− geluidsdempende materialen in wanden en plafonds;
− geluidsdempende deuren;
− dubbele beglazing;
• De verspreiding van lawaai te verminderen door barrières tussen zenders en ontvangers te plaatsen. Geschikte barrières zijn beschermingswanden, taluds en gebouwen. Geschikte technieken voor lawaaibestrijding omvatten de montage van geluiddempers op lawaaierige apparatuur, zoals stoomventielen en ventilatieopeningen.
In een aanvullend aan de vigerende revisievergunning te verbinden voorschrift 2.1.5 hebben wij het, als BBT te beschouwen, opstellen van een geluidsreductieprogramma vastgelegd. In het geluidsreductieprogramma dient aandacht te worden besteed aan/invulling te worden gegeven aan voornoemde BBT-maatregelen en –voorzieningen.
Het aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 3.4 met betrekking tot de instructie van vrachtwagenchauffeurs blijft, onder vernummering tot voorschrift 2.2.1, ongewijzigd van kracht.
2.9 Veiligheid
Externe veiligheid
Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico's bij industriële activiteiten en het
realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico's die verbonden zijn met onder meer de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen.
Het toetsingskader van de aanvraag voor de externe veiligheid bestaat uit:
• Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
• Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Onderhavige inrichting valt, gezien de aard en de hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen, niet onder de werkingssfeer van het Xxxx 0000 en/of het Bevi.
Brandveiligheid
Voor onderhavige inrichting worden brandveiligheidsaspecten in algemene zin (aanwezigheid en onderhoud brandblusmiddelen alsook opslag van brandbare niet-gevaarlijke materialen) gereguleerd via de rechtstreeks van toepassing zijnde bepalingen uit het op 1 april 2012 van kracht geworden Bouwbesluit 2012. Hiertoe worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
Brandveiligheidsaspecten met betrekking tot opslag van brandbare gevaarlijke stoffen worden gereguleerd door middel van PGS-richtlijnen, waartoe gewijzigde voorschriften aan deze beschikking zijn verbonden.
Ten behoeve van het beheer van aanwezige brandveiligheidsvoorzieningen en de uitvoering van brandveiligheidsmaatregelen is, in overleg met de Veiligheidsregio Groningen, bepaald dat voor de inrichting een brandveiligheidsplan beschikbaar moet zijn.
In een nieuw aan de revisievergunning te verbinden voorschrift 5.2.1 vastgelegd dat, binnen een termijn van 12 maanden na datum van het van kracht worden van de beschikking, voor de inrichting een door het bevoegd gezag goed te keuren brandveiligheidsplan moet te zijn opgesteld.
Bedrijfsnoodplan
In de arbowetgeving is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de Arboregeling is geregeld wat er ten minste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Het aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 7.1.1 waarin het beschikbaar hebben van een actuel bedrijfsnoodplan is vastgelegd, wordt met dit besluit ingetrokken. Met betrekking tot bedrijfsnoodsituaties worden actuele en meer toegesneden voorschriftem 5.1.1 tot en met 5.1.6 aan de vigerende vergunning verbonden.
Opslag cryogene gassen
Binnen de inrichting staat alleen een tank opgesteld voor de opslag van vloeibaar zuurstof (inhoud 26 m3). De tank voor opslag van vloeibaar koolzuur (nhoud 5 m3) is afgevoerd. De vergunninghouder verzoekt ons thans de voor deze activiteit 9 maart 2010 verleende veranderingsvergunning (kenmerk 2010-19.034/10, MV) in te trekken.
Ten aanzien van de opslag van deze cryogene gassen is thans de richtlijn PGS 9 “Cryogene gassen opslag 0,125 m3 – 100 m3” (versie 1.0, april 2014) van toepassing. Met betrekking tot de opslag en verlading van vloeibaar zuurstof verbinden wij een nieuw voorschrift aan de vigerende vergunning (voorschriften 5.6.2) waarin is vastgelegd aan welke bepaling van de PGS 9:2014 de opslag van vloeibaar zuurstof dient te worden voldaan.
In een nieuw aan de vergunning te verbinden voorschrift 5.6.1 is de maximale hoeveelheid vloeibaar zuurstof die binnen de inrichting mag worden opgeslagen vastgelegd. Het hiertoe aan de vigerende revisievergunning verbonden verouderde voorschrift 8.5.1 wordt met dit besluit ingetrokken.
Opslag en aflevering gasolie
Binnen de inrichting wordt de opslag en aflevering van gasolie voor rijdend materieel gebruik gemaakt van de tankinstallatie met een bovengronde opslag van gasolie in een dubbelwandige tank.
In voorschrift 8.3.1 van de vigerende revisievergunning is vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 30 (versie 2005) deze opslag van gasolie in een bovengrondse tank en de kleinschalige aflevering van gasolie dient te voldoen.
Ten aanzien van de opslag van gasolie in een bovengrondse tank dient thans te worden voldaan aan het bepaalde in paragraaf 3.4.9, artikel 3.54c en 3.54d van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.4.9, artikel 3.71b t/m 3.71h van Activiteitenregeling. Het voornoemde voorschrift 8.3.1 is voor dit aspect van rechtswege komen te vervallen.
