SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 2 juli 2020 Kenmerk: SG 19/19
Het Scheidsgerecht, bestaande uit,
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te Den Haag, voorzitter, mr. R.P.D. Kievit, wonende te Mijnsheerenland,
mr. M.C. Xxxxxxx xxx Xxx-xxx Xxxxxx, wonende te Den Haag, bijgestaan door xx. X.X.X. Xxxxx, griffier,
heeft het navolgende vonnis gewezen inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A.
gevestigd te Z., eiseres,
gemachtigde: aanvankelijk mr. N.H. E., thans mr. D.N.C. Doolaege, tegen:
B.,
wonende te Y., verweerder,
gemachtigden: mr. L.C.M. Xxxxxx en mr. W.A. Vader.
Partijen worden hierna aangeduid als “eiseres” respectievelijk “verweerder”.
1. De procedure
1.1 Eiseres heeft deze procedure aanhangig gemaakt met een brief van 2 december 2019. Daarbij is de me- morie van eis (met 23 producties, die deels uit meer dan één document bestaan en zijn genummerd 1- 23) gevoegd. Blijkens deze memorie verzoekt eiseres om verweerder te veroordelen:
“bij arbitraal vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot (terug)betaling) aan [eiseres]
a. xxx xx xxxxx door [verweerder] ontvangen bedragen in verband met de wachtgeldregeling, voorzover nog niet eerder terugbetaald, zijnde in totaal € 585.213,-, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de bruto betalingen door [verweerder] tot en met de dag van terugbetaling;
b. van de door [eiseres] ten behoeve van [verweerder] betaalde pensioenpremies en werkgeversbijdragen zvw, zijnde in totaal € 107.190,-, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van be- taling door [eiseres] ten behoeve van [verweerder] tot en met de dag van terugbetaling/waardevergoe- ding door [verweerder];
c. een bedrag van € 67.708,67 aan schade, te vermeerderen met de wettelijke rente steeds vanaf de dag
dat de schade door [eiseres] werd geleden tot en met de dag der voldoening;
d. de beslagkosten ten bedrage van € 885,56;
e. de kosten van onderhavige procedure.”
1.2 Met een e-mailbericht van 20 december 2019 hebben de gemachtigden van verweerder het Scheidsge- recht verzocht om uitstel voor – onder meer – het inzenden van de memorie van antwoord. Zij hebben tevens de aandacht gevraagd voor de samenstelling van het Scheidsgerecht in deze zaak. De gemach- tigde van eiseres heeft met een bericht van 23 december 2019 gereageerd op deze verzoeken en mede- deling van verweerder.
1.3 Het Scheidsgerecht heeft met een e-mailbericht van 24 december 2019 het verzoek om uitstel in be- perkte zin gehonoreerd. Het desbetreffende bericht van de griffier bevat ook een reactie op de mede- deling van de zijde van verweerder over de samenstelling van het Scheidsgerecht.
1.4 Op een op 13 januari 2020 verzonden herinnering van de griffier van het Scheidsgerecht heeft mr. Va- der namens verweerder gereageerd met een e-mail van 16 januari 2020. Met een e-mailbericht van 28 januari 2020 heeft mr. Xxxxx verzocht om kort uitstel voor het inzenden van de memorie van antwoord. Het Scheidsgerecht heeft dit verzoek ingewilligd.
1.5 Met een e-mailbericht van 29 januari 2020 heeft de griffier van het Scheidsgerecht, met opgave van de samenstelling van de behandelende kamer, partijen geïnformeerd over de datum van de mondelinge behandeling, te weten 8 april 2020.
1.6 Met een e-mailbericht van 30 januari 2020 van haar gemachtigde xx. Xxxxxxxx heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de opgegeven samenstelling van de behandelende kamer. Mr. Xxxxx heeft hierop gere- ageerd met een e-mail van diezelfde datum, waarop de gemachtigde van eiseres commentaar heeft gegeven met een e-mail van 31 januari 2020. Het Scheidsgerecht heeft op deze correspondentie xxxxx- xxxxx met een e-mailbericht van 31 januari 2020 van de griffier aan de gemachtigden.
1.7 Verweerder heeft op 10 februari 2020 de memorie van antwoord (met 23 producties, genummerd 1-23) ingezonden. De conclusie van deze memorie strekt tot afwijzing van de vorderingen van eiseres, met veroordeling van eiseres in de kosten van dit geding.
1.8 Na het uitbreken van het coronavirus en de beperkende maatregelen als gevolg daarvan heeft het Scheidsgerecht met partijen gecorrespondeerd over het al dan niet doorgaan van de mondelinge be- handeling op 8 april 2020 en over mogelijke alternatieven voor een “fysieke zitting” in deze zaak. Een bericht van 19 maart 2020 hierover van het Scheidsgerecht is gevolgd door berichten van 23 maart 2020 van elk van partijen, nadere berichten van 24 en 25 maart 2020 van de gemachtigde van eiseres, een bericht van 25 maart 2020 van mr. Xxxxx namens verweerder en een bericht van 26 maart 2020 van de griffier van het Scheidsgerecht aan de gemachtigden. De eerder voorziene mondelinge behandeling op 8 april 2020 heeft geen doorgang gevonden.
1.9 Mr. Xxxxx heeft op 27 maart 2020 namens verweerder een nadere productie, genummerd 24, ingezon- den.
1.10 Met een e-mailbericht van 16 april 2020 van de griffier heeft het Scheidsgerecht aan partijen enkele na- dere processuele mededelingen gedaan en elk van partijen verzocht om nadere informatie te verschaf- fen en nadere gegevens in te brengen. Aan partijen zijn termijnen gegeven voor het inzenden van hun reacties.
1.11 Met een brief van 29 april 2020 hebben de gemachtigden van verweerder een akte houdende antwoor- den op door het Scheidsgerecht gestelde vragen ingezonden (met zeven producties, genummerd 25- 31).
1.12 Op 30 april 2020 heeft xx. Xxxxxxxx namens eiseres gereageerd op het bericht van 16 april 2020 van de griffier door inzending van een “nadere memorie in antwoord op door het Scheidsgerecht gestelde vra- gen” (met één productie, genummerd 24). Deze memorie bevat een eiswijziging. Met inachtneming van deze wijziging luidt de vordering van eiseres als volgt:
“[Eiseres] verzoekt uw Scheidsgerecht bij arbitraal vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de beëindigingsovereenkomst tussen partijen partieel is ontbonden, te weten voor zover deze betrekking heeft op de afvloeiingsvergoeding en wel primair per 2 maart 2012, subsidi- air 21 november 2018, meer subsidiair op een door uw Scheidsgerecht in goede justitie te bepalen da- tum, althans de beëindigingsovereenkomst voor zover deze betrekking heeft op de afvloeiingsvergoe- ding te ontbinden.
II. [verweerder] te veroordelen tot (terug)betaling aan [eiseres]:
a. xxx xx xxxxx door [verweerder] ontvangen bedragen in verband met de wachtgeldregeling, voorzo- ver nog niet eerder terugbetaald, zijnde in totaal € 585.213,-, steeds te vermeerderen met de wette- lijke rente primair vanaf de dag van ontvangst van de bruto betalingen door [verweerder], subsidiair vanaf 10 maart 2012 en meer subsidiair vanaf 2 januari 2019, een en ander tot en met de dag van terugbetaling;
b. van de door [eiseres] ten behoeve van [verweerder] betaalde pensioenpremies en werkgeversbijdra- gen zvw, zijnde in totaal € 107.190,-, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente primair vanaf de dag van betaling door [eiseres] ten behoeve van [verweerder], subsidiair vanaf 10 maart 2012 en meer subsidiair vanaf 2 januari 2019, een en ander tot en met de dag van terugbetaling/waardever- goeding door [verweerder];
c. een bedrag van € 67.708,67 aan schade, te vermeerderen met de wettelijke rente steeds vanaf de
dag dat de schade door [eiseres] werd geleden tot en met de dag van voldoening;
d. de beslagkosten ten bedrage van € 885,56;
e. de kosten van onderhavige procedure.”
1.13 Xx. Xxxxxxxx heeft namens eiseres met een e-mailbericht van 15 mei 2020 de aandacht van het Scheidsgerecht gevraagd voor mogelijke media-aandacht in deze zaak. Mr. Xxxxx heeft daarop na- mens verweerder gereageerd met een e-mail van 18 mei 2020, waarna xx. Xxxxxxxx een e-mail van diezelfde dag heeft ingezonden. De griffier heeft op deze correspondentie gereageerd met een e-mail- bericht van 19 mei 2020 namens de voorzitter.
1.14 Xx. Xxxxxxxx heeft namens eiseres op 9 juni 2020 negen nadere producties ingezonden, genummerd 25-33.
1.15 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te X1. op 16 juni 2020. Aan de zijde van eiseres wa- ren aanwezig C. (voorzitter van de raad van bestuur), D. (bestuurssecretaris), X. xxxxxxxx (thans extern adviseur van eiseres) en de gemachtigde van eiseres, met een kantoorgenoot. Verweerder was aanwe- zig in persoon, samen met zijn gemachtigde mr. Vader. De gemachtigden van eiseres en de gemach- tigde van verweerder hebben het woord gevoerd, mede aan de hand van pleitnotities respectievelijk een pleitnota, die in het geding zijn gebracht. Partijen hebben ook vragen van het Scheidsgerecht be- antwoord.
2. De feiten
2.1 Verweerder is op 16 oktober 2004, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, in dienst getreden bij de toenmalige stichting genaamd Stichting F. (hierna: de Stichting). Vanaf 1 novem- ber 2004 heeft hij de positie bekleed van voorzitter van de raad van bestuur van de Stichting. In deze
functie ontving hij op het laatst een salaris van € 15.198 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering.
