DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 146 602 van 28 mei 2015 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Nepalese nationaliteit te zijn, op 13 maart 2012 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 10 januari 2012 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ontvankelijk doch ongegrond verklaard wordt. Deze beslissing werd op 13 februari 2012 aan verzoeker ter kennis gebracht.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 5 maart 2015, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 9 april 2015. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat S. XXXXXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 26 oktober 2005 diende verzoeker een asielaanvraag in bij de Belgische autoriteiten.
Op 6 maart 2006 nam de gemachtigde een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26bis).
Op 31 augustus 2006 nam het Commissariaat-generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen een bevestigende beslissing tot weigering van verblijf. Xxxxx die beslissing stelde verzoeker op 4 oktober 2006 een beroep in bij de Raad van State.
Op 19 november 2009 diende verzoeker een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de Vreemdelingenwet). Op 23 november 2009 maakte verzoeker ter aanvulling van deze verblijfsaanvraag aan de gemachtigde een arbeidsovereenkomst over.
Op 18 december 2009 verwierp de Raad van State bij arrest nr. 199.093 de vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring ingesteld op 4 oktober 2006.
Op 15 oktober 2010 ontving verzoeker een schrijven van de gemachtigde waarin werd vermeld dat er instructies gegeven zullen worden tot afgifte van een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister onder voorbehoud van de voorlegging van een arbeidskaart B.
Uit een schrijven van het Vlaamse Gewest aan de Dienst Vreemdelingenzaken van 3 maart 2011, 21 april 2011, 14 april 2011 en 6 juni 2011 blijkt dat de aanvragen voor het bekomen van een arbeidskaart B voor verzoeker, ingediend door verschillende werkgevers, geweigerd werden.
Op 8 augustus 2011 verklaarde de gemachtigde de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet ongegrond. Op 10 oktober 2011 diende verzoeker tegen deze beslissing een beroep tot nietigverklaring in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna verkort de Raad).
Op 10 januari 2012 werd de beslissing van 8 augustus 2011 door de gemachtigde ingetrokken. In het beroep ingesteld tegen deze beslissing werd door de Raad bij arrest nr. 76 615 van 6 maart 2012 afstand van geding vastgesteld.
Op 10 januari 2012 nam de gemachtigde een nieuwe beslissing waarbij enerzijds de aanvraag om machtiging tot verblijf bij toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet ongegrond werd verklaard.
Dit is thans de bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:
“Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 19.11.2009 (en de aanvulling dd. 23.11.2009) werd ingediend door:
G., S. B. (…)
in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek ontvankelijk is doch ongegrond.
Redenen:
Vooreerst merken we op dat de instructie van 19 juli 2009 betreffende de toepassing van artikel 9.3 en art 9bis van de wet van 15.12.1980 vernietigd werd door de Raad van State (RvS arrest 198.769 van 09.12.2009 en arrest 215.571 van 05.10.2011). Bijgevolg zijn de criteria van deze instructie niet meer van toepassing. De redenen die aangehaald worden om het verblijf toe te staan zijn onvoldoende.
De aangehaalde elementen, met name dat betrokkene Nederlands heeft geleerd en hiervan attesten voorlegt, een huurovereenkomst voorlegt, werkbereid is en dit aantoont met arbeidsovereenkomsten dd. 05.10.2009 en 17.11.2010, in zijn eigen inkomsten voorzien heeft door arbeid en getuigenverklaringen voorlegt, vormen op zich geen grond om aan betrokkene een verblijfsregularisatie toe te staan. Betrokkene wist immers dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van de asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten. Zijn asielaanvraag, ingediend op 26.10.2005 werd afgesloten op 04.09.2006 met een bevestigende beslissing van weigering van verblijf door het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, hem betekend op 05.09.2006. Betrokkene diende gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten, hem betekend op 06.03.2006. Hij verkoos echter geen gevolg te geven aan het bevel om het
grondgebied te verlaten en verblijft sindsdien illegaal in België. De duur van de procedure – namelijk ongeveer 1 jaar – was ook niet van die aard dat ze als onredelijk lang kan beschouwd worden. Het feit dat betrokkene nadien een procedure opstartte bij de Raad van State schorste de asielprocedure niet. Betrokkene kon zich laten vertegenwoordigen door zijn raadsman. Het feit dat betrokkene ondertussen verder in België verbleef en zich verder integreerde, is dan ook te wijten aan zijn eigen houding en keuze en kan bijgevolg geen grond uitmaken om aan betrokkene een verblijfsregularisatie toe te staan. Wat het aangehaalde argument betreft dat betrokkene nooit een inbreuk beging tegen de openbare orde en nooit fraude gepleegd heeft, dient opgemerkt te worden dat van alle vreemdelingen die in België verblijven, verwacht wordt dat zij zich houden aan de in België van kracht zijnde wetgeving.