Met betrekking tot de kleinschalige aflevering van gasolie (jaarlijkse doorzet kleiner dan 25.000 liter en geen aflevering ten behoeve van wegverkeer) voor rijdend materieel binnen de inrichting zijn thans bepalingen uit de richtlijn PGS 30, versie 2012 van toepassing. In een nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 5.5.1 is vastgelegd aan welke bepalingen van deze richtlijn PGS 30:2012 deze brandstofaflevering dient te voldoen.
Opslag en aflevering LPG
Binnen de inrichting wordt, naast gasolie, voor rijdend materieel ook gebruik gemaakt van LPG.
In het aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 8.4.1 is de maximale opslagcapaciteit voor LPG vastgelegd. Dit voorschrift blijft, onder vernummering tot voorschrift 5.6.1, ongewijzigd van kracht.
In voorschrift 8.4.2 van de vigerende revisievergunning is vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 16 versie 2005 de LPG-afleverinstallatie dient te voldoen. Voor de binnen deze inrichting aanwezige LPG-afleverinstallatie dient thans te worden voldaan aan bepalingen uit de richtlijn PGS 16 versie 2010. Daarnaast gelden voor deze installatie veiligheidsvoorschriften uit de richtlijn PGS 19 versie 2013, welke oorspronkelijk is bedoeld voor de opslag van propaan en butaan.
In een nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 5.6.2 is vastgelegd aan welke bepalingen uit de PGS 16:2010 en PGS 19:2013 de LPG-installatie dient te voldoen. Het hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 8.4.2 wordt met dit besluit ingetrokken.
Opslag gevaarlijke stoffen in emballage
Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen staan binnen de inrichting twee hiertoe uitgeruste opslagcontainers opgesteld. Per container wordt minder dan 10 ton gevaarlijke stoffen opgeslagen.
In een aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 8.1.1 is vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 15 (versie 2005) deze opslag dient te voldoen.
Inmiddels is er een versie 2016 van deze PGS-richtlijn beschikbaar. In een nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 5.3.1 is vastgelegd aan welke bepaling uit de richtlijn PGS 15 “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen: Richtlijn voor opslag en tijdelijke opslag met
betrekking tot brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, versie 1.1, 09-2016 (PGS 15:2016) de opslag van gevaarlijk (afval)stoffen in emballage dient te voldoen.
Ter vervanging van het bestaande aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 8.1.2 wordt er een nieuw voorschrift (voorschrift 5.3.2) aan de vergunning verbonden met betrekking tot het aan voornoemde PGS 15-richtlijn voldoen van de opslag van werkvoorraden gevaarlijke stoffen.
Het bestaande voorschriften 8.1.1 en 8.1.2 worden met dit besluit ingetrokken.
Daarnaast verbinden wij thans aanvullende voorschriften (voorschriften 5.3.3 t/m 5.3.7) aan de vigerende vergunning met betrekking tot het veilig gebruik als tijdelijke opslagtank/werkvoorraad van (eventueel aan installaties gekoppelde) IBC’s.
Binnen de inrichting worden, als bleekmiddel toe te passen, organische peroxiden opgeslagen tot een maximum van 2.000 kg, hetgeen is vastgelegd in (thans) voorschrift 5.4.1.
Voor de opslag van organische peroxiden in hoeveelheden groter dan 1.000 kg is de richtlijn PGS 8 van toepassing. Voor de opslag van organische peroxiden tot 1.000 kg kent de richtlijn PGS 15 aanvullende bepalingen. Deze van toepassing zijnde bepalingen uit de richtljn PGS 9 en PGS 15 zijn vastgelegd in de aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 8.1.4 en 8.1.5. In betreffende voorschriften wordt verwezen naar de 2005 versie van betreffende PGS-richtlijnen. Voor de PGS 15 is inmiddels dus een versie 2016 beschikbaar, de laatste versie van de PGS 9 is van 2011.
In de nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden voorschriftn 5.4.2 en 5.4.3 is vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 15:2016 en PGS 9:2011de opslag van respectievelijke tot 1.000 en meer dan 1.000 kg organische peroxiden in hiervoor bedoelde opslagvoorziening dient te voldoen. De bestaande voorschriften 8.1.3, 8.1.4 en 8.1.5 worden met dit besluit ingetrokken.
Opslag gasflessen
Binnen de inrichting worden gasflessen met argon, zuurstof, acetyleen en stikstof opgeslagen. Aangezien de gezamenlijke waterinhoud van deze gasflessen meer dan 125 liter is, dient voor de opslag hiervan te worden voldaan aan de hiertoe in de richtlijn PGS 15 opgenomen bepalingen. In het aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 8.2.1 wordt verwezen naar de inmiddels verouderde 2005 versie van de PGS 15 waarin nog een relevantiegrens van 115 liter waterinhoud is vastgelegd.
Wij verbinden thans een nieuw voorschrift 5.8.1 aan de vigerende vergunning waarin is vastgelegd aan welke bepalingen van de PGS 15 versie 2016 de gasflessenopslag dient te voldoen.
Het voornoemde bestaande voorschrift 8.2.1 wordt ingetrokken.
2.10 Bodem
Bodembescherming
In verband met de implementatie van de RIE dient voor onderhavige inrichting ten aanzien van de bodembeschermende voorzieningen te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.8b en 2.9 van het Activiteitenbesluit en artikel 2.1 tot en met 2.6 van de bijbehorende Regeling.