2.2 In verband met een fusie van de Stichting met een andere rechtspersoon hebben de Stichting en ver- weerder op 20 februari 2009 een “beëindigingsovereenkomst” (hierna: de beëindigingsovereenkomst) gesloten, waarbij de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëin- digd per 1 september 2009. De beëindigingsovereenkomst bevat in artikel 14 een arbitraal beding, dat inhoudt dat alle geschillen “die voortvloeien uit de onderhavige overeenkomst tot beëindiging van de ar- beidsovereenkomst, zullen worden beslecht door het Scheidsgerecht Gezondheidszorg”. Door de zojuist bedoelde fusie zijn de rechten en verplichtingen van de Stichting overgegaan op de stichting genaamd G.. In het navolgende wordt onder het begrip “de Stichting” mede deze stichting verstaan.
2.3 In artikel 5 van de beëindigingsovereenkomst is opgenomen dat aan verweerder een wachtgeld toe- komt overeenkomstig de wachtgeldregeling uit de XXX Xxxxxxxxxxxxxxx (hierna: de CAO). Met in- gang van 1 september 2009 had verweerder aanspraak op dit wachtgeld gedurende ten hoogste 54 maanden, met een geleidelijk afnemend percentage van het laatst verdiende salaris (van 100% naar uiteindelijk 70%). Over de aanspraak op wachtgeld is in de CAO, voor zover hier van belang, het vol- gende bepaald:
- in artikel 14.1:
“Voor de toepassing van de verdere bepalingen van dit hoofdstuk wordt verstaan onder: Wachtgeld: de som van enerzijds
• een WW-uitkering, een eventuele ZW-uitkering, een WAO/WIA-uitkering, de uitkering ingevolge een loonsuppletieregeling, een OBU-uitkering van Pensioenfonds Zorg en Welzijn;
• inkomsten uit arbeid of bedrijf, voorzover artikel 14.2 lid 4 of artikel 14.7 van toepassing is, en ander- zijds de aanvulling daarop van de werkgever.
[…]”
- in artikel 14.6 lid 2:
“De werknemer/wachtgeldgerechtigde is verplicht gebruik te maken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, tenzij hij aantoont dat deze verplichting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.”
- in artikel 14.6 lid 3:
“De werknemer/wachtgeldgerechtigde is verplicht aan de werkgever direct opgave te doen van het be- drag van de inkomsten uit arbeid of bedrijf en van het bedrag dat aan uitkering ingevolge een wettelijke regeling wordt genoten. Desgevraagd dient hij alle gewenste inlichtingen en bewijsstukken te verschaf- fen.”
- in artikel 14.7 lid 1:
“Als de wachtgeldgerechtigde met ingang van of na de dag waarop het wachtgeld is ingegaan, inkom- sten uit arbeid of bedrijf geniet, worden deze inkomsten op het wachtgeld in mindering gebracht, indien en voorzover zij tezamen met het wachtgeld meer bedragen dan het laatst genoten salaris.”
- in artikel 14.8 lid 1:
“Het wachtgeld vervalt:
• […];
• […];
• als de wachtgeldgerechtigde weigert aan de hem in artikel 14.6 opgelegde verplichtingen te vol- doen;
• als één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldge- rechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkerin- gen.
Hangende een beroepsprocedure krachtens genoemde wettelijke regelingen wordt de uitkering van het
wachtgeld stopgezet.”
2.4 Verweerder is met ingang van 1 april 2009 vrijgesteld van werkzaamheden voor de Stichting.
2.5 Op 16 juni 2009 heeft verweerder een derde, H. (hierna: H.), benaderd. H. deed zaken onder de naam “I.”. Als zodanig bood hij, mede via zijn website, een zogeheten “dividendstructuur” aan. In zijn eerste contact met X., na een kort telefoongesprek, heeft verweerder te kennen gegeven dat hij het voorne- men heeft om de door X. op diens website vermelde dividendstructuur te laten oprichten. Dit voorne- men betrof, zoals hij schreef, een werkmaatschappij Nederland met de naam J. Ltd (en voor de kamer van koophandel ook zonder de toevoeging “Ltd”) en een holding Nederland met de naam K. Ltd, op- nieuw “voor de KvK ook zonder Ltd”. Verweerder heeft hierbij ook enkele vragen gesteld en wensen ge- uit, waaronder:
“- Wie is/vormt de L.? hoe wordt e.e.a. uit elkaar gehouden? en zo nodig afgeschermd als er iets mis loopt bij een der nadere deelnemers?
- Voorlopig (nog) geen dividend door te stoten, dan geen rekeningen nodig?
- Kan ik bestuurder zijn van de holding zonder salaris en tegelijk in dienst zijn van de werkmij als directeur op een arbeidsovereenkomst met salaris? Of kan ik dat als bestuurder/directeur met een dienstver- band/salaris vanuit de holding ook doen?
- Wat zijn de all inn kosten bij oprichting?
- wat zijn de jaarlijkse kosten na jaar 1 en
- wat zijn de doorstoot-kosten.”
2.6 Op 17 juni 2009 heeft X. positief gereageerd op het voornemen van verweerder. In zijn e-mailbericht van deze datum aan verweerder heeft hij onder meer het volgende vermeld:
“het oprichten van een dividendstructuur met holding en werkmaatschappij is geen enkel probleem
1) De Trustdiensten worden in X. door M. uitgevoerd in W. door N..
2) De L. heet O. en bestaat reeds sinds 1997 De administratie wordt door de Trustee gevoerd en uw deel derhalve binnen de gehele administratie in separate grootboekrekeningseries als er met een [c]lient iets gebeurt heeft dat geen werking op de L. omdat de persoon en de rechtspersoon L. totaal geschei- den vermogens zijn.
3) als dat zo is kunt u later fase twee toevoegen
4) u bepaalt waar u loondienstplichtig bent in de holding of in de werkmaatschappij
5) kosten van de fase 1 dividendstructuur, dus zonder fase twee uitkeren van dividend met één ltd (uw
holding) 1490 euro excl btw (…)”
2.7 Verweerder heeft daarop aan H. laten weten dat hij als startdatum voor fase 1 de datum van 1 juni [be- doeld was: juli] 2009 voor ogen had, en wel “ivm A.” Ook hierbij heeft hij de in 2.5 vermelde beoogde namen van de beoogde Ltd’s genoemd. Verder wenste hij een dienstbetrekking van hemzelf per 1 maart 2010 bij de werkmaatschappij, met de functie van managing partner, en vastlegging van een sala- ris van € 3.000 per maand (exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering).
2.8 Op 2 juli 2009 zijn door of in opdracht van verweerder de door hem beoogde vennootschappen opge- richt. Het betrof vennootschappen naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, en wel P. Ltd (hierna: P.) en haar volledige dochtervennootschap J. (hierna: J.). Deze beide vennootschappen worden hierna te- zamen aangeduid als de J.-Ltd’s. Verweerder is enig directeur en managing partner van de J.-Ltd’s ge- worden. Een andere vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, Q. Ltd (hierna: Q.), is enig aandeelhouder van P. geworden.
2.9 Verweerder is met ingang van 2 juli 2009 alleen en zelfstandig bestuurder van P. geworden. Hij is tevens met ingang van 3 juli 2009 een arbeidsovereenkomst met P. aangegaan. Zijn salaris op basis van zijn dienstverband bij P. voor 40 uur per week bedroeg per 1 januari 2010 € 40.050 bruto per jaar. Op deze zelfde datum is ook zijn benoeming als enig en zelfstandig bevoegd bestuurder van J. ingegaan
2.10 H. heeft thuis een ordner met stukken betreffende de J.-Ltd’s bewaard. Deze stukken zijn onder hem in strafrechtelijk beslag genomen. Ze zijn toegevoegd aan het dossier in het hierna in 2.22 te vermelden strafrechtelijke onderzoek tegen verweerder en H.. Tot de stukken behoorden:
• een op 2 juli 2009 gedateerde overeenkomst van opdracht tussen J.1 (als opdrachtgever) en Q. (als opdrachtnemer) op grond waarvan Q. administratieve diensten voor J. zal verrichten op het gebied van belastingen en het in stand houden van X., die is ondertekend door X. namens Q. en verweer- der als directeur van opdrachtgever en waarvan alle pagina’s zijn geparafeerd door verweerder als “begunstigde”;
• een op 2 juli 2009 gedateerde “Serviceovereenkomst” tussen P. en Q., die mede is ondertekend
door verweerder als (en namens) “de uiteindelijk begunstigde van P. Ltd”, die onder meer het vol-
gende inhoudt: “Ik, ondergetekende, [verweerder], uiteindelijk begunstigde van P. Ltd (hierna te noe- men: de vennootschap), (…) verklaar hierbij aan te gaan en/of te instrueren, en/of te autoriseren aan [Q.] (…), en of de met haar verbonden lichamen en/of vennootschappen, om voor mijzelf te handelen en namens mij te handelen en altijd volgens mijn instructies en/of autorisatie en/of anderszins in de manier zoals omschreven in de door mij getekende opdrachtovereenkomst (…);
• een op 2 juli 2009 gedateerde “Opdrachtovereenkomst” tussen verweerder en Q., waarin een ver- klaring van verweerder als “de uiteindelijk begunstigde van de vennootschap” ten behoeve van Q. is opgenomen, die is ondertekend door verweerder als “de uiteindelijk begunstigde van de vennoot- schap” en door X. (namens Q.);
• een op 2 juli 2009 gedateerde “Vrijwaringsovereenkomst”, ondertekend door verweerder als “de uiteindelijk begunstigde” van de vennootschap en medeondertekend door H. als “Getuige met be- trekking tot de handtekening van de uiteindelijk begunstigde”, waarin verweerder aan Q. een aantal met name genoemde vrijwaringen verstrekt;
• een op 2 juli 2009 gedateerde koopovereenkomst tussen Q. (als verkoper en vertegenwoordigd door H.) en verweerder (als koper, handelende voor zichzelf en namens P., en tevens paraferend als “begunstigde”) betreffende alle aandelen in P., op grond waarvan verkoper gehouden is de ver- kochte aandelen in P. te leveren aan koper, die het exclusieve recht heeft de vennootschap P. “op elk willekeurig moment te kopen voor de waarde in het economische verkeer en/of een door hem aan te geven koopsom”.
De als laatste vermelde koopovereenkomst wordt hierna aangeduid als “de Koopoptie”2.