Met betrekking tot het contract dd. 05.10.2009 dat betrokkene voorlegde bij de aanvulling 9bis dd. 23.11.2009, dient verder nog opgemerkt te worden dat in een door ons verzonden schrijven aan betrokkene dd. 15.10.2010, uitdrukkelijk vermeld staat dat de Dienst Vreemdelingenzaken instructies zal afgeven tot afgifte van een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister onder voorbehoud van de voorlegging van een arbeidskaart B. Uit verschillende brieven van het Vlaams gewest dd. 03.03.2011, 14.04.2011, 21.04.2011 blijkt echter dat de aanvraag voor het bekomen van een arbeidskaart B geweigerd werd. Bijgevolg kan dit niet als een grond voor regularisatie aanvaard worden.
Betrokkene verwijst in de aanvraag naar zijn asielrelaas. Hij legt echter geen persoonlijke bewijzen voor die deze beweringen kunnen staven. Het is aan betrokkene om op zijn minst een begin van bewijs te leveren. De loutere vermelding dat betrokkene problemen heeft gekend in het land van herkomst volstaat niet om als een grond voor regularisatie aanvaard te worden. Bovendien voegt betrokkene geen enkel nieuw element toe aan de elementen die hij reeds tijdens zijn asielprocedure naar voor bracht en die niet weerhouden werden door de bevoegde instanties. De elementen ter ondersteuning van huidig verzoek om machtiging tot verblijf wettigen bijgevolg geen andere beoordeling dan die van deze instanties. Bijgevolg kunnen onmogelijk diezelfde verklaringen – die als ongeloofwaardig werden bevonden – zonder voorleggen van bijkomend bewijsmateriaal, in huidige procedure wel aanvaard worden.”
2. Over de rechtspleging
2.1. Kosten
Aan verzoeker werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegestaan, zodat niet kan worden ingegaan op de vraag van verweerder om de kosten van het geding ten laste van verzoeker te leggen.
2.2. Voorwerp
Conform artikel 39/82, § 3, al. 2 van de Vreemdelingenwet moet het opschrift van het verzoekschrift duidelijk vermelden of het hetzij een beroep tot nietigverklaring, hetzij een vordering tot schorsing en annulatie betreft. In afwezigheid daarvan wordt het beroep beschouwd als een annulatieberoep. In casu wordt enkel “verzoekschrift tot hoger beroep” vermeld in het opschrift. Bijgevolg wordt het beroep beschouwd als een annulatieberoep.
3. Onderzoek van het beroep
In een enig middel voert verzoeker de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van het Internationaal Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli en goedgekeurd bij Wet van 26 juni 1953 en van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet.
Hij licht dit middel toe als volgt:
“Verzoeker wordt geconfronteerd met een beslissing van de FOD BINNENLANDSE ZAKEN, Dienst Vreemdelingenzaken waarbij gesteld wordt dat hij aan de voorwaarden van de beslissing van 15.10.2010 niet voldoet. Meer bepaald zou hij geen arbeidskaart B kunnen voorleggen.