Conform artikel 2.9 lid 1 van het Activiteitenbesluit dienen voor alle binnen de inrichting aanwezige bodemrisicolocaties zodanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen te zijn getroffen, dat conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB , versie 2012) wordt voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico.
In de NRB is het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid vastgelegd. Deze richtlijn is ontwikkeld om voorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingsstrategie worden gestuurd.
De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel.
Het uitgangspunt van de als BBT-document aangewezen NRB is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte of –kerende voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Alleen in een aantal bestaande situaties is, op basis van artikel 2.9a van het Activiteitenbesluit, maatwerk mogelijk waarbij onder voorwaarden (het treffen van maatregelen en voorzieningen) volstaan kan worden met een aanvaardbaar bodemrisico.
In de inrichting vinden diverse potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen op- en overgeslagen en toegepast.
Op basis van de resultaten van een in 2005 volgens de toenmalge NRB uitgevoerde bodemrisico- inventarisatie (kenmerk KK/I/Provincie/bodemrisico-onderzoek, d.d. 9 juni 2005) dat, met uitzondering van de bedrijfsriolering en de olie-/benzine-afscheider nabij de tanksplaats, voor alle
bodemrisicolocaties werd voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico (toenmalige bodemrisicocategorie A).
Dit is in vergunningvoorschriften vastgelegd, waarbij voor de bedrijfsriolering een verhoogd bodemrisico (bodemrisicocategorie B) en voor de olie-benzine-afscheider onder toepassing van grondwatermonitoring een aanvaardbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A*) is toegestaan.
In verband met het Activiteitenbesluit zijn de met betrekking tot bodembescherming aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 2.1.1 tot en met 2.18 van rechtswege komen te vervallen. Op basis van het artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit dient voor alle bodemrisicolocaties, ook de bedrijfsriolering, op basis van de NRB 2012 te worden voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico. De aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 2.1.3, 2.1.4 en 2.1.5, betrekking hebbende op het met toepassing van grondwatermonitoring voor de olie-/benzine-afscheider van de tank- annex wasplaats, kunnen in het kader van artikel 2.9a van het Activiteitenbesluit als maatwerkvoorschriften worden beschouwd en zijn als zodanig in enigszins gewijzigde vorm aan deze beschikking verbonden (maatwerkvoorschriften 9.2.1, 9.2.2 en 9.2.3).
Bij de in 2005 uitgevoerde bodemrisico-analyse zijn de afvalwater- en slibhoudende bedrijfsonderdelen van de bestaande afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi) alsook de bestaande opslagbassins voor proceswater niet meegenomen. Aangezien de bassins van de awzi en proceswaterbassins niet aantoonbaar vloeistofdicht zijn uitgevoerd en continu in gebruik zijn en er daarmee geen inwendige visuele inspectie mogelijk is, dient inzichtelijk te worden gemaakt of voor deze bedrijfsonderdelen wel aan een verwaarloosbaar bodemrisico kan worden voldaan. Voor deze bedrijfsonderdelen bestaat ook de mogelijkheid om op basis van artikel 2.9a, op verzoek, maatwerkvoorschriften op te leggen voor het met een grondwatermonitoring voldoen aan een aanvaardbaar bodemrisico. Hiertoe waren de voorschriften 2.1.6 en 2.1.7 aan de vigerende vergunning verbonden.
Op 14 september 2018 hebben wij de resultaten van een, op basis van de NRB 2012 uitgevoerde, bodemrisco-analyse van Solidus ontvangen (“Bodemrisicodocument, update BRD van juni 2005”, september 2018). Geconcludeerd is dat voor alle bodemrisico-locaties/bodembedreigende activiteiten wordt voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico. Daarbij zij opgemerkt dat voornoemde bassins van de awzi deels als niet bodembedreigend zijn beoordeeld en voor alle bassins is geconcludeerd dat, ook zonder toepassing van grondwatermonitoring, wordt voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico.
De bufferbassins van de awzi werden tot op heden ingezet als mogelijke calamiteitenopvang van afvalwater. Door Solidus is thans verzocht de vigerende vergunning voor het gebruik van de tot de awzi behorende bufferbassins in te trekken. De bassins zijn reeds buiten gebruik en zullen op termijn worden afgebroken. Daarmee komen deze bassins als bodemrisicolocatie te vervallen.
Bodemonderzoek
Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembe- lastingsonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen.
Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit.
Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over:
• de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming;
• de wijze waarop de desbetreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;
• de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.
De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Binnen de inrichting zijn de afgelopen decennia diverse bodemonderzoeken uitgevoerd welke tezamen de beschrijving van de nulsituatie voor de bodemkwaliteit vormen.
Met betrekking tot de uitvoering van een bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij (ten opzichte van het nulfase bodemonderzoek) geconstateerde verontreiniging bij (gedeeltelijke) beëindiging van de bodembelastende activiteiten, dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.11 lid 3 en 5 t/m 10 van het Activiteitenbesluit en artikel 2.6 lid 1 sub c van de Activiteitenregeling.
Op basis van artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag maatwerkvoor- schriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een respectievelijke een nieuwe bodembedreigende activiteit dan wel een beëindiging van een bestaande bodembedreigende activiteit.
2.11 Afvalstoffen
Inleiding
Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheerplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (en artikel 10.14 van de Wm). Het in Nederland geldende afvalstoffenbeleid is neergelegd in het thans geldende, op
28 november 2017 vastgestelde, Landelijke afvalbeheerplan 2017-2029 (LAP3).
Binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen
Preventie:
In Deel B.2 van het LAP3) is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking “Wegen naar preventie bij bedrijven” (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale binnen de inrichting vrijkomende hoeveelheid gevaarlijk en niet gevaarlijk afval is hoger dan de genoemde relevantiecriteria.
Gezien de aard van de inrichting waarbij afvalstoffen (oud papier, papierpulp en rejects) worden ingezet als grondstof voor de productie van karton, de resultaten van in het verleden uitgevoerd afvalpreventie-onderzoek en de op basis hiervan getroffen maatregelen, achten wij het niet oportuun thans voorschriften met betrekking tot afvalpreventie aan de vigerende vergunning te verbinden.
Wij verbinden aan de vigerende vergunning wel een voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een BBT-toets waarbij wordt beoordeeld of aan de van toepassing zijnde BBT-conclusies voor preventie van afval wordt voldaan.
Afvalscheiding:
In Deel B.3 van het LAP3 is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij in paragraaf B.3.5 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd.
Wij achten het, gelet op de aard en de omvang van de geproduceerde afvalstoffen en de inspanningen die het bedrijf al levert op het gebied van afvalscheiding, niet nodig om aanvullende voorschriften met betrekking tot afvalscheiding op te leggen.
Beheer afvalstoffen:
Aan de vergunning worden, ter vervanging van de bestaande niet toereikende voorschriften 5.1.1 en 5.1.2, nieuwe voorschriften met betrekking tot het beheer (opslag en handling) van afvalstoffen verbonden (voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.6).
Acceptatie en be-/verwerking van (van buiten de inrichting afkomstige) afvalstoffen
Binnen de inrichting van Solidus vindt acceptatie en be-/verwerking van de volgende, van buiten de inrichting afkomstige, afvalstoffen plaats:
• mechanisch afgescheiden rejects afkomstig van de verpulping van papier- en kartonafval (Euralcode 03.03.07);
• primair papierslib (Euralcode 03.03.10).
Per kalenderjaar mag wordt maximaal 22.000 ton (27.500 m³) van deze afvalstoffen voor verwerking binnen de inrichting geaccepteerd. In voorschriften 2.1.1 , 2.1.2 en 2.2.1 van de bij besluit van
21 augustus 2012 verleende omgevingsvergunning zijn voornoemde afvalstoffen en de maximale te accepteren en opgeslagen hoeveelheden vastgelegd. Deze voorschriften zijn, onder vernummering tot voorschriften 3.2.1, 3.2.2 en 3.3.1, in deze beschikking opgenomen.
AV-beleid en AO/IC:
In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden. In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren.
Solidus beschikt voor de acceptatie en be-/verwerking van voornoemde afvalstoffen over een, door het bevoegd gezag goedgekeurd, AV-beleid en AO/IC.
In voorschriften 2.1.4 en 2.1.5 van de op 21 augustus 2012 verleende omgevingsvergunning is vastgelegd dat vergunninghouder ten aanzien van de acceptatie en bewerking van afvalstoffen altijd dient te handelen overeenkomstig een door het bevoegde gezag goedgekeurde AV-beleid en AO/IC inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen/wijzigingen. Toekomstige wijzigingen in een door ons (in dit geval deels) goedgekeurd AV-beleid en/of AO/IC moeten schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
De met betrekking tot de acceptatie van, van buiten de inrichting afkomstige, afvalstoffen aan de voornoemde vergunning verbonden voorschriften zijn onder vernummering in deze beschikking opgenomen.
Registratie:
Xxxxxxx heeft vergunning voor het van buiten de inrichting ontvangen en be-/verwerken van afvalstoffen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (artikel 5.8 Bor).
Aan de vigerende vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde afvalstoffen (voorschriftenparagraaf 2.3).
Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wm (artikel 5.8 van het Bor en de artikelen 10.38 en 10.40 van de Wm) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden hiermee afdoende gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. Voornoemde voorschriften zijn, onder vernummering, opnieuw aan deze beschikking verbonden.
Toetsingskader doelmatig beheer van afvalstoffen:
Op grond van de Wm worden onder de gevolgen voor het milieu en de bescherming van het milieu mede verstaan de gevolgen die verband houden met het doelmatig beheer van afvalstoffen. Het bevoegd gezag dient afvalbe- en verwerkingshandeling onder meer te toetsen aan de criteria voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. Dit betekent dat getoetst moet worden aan het geldende afvalbeheerplan.
De doelstellingen van het LAP3 geven invulling aan de prioriteitsvolgorde in de afvalhiërarchie zoals die, op basis van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen, in het huidige artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten:
a. preventie;
b. voorbereiding voor hergebruik;
c1. recycling van het oorspronkelijke functionele materiaal in een gelijke of vergelijkbare toepassing;
c2. recycling van het oorspronkelijke functionele materiaal in een niet gelijke of vergelijkbare toepassing;
c3. chemische recycling;
d. andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning; e1. verbranden als vorm van verwijdering;
e2. storten of lozen.
Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Deel E van het LAP3 bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen (de sectorplannen). Hierin is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be-/verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP.
De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van desbetreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke be-
/verwerkingsstappen een vergunning worden verleend.