1 Hier aangeduid als “J. Ltd” (cursivering Scheidsgerecht). Tijdens de zitting hebben partijen eensluidend ver-
klaard dat met deze twee aanduidingen een en dezelfde vennootschap is bedoeld.
2 Met deze aanduiding geeft het Scheidsgerecht geen oordeel over het (rechts)karakter van dit stuk.
2.11 Met ingang van 1 september 2009, na het einde van zijn dienstverband bij de Stichting, heeft verweer- der van de Stichting wachtgeld op de voet van de CAO ontvangen.
2.12 Op 31 december 2010 is een overeenkomst tot stand gekomen tussen de vennootschap R. (hierna: R.) en verweerder, handelende onder de naam S. (zonder de toevoeging “Ltd” en kennelijk mede namens P.). In deze overeenkomst is vastgelegd dat X. verweerder aan R. beschikbaar stelt om als interimmana- ger werkzaamheden uit te voeren voor de T. (hierna: T.), die een zorgorganisatie in stand houdt. In deze overeenkomst is bepaald dat R. voor de uitlening van verweerder aan T. een bedrag declareert van
€ 1.290 (exclusief btw) per aan de opdracht bestede dag. Per 1 januari 2011 heeft verweerder de functie van voorzitter ad interim van de raad van bestuur van T. op zich genomen. Daarvoor heeft X. xxxxxxx- der aan T. beschikbaar gesteld.
2.13 Op 7 januari 2010 heeft verweerder de Stichting geïnformeerd over zijn dienstverband bij P.. Op 23 ja- nuari 2011 heeft verweerder aan de Stichting bericht dat in de arbeidsovereenkomst met P. geen wijzi- gingen hebben plaatsgevonden en dat deze evenmin worden voorzien. Op 9 maart 2011 heeft de voor- zitter van de raad van toezicht van de Stichting verweerder bericht te hebben vernomen dat verweer- der inmiddels voorzitter ad interim van de raad van bestuur van T. was. De Stichting heeft hem onder meer gevraagd om de jaarstukken van X. over het jaar 2010 en om de overeenkomsten tussen J. en T. met de opdracht aan verweerder/J. om op interimbasis werkzaam te zijn als voorzitter van de raad van bestuur. In algemene zin heeft de voorzitter van de raad van toezicht van de Stichting verweerder ge- vraagd om “alle informatie betreffende al [zijn] (overige) inkomsten uit arbeid of bedrijf waar [hij] in per- soon bij betrokken [is], zoals bij de vennootschappen P. en S., om vast te stellen of de hiervoor genoemde afspraken correct nagekomen zijn c.q. worden”. Verweerder heeft daarop achtereenvolgens geantwoord dat hij buiten de “arbeidsovereenkomst met J. […] geen enkele relatie, direct dan wel indirect, bestaat met X.” (18 maart 2011), dat hij buiten zijn arbeidsovereenkomst geen inkomstenrelatie met X. had (13 april 2011) en dat P. hem geen toezeggingen heeft gedaan (29 juni 2011). Verweerder heeft onder meer la- ten weten dat hij feitelijk noch rechtens bevoegd is om over de documenten te beschikken die de Stich- ting wenst te ontvangen over zijn werkgever P. (en J.) en over de overeenkomst tussen T. en R.. De Stichting van haar kant heeft het standpunt ingenomen dat verweerder als bestuurder van P. (en J.), in het kader van zijn verantwoordelijkheid voor de boekhoudings- en administratieplicht van de desbe- treffende onderneming(en), geacht mag worden hierover te kunnen beschikken, evenals, in zijn hoeda- nigheid van interimbestuurder van T., over stukken betreffende de overeenkomst tussen T. en R..
2.14 Op 2 augustus 2011 heeft X., in een brief met het briefhoofd van X., een schriftelijke, aan P. (“t.a.v. [ver- weerder]”) gerichte, verklaring ondertekend die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“(…)
De zeggenschaps- en eigendomsstructuur is als volgt opgebouwd:
1. De 100% aandeelhouder van P. Ltd is Q. Ltd. Deze vennootschap is opgericht naar Engels recht, in- geschreven onder nummer (…), waarvan het management wordt gevoerd door ondergetekende als enig en zelfstandig bestuurder. (…)
2. De 100% aandeelhouder van Q. Ltd is U. Ltd. Deze vennootschap is opgericht naar het recht van de
Seychellen, onder nummer (…) en heeft haar management of control te X..
3. De 100% aandeelhouder van U. Ltd is V. Ltd opgericht naar het recht van de Verenigde Arabische
Emiraten, onder nummer (…) en heeft haar management of control in Z1..
4. De 100% aandeelhouder van V. Ltd is een Unit Foundation naar het recht van Y1., O..
5. De foundation O. kent wisselende aandeelhouders, welke elk minder dan 5% in het vermogen en zeggenschap bezitten.
(…)”
2.15 Op 16 september 2011 heeft verweerder aan de Stichting meegedeeld dat hij de jaarstukken van de J.- Ltd’s over 2010 al aan de Stichting had gezonden. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op een (aan R. geadresseerde) schriftelijke verklaring van 9 september 2011 van X., eveneens met het briefhoofd van I.), die, voor zover nu van belang, als volgt luidt:
“Betreft: Verklaring omtrent de rol, positie en honorering van [verweerder]
Geachte heer, mevrouw,
ten einde eventuele onduidelijkheden en/of misverstanden te voorkomen ter zake de rol, positie en honore- ring van [verweerder] , zijnde de directeur/managing partner van P. en S., kan ik het navolgende verklaren;
1. De 100% aandeelhouder van P. Ltd. is Q. Ltd. Deze vennootschap is opgericht naar Engels recht, inge- schreven onder nummer 06206279, waarvan het management wordt gevoerd door ondergetekende als enige en zelfstandig bevoegd bestuurder. Voor de goede orde is ter identificatie een kopie van mijn identi- teitsbewijs bijgevoegd.
2. P. Ltd. is op haar beurt de 100% aandeelhouder van S. Ltd. (..)
3. [Verweerder] is op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam ter vervulling van de functie van direc- teur/Managing Partner in deze vennootschappen.
4. De arbeidsvoorwaarden van [verweerder] omvatten; salaris, vakantiegeld en een vaste eindejaarsuitke- ring. Daarenboven worden de gemaakte (reis)kosten vergoed.
5. Het is [verweerder] niet toegestaan om buiten zijn dienstverband om activiteiten op het vlak van consul- tancy en/of interim-management te verrichten.
6. [Verweerder] is geen aandeelhouder in Q. Ltd., noch op (in)directie wijze verbonden met deze vennoot- schap.
7. Noch door S., noch door X., noch door Q., noch door bovenliggende (rechts) personen zijn op geld waar- deerbare afspraken gemaakt, in welke vorm dan ook, met [verweerder] , noch zijn op geld waardeerbare toezeggingen gedaan, in welke vorm dan ook, aan [verweerder] . Zulks uitgezonderd het genoemde onder punt 4.”
Het staat niet vast of deze verklaring R. heeft bereikt.
2.16 Verweerder heeft de tekst van de in 2.15 aangehaalde brief van X. xxxxxxxxx. Met een e-mailbericht van 9 september 2011 had hij deze tekst als concept aan X. toegestuurd, met de volgende begelei- dende tekst:
“Beste H.,
Zoals afgesproken bijgaand een voorzet voor de verklaring. Naar mijn idee wordt hiermee op een eenvou- dige en goede wijze de ‘achterdocht’ cq verdenking op ‘meewerken aan niet geheel correcte wijze van wer- ken’ weggenomen die het gebruik van de rechtspersoon Ltd. toch blijkt op te roepen bij sommige wederpar- tijen.
Het enige wat je nog moet doen is e.e.a. aanpassen aan het Q.-brieven-format.
(…)”
2.17 Op 30 augustus 2011 heeft de Stichting de uitbetaling van het wachtgeld voor verweerder opgeschort. Verweerder heeft daarop tegen de Stichting een kort geding (met het nummer SG 11/30KG) voor het Scheidsgerecht aanhangig gemaakt, om hervatting van het wachtgeld te verkrijgen. In dit kort geding waren de in 2.5-7, 2.10, 2.14 en 2.16 vermelde feiten (en de daarin genoemde stukken) niet bekend aan de Stichting, en dus ook niet aan de voorzitter van het Scheidsgerecht die het kort geding heeft behan- deld. Het Scheidsgerecht heeft, met een vonnis van 30 november 2011, de vordering van verweerder toegewezen. De Stichting is veroordeeld in de kosten van het Scheidsgerecht en tot betaling van een
tegemoetkoming in de kosten van de gemachtigde die verweerder (eiser in dat kort geding) toen bij- stond. Het kort geding en de uitkomst daarvan hebben tot mediapublicaties geleid.
2.18 Met een brief van 27 januari 2012 heeft X., na kennis te hebben genomen van mediaberichten over “ge- sjoemel met xxxxxxxxx” door verweerder en na een gesprek met verweerder op 13 januari 2012, de in
2.12 beschreven samenwerking met hem met onmiddellijke ingang beëindigd. Zij heeft als reden opge- geven door hem te zijn misleid. X. schrijft dat verweerder haar ten onrechte de indruk had gegeven dat hij vanuit een eenmanszaak onder de naam S. en gevestigd te X1., opereerde. De brief bevat verder on- der meer de volgende passages:
“ (…) In december 2010 wordt een overeenkomst met A1. gesloten voor interim-werkzaamheden voor T. te X1.. Ook in deze overeenkomst (die niet door jou is ondertekend) blijkt dat je vanuit een eenmanszaak opereert. Er wordt geen rechtsvorm genoemd van het bedrijf dat [verweerder] uitleent voor deze interim- werkzaamheden en de rekeningen worden zonder aanduiding van rechtsvorm verstuurd. Hierdoor wordt bij ons de indruk bevestigd dat jij vanuit een eenmanszaak opereert. Je zegt in het gesprek dat je niet op de hoogte bent dat dit zo moet. Wij verklaren dat het ongeloofwaardig klinkt dat als jezelf in staat bent de (…) constructie van de keten van bedrijven op te zetten dat je dan van dit simpele feit van het noemen van de rechtsvorm niet op de hoogte zou zijn. Verder zeggen wij jou dat we het ongelooflijk vinden dat jij ons niet hebt meegedeeld dat we zaken doen met twee Ltd’s waarvan wij de eigenaar niet kennen, in
plaats van met de eenmanszaak van [verweerder]. (…) (…)
Met deze feiten constateren wij dat jij in januari 2011 wist dat je meer ging verdienen. De interim-over- eenkomst stond op schrift en jij wist dat je voor zeker 6 maanden 3-4 dagen per week € 1290,- per dag zal gaan verdienen. En zeker ten tijde van de zitting half november 2011 had je kennis van jouw verdiensten die het veelvoud bedroegen van € 40.709. Om precies te zijn € 277.492,50 ex BTW uit interimwerkzaam- heden en € 3.190,- uit fee’s. (…)
Wij hebben jou meerdere malen tijdens het gesprek gevraagd of het zo is dat je slechts € 40.000 verdient en de rest van het geld ten bedrage van € 240.000,- voor een ander verdient. Jij hebt hier pas na aan- dringen op geantwoord dat wij ook wel weten hoe dat in een bedrijf gaat: pas de jaarrekening geeft duidelijkheid. Op onze vraag of dat betekent dat jij het geld met een ander deelt geef je uiteindelijk toe dat het geld jou toekomt. Maar dat dit nog niet betekent dat je dit als salaris toekomt.“
2.19 Het salaris van verweerder bij P. is per 1 januari 2012 verhoogd tot € 135.050 per jaar. X. heeft hiervoor verwezen naar “de resultaten over 2011”. Op 23 januari 2012 heeft verweerder aan de Stichting melding gemaakt van de salarisverhoging per 1 januari 2012.
2.20 Op 2 maart 2012 heeft de Stichting buitengerechtelijk de ontbinding van de beëindigingsovereen- komst ingeroepen, voor zover deze overeenkomst betrekking heeft op de afvloeiing van verweerder per 1 september 2009, althans 1 januari 2010. Op 30 maart 2012 is zij bij het Scheidsgerecht een bo- demprocedure (met het nummer SG 12/06) tegen verweerder begonnen. Zij heeft hierin onder meer ontbondenverklaring van de beëindigingsovereenkomst gevorderd, alsmede terugbetaling van het- geen zij, in haar visie, onverschuldigd aan verweerder heeft uitbetaald wegens wachtgeld. Ook in deze procedure waren de in 2.5-7, 2.10, 2.14 en 2.16 vermelde feiten niet bekend bij de Stichting en bij het Scheidsgerecht. Ditzelfde geldt voor hetgeen in 2.18 is weergegeven. In de bodemprocedure heeft ver- weerder onder meer betoogd dat de bepaling van zijn salaris (bij J.) plaatsvindt door de aandeelhouder, Q., en dat dit “vanzelfsprekend” niet door xxxxxxx is gebeurd. Bij (eind)vonnis van 8 oktober 2012 heeft het Scheidsgerecht de vorderingen van de Stichting goeddeels afgewezen. Toegewezen is een bedrag van € 68.150,25 op de (“nog meer subsidiaire”) grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijk- heid onaanvaardbaar is dat verweerder het gehele hem uitgekeerde wachtgeld over het jaar 2011
behoudt. Het door verweerder terug te betalen bedrag is naar billijkheid bepaald op het zojuist ver- melde bedrag. In dit vonnis zijn de kosten van het Scheidsgerecht ten laste van de Stichting gebracht.
2.21 De proceskosten aan de zijde van de Stichting voor het kort geding en de bodemprocedure, met inbe- grip van de kosten waarin zij is veroordeeld, hebben in totaal € 67.708,67 bedragen.
2.22 In het midden van 2012 is tegen verweerder een strafrechtelijk onderzoek aangevangen. Op enig mo- ment is de Stichting hiervan op de hoogte geraakt. In het strafrechtelijke onderzoek zijn de in 2.10 ver- melde stukken die zich bij H. thuis bevonden, in beslag genomen.
2.23 Aan de jaarstukken van de J.-Ltd’s is onder meer het volgende te ontlenen:
P.
Het eigen vermogen van de vennootschap bedroeg eind 2012 € 83.919, waarvan een gedeelte groot
€ 50.786 het aandeel in J. omvatte.
J.
In de jaren 2010-2012 heeft de omzet achtereenvolgens € 151.985, € 294.219 en € 7.458 bedragen, in
totaal dus € 453.662. De loonkosten voor verweerder hebben achtereenvolgens € 44.703, € 44.244 en
€ 144.546 bedragen, in totaal dus € 233.493. De bedrijfskosten bedroegen in deze jaren respectievelijk
€ 24.159, € 49.899 en € 14.851 en daarmee in totaal € 88.909.
2.24 Per 1 januari 2013 heeft Q., vertegenwoordigd door X., de aandelen in P. overgedragen aan (een of meer vennootschappen in) de Q.. Op 12 maart 2013 is Q. ontbonden. In 2014 zijn de beide J.-Ltd’s op- geheven wegens gebrek aan baten.
2.25 Op 27 november 2014 is het strafrechtelijke onderzoek tegen verweerder gesloten. Op 4 mei 2017 heeft het openbaar ministerie verweerder gedagvaard voor de rechtbank V1. als verdachte van belasting- fraude, het medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruikmaken van een vals ge- schrift (te weten in de bodemprocedure in 2012 voor het Scheidsgerecht).
2.26 Per 1 mei 2017 is de rechtsvorm van de Stichting omgezet in een besloten vennootschap, zijnde eiseres. Eiseres is daarmee de rechtsopvolger van de Stichting geworden. In het navolgende wordt on- der de aanduiding “eiseres” voor zover nodig mede de Stichting verstaan.
2.27 Op 4 september 2017 heeft eiseres verweerder gedagvaard in een civiele procedure (hierna: de vernieti- gingszaak) voor het gerechtshof W1. (hierna: het hof). In de vernietigingszaak vorderde eiseres de ver- nietiging van de beide vonnissen (in de zaken SG 11/30KG en SG 12/06) van het Scheidsgerecht.
2.28 Met een eindvonnis van 29 maart 2018 heeft de rechtbank V1., in de in 2.25 bedoelde strafzaak, ver- weerder vrijgesproken van de hem ten laste gelegde belastingfraude en veroordeeld wegens valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift. De rechtbank heeft verweerder ver- oordeeld tot een gevangenisstraf twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Verweerder is hierte- gen in hoger beroep gekomen bij het hof.
2.29 Op 21 november 2018 heeft eiseres, met verwijzing naar het strafvonnis van 29 maart 2018 van de rechtbank V1., buitengerechtelijk de partiële ontbinding van de beëindigingsovereenkomst met ver- weerder ingeroepen, op twee gronden, te weten:
• schending van de informatieverplichting van artikel 14.6 lid 3 CAO (wegens, kort gezegd: onwaar- heden, het opstellen van een valse brief en het achterhouden van relevante stukken ondanks ver- zoeken van de Stichting)
• schending van de verplichting van artikel 14.6 lid 2 CAO (wegens, kort gezegd: het aan zichzelf toe- kennen van een abnormaal laag salaris)
Xxxxxxxxxx heeft eiseres zich beroepen op verval van het wachtgeld ingevolge artikel 14.8 CAO.
2.30 Op 26 november 2019 heeft het hof in de vernietigingszaak de beide vonnissen van het Scheidsgerecht (uit 2011 en 2012) vernietigd wegens, kort gezegd: (1) bedrog, (2) valsheid in geschrift en (3) het achter- houden van stukken. Aan zijn oordeel van het bedrog heeft het hof ten grondslag gelegd (i) het bestaan van zeer sterke aanwijzingen dat het betoog van verweerder over de onmogelijkheid om een hoger sa- laris te bedingen en de overgelegde verklaring van H. onjuist of onvolledig zijn, (ii) de ongedateerde Koopoptie, die verweerder de mogelijkheid bood om op ieder door hem gewenst moment de juridische eigendom van de aandelen P. te verkrijgen, en (iii) de vaststelling dat verweerder geen nadere onder- bouwing heeft gegeven van zijn verweer dat hij (later) heeft besloten geen gebruik te maken van de Koopoptie. De bewezen geachte valsheid in geschrift betrof de in 2.18 aangehaalde en in de procedure voor het Scheidsgerecht overgelegde verklaring van H. voor R.. Het achterhouden stukken betrof, vol- gens dit arrest, de Koopoptie en de e-mailwisseling tussen verweerder en H.. Het arrest van 26 novem- ber 2019 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verweerder heeft op 26 februari 2020 tegen dit arrest van het hof cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Hierop is nog niet beslist.
2.31 Op 12 februari 2020 heeft het hof arrest gewezen in de strafzaak tegen verweerder. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“Het hof acht wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte een aanmerkelijk belang heeft in P. Ltd. Het economisch belang van de aandelen berust immers bij verdachte. X. heeft meermaals en conse- quent verklaard dat verdachte de UBO is en dat hij zelf slechts een marginale rol had in de uitoefening van de, in P. Ltd en haar dochteronderneming gedreven, onderneming. Dit ligt ook voor de hand, om- dat de acquisitie van de werkzaamheden door verdachte plaatsvindt binnen zijn netwerk, enkel ver- dachte de kennis en vaardigheden heeft om de geacquireerde werkzaamheden uit te oefenen en enkel verdachte het plan had opgevat om in P. Ltd een middelgroot interim- en adviesbureau te starten. De werkzaamheden van X. zijn gericht op het opzetten van een vennootschapsstructuur en de instandhou- ding daarvan. Voor de stelling van verdachte dat H. inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht zoals voor het vinden van financiering, is in het dossier onvoldoende steun te vinden. Ook bij de vaststelling van het loon van verdachte heeft X. slechts een adviserende rol (…) ( “u bepaalt waar u loondienstplich- tig bent, in de holding of in de werkmaatschappij”). (…)”
(…)
[Het hof ziet] geen reden om geloof te hechten aan verdachtes verklaring dat aan de op 2 juli 2009 door verdachte en H. ondertekende koopovereenkomst [de Koopoptie, toevoeging Scheidsgerecht] geen rechtskracht meer toekomt. Van een schriftelijke en ondertekende wijziging van deze overeenkomst is niet gebleken (zie artikel 13, lid 11 van de koopovereenkomst). Deze overeenkomst is essentieel voor het behoud van het economisch belang bij de aandelen. Voor zover verdachte al niet indirect het econo- misch belang heeft bij de aandelen, omdat H. slechts in naam aandeelhouder is, dan heeft verdachte via de koopovereenkomst een aanmerkelijk belang in P. Ltd. (…)
(…) Door het aanmerkelijk belang in P. Ltd niet aan te geven in zijn aangiften voorkomt verdachte dat reguliere of vervreemdingsvoordelen uit dit aanmerkelijk belang tot zijn inkomsten uit aanmerkelijk be- lang worden gerekend. Hieraan doet niet af dat verdachte voor de jaren 2010 en 2011 niet daadwerke- lijk voordelen uit het aanmerkelijk belang in P. Ltd heeft genoten. (…)”
Het hof heeft de volgende strafbare feiten bewezen geacht: het opzettelijk een bij de belastingwet
voorziene aangifte onjuist of onvolledige doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift, meerma- len gepleegd. Het hof heeft verweerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk. Verweerder heeft op 21 februari 2020 tegen dit arrest xxxxxxxx- beroep ingesteld bij de Hoge Raad. Hierop is nog niet beslist.
2.32 Op 2 maart 2018 heeft eiseres, met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank U1., ten laste van verweerder conservatoir beslag op zijn woonhuis gelegd. De kosten van de beslaglegging hebben
€ 885,56 bedragen.
2.33 Op 8 juni 2020 heeft een accountant van B1. (B1.) aan de hand van een onderzoek in de salarisboekhou- ding van eiseres, en in haar opdracht, een schriftelijke verklaring afgegeven over de bedragen die eise- res wegens wachtgeld en bijbehorende betalingen aan verweerder heeft uitgekeerd.
3 De standpunten van partijen
Het standpunt van eiseres (verkort weergegeven)
3.1 Eiseres heeft aan haar in 1.12 aangehaalde vordering, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Uit de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek tegen verweerder is gebleken dat hij eiseres en het Scheidsgerecht vóór en tijdens de vorige procedures bij het Scheidsgerecht op diverse punten onjuist heeft geïnformeerd, een vervalste brief heeft overgelegd en relevante stukken heeft achtergehouden. Zo heeft verweerder – onder meer – van het begin af aan doelbewust een constructie opgezet om in- komsten buiten het zicht van eiseres te houden, heeft hij in strijd met de waarheid ontkend dat hij de uiteindelijk begunstigde van X. was en heeft hij ter ondersteuning van deze stelling een vals document laten opmaken. Daarnaast heeft verweerder verzuimd zijn werkelijke inkomsten tijdig en volledig aan eiseres te melden, zodat eiseres bij de berekening van het wachtgeld daarmee geen rekening kon hou- den. Door zichzelf een abnormaal laag salaris toe te kennen heeft verweerder niet voldaan aan zijn ver- plichting om gebruik te maken van zijn mogelijkheden om (marktconforme) inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen. Het verweer dat X. aan hem geen hoger salaris wilde betalen is door de feiten ach- terhaald omdat gebleken is dat het verweerder zelf was die zijn eigen salaris bepaalde. Een en ander heeft geleid tot de vernietiging van de eerdere vonnissen van het Scheidsgerecht en rechtvaardigt thans ongedaanmaking van de verbintenissen die voortvloeiden uit de door eiseres buitengerechtelijk ontbonden beëindigingsovereenkomst. De ontbinding was en is gerechtvaardigd door de toerekenbare tekortkomingen van verweerder in de nakoming van zijn verplichtingen op grond van de artikelen 14.6 lid 2 en lid 3 en 14.8 van de CAO. Thans dient het Scheidsgerecht opnieuw een oordeel te geven over de ontbinding op 2 maart 2012 (zie 2.20), die voor zoveel nodig is gevolgd door de partiële ontbinding op 21 november 2018 (zie 2.27). De onderhavige procedure is een voortzetting van de bodemprocedure (SG 12/06) van destijds. De vordering van eiseres is reeds daardoor niet verjaard. Dit is ook het geval doordat eiseres kort na de vernietiging van de eerdere vonnissen van het Scheidsgerecht de huidige vordering heeft ingesteld. Primair is verweerder verplicht tot terugbetaling van het door hem uiteinde- lijk ontvangen wachtgeld, ten bedrage van € 585.213 bruto, te vermeerderen met rente en kosten. Deze verplichting bestaat voor zover nodig op grond van onverschuldigde betaling. Het bedrag van € 585.213 resteert als wordt uitgegaan van het bedrag dat eiseres in totaal aan verweerder heeft betaald, te we- ten € 647.880 bruto, en daarop in mindering komt het bedrag van € 62.667 dat verweerder op grond van het arbitraal vonnis van 2012 heeft terugbetaald. Subsidiair dient verweerder de hiermee overeen- komende nettobedragen terug te betalen. Hij dient ook de door eiseres ten onrechte betaalde pensi- oenpremies, werkgeversbijdragen ingevolge de Zorgverzekeringswet en afgedragen loonbelasting, ten bedrage van € 107.190 in totaal, terug te betalen, alsmede een bedrag van € 67.708,67 als aanvullende
schadevergoeding (wegens eerdere, ten laste van eiseres gekomen, proceskosten) en het in 2.31 ver- melde bedrag van € 885,56 wegens de beslaglegging.
Het standpunt van verweerder (verkort weergegeven)
3.2 In de strafprocedures en in de vernietigingsprocedure is ten onrechte aangenomen dat verweerder vals- heid in geschrift heeft gepleegd. Dit oordeel berust op een verkeerde lezing van de hiervoor gebruikte verklaring van H.. Bovendien is het wel degelijk waar dat verweerder nooit de UBO van de J.-Ltd’s is geweest. De zogenoemde ‘fase 2’ is immers nooit bereikt. Pas in die fase zou verweerder, door het in- roepen van de Koopoptie, aandeelhouder van J. zijn geworden. Hij heeft nooit het plan gehad om dat te doen. De daarop gerichte stukken waren, in de beginfase, slechts om praktische redenen opgesteld als eventueel alternatief voor de constructie die uiteindelijk metterdaad is uitgevoerd. Deze stukken lagen ter vernietiging bij H. zonder dat hij, verweerder, zelf daarover had beschikt of nog beschikte. Verweer- der is X. tegengekomen op het moment dat hij financiers/investeerders zocht voor het door hem be- oogde interim- en adviesbureau. Hij heeft om praktische redenen (kosten en snelheid) gekozen voor oprichting van de vennootschappen via H. en is niet met X. in zee gegaan om belasting te ontwijken. Het doel was het oprichten van een middelgroot interim- en adviesbureau. Bij dit bureau zijn ook an- dere personen dan hij, verweerder, ingeschakeld voor interimopdrachten of advieswerk. De J.-Ltd’s zijn niet opgericht louter als een werkmaatschappij van hem.
3.3 Omdat in de nieuwe situatie het inkomen van verweerder zeer kon gaan fluctueren, afhankelijk van de omvang en de hoeveelheid van de opdrachten van hem binnen J., heeft hij in het begin van 2010 afspra- ken gemaakt met de toenmalige voorzitter van de raad van toezicht (“RvT”) van eiseres over de wijze waarop hij zijn inkomsten moest opgeven om eiseres in staat te stellen maandelijks de aanvulling op het wachtgeld te bepalen. Daarbij is gekozen voor een opgave iedere maand achteraf. Aanvankelijk is verweerders salaris bij J. conservatief begroot. Het was bedrijfseconomisch verantwoord om met een laag salaris te beginnen en dit pas te verhogen als daarvoor een goede basis is. Deze opzet heeft ertoe geleid dat verweerder pas vanaf 2012 ook werkelijk een hoger inkomen heeft genoten, hetgeen hij ook aan eiseres heeft meegedeeld. In overeenstemming daarmee is het wachtgeld over het jaar 2012 ver- laagd. Verweerder heeft in dit opzicht gehandeld volgens de gemaakte afspraken met de RvT. De uit- betaling van het wachtgeld zou in de praktijk niet anders zijn geweest als partijen daarover nadere af- spraken zouden hebben gemaakt. Op basis van de wachtgeldregeling is niet aanstonds duidelijk hoe de wisselende omzetten van J. het beste “vertaald” konden worden tot maandelijkse opgaven van te com- penseren inkomsten. De in tijd (sterk) fluctuerende omzetten geven ook nogal wat praktische uitvoe- ringsvragen. Op welk moment wordt bijvoorbeeld de omzet (of ten minste zo lastig: de winst of het in- komen) behaald? Xxxxxxx heeft bij herhaling het aanbod van verweerder om hierover te spreken afge- houden. Daardoor is de oorspronkelijke afspraak blijven gelden.
3.4 Eiseres is niet benadeeld door verweerders handelwijze. Zijn salaris bij J. heeft immers “meebewogen” met de omzet van X.. Het hogere salaris in 2012 is betaald uit de in de eerdere jaren opgebouwde reser- ves. In 2013 en 2014 is verweerders salaris bij J. weer gedaald doordat haar omzet, als gevolg van nieuwsberichten die mede door toedoen van eiseres naar buiten zijn gebracht, in 2012 lager was uitge- vallen. Verweerder was niet verplicht de in 2.15 aangehaalde zogeheten Wwft-verklaring aan eiseres te verstrekken. Overigens bevat deze verklaring geen onjuistheden. Verweerder was geen aandeelhouder, laat staan de UBO, van X.. Hij behoefde de vragen daarover niet te beantwoorden. Het antwoord is im- mers – en overigens – niet relevant voor de bepaling van (de hoogte van) de door hem genoten inkom- sten of het daarop te baseren wachtgeld. Doordat de handelwijze van hem, verweerder, eiseres in feite in geen enkel opzicht heeft benadeeld, heeft eiseres geen belang bij haar vorderingen.
3.5 De gewijzigde eis voorziet allereerst in de verklaring voor recht dat de beëindigingsovereenkomst parti- eel is ontbonden primair per 2 maart 2012. Dit betekent dat eiseres ten hoogste het daarna uitbetaalde wachtgeld kan vorderen, want een ontbinding werkt niet terug.
3.6 De vordering van eiseres, wat daarvan verder ook zij, is verjaard. Afgezien daarvan kloppen de door ei- seres gevorderde bedragen om diverse redenen niet. Eiseres zou bij verweerder hooguit de netto uitge- keerde bedragen kunnen vorderen, want de wachtgeldregeling is gebaseerd op nettobedragen. Overi- gens heeft eiseres telkens andere bedragen vermeld. Het terugvorderen van het brutodeel bij de di- verse instantie levert voor eiseres wel werk op, maar vormt geen schade. Bovendien bevat het door ei- seres genoemde brutobedrag enkele posten tweemaal. In geval van een algehele ontbinding zou eise- res een dubbel voordeel genieten, te weten een vordering tot terugbetaling van het uitgekeerde wacht- geld én geen vergoeding voor gemist salaris behoeven te betalen. Voor het terugvorderen van wacht- geld met terugwerkende kracht bestaat overigens geen grondslag. In dit opzicht zou op zijn vroegst moeten worden uitgegaan van de datum 18 maart 2011.
De verdere stellingen van partijen
3.7 De overige stellingen van partijen komen voor zover nodig hierna een de orde.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht, de beslissingsmaatstaf en de aard van de beslissing
4.1. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 14 van de beëindigingsovereenkomst en is tus- sen partijen niet in geschil.
4.2 Ten aanzien van de door het Scheidsgerecht toe te passen beslissingsmaatstaf is het volgende van be- lang. Het in 2.2 aangehaalde artikel 14 van de beëindigingsovereenkomst bepaalt dat geschillen die uit de beëindigingsovereenkomst voortvloeien, worden beslecht door het Scheidsgerecht. Ten tijde van de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst, in 2009, bepaalde het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht in artikel 25 lid 2 dat het Scheidsgerecht beslist “als goede mannen [thans: personen, toevoeging Scheidsgerecht] naar billijkheid, tenzij partijen overeengekomen zijn dat het Scheidsgerecht zal beslissen naar de regelen des rechts”. Deze regel gold ook in 2012, toen de eerdere bodemprocedure (met het kenmerk SG 12/06) aanhangig werd gemaakt. Op het moment waarop de onderhavige arbi- trale procedure is aangevangen, in december 2019, gold een gewijzigde tekst van artikel 25 lid 2, waarin is bepaald dat het Scheidsgerecht beslist “naar de regelen des rechts, tenzij partijen zijn overeengekomen dat het Scheidsgerecht zal beslissen als goede personen naar billijkheid”. Desgevraagd hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling eensluidend verklaard dat het Scheidsgerecht dient te beslissen volgens de thans in zijn reglement opgenomen primaire maatstaf, te weten naar de regelen des rechts. Het Scheidsgerecht zal aldus handelen.
4.3 Het Scheidsgerecht beslist bij wijze van arbitraal xxxxxx. Daarover zijn partijen het op zichzelf eens.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het Scheidsgerecht zal beslissen op de gewijzigde vordering, zoals opgenomen in 1.12. Verweerder heeft tegen de wijziging op zichzelf geen bezwaar gemaakt en het Scheidsgerecht ziet ook zelf geen grond om de wijziging buiten beschouwing te laten.
5.2 De vordering berust (onder meer) op het gegeven dat het arbitraal xxxxxx in de zaak SG 12/06 is vernie- tigd. Dit is inderdaad een feit, maar de vernietiging is niet onherroepelijk nu tegen het arrest in de ver- nietigingszaak nog een cassatieberoep loopt. Dat arrest is echter wel uitvoerbaar bij voorraad
verklaard. Dit betekent dat het ten uitvoer gelegd kan worden zolang het niet is vernietigd. Een eventu- ele veroordeling van verweerder, zoals eiseres verlangt, heeft zo bezien dus slechts een voorwaardelijk karakter. Op dit aspect komt het Scheidsgerecht in 5.25 terug.
5.3 Gegeven de uitvoerbaarheid bij voorraad van het arrest in de vernietigingszaak dient het Scheidsge- recht bij zijn beslissing het vonnis van 8 oktober 2012 in de zaak SG 12/06 geheel buiten beschouwing te laten. Dit vonnis moet dus als het ware worden weggedacht. Beslissingen daarin binden het Scheidsge- recht niet. Dit geldt niet voor de stellingen van partijen en de posities die zij destijds, vóór dat vonnis van 2012, hebben ingenomen. Xxxxxx heeft het arrest van het hof immers geen betrekking. Het Scheidsgerecht dient thans te beslissen op basis van het nu gevoerde debat, aan de hand van stukken die partijen daarin hebben overgelegd en die ten dele ook bij de behandeling van de zaak SG 12/06 be- schikbaar waren.
5.4 Uit de memorie van eis was niet met volkomen zekerheid op te maken welke betekenis eiseres in deze nieuwe procedure toekent aan de buitengerechtelijke ontbinding van de beëindigingsovereenkomst op 2 maart 2012. Desgevraagd heeft eiseres in haar in 1.12 vermelde processtuk verklaard dat zij zich zo- wel op die ontbinding als – voor zover nodig – op de in 2018 ingeroepen partiële ontbinding beroept. Zij heeft haar vordering hieraan aangepast en verweerder heeft inhoudelijk gereageerd op deze gewij- zigde vordering en de grondslagen daarvan. Het Scheidsgerecht zal moeten beoordelen of voor de ont- binding van 2 maart 2012 voldoende grond bestond, en zo ja, welke (door eiseres ingeroepen) gevolgen daaraan zijn te verbinden.
5.5 Hieraan vooraf gaat de vraag of de primaire, op die ontbinding gebaseerde, vordering van eiseres is ver- jaard, zoals verweerder stelt. Het Scheidsgerecht beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiseres heeft tijdig nadat zij bekend was geworden met gedragingen van verweerder die haar reden gaven om te me- nen dat hij verplichtingen van de wachtgeldregeling schond, rechtsmaatregelen genomen. De ontbin- ding is immers kort daarna gevolgd door de vordering waarover het Scheidsgerecht heeft geoordeeld in de zaak SG 12/06. Daarmee was de verjaring van die vordering tijdig gestuit. Het feit dat het Scheidsge- recht in die zaak heeft geoordeeld dat er geen grond was voor ontbinding, is thans niet van belang, doordat het vonnis in de zaak SG 12/06 is vernietigd. Zoals in 5.3 is vermeld, geldt deze vernietiging niet voor de stellingen en posities van partijen. Het inroepen van de ontbinding blijft dus een gegeven, met dien verstande dat het Scheidsgerecht nu opnieuw, op basis van de thans bekende feiten, moet beoor- delen of de ontbinding gerechtvaardigd was. Het lange tijdsverloop tussen 2012 en het tijdstip waarop de onderhavige vordering is ingesteld, speelt hierbij geen rol. Het hof heeft in de vernietigingszaak ge- oordeeld dat de vordering tot vernietiging niet was verjaard. Dit oordeel is voor het Scheidsgerecht nu een gegeven. Pas door het arrest in de vernietigingszaak is het vonnis van 8 oktober 2012, waarin is ge- oordeeld dat de ontbinding ongegrond was, vervallen. Eiseres heeft kort na dat arrest deze nieuwe vor- dering ingesteld. Het beroep op verjaring gaat dus niet op. Ten overvloede tekent het Scheidsgerecht hierbij aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en onbillijkheid onaanvaardbaar zou zijn als ver- weerder, die – volgens de hierna op haar merites te beoordelen stelling van eiseres – haar, eiseres, wel- bewust relevante informatie heeft onthouden en haar dusdoende heeft misleid, zou profiteren van het gegeven dat eiseres niet wist, en al helemaal niet kon aantonen, hoe de vork werkelijk in de steel zat. Het lange tijdsverloop tussen 2012 en het moment waarop de onderhavige arbitrage is aangevangen heeft in dit opzicht dus geen gevolgen.
5.6 Voor zover nu van belang, waren de kernverplichtingen van verweerder op grond van de wachtgeldre- geling (1) de plicht om gebruik te maken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen en (2) de plicht om aan eiseres direct opgave te doen van het bedrag van de in- komsten uit arbeid en/of bedrijf en om desgevraagd aan eiseres alle gewenste inlichtingen en bewijs- stukken te verschaffen.
5.7 Deze inlichtingenplicht dient te worden bezien tegen de achtergrond van de bedoeling van de wacht- geldregeling. De regeling verplicht een zorginstelling tot het doen van betalingen (uit de voor zorg be- stemde middelen) om een inkomensachteruitgang voor een gewezen werknemer te compenseren. Het moet dan gaan om een reële achteruitgang in inkomen. De gerechtigde dient vragen van de zorginstel- ling die binnen dit doel en kader vallen, naar waarheid en in volledigheid te beantwoorden. Xxxxxxx stelt dat verweerder hierin ernstig is tekortgeschoten, verweerder stelt dat hem hierin geen verwijt past. Verweerder stelt bovendien dat eiseres door de wijze waarop hij inlichtingen heeft verschaft en vragen heeft beantwoord, geen nadeel heeft ondervonden en reeds daardoor geen belang heeft bij haar vor- dering. In de zojuist gebruikte woorden “binnen dit doel en kader” ligt besloten dat het hier niet om een algemene en ongeclausuleerde inlichtingenplicht gaat, maar om een plicht tot het geven van inlichtin- gen die relevant zijn in het kader van de wachtgeldregeling.
5.8 Het Scheidsgerecht verwerpt de stelling van verweerder over het gebrek aan belang bij eiseres. De vraag of – achteraf bezien – de zorginstelling nadeel ondervindt van een (onware of onvolledige) op- gave van de wachtgeldgerechtigde, is niet beslissend. Ook de enkele mogelijkheid dat er nadeel ont- staat, schept voor de zorginstelling een voldoende belang bij het verkrijgen van een waarheidsgetrouw en volledig antwoord. Dit is temeer het geval nu de zorginstelling bij de uitvoering van de wachtgeldre- geling veelal en in beginsel is aangewezen op inlichtingen van de betrokkene, en daardoor moet kun- nen vertrouwen op de juistheid en volledigheid van diens opgaven. De zorginstelling moet ook in staat zijn om zelfstandig, op basis van “het hele verhaal”, zich een oordeel te vormen over de noodzaak van doorbetaling van het wachtgeld.
5.9 De kernvraag is of verweerder van het begin af aan en zeker vanaf het moment van zijn persoonlijke werkzaamheid bij T., die administratief via R. en de J.-Ltd’s liep, in voldoende mate aan zijn inlichtin- genplicht heeft voldaan. Zijn verklaringen van destijds hielden, samengevat, in dat hij, in dienst van P., een bescheiden salaris had en was onderworpen aan het regime van de structuur waarbinnen de J.-
Ltd’s een plaats hadden en waarbij hij niet degene was met de uiteindelijke zeggenschap. Het Scheids- gerecht komt tot het oordeel dat deze verklaringen onjuist en onvolledig waren en op relevante onder- delen ontoereikend waren om eiseres in staat te stellen zelfstandig een goed oordeel te vormen over de noodzaak om wachtgeld door te betalen. Dit oordeel berust op de volgende, in 5.10-14, te vermelden gronden, tezamen en in onderling verband bezien.
5.10 Verweerder heeft in 2011 bij herhaling aan eiseres verklaard dat hij, buiten de arbeidsovereenkomst met X., geen enkele relatie met X. (en de J.-Ltd’s) had. Deze verklaring was onjuist en onvolledig, im- mers in strijd met de werkelijkheid zoals deze onder meer blijkt uit de in 2.10 vermelde stukken. Het samenstel van deze (en andere bij H. aangetroffen) documenten laat geen andere uitleg toe dan dat verweerder een veel meer omvattende band had met Q., de aandeelhouder van P., en zelf de UBO van
P. (en daarmee ook van de J.-Ltd’s) was. Hij heeft immers getekend en geparafeerd als “de uiteindelijk begunstigde” van P.. Blijkens de Koopoptie had Q. zich verbonden tot levering aan verweerder (ook privé) van de aandelen in P., zij het onder een als opschortende voorwaarde te kwalificeren conditie, bestaande in het invullen van de datum op de Koopoptie.
5.11 Hieruit volgt dat de in 2.16 aangehaalde verklaring van 9 september 2011 van X. onjuist is voor zover daarin is opgenomen dat de J.-Ltd’s met verweerder geen “op geld waardeerbare afspraken (…), in welke vorm ook” hebben gemaakt. Het zojuist bedoelde samenstel van documenten toont aan dat er wel de- gelijk nadere afspraken golden, en deze waren naar het oordeel van het Scheidsgerecht onmiskenbaar op geld waardeerbaar. De mogelijkheid om, als het ware “op afroep”, de volledige zeggenschap in P. te verkrijgen, heeft immers een geldelijke waarde. Daar komt bij dat uit de in 2.5 en 2.6 aangehaalde cor- respondentie valt af te leiden dat verweerder heeft gezocht naar een constructie waarbij het mogelijk
was om dividend uit P. “door te stoten” naar het buitenland. De hiertoe door H. geboden constructie maakte het niet nodig om de aandelen in P. in eigendom te verkrijgen om dividend te ontvangen. Ook uit deze correspondentie blijkt (temeer) dat verweerder van het begin af aan de bedoeling had de UBO van P. te worden.
5.12 De verklaring van verweerder over het (slechts) “als oud papier”, “ter vernietiging”, op de zolder van H. liggen van de hier bedoelde ordner met documenten is ongeloofwaardig. Het bestaan van deze stukken was, naar nu kan worden gereconstrueerd, een wezenlijk onderdeel van de door verweerder gekozen constructie met de J.-Ltd’s. Het is onaannemelijk dat verweerder deze stukken niet ook zelf heeft ge- had, maar beslissend is dit niet. Het gaat erom dat deze stukken, met de wederzijdse handtekeningen, bestonden. Daarbij doet niet ter zake dat de inhoud intussen is achterhaald. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder tegenover eiseres zijn verplichtingen op grond van de wachtgeldregeling is na- gekomen, komt het immers aan op de tijdstippen waarop hij eiseres heeft geïnformeerd of had moeten informeren. De eerste onvolledige informatie van verweerder aan eiseres is op zijn laatst te situeren in januari 2010 en is in het eerste halfjaar van 2011 in allerlei varianten herhaald. Uit niets blijkt – en het is ook hoogst onaannemelijk – dat de bewuste set met documenten van juli 2009 toen niet meer actueel was. Verweerder heeft tegenover de met de genoemde stukken gedocumenteerde stelling van eiseres dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden geen feiten aangevoerd die erop duiden dat deze set met documenten niet meer actueel was. Dit had wel op zijn weg gelegen, omdat het bestaan van zo’n reeks op elkaar afgestemde documenten het vermoeden rechtvaardigt dat deze stukken een welom- schreven betekenis hadden, die niet al na één of anderhalf jaar is vervallen. Verweerder heeft dit ver- moeden dus niet ontzenuwd.
5.13 Bij dit alles kan in het midden blijven of “fase 2” is bereikt. Het voorgaande geldt ook en in dezelfde mate als die fase inderdaad niet is ingetreden, zoals verweerder heeft gesteld maar eiseres heeft be- twist. Ditzelfde geldt voor datgene wat verweerder heeft aangevoerd over het fluctuerende, met ver- traging met de omzet van de J.-Ltd’s “meebewegende”, hoogte van zijn salaris bij P.. Het betoog van verweerder over de “conservatieve salarisvaststelling”, met een laag aanvangssalaris en de mogelijkheid tot uitgroei bij goede resultaten van de J.-Ltd’s, baat verweerder niet. Een dergelijk beleid kan in be- paalde omstandigheden verstandig zijn, maar ontsloeg verweerder niet van de verplichting hiervan in alle openheid en volledigheid mededeling te doen aan eiseres. Deze is nu echter geheel in het onge- wisse gelaten van de besluiten die verweerder zelf, in zijn verhouding tot de J.-Ltd’s, heeft genomen. Ook dit betoog doet dus niet af aan hetgeen het Scheidsgerecht in 5.12 heeft overwogen. Dit betekent tevens dat onbesproken kan blijven of de in 2.19 vermelde salarisverhoging per 1 januari 2012 enige re- latie had met de commotie die intussen over de salariëring en het reële verdienvermogen van verweer- der was ontstaan.
5.14 Ook overigens zijn de verklaringen van verweerder in allerlei opzichten hoogst ongeloofwaardig . Dit betreft bijvoorbeeld zijn antwoord op de hem op de zitting gestelde vraag naar de betekenis van de
woorden “ivm A.” in zijn in 2.7 genoemde bericht aan X.. Daar ging het om de door hem beoogde aan- vangsdatum van “fase 1” van de zogeheten dividendstructuur van H.. Verweerder heeft zijn in dat be- richt vermelde keuze voor de datum van 1 juli 2009 toegelicht met de zojuist aangehaalde woorden.
Het lijdt geen twijfel dat met de afkorting “A.” eiseres – om precies te zijn: haar toenmalige rechtsvoor- gangster – is bedoeld. Verweerders mededeling ter zitting dat hij deze aanduiding nooit gebruikt of heeft gebruikt voor (het ziekenhuis van) eiseres, is zonder meer in strijd met de inhoud van dit bericht, gegeven ook het feit dat verweerder heeft verklaard niet te weten waarop die afkorting dan wel betrek- king zou kunnen hebben. En de datum van 1 juli 2009 was relevant in verband met de inhoud van de beëindigingsovereenkomst. Een tweede voorbeeld dat wijst op de ongeloofwaardigheid van verweer- ders verklaringen betreft het initiatief tot de keuze voor de “dividendstructuur” en de daarin gemaakte, voor verweerder relevante, keuzen. Verweerder was daarin leidend, om niet te zeggen allesbepalend.
Zo kwam de keuze voor een formeel aanvangssalaris bij P. ten bedrage van € 40.500 geheel uit zijn ko- ker. Dit salaris, dat zeer bescheiden was voor iemand met zijn staat van dienst, is alleen te verklaren als het wordt opgevat als een bewuste keuze van hemzelf om de vermindering op het wachtgeld in geval van andere inkomsten uit arbeid of bedrijf, zo laag mogelijk te houden.
5.15 Reeds uit het hier vermelde leidt het Scheidsgerecht af dat verweerder in 2011 niet aan zijn inlichtin- genplicht tegenover eiseres heeft voldaan. Zoals gezegd en toegelicht, is hierbij niet van belang of eise- res in werkelijkheid nadeel heeft ondervonden van verweerders opgaven en verklaringen van destijds. Een nader onderzoek daarnaar kan dus achterwege blijven. Het betrof hier belangrijke en relevante ge- gevens, die verweerder – zo concludeert het Scheidsgerecht – welbewust aan eiseres heeft onthouden of in een wezenlijk andere (en misleidende) context aan haar heeft gepresenteerd. Dusdoende is ver- weerder tegenover eiseres toerekenbaar tekortgeschoten in een hoofdverplichting uit de wachtgeldre- geling. Verweerder moet zich bewust zijn geweest van de onjuistheid of onvolledigheid van de door hem verschafte inlichtingen ten aanzien van aspecten die voor eiseres van belang waren.
5.16 Deze tekortkoming van verweerder rechtvaardigde de door eiseres ingeroepen ontbinding. Onderdeel I van de vordering van eiseres is daarmee in zijn primaire vorm toewijsbaar, en wel in deze zin dat het Scheidsgerecht voor recht zal verklaren dat de beëindigingsovereenkomst per 2 maart 2012 partieel, te weten voor zover de overeenkomst betrekking heeft op de afvloeiingsvergoeding, is ontbonden.
5.17 Terecht betoogt verweerder dat de ontbinding geen terugwerkende kracht heeft. De datum van 2 maart 2012 heeft daarbij echter geen andere betekenis dan dat het rechtsfeit van de ontbinding alleen voor de toekomst werkte.