Mijn verzoeker heeft al het mogelijke gedaan om een arbeidskaart te bekomen. Dat mijn verzoeker een arbeidsovereenkomst voorlegde met de B.V.B.A. K., te 0000 XXXXXXX, (…). Dat de werkgever een aanvraag deed, maar dat dit herhaaldelijk werd geweigerd op respectievelijk 03.03.011 en 14.04.2011, 21.04.2011. Dat daaruit blijkt dat mijn verzoeker al het nodige gedaan heeft om een arbeidsovereenkomst te bekomen. Dat deze echter werden geweigerd omdat men de vennootschap van de werkgever niet financieel sterk genoeg achtte en hij bovendien in het verleden zich schuldig gemaakt
heeft aan inbreuken op de arbeidswetgeving. Dat mijn verzoeker dit niet wist en ter goeder trouw handelde. Dat hij trouwens Xxxx geen beroep kan aantekenen tegen de weigering gezien dit beroep enkel open staat voor de werkgever. Dat mijn verzoeker dus in een geval van overmacht is wanneer hem de arbeidskaart geweigerd wordt.
Dat mijn verzoeker trouwens het nodige gedaan heeft om een nieuwe werkgever te vinden. Dat deze werkgever een zeer goed aangeschreven vennootschap is in de verzekeringssector in Antwerpen. Dat men ten onrechte stelt dat hij niet voldoet aan de criteria, gezien er hem op 15.10.2010 een beslissing van de FOD BINNENLANDSE ZAKEN, Dienst vreemdelingenzaken werd betekend, waaruit blijkt dat hij wel degelijk in buitengewone omstandigheden zich bevindt en werd hij - economisch - geregulariseerd. Terwijl de wetgeving m.b.t. de motivering er strekt toe de formele motivering als een substantiële vormvereiste op te leggen. Dat de wetgever duidelijk de bedoeling had om de formele motivering als een substantieel vormvoorschrift op te leggen, zonder mogelijkheid deze motiveringsvereiste vervangen te zien door deze of gene motivering die de rechtsonderhorige wel op één of andere wijze bekend zou zijn.
Dat ook het vereiste van motivering, zoals omschreven in andere bronnen van het recht is geschonden (XXXXXXXXXX, X., Geschillen van bestuur. Xxxxxx, Xxxxxxxxx, 0000, p. 69-70, en verwijzingen). Dat ook hier betreft het een substantiële vormvereiste (X.x.Xx, nr. 31.882, dd. 1 februari 1989 ).
Dat de beslissing zelf niet voldoet aan de motiveringsvereiste omschreven in de formele motiveringsweten in andere rechtsbronnen (Arbeidshof Gent, 14december 1994, R.W.„ 1995-96, 49 ). Dat de formele motiveringswet niet alléén een waarborg voor de burger die alzo vermag duidelijk kennis te nemen van al de elementen welke aan de basis liggen van de beslissing en van de draagwijdte ervan is ( RvSt, N.V. Hoeve, nr. 45.623, dd. 30 december 1993; RvSt, Smets- Jet, nr. 41.884, 4 februari 1993,
A.P.M.. 1993, 43; RvSt, Scheire, 40.739, 13 oktober 1992; en RvSt. Xxxxxxxxxxx, x. 40.389,10 november 1992; XXXXXXX, X., 'La loi du 29 juillet 1991 rélative a la motivation formelle des actes administratives', J.T.. 1991, 737; cfr. Verslag, Senaat, ( bijzondere zitting 1988 ) 1990-91, nr. 215/3,16 ) maar ook een waarborg voor de goede werking van het gerechtelijk apparaat is ( RvSt., A.S.B.L. Envirronnemt et Patrimoine écusinoir, nr. 44.847, dd. 9 november 1993; RvSt., N.V. Hoeve, nr. 45.623, dd. 30 december 1993; XXXXXXX, X., 'La loi du 29 juillet 1991 rélative a la motivation formelle des actes administratives', J.T.. 1991. 737; Advies RvSt. dd. 21 oktober 1987, Senaat, ( bijzondere zitting 1988) 1990-91, nr. 215/2,6; RvSt., Xxxxxxx, 41.281, 4 december 0000, Xxx. RvSt, Warnants, nr. 21.635,
3 december 1981).”