De binnen de inrichting van Solidus uit te voeren be-/verwerking van afvalstoffen is getoetst aan het LAP3 en het voor deze afvalstoffen van toepassing zijnde Xxxxxxxxxxx 0: Procesafhankelijk industrieel afval van productieprocessen.
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van procesafhankelijk industrieel afval is recycling. Voor procesafhankelijk industrieel afval dat waarvoor recycling, gezien de aard of samenstelling, technisch niet mogelijk is of waarvoor de kosten van recycling hoger zijn dan € 205,- per ton, is de minimumstandaard verbranden, eventuele opwerking tot een secundaire brandstof danwel storten.
Met de toepassing/hergebruik van papierpulp en rejects als grondstof voor de productie van karton wordt door Solidus voldaan aan voornoemde minimumstandaard.
Y Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de acceptatie en be-/verwerking van afvalstoffen door Solidus in overeenstemming zijn met het afvalbeheerplan (LAP 2017-2029) en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Opslagtermijn van afvalstoffen:
Op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) verbindt het bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning voorschriften voor de opslagduur van afvalstoffen binnen een inrichting. Deze termijn bedraagt in principe ten hoogste één jaar. De opslag kan evenwel ook tot doel hebben de afvalstoffen daarna (al dan niet na een be-/verwerking) door nuttige toepassing te laten volgen. Indien daarvan aantoonbaar sprake is kan de opslagtermijn ten hoogste drie jaar bedragen.
2.12 Afvalwater
Binnen de inrichting van Solidus komen de volgende afvalwaterstromen vrij:
• effluent van de awzi;
• huishoudelijk afvalwater;
• laboratoriumafvalwater;
• terrein- en hemelwater;
• koelwater;
• spoel- en waswater;
• spoelwater van ionenwisselaars en ontijzeringsfilter;
• ketelspuiwater;
• afdichtingswater.
Het effluent van de awzi (afvalwaterstroom AW-6) wordt thans via een persriool op een rwzi geloosd. Voor deze indirecte lozing is bij besluit van 13 september 2016 (kenmerk 2016-74561) een omgevingsvergunning verleend.
De aan deze vergunning verbonden voorschriften blijven onveranderd van kracht en zijn als voorschriften 4.1.1 tot en met 4.3.1 opgenomen in deze beschikking. Een wijziging betreft de waarde van de in voorschrit 4.2.4 CZV/N-verhouding. Hiervoor is de, in de service-overeenkomst met het waterschap Noorderzijlvest voor levering van afvalwater aan de rwzi Garmerwolde opgenomen, waarde van ≥7 opgenomen.
Met betrekking tot de lozing van huishoudelijk en sanitair afvalwater alsook afvalwater van het laboratorium en via een OBAS te lozen afvalwater van de tank- annex wasplaats voor rijdend materieel (afvalwaterstromen AW-3 en AW-5) op het openbaar riool dient te worden voldaan aan de zorgplichtbepalingen uit het Actviteitenbesluit. Hiertoe worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
Met betrekking tot de directe lozing van terrein- en hemelwater, spoel- en waswater, koelwater, ketelspuiwater en regeneratie- en spoelwater van de ionenwisselaar en het ontijzeringsfilter op het oppervlaktewater van het Hoendiep is het waterschap Noorderzijlvest bevoegd gezag.
2.13 Energie
De Europese Unie heeft een systeem van CO2-emissiehandel (Emission Trading System, ETS) ingevoerd dat bepaalde energie-intensieve inrichtingen met een aanzienlijke CO2-uitstoot verplicht CO2-rechten te kopen en de mogelijkheid geeft deze rechten eventueel te verkopen. Solidus is verplicht om aan CO2-emissiehandel deel te nemen.
Artikel 5.12 van het Bor verbiedt het bevoegd gezag om voor deze inrichtingen voorschriften te verbinden aan de vergunning ter bevordering van een zuinig gebruik van energie.
Op 2 oktober 2009 is het MEE-convenant (meerjarenafspraak energie-efficiency ETS-ondernemingen) ondertekend door de branche-organisatie van de papier- en kartonindustrie. Dit convenant is bedoeld voor bedrijven die onder het CO2-emissiehandelsysteem vallen. Het convenant vult de wettelijke verplichtingen voor zuinig gebruik van energie in. Solidus wordt daarmee geacht in deze te voldoen aan BBT.
2.14 Waterverbruik
Zoals aangegeven in de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, december 2005) is de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk van de locale situatie en zijn daarom hier geen ondergrenzen voor geformuleerd. In onze beleidsnotitie "Verruimde reikwijdte en vergunningverlening" is aangegeven dat het aspect water voor de milieuvergunning relevant is indien het verbruik in de inrichting 5.000 m³ of meer leidingwater bedraagt.
Binnen onderhavige inrichting is in de afgelopen jaren gemiddeld circa 13.000 m³ leidingwater per jaar gebruikt. Dit water wordt, naast koeling, hoofdzakelijk gebruikt voor reinigingswerkzaamheden en sanitaire doeleinden. Voor het productieproces en de utilities wordt overwegend oppervlaktewater ingezet (450.000 tot 500.00 m³ per jaar).
In het verleden is voor de inrichting reeds onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor reductie van het leidingwatergebruik, waarvan de resultaten (kenmerk KK/1/Milieu/Water 15) ons op 19 maart 2004 zijn toegezonden. Het onderzoek, waarmee wij hebben ingestemd, heeft geen verdere besparingmogelijkheden naar voren gebracht.
Met het buiten gebruik stellen van kartonbaan KM1is het waterverbruik ten opzichte van 2004 afgenomen. Aangezien er verder sinds 2004 geen wijzigingen binnen het productieproces hebben plaats gevonden die van invloed (kunnen) zijn op het waterverbruik, achten wij het niet noodzakelijk dat er thans volgens de huidige inzichten opnieuw onderzoek wordt gedaan naar (reductie van) het waterverbruik.
Het leiding- en oppervlaktewaterverbruik wordt gerapporteerd in het MJV.
2.15 Installaties
Elektrische installaties
De elektrische installaties binnen de inrichting moeten voldoen aan de eisen zoals die zijn gesteld in de NEN-norm 1010. Dit wordt thans via het Bouwbesluit 2012 gereguleerd. Voorschrift 10.1.1 is in verband hiermee van rechtswege komen te vervallen.
Trafo-/stroomverdeelstation
Aan de vigerende vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de opstelling en het gebruik van transformatoren (voorschriftenparagraaf 10.2). Deze voorschriften blijven onveranderd van kracht en zijn onder vernummering tot voorschriften 7.1.1 t/m 7.1.5 aan deze beschikking verbonden.
Gasdrukregel- en meetstation
Aan de vigerende vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de uitvoering en het onderhoud van het binnen de inrichting aanwezige gasdrukregel- en meetstation. Voor het in werking hebben van een dergelijke installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit dient thans te worden voldaan aan het bepaalde in § 3.2.2, artikel 3.11 en 3.12 van het Activiteitenbesluit en § 3.2.2, artikel 3.8 t/m 3.10 van de Activiteitenregeling. De hiertoe aan de vergunning verbonden voorschriften 10.4.1 t/m 10.4.3 zijn daarmee van rechtswege komen te vervallen.
Stookinstallaties
Aan de vigerende vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de uitvoering, inspectie en onderhoud van de binnen de inrichting toegepaste aardgas gestookte installaties. Voor deze middelgrote stookinstallatie (thermisch vermogen < 50 MW) dient thans te worden voldaan aan de hiertoe in het Activiteitenbesluit en Activiteitenregeling opgenomen bepalingen. De hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 10.3.1 t/m 10.3.8 zijn daarmee van rechtswege komen te vervallen.
Acculaadstation
Aan de vigerende vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de opstelling en het gebruik van een acculaadstation (voorschriftenparagraaf 10.5). Deze voorschriften blijven onveranderd van kracht en zijn onder vernummering tot voorschriften 7.2.1 t/m 7.2.8 aan deze beschikking verbonden.
Toestellen onder druk
Apparatuur die onder druk staat en milieugevaarlijke stoffen bevat, kan een risico vormen voor het milieu. Om deze risico’s beheersbaar te maken worden in het Besluit drukapparatuur en de bijbehorende Uitvoeringsregeling eisen gesteld aan het ontwerp, de vervaardiging, de overeenstemmingsbeoordeling, het in gebruik nemen en periodieke keuring van drukapparatuur met
2.16 Verkeer en vervoer
Landelijk beleid
Ten aanzien van de omgevingsvergunning dienen wij ook de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer of goederen van en naar de inrichting te betrekken.
Op grond van de Wm moet iedereen voldoende zorg voor het milieu in acht nemen. Hieronder wordt volgens artikel 1.1, lid 2 mede verstaan het zoveel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
Op grond van de Wabo dienen vergunningplichtige inrichtingen bij een vergunningaanvraag informatie te verstrekken over de maatregelen die zijn getroffen om de nadelige gevolgen van vervoerbewegingen
te beperken. Het bevoegd gezag kan, indien noodzakelijk geacht, voorschriften hieromtrent aan de vergunning verbinden.
Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden. In de landelijke Handreiking Vervoermanagement criteria opgenomen voor het vaststellen van vervoersrelevantie. Indien deze criteria worden overschreden is sprake van een vervoerrelevant bedrijf. Vervoerrelevante bedrijven kunnen aantonen aan de wettelijke zorgplicht te voldoen door het opstellen van een Besparingsplan Vervoer, waaruit blijkt dat het bedrijf adequate maatregelen heeft getroffen om nadelige gevolgen voor het milieu, van transport van goederen en persoenen, van en naar de inrichting, zoveel als mogelijk te beperken. Het transparant maken van brandstofverbruik en transportemissies biedt inzicht in sturingsmogelijkheden voor het treffen van de meest kosteneffectieve verbetermaatregelen en biedt tevens een basis voor monitoring en evaluatie van (effecten van) getroffen maatregelen.
Hiertoe zijn verbetermaatregelen opgenomen in de Handreiking Vervoermanagement. Ten minste de voor het bedrijf relevante maatregelen uit de Handreiking dienen gemotiveerd te worden afgewogen op haalbaarheid in de eigen specifieke situatie. Onderdeel van het Besparingsplan vervoer is ook een plan van aanpak voor uitvoering van verbetermaatregelen.
Wij hebben getoetst aan de relevantiecriteria genoemd in de Handreiking Vervoermanagement en vastgesteld dat er sprake van een vervoerrelevant bedrijf.
Provinciaal beleid
In de provinciale beleidsnotitie '' Verruimde reikwijdte en Vergunningverlening'' van 27 mei 2003 zijn voor een aantal aspecten die onder de verruimde reikwijdte vallen, richtinggevende relevantiecriteria vastgelegd. Voor vervoersbewegingen zijn de richtinggevende relevantiecriteria meer dan 100 werknemers en/of meer dan 500 bezoekers per dag en/of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Er is sprake van een overschrijding van deze relevantiecriteria.
Onderzoek vervoersmanagement
Naar aanleiding van een voormalig aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift heeft de vergunninhouder op 4 maart 2003 een vervoersonderzoek aan ons doen toekomen. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat maatregelen om het aantal vervoersbewegingen ten gevolge van woon- werkverkeer te verminderen onvoldoende rendement opleveren. Wij hebben met deze conclusie ingestemd.
Ontwikkelingen in duurzame maatregelen voor vervoersmanagement gaan snel. Daarnaast kunnen toegepaste maatregelen meer of minder effect hebben dan vooraf gedacht. Om die redenen dient het besparingsplan elke 4 jaar te worden geactualiseerd. Deze termijn is lang genoeg om het effect van maatregelen te kunnen bepalen. Aan de andere kant is de termijn redelijk om te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen in duurzame maatregelen voor vervoersmanagement.
Xxxxxxx moet aantonen dat het aan de wettelijke zorgplicht voldoet of gaat voldoen. Het bedrijf dient daarom van een Besparingsplan Vervoer op te stellen, waaruit blijkt dat het bedrijf adequate maatregelen heeft getroffen om nadelige gevolgen voor het milieu, van transport van goederen en personen, van en naar de inrichting, zoveel als mogelijk te beperken. Hiertoe is een aanvullend voorschrift aan de vigerende vergunning verbonden.
2.17 Overige aspecten
Strijd met andere wetten en algemene regels
Door het van kracht worden van deze beschikking ontstaat geen strijd met andere regels of wetten die met betrekking tot de inrichting gelden.
PRTR-verslag
Aangezien onderhavige inrichting valt onder de IPPC-categorie 6.1.b, zijn hoofdstuk 12 van de Wm en de EU-verordening E-PRTR (Pollutant Release and Transfer Register) van toepassing op de inrichting. Op grond hiervan moet worden gerapporteerd over de emissies naar lucht, water en bodem en de afgifte van afvalstoffen aan derden. Het PRTR-verslag moet voldoen aan de eisen zoals die zijn gesteld in paragraaf 12.3 van de Wm. De eisen vanuit de Europese verordening zijn in hoofdstuk 12 van de Wm geïmplementeerd. Het PRTR-verslag moet elektronisch worden ingediend.
Ongewone voorvallen
Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wm (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing.
In artikel 17.2, lid 1 van de Wm is vastgelegd dat ongewone voorvallen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan door het bedrijf zo spoedig mogelijk aan ons dienen te worden gemeld. In artikel 17.2, lid 4 Wm is vermeld dat het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning voor een inrichting of in een beschikking voor een ongewoon voorval, waarvoor de nadelige gevolgen niet significant zijn, kan bepalen dat in afwijking van artikel 17.2, lid 1, het voorval wordt geregistreerd en kan voorschrijven binnen welke termijn en op welke wijze het voorval moet worden gemeld. Deze termijn kan afwijken van de verplichting, genoemd in artikel 17.2, lid 1, om het voorval zo spoedig mogelijk te melden. Hiervoor dient het bedrijf zelf een verzoek in te dienen bij het bevoegd gezag.
Voor de inrichting is niet om toepassing van maatwerkafspraken verzocht, zodat ongewone voorvallen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan door de vergunninghouder zo spoedig mogelijk aan ons dienen te worden gemeld.
3. BIJLAGEN
3.1 Bijlage begrippen
Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, PGS of NPR,
waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, PGS, NPR of het AI-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel -voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft -de norm, BRL, PGS, NPR of het
AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
BESTELADRESSEN:
publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties:
- overheidspublicaties zoals AI-bladen en PGS-richtlijnen bij:
SDU Service, afdeling Verkoop Xxxxxxx 00000
0000 XX XXX XXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop
Postbus 5059
2600 GB DELFT
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00 xxx.xxx.xx
- BRL-richtlijnen bij:
KIWA Certificatie en Keuringen Xxxxxxx 00
0000 XX XXXXXXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
AFVALBEHEER:
De gehele heten van afvalscheiding aan de bron, inzamelen, vervoeren, opslaan, bewerken, nuttige toepassing en verwijderen van afvalstoffen.
AFVALSTOFFEN:
Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
AO/IC:
Administratieve Organisatie/Interne Controle: systeem van technische, administratieve en organisatorische maatregelen waarmee relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico’s binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren.
AV-Beleid:
Acceptatie en Verwerkingsbeleid: beschrijving van het bedrijfsproces van acceptatie en verwerking van afvalstoffen.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT):
Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende
technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
BEDRIJFSDUURCORRECTIE:
Correctie als bedoeld in de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01", zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode.
BEVOEGD GEZAG:
Het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING:
Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BOR:
Besluit omgevingsrecht BRANDBESTRIJDINGSSYSTEMEN:
De repressieve middelen ter bestrijding van brand zoals brandkranen (blusbootaansluitingen), handblusmiddelen (haspels en poederblussers), sprinklers, deluge, blusgasinstallaties etc.
BRANDBEVEILIGINGSSYSTEMEN:
Alle brandveiligheidsvoorzieningen, zoals de brandbestrijdingssystemen en de branddetectie en doormelding.
BRANDWERENDHEID:
Het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting; de brandwerendheid wordt bepaald volgens NEN 6069.
BREF:
Beste beschikbare technieken referentie document. BRD:
Bodemrisicodocument BRL:
Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten.
BSSA:
Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen DRAAGBAAR BLUSTOESTEL:
Een toestel dat voldoet aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1997" (Staatsblad 1998, 46). EINDSITUATIE-ONDERZOEK:
Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatie onderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE:
Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's).
EMISSIE:
De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht uitgedrukt in een vracht per tijdseenheid.
E-PRTR:
European Pollutant Release and Transfer Register GELUIDNIVEAU IN DB(A):
Het gemeten of berekende momentane geluidniveau, uitgedrukt in dB(A) overeenkomstig de door IEC ter zake opgestelde regels.
GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN:
In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie).
GEVAARLIJKE STOFFEN:
Stoffen of mengsels van stoffen, die vanwege hun intrinsieke eigenschappen of de omstandigheden waaronder ze voorkomen, een gevaar vormen voor de mens of voor het milieu, waardoor schade aan gezondheid of leven kan worden toegebracht.
GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN:
Afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen
HERGEBRUIK:
Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
HUISHOUDELIJK AFVAL:
Afvalstoffen afkomstig van particuliere huishoudens, behoudens voor zover het afgegeven of ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijk afval. IPPC:
Integrated Pollution Prevention and Controle. ISO:
Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. KADERRICHTLIJN AFVALSTOFFEN:
Richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312) LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT):
Gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999.
MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax):
Het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
MENGEN:
Het samenvoegen van qua aard, samenstelling of concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen. Ook het samenvoegen van afvalstoffen met niet-afvalstoffen wordt beschouwd als een vorm van mengen. In de regel vallen menghandelingen in EU-verband onder de afvalverwerkingshandelingen R12 of D13.
MINIMUMSTANDAARD:
De minimale hoogwaardigheid van verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën van afvalstoffen. De minimumstandaard vormt een referentie voor de maximale milieudruk die verwerking van (een categorie van) afvalstoffen mag opleveren.
MOR:
Ministeriële omgevingsrecht regeling MTG:
Maximaal toelaatbare gevelbelasting
MTR:
Maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR-waarden), de concentratie van een stof in water, sediment, bodem of lucht waar beneden geen negatief effect is te verwachten.
NEN:
Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN-EN:
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NER:
Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht NMP:
Nationaal Milieubeleids Plan NPR:
Nederlandse Praktijk Richtlijn, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI). NRB:
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NULSITUATIE:
De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment van vergunningverlening.
NULSITUATIE-ONDERZOEK:
Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken.
NUTTIGE TOEPASSING:
Elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijnafvalstoffen
ONTDOENER:
Persoon of bedrijf waar afval ontstaat en die zich van het afval wil ontdoen door het af te geven aan een inzamelaar, vervoerder handelaar, bewerker of verwerker.
OPENBAAR RIOOL:
Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer.
OPSLAAN:
Alle handelingen waarbij afvalstoffen voor een korte of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch worden gehouden. Verplaatsen, stapelen etc. kan hier onder vallen maar het uitvoeren van iedere be-/verwerkingshandelingen (filteren, scheiden, mengen etc.) valt hier niet onder, OVERSLAAN:
Verrichten van alle handelingen op één locatie, waarbij afvalstoffen vanuit of vanaf een opbergmiddel of transportmiddel in of op een ander opbergmiddel of transportmiddel worden overgebracht.
Hieronder vallen bijvoorbeeld beladen, lossen, hevelen, enz. met bijvoorbeeld kranen, transportbanden en leidingen, maar het uitvoeren van iedere verwerkingshandeling (sorteren, scheiden, spoelen, mengen,etc. etc.) valt hier niet onder.
PGS:
Publikatiereeks Gevaarlijke Xxxxxxx
PREVENTIE:
Maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van:
a. de hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten;
b. de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid, of
c. het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten. REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE:
Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode.
RECYCLING:
Nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw verwerken van organische afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw verwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal;
RIE:
Richtlijn Industriële Emissies VERWERKING:
Nuttige toepassing of verwijderen met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen.
VERWIJDERING:
Elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Hiertoe behoren in ieder geval de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG).
VLOEISTOFDICHT:
De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt.
VLOEISTOFDICHTE VLOER:
Vloeistofdichte vloer van bewezen kwaliteit inclusief 100% opvang en/of gecontroleerde afvoer alsmede een adequaat inspectie- en onderhoudsprogramma.
VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING:
Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen.
VLOEISTOFKERENDE VLOER:
Vloeistofkerende verharding (gesloten elementenverharding bv. stelcomplaten, tegels en klinkers) met 100 % opvang en/of gecontroleerde vloeistofdichte afvoer.
VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING:
Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang tegen te houden dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
WABO:
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht WGH:
Wet geluidhinder WM:
Wet milieubeheer WMS:
Wet milieugevaarlijke stoffen WNB:
Wet natuurbescherming
WRO:
Wet Ruimtelijke Ordening WW:
Waterwet