5.18 Op grond van artikel 6:271 BW leidt de ontbinding tot een verbintenis tot ongedaanmaking van de (dat wil zeggen: alle) reeds door partijen ontvangen prestaties. Xxxxxx dan verweerder in onderdeel 226 van de memorie van antwoord heeft betoogd, geldt dit ook voor prestaties van vóór 12 maart 2011. Dit is ook redelijk, nu verweerder ook voordien zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het gaat bij de on- gedaanmaking om een groot aantal betalingen, wegens wachtgeld en bijbehorende werkgeverslasten, van eiseres aan verweerder. Verweerder betwist de juistheid van de door eiseres gevorderde bedragen, die volgens eiseres ook in werkelijkheid ten behoeve van verweerder zijn betaald of afgedragen. Het Scheidsgerecht gaat aan deze betwisting voorbij, nu eiseres met het in 2.33 vermelde accountantsrap- port van B1. heeft aangetoond dat eiseres alle door haar in dit verband vermelde bedragen, afgezien van enkele minieme details, blijkens haar administratie steeds ook werkelijk aan of ten behoeve van verweerder heeft betaald. Verweerder heeft tegen de bevindingen van B1. geen (nader) verweer ge- voerd. Hierbij is relevant dat hij in de positie verkeert om, als deze gegevens onjuist of onvolledig zou- den zijn, zijn betwisting toe te lichten en te documenteren of, op zijn minst genomen, te stellen dat en waardoor hij hiertoe niet in staat is. Het betrof immers betalingen aan of voor hemzelf.
5.19 Het Scheidsgerecht volgt verweerder niet in zijn betoog dat hij, doordat de wachtgeldregeling voorziet in nettobetalingen, hooguit zou kunnen worden veroordeeld tot de betaling van de nettobedragen die hij zelf heeft ontvangen. De ongedaan te maken prestaties van eiseres behelsden immers brutobedra- gen dan wel afdrachten van haar aan derden. De ongedaanmaking betreft die(zelfde) brutoprestaties. Het Scheidsgerecht is zich ervan bewust dat deze keuze verweerder extra werk oplevert doordat hij bij de betrokken andere instanties, zoals de Belastingdienst, bedragen moet terugvragen, maar er is geen grond om eiseres te belasten met het extra werk dat voor haar zou voortvloeien uit de verplichting van verweerder om slechts werkelijk ontvangen nettobedragen terug te betalen. Het extra werk, waaron- der het innen van de bedragen die wegens de uitbetaling van het wachtgeld zijn voldaan aan de fiscus of andere derden, vormt het risico van verweerders eigen handelwijze. De onderdelen a en b van deel II van de vordering van eiseres zijn dus, in de hierna te vermelden vorm, toewijsbaar. Dit leidt tot de in
6.2, aanhef en onder a en b, opgenomen veroordeling. Bij het onder b vermelde bedrag is het Scheids- gerecht ervan uitgegaan dat verweerder op grond van het vonnis in de zaak SG 12/06 in werkelijkheid een bedrag van € 62.667 aan eiseres heeft betaald. Dit bedrag is lager dan het bedrag dat het Scheids- gerecht in onderdeel 5.1 van zijn vonnis in die zaak had vastgesteld en waarvan verweerder in deze zaak uitgaat, maar eiseres heeft met de bij haar productie 33 overgelegde brief van 22 januari 2013 van de toenmalige gemachtigde van verweerder aangetoond dat verweerder in werkelijkheid dat bedrag ver- schuldigd was. Verweerder heeft de juistheid van de in die brief opgenomen berekening niet betwist en tussen partijen staat als onweersproken vast dat verweerder toen dit bedrag heeft voldaan.
5.20 Eiseres vordert tevens schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Zij legt hieraan ten grondslag dat verweerder ook los van de schending van verplichtingen op grond van de wachtgeldregeling on- rechtmatig tegenover haar heeft gehandeld en dat zij daardoor schade heeft geleden. Het onrechtma- tige karakter van zijn handelen betrof (in elk geval) het verzwijgen van de achter de J.-Ltd’s schuil- gaande constructie en de daarin aan verweerder, als de UBO, toekomende sleutelrol. Door dit handelen heeft zij, eiseres, het kort geding (zaak SG 11/30KG) en de bodemprocedure (zaak SG 12/06) verloren, terwijl zij die zou hebben gewonnen als zij toen wist wat zij nu weet maar door de verzwijging en mislei- ding door verweerder heeft gemist. De schade bestaat in de in 2.21 weergegeven proceskosten van die procedures.
5.21 Het Scheidsgerecht acht, met eiseres, dit handelen van verweerder onrechtmatig tegenover eiseres. Tussen dit handelen en de door eiseres gestelde schade bestaat causaal verband. Hierbij verdient op- merking dat het Scheidsgerecht ook in die tijd (2011/12) in sommige gevallen een in het ongelijk ge- stelde partij veroordeelde in de werkelijke proceskosten van de partij die gelijk had gekregen. Voor een dergelijke veroordeling was en is in dit geval, gegeven het karakter van verweerders handelen, vol- doende grond. Nu de hoogte van het door eiseres in dit opzicht gevorderde schadebedrag van
€ 67.708,67 op zichzelf niet in geschil is, leidt dit alles tot toewijzing van het hier besproken onderdeel I onder c van de vordering van eiseres, en wel op de hierna in 6.2 aanhef en onder c te vermelden wijze.
5.22 Toewijsbaar is ook de vordering, ten bedrage van € 885,56, wegens de kosten van het conservatoire
beslag onder verweerder.
5.23 Eiseres heeft in onderdeel 63 van de pleitnotities van haar gemachtigde en diens kantoorgenote ook melding gemaakt van de voor haar rekening gebleven proceskosten in de vernietigingszaak, ten be-
drage van € 95.951,57 (inclusief btw). Zij stelt dat verweerder ook daarvoor zou moeten opdraaien. Een daarop betrekking hebbende vordering maakt echter geen deel uit van de vordering van eiseres. Haar vordering dat verweerder wordt veroordeeld in “de kosten van de onderhavige procedure” kan niet te- vens die proceskosten in de vernietigingszaak omvatten. Overigens ligt het niet zeer voor de hand dat het Scheidsgerecht een partij die in een procedure voor de gewone rechter is veroordeeld tot betaling van de in die procedure bepaalde proceskosten, in een daarop volgende arbitrale procedure veroordeelt tot betaling van het onvergoed gebleven deel van die kosten. De vraag of dit mogelijk zou zijn, kan on- beantwoord blijven.
5.24 Uit het voorgaande blijkt dat verweerder in deze procedure in het ongelijk is gesteld. Op deze grond zal het Scheidsgerecht hem veroordelen tot betaling van de kosten van het Scheidsgerecht, die worden begroot op het hierna in 6.3 te vermelden bedrag, en tevens in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van eiseres. Er is grond om verweerder te veroordelen tot betaling van het volledige bedrag van deze kosten, zoals toegelicht in het reeds genoemde onderdeel 63 van de namens haar overgelegde pleitnotities. Dit bedrag beloopt, over de periode tot en met 12 juni 2020 € 42.360,15 (inclusief btw). Verweerder heeft de hoogte van dit bedrag op zichzelf niet betwist. Een en ander leidt tot onderdeel
6.4 van de onderstaande beslissing.
5.25 Het Scheidsgerecht komt terug op hetgeen het in 5.2 is overwogen. Nu verweerder wordt veroordeeld tot betalingen in een procedure die in zoverre een voorwaardelijk karakter heeft dat zij voortbouwt op een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde maar nog niet onherroepelijke rechterlijke uitspraak, is er reden om te bepalen dat de betalingen die verweerder op grond van dit vonnis moet doen aan eiseres, dienen te geschieden op de derdenrekening van de gemachtigde van eiseres. Deze variant is tijdens de monde- linge behandeling met partijen besproken en heeft, in het zich nu voordoende geval van toewijzing van de vordering, hun instemming.
5.26 Uitvoerbaarverklaring van dit vonnis bij voorraad, zoals eiseres “voor zover mogelijk” heeft gevorderd, blijft achterwege. Nu tegen dit vonnis geen hoger beroep kan worden ingesteld, heeft eiseres daarbij geen belang.
6. De beslissing bij wijze van arbitraal vonnis
Het Scheidsgerecht, beslissend naar de regelen des rechts:
6.1 verklaart voor recht dat de beëindigingsovereenkomst van partijen per 2 maart 2012 partieel, te weten voor zover het de afvloeiingsvergoeding van verweerder betreft, is ontbonden;
6.2 veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van:
a. een bedrag van € 585.213, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, telkens berekend vanaf de respectieve data van ontvangst van de desbetreffende gedeelten van dit bedrag tot de dag van betaling, wegens de brutobedragen die eiseres als wachtgeld heeft uitgekeerd aan verweerder;
b. een bedrag van € 107.190, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, telkens berekend vanaf de respectieve data van ontvangst van de desbetreffende gedeelten van dit bedrag tot de dag van betaling, wegens de pensioenpremies en werkgeversbijdragen Zorgverzekeringswet die eiseres ten behoeve van verweerder heeft betaald;
c. een bedrag van € 67.708,67, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, telkens berekend vanaf de dag waarop het desbetreffende deel van deze schade is geleden tot de dag van betaling, wegens schadevergoeding;
d. een bedrag van € 885,56 wegens de beslagkosten;
6.3 bepaalt dat de kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 8.600, worden verrekend met het door eiseres gestorte depot en veroordeelt verweerder om dit bedrag te betalen aan eiseres;
6.4 veroordeelt verweerder tot betaling van een bedrag van € 42.360,15 (inclusief btw) als bijdrage in de kosten van rechtsbijstand van eiseres;
6.5 bepaalt dat de in 6.1, 6.2 en 6.4 vermelde bedragen dienen te worden overgemaakt naar de derdenre- kening van het kantoor van de gemachtigde van eiseres;
6.6 wijst hetgeen meer of anders is gevorderd, af.
Dit vonnis is vastgesteld te Utrecht en is op 2 juli 2020 aan de partijen verzonden.