De in de artikelen 2 en 3 van de voormelde wet van 29 juli 1991 neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de bestreden bestuurshandeling heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een ‘afdoende’ wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing (RvS 7 november 2001, nr. 100.628, RvS 30 mei 2006, nr. 159.298, RvS 12 januari 2007, nr. 166.608, RvS 15 februari 2007, nr. 167.848, RvS 26 juni 2007, nr.
172.777).
De bestreden beslissing geeft duidelijk het determinerende motief aan op grond waarvan de beslissing is genomen. In de motivering van de bestreden beslissing wordt verwezen naar de toepasselijke rechtsregel, namelijk artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Daarna wordt gesteld dat de criteria van de instructies van 19 juli 2009 niet meer van toepassing zijn na de vernietiging van deze instructies door de Raad van State, en wordt gesteld dat de redenen die aangehaald worden onvoldoende zijn om het verblijf toe te staan. Vervolgens wordt in de bestreden beslissing afzonderlijk ingegaan op deze aangehaalde elementen, met name dat betrokkene Nederlands heeft geleerd en hiervan attesten voorlegt, een huurovereenkomst voorlegt, werkbereid is en dit aantoont met arbeidsovereenkomsten, in zijn eigen inkomsten voorzien heeft door arbeid, getuigenverklaringen voorlegt, de duur van zijn asielprocedure en verzoekers verdere integratie in België nadat hij werd bevolen het grondgebied te verlaten, het feit dat betrokkene nooit een inbreuk heeft gepleegd op de openbare orde en nooit fraude heeft gepleegd, het feit dat aan verzoeker een arbeidskaart B geweigerd werd terwijl Dienst Vreemdelingenzaken in een schrijven van 15 oktober 2010 uitdrukkelijk had gesteld dat zij instructies zouden afgeven tot afgifte van een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister onder voorbehoud van de voorlegging van een arbeidskaart B, en de elementen van zijn asielrelaas die tijdens de asielprocedure ongeloofwaardig werden bevonden, en wordt vermeld waarom deze elementen niet als grond voor regularisatie kunnen worden weerhouden.
Xxxxxxxxx maakt niet duidelijk op welk punt deze motivering hem niet in staat stelt te begrijpen op basis van welke juridische en feitelijke gegevens de door hem bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het hiervoor uiteengezette doel van de formele motiveringsplicht. Hij merkt zelf op dat in de bestreden beslissing wordt gesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de beslissing van 15 oktober 2010, meer bepaald dat hij geen arbeidskaart zou kunnen voorleggen, en geeft op die manier aan de motieven van de bestreden beslissing te kennen. Een schending van de artikelen 2 en 3 van de voornoemde wet van 29 juli 1991 blijkt niet.
Waar verzoeker inhoudelijke kritiek levert op de motieven van de bestreden beslissing, voert hij in wezen de schending aan van de materiële motiveringsplicht. Xxxxxxxxx stelt dat hij al het mogelijke heeft gedaan om een arbeidskaart te bekomen. Hij stelt dat hij een arbeidsovereenkomst met de BVBA
X. heeft voorgelegd, en dat uit de herhaalde weigering van de arbeidsvergunning aangevraagd door deze werkgever blijkt dat hij al het nodige heeft gedaan om een arbeidsovereenkomst te bekomen. De arbeidsvergunning werd geweigerd omdat men de vennootschap van de werkgever niet financieel sterk genoeg achtte en omdat hij in het verleden inbreuken heeft gepleegd op de arbeidswetgeving. Xxxxxxxxx stelt dat hij dit niet wist en dat hij te goeder trouw handelde. Verder stelt verzoeker dat de weigering van de arbeidskaart een geval van overmacht voor hem vormt, aangezien alleen de werkgever en niet hijzelf daartegen beroep kan aantekenen. Xxxxxxxxx stelt het nodige te hebben gedaan om een nieuwe werkgever te vinden, namelijk een zeer goed aangeschreven vennootschap in de verzekeringssector in Antwerpen. Ten slotte voert hij aan dat ten onrechte werd gesteld dat hij niet aan “de criteria” voldoet, gezien hem op 15 oktober 2010 een beslissing werd betekend waaruit blijkt dat hij zich in buitengewone omstandigheden bevindt en dat hij economisch werd geregulariseerd.
Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij haar beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
Aangezien de bestreden beslissing werd genomen in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, dat verzoeker ook geschonden acht, onderzoekt de Raad de eventuele schending van de materiële motiveringsplicht in het licht van dit artikel.
Het wordt niet betwist dat verzoeker op 19 november 2009 een aanvraag om machtiging tot verblijf heeft ingediend op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, en deze aanvraag heeft aangevuld op 23 november 2009.
Artikel 9bis, § 1 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de Minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven. (…)”
De toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet houdt met andere woorden een dubbel onderzoek in:
1. wat de regelmatigheid of de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft: of er buitengewone omstandigheden worden ingeroepen om het niet aanvragen van de machtiging in het buitenland te rechtvaardigen en zo ja, of deze aanvaardbaar zijn. Zo dergelijke buitengewone omstandigheden niet blijken voorhanden te zijn, kan de aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsmachtiging niet in aanmerking worden genomen.
2. wat de gegrondheid van de aanvraag betreft: of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven. Desbetreffend beschikt de staatssecretaris over een ruime appreciatiebevoegdheid.
De bestreden beslissing oordeelt dat de aanvraag ontvankelijk, doch ongegrond is en dat de verblijfsmachtiging dus niet wordt toegekend aan verzoeker.
Met betrekking tot de gegrondheid van de aanvraag, met name of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, beschikt de staatssecretaris over een ruime appreciatiebevoegdheid.
Artikel 9bis van de Vreemdelingenwet bevat immers geen criteria waaraan de aanvraag om machtiging tot verblijf moet voldoen om gegrond te worden verklaard, noch criteria die ertoe leiden de aanvraag ongegrond te verklaren (RvS 5 oktober 2011, nr. 215.571; RvS 1 december 2011, nr. 216.651).
Xxxx verzoeker stelt dat ten onrechte wordt gesteld dat hij niet voldoet aan “de criteria”, kan hij dan ook niet worden gevolgd. De bestreden beslissing vermeldt ook niet dat verzoeker niet aan “de criteria” zou voldoen, maar wijst erop dat de criteria van de instructies van 9 juli 2009 niet meer van toepassing zijn sinds ze door de Raad van State werden vernietigd bij arrest nr. 198.769 van 9 december 2009, alvorens vast te stellen dat de redenen die aangehaald worden om het verblijf toe te staan onvoldoende zijn.
Zoals hierboven reeds besproken wordt in de bestreden beslissing vervolgens uiteengezet voor alle van de door verzoeker in de verblijfsaanvraag aangehaalde elementen waarom deze in casu geen grond vormen voor verblijfsregularisatie.
In de bestreden beslissing wordt opgemerkt, met betrekking tot de arbeidsovereenkomst van 5 oktober 2009 die verzoeker heeft overgemaakt bij de aanvulling van zijn verblijfsaanvraag op 23 november 2009, dat in een schrijven aan betrokkene van 15 oktober 2010 uitdrukkelijk werd vermeld dat de Dienst Vreemdelingenzaken instructies zal afgeven tot afgifte van een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister onder voorbehoud van de voorlegging van een arbeidskaart B. Nu uit verschillende brieven van het Vlaams gewest van 3 maart 2011, 14 april 2011 en 21 april 2011 echter bleek dat de aanvraag voor het bekomen van een arbeidskaart B voor verzoeker geweigerd werd, kon dit luidens de bestreden beslissing niet als een grond voor regularisatie aanvaard worden.
De Raad wijst erop dat de gemachtigde in het bedoelde schrijven van 15 oktober 2010, dat zich in het administratief dossier bevindt, inderdaad heeft gesteld dat hij, onder voorbehoud van de voorlegging van een arbeidskaart B, instructies zou sturen naar het gemeentebestuur van de verblijfplaats van de vreemdeling tot afgifte van een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister, dat één jaar geldig is. In de mate dat verzoeker in het verzoekschrift op dit schrijven doelt wanneer hij stelt dat hij economisch geregulariseerd werd bij beslissing die op 15 oktober 2010 aan hem werd betekend, wijst de Raad erop dat uit dit schrijven duidelijk blijkt dat verzoeker slechts geregulariseerd zou worden op voorwaarde dat hij een arbeidskaart kon voorleggen. De Raad wijst op de brieven van het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie gericht aan de Dienst Vreemdelingenzaken van 3 maart 2011, 14 april 2011 en 21 april 2011 die zich eveneens in het administratief dossier bevinden, waaruit blijkt dat de aanvragen door verschillende werkgevers voor het bekomen van een arbeidskaart B voor verzoeker geweigerd werden. De gemachtigde kon dan ook in redelijkheid stellen dat, aangezien de aanvraag voor het bekomen van een arbeidskaart B geweigerd werd, dit niet als een grond voor regularisatie aanvaard kon worden. Dat verzoeker al het mogelijke zou hebben gedaan om een arbeidskaart te bekomen, dat hij te goeder trouw handelde en niet wist dat de vennootschap van zijn werkgever financieel niet sterk stond en dat zijn werkgever inbreuken op de arbeidswetgeving zou hebben gepleegd, redenen waarom de arbeidsvergunning werd geweigerd, doet hieraan geen afbreuk, nu de vaststelling blijft dat verzoeker niet voldeed aan de door de gemachtigde binnen zijn discretionaire bevoegdheid gestelde voorwaarde dat verzoeker om een inschrijving in het vreemdelingenregister te bekomen een arbeidskaart B diende voor te leggen.
Dat verzoeker tegen de weigering om een arbeidsvergunning af te leveren geen beroep kan instellen aangezien deze mogelijkheid slechts voor de werkgever openstaat, vormt evenmin een geval van overmacht dat verzoeker zou beletten een arbeidskaart voor te leggen, nu het verzoeker immers vrij stond een andere werkgever te zoeken om zo een arbeidsvergunning en arbeidskaart te bekomen. Waar verzoeker in het verzoekschrift aanvoert een dergelijke nieuwe werkgever te hebben gevonden in “een zeer goed aangeschreven vennootschap in de verzekeringssector in Antwerpen”, kan de Raad slechts vaststellen dat nergens blijkt uit het administratief dossier dat verzoeker via deze werkgever een arbeidskaart B heeft verkregen, zodat deze kritiek de motieven van de bestreden beslissing overeind laat.
Gelet op het voorgaande toont verzoeker met zijn kritiek niet aan dat de feitelijke vaststellingen van de gemachtigde van de staatssecretaris niet correct zijn, noch dat de gevolgtrekkingen die deze hieruit afleidt, kennelijk onredelijk zijn.
Een schending van de materiële motiveringsplicht, noch van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet wordt aangenomen.
Waar verzoeker nog de schending aanvoert van het Internationaal Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli en goedgekeurd bij Wet van 26 juni 1953, stelt de Raad vast dat verzoeker nalaat uiteen te zetten welke bepaling van dit Verdrag door de bestreden beslissing zou geschonden zijn en op welke manier, zodat dit onderdeel van het middel niet op ontvankelijke wijze werd aangevoerd.
Het enig middel is deels onontvankelijk, deels ongegrond.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achtentwintig mei tweeduizend vijftien door: mevr. X. XXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken.
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXX