DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 205 854 van 25 juni 2018 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | 1. X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXXXXX Xxxxxx xx Xxxxxxxx 0 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, X X, die verklaren van Russische nationaliteit te zijn, op 27 november 2017 hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 27 oktober 2017 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 16 april 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 mei 2018. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat M. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoekers verklaren van Russische nationaliteit en Tsjetsjeense origine te zijn.
Uit het EURODAC-verslag van 20 juli 2017 bleek dat de vingerafdrukken van eerste verzoeker reeds op 30 augustus 2015 en 22 juli 2016 in Polen werden genomen en op 22 februari 2017 in Duitsland. De vingerafdrukken van tweede verzoekster werden reeds genomen in Polen op 18 en 25 juni 2015 en in Duitsland op 3 juli 2013 en 2 maart 2017.
Op 28 juli 2017 dienden verzoekers een verzoek tot internationale bescherming in.
Op 18 september 2017 werden verzoekers afzonderlijk gehoord door de Dienst Vreemdelingenzaken in het licht van de toepassing van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (hierna verkort de Dublin III - verordening).
Op 22 september 2017 werd een terugnameverzoek gericht aan de Poolse autoriteiten op grond van artikel 18, (1), d van de Dublin III - verordening.
Op 27 september 2017 stemden de Poolse autoriteiten in met het met verzoek tot terugname van tweede verzoekster op grond van artikel 18, (1), d van de Dublin III - verordening.
Op 27 september 2017 stemden de Poolse autoriteiten ook in met het terugnameverzoek voor eerste verzoeker en derde verzoeker, maar op grond van artikel 18, 1, b van de Dublin III - verordening.
Op 27 oktober 2017 nam de gemachtigde een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten ten aanzien van eerste verzoeker (bijlage 26quater).
Dit is thans de eerste bestreden beslissing, die op dezelfde datum aan eerste verzoeker werd betekend.
“In uitvoering van artikel 71/3, § 3, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer(1), die verklaart te heten(1):
naam : B. voornaam : R.
geboortedatum : […]1967 geboorteplaats : V.
nationaliteit : Russische Federatie
die een asielaanvraag heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene die aan Polen toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18.1(b) van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26.06.2013. De betrokkene, die Russisch staatsburger verklaart te zijn, werd op 20.07.2017 door onze diensten geregistreerd en vroeg op 28.07.2017 asiel in België. Xxxxxxxxxx was in het bezit van een originele vluchtelingenkaart uit Duitsland met nummer […] (afgegeven te Holstein op 08.06.2017 en geldig tot 02.08.2017), een kopie van zijn binnenlands paspoort met nummer […] (afgegeven te Naourskiy op 26.07.2012), zijn originele huwelijksakte met nummer 295087 (afgegeven te Tazen-Kala op 07.10.1995) en zijn origineel rijbewijs met nummer […] (afgegeven door GIBDD op 21.06.2013 en geldig tot 21.06.2023). Het vingerafdrukkenonderzoek toonde aan dat de vingerafdrukken van betrokkene op 25.06.2013 in Polen geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag, op 03.07.2013 in Duitsland geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag, op 18.06.2015 in Polen geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag en op 02.03.2017 in Duitsland geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag. Samen met betrokkene vroeg zijn echtgenote (B., M.) ook asiel in België vergezeld door hun minderjarige zoon (B., M.). Daarnaast vroegen ook de meerderjarige zonen van betrokkene (B., I. en B., M.) asiel in België op 28.07.2017. Op 18.09.2017 werd betrokkene gehoord in het kader van zijn asielprocedure in België. Hierin verklaarde hij in mei 2013 vertrokken te zijn vanuit de Russische Federatie en stelde hij eerst per wagen, vrachtwagen, taxi en te voet naar Polen te zijn gereisd. Het vingerafdrukkenonderzoek toonde aan dat betrokkene op 25.06.2013 asiel vroeg in Polen. Betrokkene bevestigde het feit dat hij reeds eerder asiel vroeg in Polen en hij verklaarde dat deze asielaanvraag werd afgewezen door de Poolse autoriteiten. Hij verklaarde na zijn eerste asielaanvraag in Polen niet in Polen te hebben verbleven maar stelde meteen te zijn doorgereisd naar Duitsland. Het vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat betrokkene op 03.07.2013 asiel vroeg in Duitsland. Betrokkene bevestigde het feit dat hij reeds eerder asiel vroeg in Duitsland en hij verklaarde dat de Duitse autoriteiten weigerden om deze asielaanvraag in behandeling te nemen aangezien hij reeds in Polen
xxxxx had aangevraagd. Xxxxxxxxxx verklaarde tot augustus-september 2013 in Duitsland te hebben verbleven in een opvangcentrum Neumünster (DE) alvorens door de Duitse autoriteiten terug naar Polen getransfereerd te zijn geweest. Het vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat betrokkene op 18.06.2015 opnieuw asiel vroeg in Polen en dit werd nogmaals bevestigd door betrokkene tijdens zijn gehoor. Betrokkene verklaarde hieromtrent nogmaals dat zijn asielaanvraag in Polen werd afgewezen en hij verklaarde tot januari 2017 in Polen te hebben verbleven in een sociale woning te Warschau (PL). Vervolgens reisde betrokkene per wagen terug door naar Duitsland en het vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat betrokkene op 02.03.2017 een tweede keer asiel vroeg in Polen. Betrokkene bevestigde nogmaals dat hij asiel vroeg in Duitsland en hij verklaarde in dit verband dat de Duitse autoriteiten hem onder dwang terug naar Tsjetsjenië wensten te repatriëren. Xxxxxxxxxx verklaarde tot juli 0000 xx Xxxxxxxxx te hebben verbleven in een opvangcentrum te Neumünster (DE) alvorens per taxi door te reizen naar België. Hij verklaarde op circa 20.07.2017 gearriveerd te zijn in België en betrokkene vroeg asiel in België op 28.07.2017. Tijdens zijn gehoor in België werd aan betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot asiel te vragen in België en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene stelde hieromtrent dat hij besloot in België asiel te vragen omdat hij meerdere vrienden heeft wonen in België en hij verklaarde van hen enkel goede zaken over België gehoord te hebben. Betreffende een overdracht naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 verklaarde betrokkene niet naar Polen te willen terugkeren vermits de persoon die hem uit zijn land van herkomst deed ontvluchten hem op het spoor kwam in Polen waardoor hij zich niet veilig voelde in Polen. Verder stelde hij ook in Polen betrokken te zijn geweest bij een auto-ongeval en hij verklaarde daar heden nog steeds niet volledig van hersteld te zijn geweest omwille van povere medische hulp die hij verkreeg. Met betrekking tot de echtgenote, de minderjarige zoon en de meerderjarige zoon (cfr. B., I.) van betrokkene die ook asiel vroegen in België op 28.07.2017 merken we op dat er voor hen ook een terugnameverzoek gericht werd aan de Poolse instanties en dat zij voor hen ook instemden met de terugname en met de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming. We merken dan ook op dat er voor hen ook een Bijlage 26quater als beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten zal worden uitgereikt op basis van het feit dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag die aan Polen toekomt. Betreffende de andere meerderjarige zoon van betrokkene die ook asiel vroeg in België (cfr. B., M.) merken we op dat hij niet kwam opdagen op zijn uitnodiging bij onze diensten in het kader van zijn asielprocedure. In dit verband verklaarde betrokkene zelf ook dat zijn zoon naar zijn weten geen interesse zou hebben in een verderzetting van zijn asielprocedure in België. Hij zou tevens ook niet meer bij betrokkene en zijn gezin in het opvangcentrum in België verblijven. Op basis van deze elementen werd dan ook de afstand van de asielaanvraag van de meerderjarige zoon van betrokkene vastgesteld door onze diensten. Xxxxxxxxxx verklaarde verder ook een in België verblijvende meerderjarige dochter te hebben. Onderzoek bij onze diensten toont aan dat bij de dochter van betrokkene (B., Z.) tevens ook de afstand van haar asielaanvraag werd vastgesteld na haar eerste asielaanvraag in België. Vervolgens vroeg zij op 23.10.2017 opnieuw asiel aan in België en beschikt ze heden als verzoeker tot internationale bescherming over verblijfsrecht in België. Xxxxxxxxxx verklaarde verder ook een in Polen verblijvende minderjarige zoon te hebben (B., X.) die daar samen met zijn moeder verblijft alsook een in Duitsland verblijvende neef (U., A.) Op 22.09.2017 werd er voor betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Poolse instanties die op 27.09.2017 instemden met dit verzoek voor terugname met toepassing van artikel 18.1(b) van Verordening 604/2013. Via een schriftelijke tussenkomst van de advocaat van betrokkene d.d. 21.08.2017 werden onze diensten op basis van verscheidene elementen verzocht om zich betreffende het dossier van betrokkene zelf verantwoordelijk te verklaren voor de behandeling van zijn asielaanvraag. We wijzen er op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in haar uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 heeft geoordeeld dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen daaronder begrepen de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in die context dat in Verordeningen 343/2003 en heden Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Toch kan het volgens het Hof niet worden
uitgesloten dat de werking van dit stelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat asielzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgde daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen asielzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de asielzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Polen een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We merken verder ook op dat het zeker niet ontkend kan worden dat de grote instroom van vluchtelingen de lidstaten voor zeer grote uitdagingen plaatst inzake opvang en behandeling, maar dat dit er niet toe mag leiden dat vluchtelingen de facto de lidstaat kunnen uitkiezen waar zij hun asielaanvraag willen behandeld zien. Zo verklaarde betrokkene tijdens zijn gehoor onder meer dat hij besloot in België asiel te vragen omdat hij meerder vrienden heeft wonen in België en dat hij van hen enkel en alleen goede zaken heeft gehoord over België. Desbetreffend benadrukken we dat deze specifieke verklaring geen afbreuk doet aan de verantwoordelijkheid van de Poolse instanties voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene die voortkomt uit het feit dat betrokkene reeds eerder asiel vroeg in Polen. Bovenstaande verklaring valt dan ook te kaderen onder de persoonlijke voorkeur of keuze van betrokkene voor of tegen een bepaalde lidstaat en we wensen dan ook nogmaals te benadrukken dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Het komt betrokkene hierbij niet toe om zelf te bepalen in welk land zijn asielaanvraag dient te worden behandeld. Xxxxxxxxxx verklaarde tijdens zijn gehoor in België dat hij een in België verblijvende meerderjarige dochter heeft. Hieromtrent merken we vooreerst op dat Verordening 604/2013 de verantwoordelijkheid legt bij de Lidstaat waar een gezinslid van de verzoeker is toegelaten tot verblijf als persoon die internationale bescherming geniet (artikel 9) of als indiener van een verzoek voor internationale bescherming (artikel 10). De in België verblijvende dochter van de betrokkene kan ten overstaan van de betrokkene niet worden beschouwd als "gezinslid", zoals omschreven in artikel 2,g) van Verordening 604/2013 wat tot gevolg heeft dat bovenvermelde artikels in dit geval niet van toepassing zijn. Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Polen verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene en dat Polen België niet vroeg de asielaanvraag van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat betrokkene tijdens zijn gehoor in België verklaarde psychische problemen te hebben waarvoor hij medicatie neemt. Daarnaast verklaarde hij ook pijn te hebben aan zijn linkerbeen – en arm omdat hij in Polen betrokken was bij een auto-ongeval. Verder stelde hij ook, ten gevolge van de medicatie die hij neemt, last te hebben van geheugenproblemen. Echter wensen we betreffende deze verklaringen op te merken dat betrokkene
hieromtrent tot op heden in het kader van zijn asielprocedure geen medische attesten of andere documenten aanbracht die deze gezondheidsproblemen verder duiden of staven. Daarnaast merken we ook op dat betrokkene niet individueel aan Polen zal worden overgedragen maar in gezelschap van zijn echtgenote en zijn meerderjarige zoon. Daarnaast benadrukken we ook dat betrokkene het verblijf van zijn dochter in België tijdens zijn gehoor niet aanduidde als specifieke reden om in België asiel te vragen en benadrukken we dat ook de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst geen nadruk legt op dit verblijf. Verder merken we ook op dat een overdracht van betrokkene naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 niet automatisch impliceert dat betrokkene geen enkele vorm van steun van zijn dochter meer kan ontvangen. We benadrukken dan ook dat op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier niet kan worden besloten dat er vanwege een bepaalde reden daadwerkelijk een relatie van afhankelijkheid tussen zijn en zijn in België verblijvende dochter zou bestaan. Verder zijn we ook niet in bezit van een schriftelijke verklaring van de dochter van betrokkene ter zake en merken we op dat artikel 11(2) van Verordening 1560/2003 stipuleert dat de in artikel 15(2) van Verordening 343/2003 beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk worden beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals bijvoorbeeld medische attesten. Dergelijke elementen worden in dit geval niet voorgelegd. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door de asielaanvraag van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen. Daarnaast wensen we ook te benadrukken dat de dochter van betrokkene heden in België verblijft in haar hoedanigheid van verzoeker tot internationale bescherming maar niet over een verblijfsstatuut op lange termijn beschikt in België. We merken verder op dat de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst stelt dat er in Polen sprake is van verscheidene schendingen van de mensenrechten en onmenselijke en vernederende behandelingen ten opzichte van asielzoekers en kandidaat-vluchtelingen. We wensen in dit verband vooreerst op te merken dat er desbetreffend ook verwezen wordt naar verscheidene rapporten en documenten die vaak reeds gedateerd zijn (publicatiedata tussen 2014 en 2015) en tevens ook niet zonder meer als objectief en accuraat kunnen worden beschouwd vermits het gegeven dat eender welk analoog of digitaal medium een artikel publiceert, immers niet altijd de correctheid en objectiviteit van de erin vermeldde feiten bewijst. De in de analoge en digitale media gepubliceerde berichten en (politieke) meningen, zijn dan ook wat ze zijn, publicaties waar geen objectieve bewijswaarde aan kan worden toegekend en dit in tegenstelling tot de rapporten van toonaangevende, gezaghebbende nationale en internationale organisaties. Zo wensen we vooreerst te benadrukken dat Polen, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet er dan ook van worden uitgegaan dat Polen het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. Dit betekent ook dat de Poolse instanties asielaanvragen behandelen volgens de standaarden, die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere lidstaten. Polen kent, net als België, de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Poolse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2013/32/EU en 2011/95/EU, niet zouden respecteren. Daarnaast kent Polen onafhankelijke beroepsinstanties voor afgewezen asielaanvragen en beslissingen inzake detentie en verwijdering. Betreffende zijn in Polen ingediende asielaanvraag verklaarde betrokkene dat deze reeds werd afgewezen door de Poolse autoriteiten. Echter benadrukken we hieromtrent dat de Poolse autoriteiten met toepassing van artikel 18.1(b) van Verordening 604/2013 instemden met de terugname van betrokkene. Dit artikel stelt: “de verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dan ook dat de door de betrokkene in Polen ingediende asielaanvraag nog niet het voorwerp was van een definitieve beslissing. Bijgevolg zullen de Poolse instanties, na overdracht van de betrokkene, het onderzoek van zijn asielaanvraag aanvatten of verder zetten indien de betrokkene dat wenst. De Poolse instanties zullen dit verzoek tot internationale bescherming onderzoeken en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. De betrokkene zal dan ook gemachtigd zijn om te verblijven in Polen in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en zijn verzoek zal door de Poolse instanties op zijn merites worden beoordeeld en worden behandeld volgens de standaarden, die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere lidstaten. In dit verband wensen
we ook te verwijzen naar het rapport over Polen, opgesteld door medewerkers van de Poolse ngo “Helsinki Foundation for Human Rights” en uitgegeven in het kader van het onder meer mede door de “European Council on Refugees and Exiles“ (ECRE) gecoördineerde project “Asylum Information Database “ (Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, Xxxx Xxxxxxxx en Xxx Xxxxxxxxxx-Xxx, “Asylum Information Database
- National Country Report – Poland”, up-to-date vanaf 31.12.2016; hierna AIDA-rapport genoemd, een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier) waarin geen melding wordt gemaakt van structurele problemen in Polen met betrekking tot vervolging of andere tekortkomingen in de asielprocedure die een inbreuk op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest impliceren. Daarnaast wordt in het AIDA-rapport over Polen ook uitdrukkelijk gesteld dat aan Polen overgedragen asielzoekers toegang hebben tot de asielprocedure indien ze dat wensen ("There is no information on obstacles in accessing the asylum procedure by the Dublin returnees ", AIDA-rapport, pagina 28 en "In a situation where an asylum seeker is transferred to Poland the Head of the Office of Foreigners lifts the previous decision of discontinuation of the proceedings and decides on its renewal ", pagina 29). Bovendien hebben asielzoekers die in het kader van de Dublin-procedure terugkeren en die voor hun vertrek uit Polen een asielaanvraag indienden en te kennen geven hun procedure daar te willen verderzetten, recht op een tijdelijke identiteitskaart (pagina 46). Er zijn derhalve ons inziens geen redenen om te besluiten dat de betrokkene geen toegang zal krijgen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en dat hij niet de aan zijn hoedanigheid van asielzoeker verbonden en door de wet voorziene bijstand en opvang zal krijgen. Betreffende de verwijzingen van de advocaat van betrokkene naar de opvangomstandigheden in Polen merken we verder ook op dat het AIDA-rapport over Polen aantoont dat asielzoekers in Polen recht hebben op materiële opvang gedurende de volledige behandeling van hun asielaanvraag en ook gedurende de twee maanden die volgen op de beslissing aangaande hun asielaanvraag. Verder meldt het AIDA-rapport over Polen ook dat de opvang in een opvangcentrum de regel is en dat deze wordt toegestaan aan alle asielzoekers. Zo blijkt uit het AIDA-rapport ook duidelijk dat Dublin-terugkeerders recht hebben op gelijke materiële opvangvoorzieningen als de zogenaamde reguliere asielzoekers en kandidaat-vluchtelingen (“Dublin returnees, if they ask for asylum in Poland (in case if they did not claim for asylum in Poland before) or if they ask to re-open their asylum procedure (when it was discontinued because of their departure from Poland), are entitled to reception conditions on the same rules as mentioned above”, p. 48). Verder wordt ook duidelijk vermeld dat er geen sprake is van overbevolking in de opvangcentra te Polen (“There is no problem of overcrowding in these centres; as of 31 December 2016 in first reception centres there was 79,3% occupancy rate and in other centres: 84%”; p. 54). Betreffende een overdracht naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 verklaarde betrokkene tijdens zijn gehoor dat hij zich niet veilig voelde in Polen vermits de person voor wie hij zijn land van herkomst ontvluchtte hem terug vond in Polen. Dit wordt tevens ook aangehaald door de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst. In dit geval wensen we te benadrukken dat betrokkene zich in geval van problemen inzake zijn persoonlijke veiligheid kan wenden tot de bevoegde Poolse instanties. Op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier kan ons inzien niet worden besloten dat de Poolse instanties de betrokkene in geval van problemen inzake zijn persoonlijke veiligheid niet de nodige bijstand en bescherming zouden bieden. Verder wensen we ook op te merken dat betrokkene zijn verklaringen hieromtrent niet verder duidde aan de hand van concrete elementen of geen enkel begin van bewijs desbetreffend aanbracht. De advocaat van betrokkene verwijst in zijn schriftelijke tussenkomst in dit verband echter ook naar de specifieke situatie van betrokkene en zijn gezin als kandidaat-vluchtelingen van Tsjetsjeense origine. Hieromtrent wensen we opnieuw te verwijzen naar het geactualiseerde AIDA-rapport over Polen waarin geen melding wordt gemaakt van structurele problemen in Polen met betrekking tot vervolging of andere tekortkomingen in de asielprocedure die een inbreuk op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest impliceren. Het bovenvermelde AIDA-rapport maakt echter wel specifiek gewag van bezorgdheden die geuit werden omtrent de behandeling van asielaanvragen van Tsjetsjeense asielzoekers in Polen maar maakt desbetreffend ook duidelijk het niet gaat om een automatische afwijzing van asielaanvragen van verzoekers van Tsjetsjeense origine of een onpartijdige en niet-objectieve behandeling van deze asielaanvragen door de Poolse instanties (p. 41). Zo blijkt uit cijfers afkomstig uit bovenstaand AIDA-rapport dat er betreffende asielzoekers van Russische nationaliteit in Polen niet sprake is van een algemene afwijzingsgraad vermits ca. 25 procent van dergelijke aanvragen resulteren in een erkenning van een statuut van bescherming (p. 6). Desbetreffend benadrukken we ook dat het feit dat de Poolse instanties eventueel beslissen om ten opzichte van betrokkene over te gaan tot het afwijzen van een asielaanvraag op zich geen onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest kan impliceren, vermits het niet kan besloten worden dat asielaanvragen in Polen niet in lijn van de internationale standaarden en regelgeving worden behandeld in Polen. We benadrukken desbetreffend dat indien betrokkene echter van mening zou zijn dat zijn in Polen ingediende asielaanvraag niet objectief en onpartijdig behandeld werd of behandeld zou worden
door de Poolse instanties, hij dit kan aanklagen bij de bevoegde instanties of het EHRM. Zo kent Polen tevens ook onafhankelijke beroepsinstanties voor afgewezen asielaanvragen en beslissingen inzake detentie en verwijdering. Daarnaast toont een analyse van de beroepsprocedure in Polen die in 2016 door Xxxx werd uitgebracht aan dat de procedure voor de “Refugee Board” voldoet aan de vereiste van artikel 46, 3 van de Procedurerichtlijn 2013/32/EU dat bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen een volledig en ex nunc onderzoek te doen van zowel de feitelijke als juridische gronden met inbegrip van een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU. Verder stelt de analyse op genuanceerde wijze dat de beroepsprocedure voldoet aan de meeste vereisten die het Hof van Justitie stelt aan de effectiviteit van het rechtsmiddel en aan de voorwaarden of een orgaan als een rechtbank of hof kan worden beschouwd, zoals opgericht zijn door de wet, een permanent karakter hebben, afdwingbare rechtspraak, tegensprekelijkheid van het debat, toepassing van de rechtsregels, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Bovendien geeft de stelling dat er in Polen ook personen zijn die pro-Rusland zijn en dat er zelfs Tsjetsjenen zijn die een bedreiging vormen voor hun landgenoten geen aanleiding tot de constatatie dat de Poolse autoriteiten niet bij machte zijn om de nodige bescherming te bieden aan personen die op het Poolse grondgebied verblijven. Daarnaast merken we op dat het AIDA-rapport over Polen en stelt dat er sprake in 2016 sprake was van 8994 asielaanvragen in 2016 van personen van Russische afkomst en van amper 67 personen die werden erkend als vluchteling of subsidiaire bescherming kregen. Echter wordt er ook melding gemaakt van nog vele hangende beschermingsverzoeken (2185) waardoor er geen sprake is van een algemene afwijzingsgraad. Verder is er niet ingevuld hoeveel personen humanitaire bescherming kregen en hebben de cijfers enkel betrekking op de verzoeken en het toekennen van bescherming in eerste aanleg. Bovenstaande cijfers zijn dan ook moeilijk te interpreteren, nu de som van de hangende verzoeken, verworpen verzoeken en de verzoeken die aanleiding gaven tot internationale bescherming van personen van Russische origine (zijnde 3377) lang niet gelijk is aan het aantal ingediende verzoeken (8994). Uit informatie vervat in het AIDA-rapport blijkt dat er zich in Polen een fenomeen voordoet waar zeer veel asielzoekers het einde van het onderzoek van hun asielaanvraag niet afwachten en verder doorreizen, hetgeen eventueel het grote verschil tussen de cijfers aangaande de hangende en behandelde asielaanvragen enerzijds en het aantal ingediende verzoeken anderzijds kan verklaren. Zo blijkt op pagina 28 dat in 2016 er 9186 beslissingen werden genomen waarin de procedure werd afgebroken omdat de verzoeker uitdrukkelijk zijn verzoek introk, Polen verliet, niet naar het opvangcentrum trok of het opvangcentrum verliet. We merken verder ook op dat de advocaat van betrokkene tevens ook verwijst naar een in Polen aanwezig klimaat van extreem geweld alsook verscheidene omstandigheden van discriminatie. Hieromtrent wensen we op te merken dat geen enkele lidstaat volledig vrij is van discriminatie, xenofobie en onverdraagzaamheid. Daarnaast merken we op dat het gegeven dat er soms en in individuele gevallen sprake kan zijn van racisme of discriminatie ten opzichte van vreemdelingen geen aanleiding geeft tot de conclusie dat de Poolse autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van betrokkene niet zullen nakomen of dat dit invloed heeft op de werking van de asielinstanties en de rechtscolleges in Polen. Bovendien impliceert dit ook niet dat de Poolse autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen niet nakomen en dat zij niet bij machte zijn om een passende bescherming te bieden aan betrokkene bij situaties van racisme, xenofobie of discriminatie. Daarnaast doet het gegeven dat een beperkt deel van de Poolse bevolking geen voorstander is van de onbeperkte opvang van vluchtelingen of zich racistisch, xenofobisch of discriminerend uit ten opzichte vreemdelingen, niet concluderen dat het overgrote deel van de Poolse bevolking racisme of geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen en dat de Poolse overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Poolse grondgebied verblijven. Verder merken we nogmaals op dat betrokkene tijdens zijn gehoor verklaarde psychische problemen te hebben waarvoor hij tevens ook medicatie neemt. Daarnaast verklaarde hij ook last te hebben aan zijn linkerarm en linkerbeen ten gevolge van een auto-ongeval in Polen en stelde hij verder ook geheugenproblemen te hebben. Echter benadrukken we dat er desbetreffend, of betreffende andere aspecten van zijn gezondheidstoestand, tot op heden in het kader van de asielprocedure van betrokkene geen medische attesten of andere documenten werden aangebracht die aanleiding geven om te besluiten dat redenen betreffende de gezondheid van betrokkene een overdracht aan Polen zouden verhinderen of dat hij vanwege gezondheidsredenen bij overdracht risico zou lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder maakte betrokkene geen melding van gezondheidsproblemen bij zijn minderjarige zoon. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Polen niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig, dit wordt ook aangetoond door de verklaringen van betrokkene tijdens zijn gehoor waarin hij stelde in Polen reeds behandeld te zijn geweest voor een depressie. Xxxxxx verklaarde betrokkene in dit verband echter wel dat hij in Polen, nadat hij betrokkene was bij een auto- ongeval, slechts povere medische hulp verkreeg waardoor hij heden nog steeds niet volledig hersteld is.
Echter wensen we hieromtrent te benadrukken dat het feit dat betrokkene heden nog niet volledig hersteld is van zijn auto-ongeval niet automatisch aan de Poolse medische zorgen verweten kan worden. Zo werden er betreffende deze verklaring geen concrete elementen ter staving aangebracht. Daarnaast benadrukken we ook dat betrokkene niet werd uitgesloten van enige vorm van medische hulp in Polen wat tevens ook wordt aangetoond door zijn verklaringen. We verwijzen dienaangaande ook nogmaals naar het AIDA-rapport over Polen waarin benadrukt wordt dat asielzoekers in Polen toegang hebben tot gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als Poolse staatsburgers. Gezondheidszorg wordt verstrekt via medische posten in de opvangcentra en asielzoekers kunnen terecht bij instellingen, die werden gecontracteerd door het Centraal Klinisch Hospitaal en waarmee het Bureau voor Vreemdelingen een overeenkomst afsloot betreffende de verlening van medische zorgen aan asielzoekers (“Access to health care for asylum seekers is guaranteed in the national legislation to the same extent as for Polish nationals, who have health insurance. Health care for asylum seekers is publicly funded. Basic health care is organised in medical offices within each of the reception centres. Moreover, asylum seekers can benefit from medical assistance provided from 1 July 2015 by a private contractor Xxxxx Xxxxxx, with whom the Office for Foreigners has signed an agreement to coordinate medical care for asylum seekers and monitors the application of this agreement”, pagina 62-63). Tevens zullen de Poolse autoriteiten ten minste drie werkdagen vooraf in kennis worden gesteld van de overdracht van betrokkene en zijn familie. Verder wensen we wel te benadrukken dat betrokkene in België is met zijn echtgenote en minderjarige zoon. Indien met verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx x. Xxxxxxxxxxx (XXXX, 00.00.0000, xx. 00000/00 Xxxxxxxx x.Xxxxxxxxxxx) zou worden aangevoerd dat de betrokkene en zijn gezin hierdoor een kwetsbaar profiel hebben en dat vanwege deze reden een positieve verplichting bestaat om bijkomende garanties te vragen aan Polen betreffende de opvang zijn we van oordeel dat de bevindingen van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx niet zonder meer kunnen worden getransponeerd op deze zaak. De situatie in Italië kan ons inzien geenszins worden vergeleken met die in Polen. Zoals boven werd opgemerkt kan voor Polen bezwaarlijk worden gesteld dat er geen opvangmogelijkheden zijn. Verder blijkt evenmin dat er concrete aanwijzingen zijn dat dit gezin dreigt uit elkaar te worden gerukt of dreigt terecht te komen in opvang die niet geschikt is voor een gezin met jonge kinderen. Zo blijkt uit het AIDA-rapport over Polen dat er in Polen een identificatiemechanisme bestaat waarbij de Head of Office for Foreigners verplicht is om een onderzoek naar kwetsbaarheid uit te voeren waarbij vervolgens in aangepaste opvangvoorzieningen voorzien kan worden (p. 33). We merken verder op dat betrokkene tijdens zijn gehoor geen gewag maakte van andere concrete ervaringen, situaties of omstandigheden tijdens zijn verblijf in Polen die door hem als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die volgens hem wijzen op een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Zo merken we op dat de betrokkene tijdens zijn gehoor in België tevens ook verklaarde in Polen de mogelijkheid te hebben gehad om in een sociale woning te verblijven. Verder wijzen we ook op het feit dat in Polen, net zoals in andere lidstaten, soms problemen voorkomen wat betreft de behandeling van asielaanvragen en de opvang en begeleiding van asielzoekers niet aantoont dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Polen dermate structurele tekortkomingen vertonen dat asielzoekers die in het kader van Verordening 604/2013 aan Polen worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het loutere feit dat nog opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende de opvang en behandeling van asielzoekers in Polen is volgens ons niet zwaarwichtig genoeg om tot dit besluit te komen. Er zijn derhalve ons inzien dan ook geen redenen om te besluiten dat de betrokkene niet opnieuw toegang zal krijgen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en dat hij niet de aan zijn hoedanigheid van asielzoeker verbonden en door de wet voorziene bijstand en opvang zal verkrijgen. Op basis van bovenvermelde argumenten en vaststellingen wordt besloten dat de betrokkene niet aannemelijk maakt dat hij door een overdracht aan Polen een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest. Op basis van bovenvermelde argumenten moet worden besloten dat er geen basis is voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene door de Belgische instanties op grond van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Poolse autoriteiten toekomt, met de toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18.1(b) van Verordening 604/2013. De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij beschikt over de documenten die vereist
zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij zich aan te bieden bij de bevoegde Poolse autoriteiten (4)."
Op dezelfde dag nam de gemachtigde een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten ten aanzien van verzoekster (bijlage 26quater).
Dit is de tweede bestreden beslissing, die op dezelfde datum aan tweede verzoekster betekend werd.
“In uitvoering van artikel 71/3, § 3, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan mevrouw(1), die verklaart te heten(1):
naam : B. voornaam : M.
geboortedatum : […]1970 geboorteplaats : V.
nationaliteit : Russische Federatie
Alias: K., M., […]1970, Russische Federatie
+ 1 kind: B., M., […]2005, Russische Federatie
die een asielaanvraag heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene die aan Polen toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18.1(d) van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26.06.2013. De betrokkene, die Russisch staatsburger verklaart te zijn, werd op 20.07.2017 door onze diensten geregistreerd en vroeg op 28.07.2017 asiel in België. Xxxxxxxxxx was in het bezit van haar originele vluchtelingenkaart ui Duitsland met nummer […] (afgegeven te Duitsland op 27.06.2017 en geldig tot 27.07.2017), een kopie van de geboorteakte van haar minderjarige zoon met nummer […] (afgegeven te Naourskiy op 06.10.2005) en een kopie van haar binnenlands paspoort met nummer […] (afgegeven te Naourskiy op 19.06.2015). Het vingerafdrukkenonderzoek toonde aan dat de vingerafdrukken van betrokkene op 30.08.2015 in Polen geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag, op 22.07.2016 in Polen geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag en op 22.02.2017 in Duitsland geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag. Samen met betrokkene vroeg haar minderjarige zoon (B., M.) ook asiel in België op 28.07.2017 die de asielprocedure van betrokkene volgt. Daarnaast vroegen de echtgenoot van betrokkene (B., R.) en de meerderjarige zonen van betrokkene (B., I. en B., M.) ook asiel in België op 28.07.2017. Op 18.09.2017 werd betrokkene gehoord in het kader van haar asielprocedure in België. Hierin verklaarde ze op ca. 27.08.2015 vertrokken te zijn vanuit Moskou (RUS) en stelde ze eerst per trein en taxi naar Polen te zijn gereisd. Het vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat betrokkene op 30.08.2015 en op 22.07.2016 asiel vroeg in Polen. Betrokkene bevestigde het feit dat ze reeds eerder asiel vroeg in Polen en ze verklaarde hieromtrent verscheidene negatieve beslissingen te hebben verkregen in Polen. Ze verklaarde tot februari 2017 in Polen te hebben verbleven in een sociale woning te Warschau (PL) alvorens per taxi door te reizen naar Duitsland. Het vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat betrokkene op 22.02.2017 asiel vroeg in Duitsland. Betrokkene bevestigde het feit dat ze reeds eerder asiel vroeg in Duitsland maar ze verklaarde dat deze asielaanvraag niet in overweging werd genomen door de Duitse autoriteiten vermits ze haar vingerafdrukken reeds in Polen geregistreerd werden. Xxxxxxxxxx verklaarde tot 20.07.2017 in Duitsland te hebben verbleven in een opvangcentrum te Neumünster (DE) alvorens per taxi door te reizen naar België. Ze verklaarde op 20.07.2017 gearriveerd te zijn in België en betrokkene vroeg asiel in België op 28.07.2017. Tijdens haar gehoor in België werd aan betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) ze besloot asiel te vragen in België en of ze met betrekking tot omstandigheden en opvang of van behandeling redenen heeft die volgens haar verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene stelde hieromtrent dat ze besloot in België asiel te vragen omdat haar echtgenoot meerdere vrienden heeft die in België woonachtig zijn en ze stelde dat zij het advies gaven om naar België te komen. Betreffende een overdracht naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 verklaarde betrokkene dat haar echtgenoot gevaar loopt in Polen vermits de problemen waarvoor hij zijn land van herkomst ontvluchtte hem achtervolgen in Polen. Ze stelde verder wel correct behandeld te zijn geweest door de Poolse
autoriteiten. Met betrekking tot de echtgenoot en de meerderjarige zoon (cfr. B., I.) van betrokkene die ook asiel vroegen in België op 28.07.2017 merken we op dat er voor hen ook een terugnameverzoek gericht werd aan de Poolse instanties en dat zij voor hen ook instemden met de terugname en met de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming. We merken dan ook op dat er voor hen ook een Bijlage 26quater als beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten zal worden uitgereikt op basis van het feit dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag die aan Polen toekomt. Betreffende de andere meerderjarige zoon van betrokkene die ook asiel vroeg in België (cfr. B., M.) merken we op dat hij niet kwam opdagen op zijn uitnodiging bij onze diensten in het kader van zijn asielprocedure. In dit verband verklaarde de echtgenoot van betrokkene zelf ook dat zijn zoon naar zijn weten geen interesse zou hebben in een verderzetting van zijn asielprocedure in België. Hij zou tevens ook niet meer bij betrokkene en zijn gezin in het opvangcentrum in België verblijven. Op basis van deze elementen werd dan ook de afstand van de asielaanvraag van de meerderjarige zoon van betrokkene vastgesteld door onze diensten. Xxxxxxxxxx verklaarde verder ook een in België verblijvende meerderjarige dochter te hebben. Onderzoek bij onze diensten toont aan dat bij de dochter van betrokkene (B., Z.) tevens ook de afstand van haar asielaanvraag werd vastgesteld na haar eerste asielaanvraag in België. Vervolgens vroeg zij op 23.10.2017 opnieuw asiel aan in België en beschikt ze heden als verzoeker tot internationale bescherming over verblijfsrecht in België. Op 22.09.2017 werd er voor betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Poolse instanties die op 27.09.2017 instemden met dit verzoek voor terugname en met de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene en haar minderjarige zoon met toepassing van artikel 18.1(d) van Verordening 604/2013. Via een schriftelijke tussenkomst van de advocaat van betrokkene d.d. 21.08.2017 werden onze diensten op basis van verscheidene elementen verzocht om zich betreffende het dossier van betrokkene zelf verantwoordelijk te verklaren voor de behandeling van haar asielaanvraag. We wijzen er op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in haar uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 heeft geoordeeld dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen daaronder begrepen de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in die context dat in Verordeningen 343/2003 en heden Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Toch kan het volgens het Hof niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat asielzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgde daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen asielzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de asielzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat zij door een overdracht aan Polen een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We merken verder ook op dat het zeker niet ontkend kan worden dat de grote instroom van vluchtelingen de lidstaten voor zeer grote uitdagingen plaatst inzake opvang en behandeling, maar dat dit er niet toe mag leiden dat vluchtelingen de facto de lidstaat kunnen uitkiezen waar zij hun asielaanvraag willen behandeld zien. Zo verklaarde betrokkene tijdens haar gehoor onder meer dat ze besloot in België asiel te vragen omdat haar echtgenoot meerdere vrienden heeft wonen in België en dat zij van hen het advies kreeg om naar België te komen. Desbetreffend benadrukken we dat deze specifieke verklaring geen
afbreuk doet aan de verantwoordelijkheid van de Poolse instanties voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene die voortkomt uit het feit dat betrokkene reeds eerder asiel vroeg in Polen. Bovenstaande verklaring valt dan ook te kaderen onder de persoonlijke voorkeur of keuze van betrokkene voor of tegen een bepaalde lidstaat en we wensen dan ook nogmaals te benadrukken dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Het komt betrokkene hierbij niet toe om zelf te bepalen in welk land haar asielaanvraag dient te worden behandeld. Xxxxxxxxxx verklaarde tijdens haar gehoor in België dat ze een in België verblijvende meerderjarige dochter heeft. Hieromtrent merken we vooreerst op dat Verordening 604/2013 de verantwoordelijkheid legt bij de Lidstaat waar een gezinslid van de verzoeker is toegelaten tot verblijf als persoon die internationale bescherming geniet (artikel 9) of als indiener van een verzoek voor internationale bescherming (artikel 10). De in België verblijvende dochter van de betrokkene kan ten overstaan van de betrokkene niet worden beschouwd als "gezinslid", zoals omschreven in artikel 2,g) van Verordening 604/2013 wat tot gevolg heeft dat bovenvermelde artikels in dit geval niet van toepassing zijn. Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Polen verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene en dat Polen België niet vroeg de asielaanvraag van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat betrokkene tijdens haar gehoor in België verklaarde last te hebben van een hartritmestoornis alsook van problemen aan haar baarmoeder waarvoor ze tevens ook medicatie neemt. Verder verklaarde ze ook medicatie te nemen en stelde ze dat haar minderjarige zoon depressief is en last heeft van zijn nieren. Echter wensen we betreffende deze verklaringen op te merken dat betrokkene hieromtrent tot op heden in het kader van haar asielprocedure geen medische attesten of andere documenten aanbracht die deze gezondheidsproblemen verder duiden of staven. Daarnaast merken we ook op dat betrokkene niet individueel aan Polen zal worden overgedragen maar in gezelschap van haar echtgenoot en haar meerderjarige zoon. Daarnaast benadrukken we ook dat betrokkene het verblijf van haar dochter in België tijdens haar gehoor niet aanduidde als specifieke reden om in België asiel te vragen en benadrukken we dat ook de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst geen nadruk legt op dit verblijf. Verder merken we ook op dat een overdracht van betrokkene naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 niet automatisch impliceert dat betrokkene geen enkele vorm van steun van haar dochter meer kan ontvangen. We benadrukken dan ook dat op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier niet kan worden besloten dat er vanwege een bepaalde reden daadwerkelijk een relatie van afhankelijkheid tussen haar en haar in België verblijvende dochter zou bestaan. Verder zijn we ook niet in bezit van een schriftelijke verklaring van de dochter van betrokkene ter zake en merken we op dat artikel 11(2) van Verordening 1560/2003 stipuleert dat de in artikel 15(2) van Verordening 343/2003 beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk worden beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals bijvoorbeeld medische attesten. Dergelijke elementen worden in dit geval niet voorgelegd. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door de asielaanvraag van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen. Daarnaast wensen we ook te benadrukken dat de dochter van betrokkene heden in België verblijft in haar hoedanigheid van verzoeker tot internationale bescherming maar niet over een verblijfsstatuut op lange termijn beschikt in België. We merken verder op dat de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst stelt dat er in Polen sprake is van verscheidene schendingen van de mensenrechten en onmenselijke en vernederende behandelingen ten opzichte van asielzoekers en kandidaat- vluchtelingen. We wensen in dit verband vooreerst op te merken dat er desbetreffend ook verwezen
wordt naar verscheidene rapporten en documenten die vaak reeds gedateerd zijn (publicatiedata tussen 2014 en 2015) en tevens ook niet zonder meer als objectief en accuraat kunnen worden beschouwd vermits het gegeven dat eender welk analoog of digitaal medium een artikel publiceert, immers niet altijd de correctheid en objectiviteit van de erin vermeldde feiten bewijst. De in de analoge en digitale media gepubliceerde berichten en (politieke) meningen, zijn dan ook wat ze zijn, publicaties waar geen objectieve bewijswaarde aan kan worden toegekend en dit in tegenstelling tot de rapporten van toonaangevende, gezaghebbende nationale en internationale organisaties. Zo wensen we vooreerst te benadrukken dat Polen, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet er dan ook van worden uitgegaan dat Polen het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. Dit betekent ook dat de Poolse instanties asielaanvragen behandelen volgens de standaarden, die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere lidstaten. Polen kent, net als België, de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Poolse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2013/32/EU en 2011/95/EU, niet zouden respecteren. Daarnaast kent Polen onafhankelijke beroepsinstanties voor afgewezen asielaanvragen en beslissingen inzake detentie en verwijdering. Betreffende haar eerder in Polen ingediende asielaanvraag verklaarde betrokkene dat ze reeds verscheidene negatieve beslissingen ontving in Polen. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat de Poolse autoriteiten instemden met de terugname van betrokkene op grond van artikel 18.1(d) van Verordening 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.” Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2) : “In de in lid 1, onder d), bedoelde gevallen, zorgt de verantwoordelijke lidstaat ervoor dat de betrokkene, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig artikel 39 van Richtlijn 2013/32/EU.” Het bovenstaande toont aan dat het door betrokkene in Polen ingediende verzoek tot internationale bescherming reeds werd afgewezen door de Poolse instanties. Dit impliceert daarnaast ook dat de betrokkene na overdracht aan de Poolse instanties in Polen de mogelijkheid zal hebben om een nieuwe asielaanvraag in te dienen waarin ze haar actuele vluchtmotieven zal kunnen aanbrengen aan de Poolse autoriteiten. Indien betrokkene beslist om een nieuw verzoek tot internationale bescherming in te dienen in Polen zal dit verzoek door de Poolse instanties onderzocht worden. De Poolse autoriteiten zullen de betrokkene dan ook niet verwijderen naar haar land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. Dit impliceert dan ook dat betrokkene gemachtigd zal zijn om te verblijven in Polen in haar hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang zal verkrijgen. Hieromtrent benadrukken we ook dat het afwijzen van een asielaanvraag en het vervolgens opdragen terug te keren naar het land van herkomst onlosmakelijk deel uitmaken van een asiel - en immigratiebeleid en op zich geen onmenselijke of vernederende behandeling inhouden in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder merken we op dat het indienen van een asielverzoek niet automatisch impliceert dat men een gunstige beslissing ontvangt in de vorm van een verblijfstitel. Dat men na een eventuele afwijzing van een asielaanvraag op zeker moment het voorwerp kan uitmaken van een verwijderingsmaatregel en eventueel een bijhorende maatregel van bewaring, betekent bovendien niet automatisch een inbreuk op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en toont evenmin automatisch aan dat de Poolse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren. Het loutere feit dat de asielaanvraag van betrokkene werd afgewezen in Polen betekent niet automatisch dat er sprake is van een “niet correcte of onmenselijke behandeling” of een automatische inbreuk op de bovenstaande internationale en Europese regelgeving . Betrokkene brengt met betrekking tot de overdracht naar Polen dan ook geen concrete gegevens aan die zouden kunnen wijzen op een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Betrokkene moet dus kunnen aantonen dat ze ernstige redenen heeft om te vermoeden dat ze in Polen een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Indien verder wordt gesteld dat betrokkene reeds een afgeronde asielprocedure heeft gekend in Polen waardoor het zeer onwaarschijnlijk is dat betrokkene tot een nieuwe asielprocedure zal worden toegelaten na overdracht aan Polen in het kader van Verordening 604/2013, benadrukken we dat het AIDA-rapport over Polen omtrent Dublin-terugkeerders
duidelijk stelt dat er geen informatie is omtrent obstakels om toegang te verkrijgen tot de asielprocedure na overdracht (p. 28). Verder toont het bovenstaande rapport tevens ook aan dat desbetreffend een eventuele vorige beslissing omtrent een asielaanvraag opnieuw bekeken kan worden door de Poolse autoriteiten (“In a situation where an asylum seeker is transferred to Poland the Head of the Office of Foreigners lifts the previous decision of discontinuation of the proceedings and decides on its renewal”,
p. 29). Indien betrokkene na overdracht aan Polen besluit om opnieuw asiel te vragen, zal deze aanvraag eventueel beschouwd worden als een herhaalde aanvraag door de Poolse autoriteiten. Desbetreffend stelt het AIDA-rapport dat deze onderwerp kunnen zijn van een admissibility procedure maar dit betekent niet automatisch dat deze asielaanvraag niet in overweging zal worden genomen door de Poolse autoriteiten. Daarnaast heeft het indienen van een herhaalde aanvraag ook schorsend effect op eventuele terugkeerbeslissingen (p. 39-40). Verder wensen we, alsook betreffende de door de advocaat van betrokkene aangehaalde elementen betreffende de opvangvoorzieningen in Polen, ook te benadrukken dat het AIDA-rapport over Polen ook aantoont dat asielzoekers in Polen hebben recht op materiële opvang gedurende de volledige behandeling van hun asielaanvraag en ook gedurende de twee maanden die volgen op de beslissing aangaande hun asielaanvraag. Verder stelt het AIDA-rapport over Polen ook dat de opvang in een opvangcentrum de regel is en dat deze wordt toegestaan aan alle asielzoekers. Zo blijkt het AIDA-rapport dat tevens ook asielzoekers en kandidaatvluchtelingen in de procedure van herhaalde aanvragen toegang hebben tot de opvangvoorzieningen en wordt er ook duidelijk melding gemaakt van het feit Dublin-terugkeerders recht hebben op gelijke materiële opvangvoorzieningen als de zogenaamde reguliere asielzoekers en kandidaat-vluchtelingen (“Dublin returnees, if they ask for asylum in Poland (in case if they did not claim for asylum in Poland before) or if they ask to re-open their asylum procedure (when it was discontinued because of their departure from Poland), are entitled to reception conditions on the same rules as mentioned above”, p. 48). Verder wordt ook duidelijk vermeld dat er geen sprake is van overbevolking in de opvangcentra te Polen (“There is no problem of overcrowding in these centres; as of 31 December 2016 in first reception centres there was 79,3% occupancy rate and in other centres: 84%”; p. 54). Betreffende een overdracht naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 verklaarde betrokkene tijdens haar gehoor verder ook dat haar echtgenoot gevaar loopt in Polen omdat de problemen waarvoor hij zijn land van herkomst ontvluchtte hem achtervolgen in Polen. Dit wordt tevens ook aangehaald door de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst. In dit geval wensen we te benadrukken dat betrokkene zich in geval van problemen inzake haar persoonlijke veiligheid, of inzake de persoonlijke veiligheid van haar echtgenoot, kan wenden tot de bevoegde Poolse instanties. Op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier kan ons inzien niet worden besloten dat de Poolse instanties de betrokkene in geval van problemen inzake haar persoonlijke veiligheid niet de nodige bijstand en bescherming zouden bieden. Verder wensen we ook op te merken dat betrokkene haar verklaringen hieromtrent niet verder duidde aan de hand van concrete elementen of geen enkel begin van bewijs desbetreffend aanbracht. De advocaat van betrokkene verwijst in zijn schriftelijke tussenkomst in dit verband echter ook naar de specifieke situatie van betrokkene en haar gezin als kandidaat-vluchtelingen van Tsjetsjeense origine. Hieromtrent wensen we opnieuw te verwijzen naar het geactualiseerde AIDA-rapport over Polen waarin geen melding wordt gemaakt van structurele problemen in Polen met betrekking tot vervolging of andere tekortkomingen in de asielprocedure die een inbreuk op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest impliceren. Het bovenvermelde AIDA-rapport maakt echter wel specifiek gewag van bezorgdheden die geuit werden omtrent de behandeling van asielaanvragen van Tsjetsjeense asielzoekers in Polen maar maakt desbetreffend ook duidelijk het niet gaat om een automatische afwijzing van asielaanvragen van verzoekers van Tsjetsjeense origine of een onpartijdige en niet-objectieve behandeling van deze asielaanvragen door de Poolse instanties (p. 41). Zo blijkt uit cijfers afkomstig uit bovenstaand AIDA-rapport dat er betreffende asielzoekers van Russische nationaliteit in Polen niet sprake is van een algemene afwijzingsgraad vermits ca. 25 procent van dergelijke aanvragen resulteren in een erkenning van een statuut van bescherming (p. 6). Desbetreffend benadrukken we ook dat het feit dat de Poolse instanties eventueel beslissen om ten opzichte van betrokkene over te gaan tot het afwijzen van een asielaanvraag op zich geen onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest kan impliceren, vermits het niet kan besloten worden dat asielaanvragen in Polen niet in lijn van de internationale standaarden en regelgeving worden behandeld in Polen. We benadrukken desbetreffend dat indien betrokkene echter van mening zou zijn dat haar in Polen ingediende asielaanvraag niet objectief en onpartijdig behandeld werd of behandeld zou worden door de Poolse instanties, ze dit kan aanklagen bij de bevoegde instanties of het EHRM. Zo kent Polen tevens ook onafhankelijke beroepsinstanties voor afgewezen asielaanvragen en beslissingen inzake detentie en verwijdering. Daarnaast toont een analyse van de beroepsprocedure in Polen die in 2016 door Xxxx werd uitgebracht aan dat de procedure voor de “Refugee Board” voldoet aan de vereiste van artikel 46, 3 van de Procedurerichtlijn 2013/32/EU dat bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen een
volledig en ex nunc onderzoek te doen van zowel de feitelijke als juridische gronden met inbegrip van een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU. Verder stelt de analyse op genuanceerde wijze dat de beroepsprocedure voldoet aan de meeste vereisten die het Hof van Justitie stelt aan de effectiviteit van het rechtsmiddel en aan de voorwaarden of een orgaan als een rechtbank of hof kan worden beschouwd, zoals opgericht zijn door de wet, een permanent karakter hebben, afdwingbare rechtspraak, tegensprekelijkheid van het debat, toepassing van de rechtsregels, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Bovendien geeft de stelling dat er in Polen ook personen zijn die pro-Rusland zijn en dat er zelfs Tsjetsjenen zijn die een bedreiging vormen voor hun landgenoten geen aanleiding tot de constatatie dat de Poolse autoriteiten niet bij machte zijn om de nodige bescherming te bieden aan personen die op het Poolse grondgebied verblijven. Daarnaast merken we op dat het AIDA-rapport over Polen stelt dat er in 2016 sprake was van 8994 asielaanvragen van personen van Russische afkomst en van amper 67 personen die werden erkend als vluchteling of subsidiaire bescherming kregen. Echter wordt er ook melding gemaakt van nog vele hangende beschermingsverzoeken (2185) waardoor er geen sprake is van een algemene afwijzingsgraad. Verder is er niet ingevuld hoeveel personen humanitaire bescherming kregen en hebben de cijfers enkel betrekking op de verzoeken en het toekennen van bescherming in eerste aanleg. Bovenstaande cijfers zijn dan ook moeilijk te interpreteren, nu de som van de hangende verzoeken, verworpen verzoeken en de verzoeken die aanleiding gaven tot internationale bescherming van personen van Russische origine (zijnde 3377) lang niet gelijk is aan het aantal ingediende verzoeken (8994). Uit informatie vervat in het AIDA-rapport blijkt dat er zich in Polen een fenomeen voordoet waar zeer veel asielzoekers het einde van het onderzoek van hun asielaanvraag niet afwachten en verder doorreizen, hetgeen eventueel het grote verschil tussen de cijfers aangaande de hangende en behandelde asielaanvragen enerzijds en het aantal ingediende verzoeken anderzijds kan verklaren. Zo blijkt op pagina 28 dat in 2016 er 9186 beslissingen werden genomen waarin de procedure werd afgebroken omdat de verzoeker uitdrukkelijk zijn verzoek introk, Polen verliet, niet naar het opvangcentrum trok of het opvangcentrum verliet. We merken verder ook op dat de advocaat van betrokkene tevens ook verwijst naar een in Polen aanwezig klimaat van extreem geweld alsook verscheidene omstandigheden van discriminatie. Hieromtrent wensen we op te merken dat geen enkele lidstaat volledig vrij is van discriminatie, xenofobie en onverdraagzaamheid. Daarnaast merken we op dat het gegeven dat er soms en in individuele gevallen sprake kan zijn van racisme of discriminatie ten opzichte van vreemdelingen geen aanleiding geeft tot de conclusie dat de Poolse autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van betrokkene niet zullen nakomen of dat dit invloed heeft op de werking van de asielinstanties en de rechtscolleges in Polen. Bovendien impliceert dit ook niet dat de Poolse autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen niet nakomen en dat zij niet bij machte zijn om een passende bescherming te bieden aan betrokkene bij situaties van racisme, xenofobie of discriminatie. Daarnaast doet het gegeven dat een beperkt deel van de Poolse bevolking geen voorstander is van de onbeperkte opvang van vluchtelingen of zich racistisch, xenofobisch of discriminerend uit ten opzichte vreemdelingen, niet concluderen dat het overgrote deel van de Poolse bevolking racisme of geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen en dat de Poolse overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Poolse grondgebied verblijven. Verder merken we nogmaals op dat betrokkene tijdens haar gehoor verklaarde last te hebben van een hartritmestoornis alsook een probleem aan haar baarmoeder. Ze stelde in dit verband ook verscheidene medicatie te nemen en ze stelde verder ook dat haar minderjarige zoon depressief is en last heeft aan zijn nieren. Echter benadrukken we dat er desbetreffend, of betreffende andere aspecten van haar gezondheidstoestand of die van haar minderjarige zoon, tot op heden in het kader van de asielprocedure van betrokkene geen medische attesten of andere documenten werden aangebracht die aanleiding geven om te besluiten dat redenen betreffende de gezondheid van betrokkene een overdracht aan Polen zouden verhinderen of dat ze vanwege gezondheidsredenen bij overdracht risico zou lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene en haar minderjarige zoon in hun hoedanigheid van verzoekers van internationale bescherming in Polen niet de nodige bijstand en zorgen zullen kunnen verkrijgen indien nodig. Zo verwijzen we dienaangaande ook nogmaals naar het AIDA-rapport over Polen waarin benadrukt wordt dat asielzoekers in Polen toegang hebben tot gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als Poolse staatsburgers. Gezondheidszorg wordt verstrekt via medische posten in de opvangcentra en asielzoekers kunnen terecht bij instellingen, die werden gecontracteerd door het Centraal Klinisch Hospitaal en waarmee het Bureau voor Vreemdelingen een overeenkomst afsloot betreffende de verlening van medische zorgen aan asielzoekers (“Access to health care for asylum seekers is guaranteed in the national legislation to the same extent as for Polish nationals, who have health insurance. Health care for asylum seekers is publicly funded. Basic health care is organised in medical offices within each of the reception centres. Moreover, asylum seekers can benefit from medical assistance provided from 1 July 2015 by a private contractor Xxxxx Xxxxxx, with whom the Office for
Foreigners has signed an agreement to coordinate medical care for asylum seekers and monitors the application of this agreement”, pagina 62-63). Tevens zullen de Poolse autoriteiten ten minste drie werkdagen vooraf in kennis worden gesteld van de overdracht van betrokkene en haar familie. Verder wensen we wel te benadrukken dat betrokkene in België is met haar echtgenoot en hun minderjarige zoon. Indien met verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx x. Xxxxxxxxxxx (XXXX, 00.00.0000, xx. 00000/00 Xxxxxxxx x.Xxxxxxxxxxx) zou worden aangevoerd dat de betrokkene en haar gezin hierdoor een kwetsbaar profiel hebben en dat vanwege deze reden een positieve verplichting bestaat om bijkomende garanties te vragen aan Polen betreffende de opvang zijn we van oordeel dat de bevindingen van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx niet zonder meer kunnen worden getransponeerd op deze zaak. De situatie in Italië kan ons inzien geenszins worden vergeleken met die in Polen. Zoals boven werd opgemerkt kan voor Polen bezwaarlijk worden gesteld dat er geen opvangmogelijkheden zijn. Verder blijkt evenmin dat er concrete aanwijzingen zijn dat dit gezin dreigt uit elkaar te worden gerukt of dreigt terecht te komen in opvang die niet geschikt is voor een gezin met jonge kinderen. Zo blijkt uit het AIDA-rapport over Polen dat er in Polen een identificatiemechanisme bestaat waarbij de Head of Office for Foreigners verplicht is om een onderzoek naar kwetsbaarheid uit te voeren waarbij vervolgens in aangepaste opvangvoorzieningen voorzien kan worden (p. 33). We merken verder op dat betrokkene tijdens haar gehoor geen gewag maakte van andere concrete ervaringen, situaties of omstandigheden tijdens haar verblijf in Polen die door haar als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die volgens haar wijzen op een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Zo merken we op dat de betrokkene tijdens haar gehoor in België tevens ook verklaarde in Polen de mogelijkheid te hebben gehad om in een sociale woning te verblijven en ze stelde verder ook correct behandeld te zijn geweest door de Poolse autoriteiten. Verder wijzen we ook op het feit dat in Polen, net zoals in andere lidstaten, soms problemen voorkomen wat betreft de behandeling van asielaanvragen en de opvang en begeleiding van asielzoekers niet aantoont dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Polen dermate structurele tekortkomingen vertonen dat asielzoekers die in het kader van Verordening 604/2013 aan Polen worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het loutere feit dat nog opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende de opvang en behandeling van asielzoekers in Polen is volgens ons niet zwaarwichtig genoeg om tot dit besluit te komen. Er zijn derhalve ons inzien dan ook geen redenen om te besluiten dat de betrokkene niet opnieuw toegang zal krijgen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en dat ze niet de aan haar hoedanigheid van asielzoeker verbonden en door de wet voorziene bijstand en opvang zal verkrijgen. Op basis van bovenvermelde argumenten en vaststellingen wordt besloten dat de betrokkene niet aannemelijk maakt dat zij door een overdracht aan Polen een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Op basis van bovenvermelde argumenten moet worden besloten dat er geen basis is voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene door de Belgische instanties op grond van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Poolse autoriteiten toekomt, met de toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18.1(b) van Verordening 604/2013. De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij zij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient zij zich aan te bieden bij de bevoegde Poolse autoriteiten (4).”
Nog op dezelfde dag nam de gemachtigde een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten ten aanzien van derde verzoeker (bijlage 26quater).
Dit is thans de derde bestreden beslissing, die op dezelfde datum aan derde verzoeker betekend werd.
“In uitvoering van artikel 71/3, § 3, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer(1), die verklaart te heten(1):
naam : B. voornaam : I.
geboortedatum : […]1996 geboorteplaats : V.
nationaliteit : Russische Federatie
die een asielaanvraag heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene die aan Polen toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18.1(b) van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26.06.2013. De betrokkene, die staatsburger van Russische Federatie verklaart te zijn, werd op 20.07.2017 door onze diensten geregistreerd en vroeg op 28.07.2017 asiel in België. Xxxxxxxxxx was in het bezit van zijn originele vluchtelingenkaart uit Duitsland met nummer […] (afgegeven te Duitsland op 24.05.2017 en geldig tot 27.09.2017) en een kopie van zijn binnenlands paspoort met nummer […] (afgegeven door UFMS Naourskiy op 08.12.2010). Het vingerafdrukkenonderzoek toonde aan dat de vingerafdrukken van betrokkene op 30.08.2015 in Polen geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag, op 22.07.2016 nogmaals in Polen geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag en op 21.02.2017 in Duitsland geregistreerd werden omwille van een asielaanvraag. Samen met betrokkene vroegen zijn ouders (B.,
R. en B., M.) ook asiel in België vergezeld door hun minderjarige zoon (B., M.). Daarnaast vroeg ook de meerderjarige broer van betrokkene (B., M.) asiel in België op 28.07.2017. Op 18.09.2017 werd betrokkene gehoord in het kader van zijn asielprocedure in België. Hierin verklaarde hij op ca. 29.08.2015 vertrokken te zijn vanuit Moskou (RUS) en stelde hij eerst per trein naar Polen te zijn gereisd met een transit via Wit-Rusland. Het vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat betrokkene op 30.08.2015 en op 22.07.2016 asiel vroeg in Polen. Betrokkene bevestigde het feit dat hij reeds eerder asiel vroeg in Polen en hij verklaarde in Polen tot drie keer toe een negatieve beslissing te hebben verkregen. Hij verklaarde tot februari 2017 in Polen te hebben verbleven in een sociale woning te Warschau (PL) alvorens per taxi door te reizen naar Duitsland. Het vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat betrokkene op 21.02.2017 asiel vroeg in Duitsland. Betrokkene bevestigde het feit dat hij reeds eerder asiel vroeg in Duitsland en hij verklaarde dat de Duitse autoriteiten zijn asielaanvraag niet wilden behandelen en dat hij omwille van zijn vingerafdrukken in Polen in de Dublinprocedure belandde. Xxxxxxxxxx verklaarde tot 20.07.2017 in Duitsland te hebben verbleven in een opvangcentrum te Neumünster (DE) alvorens per taxi door te reizen naar België. Xxxxxxxxxx verklaarde op 20.07.2017 gearriveerd te zijn in België en hij vroeg asiel in België op 28.07.2017. Tijdens zijn gehoor in België werd aan betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot asiel te vragen in België en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene stelde hieromtrent dat hij besloot in België asiel te vragen omdat zijn vader meerdere vrienden heeft wonen in België en dat zij hen het advies gaven om naar België te komen. Betreffende een overdracht naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 verklaarde betrokkene niet naar Polen te willen terugkeren vermits hij er reeds een negatieve beslissing ontving. Hij stelde verder wel correct behandeld te zijn geweest in Polen. Met betrekking tot de ouders en de minderjarige broer van betrokkene die ook asiel vroegen in België op 28.07.2017 merken we op dat er voor hen ook een terugnameverzoek gericht werd aan de Poolse instanties en dat zij voor hen ook instemden met de terugname en met de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming. We merken dan ook op dat er voor hen ook een Bijlage 26quater als beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten zal worden uitgereikt op basis van het feit dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag die aan Polen toekomt. Betreffende de meerderjarige broer van betrokkene die ook asiel vroeg in België (cfr. B., M.) merken we op dat hij niet kwam opdagen op zijn uitnodiging bij onze diensten in het kader van zijn asielprocedure. In dit verband verklaarde betrokkene zelf ook dat zijn zoon naar zijn weten geen interesse zou hebben in een verderzetting van zijn asielprocedure in België. Hij zou tevens ook niet meer bij betrokkene en zijn gezin in het opvangcentrum in België verblijven. Op basis van deze elementen werd dan ook de afstand van de asielaanvraag van de meerderjarige zoon van betrokkene vastgesteld door onze diensten. Betrokkene verklaarde verder ook een in België verblijvende zus te hebben. Onderzoek bij onze diensten toont aan dat bij de zus van betrokkene (B., Z.) tevens ook de afstand van haar asielaanvraag werd vastgesteld na haar eerste asielaanvraag in België. Vervolgens vroeg zij op 23.10.2017 opnieuw asiel aan in België en beschikt ze heden als verzoeker tot internationale bescherming over verblijfsrecht in België. Xxxxxxxxxx verklaarde verder ook een in Duitsland verblijvende neef (U., A.) te hebben. Op 22.09.2017 werd er voor betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Poolse instanties die op 27.09.2017 instemden met dit verzoek voor terugname met toepassing van artikel 18.1(b) van
Verordening 604/2013. Via een schriftelijke tussenkomst van de advocaat van betrokkene d.d. 21.08.2017 werden onze diensten op basis van verscheidene elementen verzocht om zich betreffende het dossier van betrokkene zelf verantwoordelijk te verklaren voor de behandeling van zijn asielaanvraag. We wijzen er op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in haar uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 heeft geoordeeld dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen daaronder begrepen de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in die context dat in Verordeningen 343/2003 en heden Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Toch kan het volgens het Hof niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat asielzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgde daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen asielzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de asielzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Polen een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We merken verder ook op dat het zeker niet ontkend kan worden dat de grote instroom van vluchtelingen de lidstaten voor zeer grote uitdagingen plaatst inzake opvang en behandeling, maar dat dit er niet toe mag leiden dat vluchtelingen de facto de lidstaat kunnen uitkiezen waar zij hun asielaanvraag willen behandeld zien. Zo verklaarde betrokkene tijdens zijn gehoor onder meer dat hij besloot in België asiel te vragen omdat zijn vader meerdere vrienden heeft wonen in België en dat zij hen advies gaven om naar België te komen. Desbetreffend benadrukken we dat deze specifieke verklaring geen afbreuk doet aan de verantwoordelijkheid van de Poolse instanties voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene die voortkomt uit het feit dat betrokkene reeds eerder asiel vroeg in Polen. Bovenstaande verklaring valt dan ook te kaderen onder de persoonlijke voorkeur of keuze van betrokkene voor of tegen een bepaalde lidstaat en we wensen dan ook nogmaals te benadrukken dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Het komt betrokkene hierbij niet toe om zelf te bepalen in welk land zijn asielaanvraag dient te worden behandeld. Xxxxxxxxxx verklaarde tijdens zijn gehoor in België dat hij een in België verblijvende meerderjarige zus heeft. Hieromtrent merken we vooreerst op dat Verordening 604/2013 de verantwoordelijkheid legt bij de Lidstaat waar een gezinslid van de verzoeker is toegelaten tot verblijf als persoon die internationale bescherming geniet (artikel 9) of als indiener van een verzoek voor internationale bescherming (artikel 10). De in België verblijvende zus van de betrokkene kan ten overstaan van de betrokkene niet worden beschouwd als "gezinslid", zoals omschreven in artikel 2,g) van Verordening 604/2013 wat tot gevolg heeft dat bovenvermelde artikels in dit geval niet van toepassing zijn. Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat
de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Polen verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene en dat Polen België niet vroeg de asielaanvraag van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat betrokkene tijdens zijn gehoor in België verklaarde in goede gezondheid te verkeren alsook geen medicatie te nemen. Verder werden er tot op heden in het kader van zijn asielprocedure geen medische attesten of andere documenten aangebracht betreffende eventuele gezondheidsproblemen bij betrokkene. Daarnaast merken we ook op dat betrokkene niet individueel aan Polen zal worden overgedragen maar in gezelschap van zijn ouders. Daarnaast benadrukken we ook dat betrokkene het verblijf van zijn zus in België tijdens zijn gehoor niet aanduidde als specifieke reden om in België asiel te vragen en benadrukken we dat ook de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst geen nadruk legt op dit verblijf. Verder merken we ook op dat een overdracht van betrokkene naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 niet automatisch impliceert dat betrokkene geen enkele vorm van steun van zijn zus meer kan ontvangen. We benadrukken dan ook dat op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier niet kan worden besloten dat er vanwege een bepaalde reden daadwerkelijk een relatie van afhankelijkheid tussen zijn en zijn in België verblijvende zus zou bestaan. Verder zijn we ook niet in bezit van een schriftelijke verklaring van de zus van betrokkene ter zake en merken we op dat artikel 11(2) van Verordening 1560/2003 stipuleert dat de in artikel 15(2) van Verordening 343/2003 beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk worden beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals bijvoorbeeld medische attesten. Dergelijke elementen worden in dit geval niet voorgelegd. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door de asielaanvraag van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen. Daarnaast wensen we ook te benadrukken dat de zus van betrokkene heden in België verblijft in haar hoedanigheid van verzoeker tot internationale bescherming maar niet over een verblijfsstatuut op lange termijn beschikt in België. We merken verder op dat de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst stelt dat er in Polen sprake is van verscheidene schendingen van de mensenrechten en onmenselijke en vernederende behandelingen ten opzichte van asielzoekers en kandidaat-vluchtelingen. We wensen in dit verband vooreerst op te merken dat er desbetreffend ook verwezen wordt naar verscheidene rapporten en documenten die vaak reeds gedateerd zijn (publicatiedata tussen 2014 en 2015) en tevens ook niet zonder meer als objectief en accuraat kunnen worden beschouwd vermits het gegeven dat eender welk analoog of digitaal medium een artikel publiceert, immers niet altijd de correctheid en objectiviteit van de erin vermeldde feiten bewijst. De in de analoge en digitale media gepubliceerde berichten en (politieke) meningen, zijn dan ook wat ze zijn, publicaties waar geen objectieve bewijswaarde aan kan worden toegekend en dit in tegenstelling tot de rapporten van toonaangevende, gezaghebbende nationale en internationale organisaties. Zo wensen we vooreerst te benadrukken dat Polen, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet er dan ook van worden uitgegaan dat Polen het beginsel van non- refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. Dit betekent ook dat de Poolse instanties asielaanvragen behandelen volgens de standaarden, die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere lidstaten. Polen kent, net als België, de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden.
Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Poolse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2013/32/EU en 2011/95/EU, niet zouden respecteren. Daarnaast kent Polen onafhankelijke beroepsinstanties voor afgewezen asielaanvragen en beslissingen inzake detentie en verwijdering. Betreffende zijn in Polen ingediende asielaanvraag verklaarde betrokkene dat deze reeds werd afgewezen door de Poolse autoriteiten en dat hij reeds tot drie keer toe een negatieve beslissing ontving in Polen. Hij verklaarde dan ook niet te willen terugkeren naar Polen omdat hij reeds een negatieve beslissing ontving. Echter benadrukken we hieromtrent dat de Poolse autoriteiten met toepassing van artikel 18.1(b) van Verordening 604/2013
instemden met de terugname van betrokkene. Dit artikel stelt: “de verantwoordelijke lidstaat is verplicht
b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2),
§1 van Verordening 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dan ook dat de door de betrokkene in Polen ingediende asielaanvraag nog niet het voorwerp was van een definitieve beslissing. Bijgevolg zullen de Poolse instanties, na overdracht van de betrokkene, het onderzoek van zijn asielaanvraag aanvatten of verder zetten indien de betrokkene dat wenst. De Poolse instanties zullen dit verzoek tot internationale bescherming onderzoeken en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. Indien de Poolse autoriteiten vervolgens zouden beslissen om in het geval van betrokkene over te gaan tot een negatieve beslissing wensen we op te merken dat het afwijzen van een asielaanvraag en het vervolgens opdragen terug te keren naar het land van herkomst onlosmakelijk deel uitmaken van een asiel - en immigratiebeleid en op zich geen onmenselijke of vernederende behandeling inhoudt in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We merken desbetreffend ook op dat Polen onafhankelijke beroepsinstanties kent voor beslissingen inzake afgewezen asielaanvragen en beslissingen van detentie en verwijdering, waardoor betrokkene de mogelijkheid kan hebben om een beroep in te dienen tegen zijn afgewezen asielaanvraag in Polen. Verder wensen we te benadrukken dat het indienen van een asielverzoek niet automatisch impliceert dat men een gunstige beslissing ontvangt in de vorm van een verblijfstitel. Dat men na een eventuele afwijzing van een asielaanvraag op zeker moment het voorwerp kan uitmaken van een verwijderingsmaatregel, en eventueel een bijhorende maatregel van bewaring, betekent bovendien niet automatisch een inbreuk op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en toont evenmin automatisch aan dat de Poolse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren. In dit verband wensen we ook te verwijzen naar het rapport over Polen, opgesteld door medewerkers van de Poolse ngo “Helsinki Foundation for Human Rights” en uitgegeven in het kader van het onder meer mede door de “European Council on Refugees and Exiles“ (ECRE) gecoördineerde project “Asylum Information Database “ (Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, Xxxx Xxxxxxxx en Xxx Xxxxxxxxxx-Xxx, “Asylum Information Database - National Country Report – Poland”, up-to-date vanaf 31.12.2016; hierna AIDA-rapport genoemd, een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier) waarin geen melding wordt gemaakt van structurele problemen in Polen met betrekking tot vervolging of andere tekortkomingen in de asielprocedure die een inbreuk op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest impliceren. Daarnaast wordt in het AIDA-rapport over Polen ook uitdrukkelijk gesteld dat aan Polen overgedragen asielzoekers toegang hebben tot de asielprocedure indien ze dat wensen ("There is no information on obstacles in accessing the asylum procedure by the Dublin returnees ", AIDA-rapport, pagina 28 en "In a situation where an asylum seeker is transferred to Poland the Head of the Office of Foreigners lifts the previous decision of discontinuation of the proceedings and decides on its renewal ", pagina 29). Bovendien hebben asielzoekers die in het kader van de Dublin-procedure terugkeren en die voor hun vertrek uit Polen een asielaanvraag indienden en te kennen geven hun procedure daar te willen verderzetten, recht op een tijdelijke identiteitskaart (pagina 46). Er zijn derhalve ons inziens geen redenen om te besluiten dat de betrokkene geen toegang zal krijgen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en dat hij niet de aan zijn hoedanigheid van asielzoeker verbonden en door de wet voorziene bijstand en opvang zal krijgen. Betreffende de verwijzingen van de advocaat van betrokkene naar de opvangomstandigheden in Polen merken we verder ook op dat het AIDA-rapport over Polen aantoont dat asielzoekers in Polen recht hebben op materiële opvang gedurende de volledige behandeling van hun asielaanvraag en ook gedurende de twee maanden die volgen op de beslissing aangaande hun asielaanvraag. Verder meldt het AIDA-rapport over Polen ook dat de opvang in een opvangcentrum de regel is en dat deze wordt toegestaan aan alle asielzoekers. Zo blijkt uit het AIDA-rapport ook duidelijk dat Dublin-terugkeerders recht hebben op gelijke materiële opvangvoorzieningen als de zogenaamde reguliere asielzoekers en kandidaat-vluchtelingen (“Dublin returnees, if they ask for asylum in Poland (in case if they did not claim for asylum in Poland before) or if they ask to re-open their asylum procedure (when it was discontinued because of their departure from Poland), are entitled to reception conditions on the same rules as mentioned above”, p. 48). Verder wordt ook duidelijk vermeld dat er geen sprake is van overbevolking in de opvangcentra te Polen (“There is no problem of overcrowding in these centres; as of 31 December 2016 in first reception centres there was 79,3% occupancy rate and in other centres: 84%”; p. 54). De advocaat van betrokkene verwijst in zijn schriftelijke tussenkomst in dit verband verder ook naar de specifieke situatie
van betrokkene en zijn familie als kandidaat-vluchtelingen van Tsjetsjeense origine. Hieromtrent wensen we opnieuw te verwijzen naar het geactualiseerde AIDA-rapport over Polen waarin geen melding wordt gemaakt van structurele problemen in Polen met betrekking tot vervolging of andere tekortkomingen in de asielprocedure die een inbreuk op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest impliceren. Het bovenvermelde AIDA-rapport maakt echter wel specifiek gewag van bezorgdheden die geuit werden omtrent de behandeling van asielaanvragen van Tsjetsjeense asielzoekers in Polen maar maakt desbetreffend ook duidelijk het niet gaat om een automatische afwijzing van asielaanvragen van verzoekers van Tsjetsjeense origine of een onpartijdige en niet-objectieve behandeling van deze asielaanvragen door de Poolse instanties (p. 41). Zo blijkt uit cijfers afkomstig uit bovenstaand AIDA- rapport dat er betreffende asielzoekers van Russische nationaliteit in Polen niet sprake is van een algemene afwijzingsgraad vermits ca. 25 procent van dergelijke aanvragen resulteren in een erkenning van een statuut van bescherming (p. 6). Desbetreffend benadrukken we ook dat het feit dat de Poolse instanties eventueel beslissen om ten opzichte van betrokkene over te gaan tot het afwijzen van een asielaanvraag op zich geen onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest kan impliceren, vermits het niet kan besloten worden dat asielaanvragen in Polen niet in lijn van de internationale standaarden en regelgeving worden behandeld in Polen. We benadrukken desbetreffend dat indien betrokkene echter van mening zou zijn dat zijn in Polen ingediende asielaanvraag niet objectief en onpartijdig behandeld werd of behandeld zou worden door de Poolse instanties, hij dit kan aanklagen bij de bevoegde instanties of het EHRM. Zo kent Polen tevens ook onafhankelijke beroepsinstanties voor afgewezen asielaanvragen en beslissingen inzake detentie en verwijdering. Daarnaast toont een analyse van de beroepsprocedure in Polen die in 2016 door Xxxx werd uitgebracht aan dat de procedure voor de “Refugee Board” voldoet aan de vereiste van artikel 46, 3 van de Procedurerichtlijn 2013/32/EU dat bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen een volledig en ex nunc onderzoek te doen van zowel de feitelijke als juridische gronden met inbegrip van een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU. Verder stelt de analyse op genuanceerde wijze dat de beroepsprocedure voldoet aan de meeste vereisten die het Hof van Justitie stelt aan de effectiviteit van het rechtsmiddel en aan de voorwaarden of een orgaan als een rechtbank of hof kan worden beschouwd, zoals opgericht zijn door de wet, een permanent karakter hebben, afdwingbare rechtspraak, tegensprekelijkheid van het debat, toepassing van de rechtsregels, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Bovendien geeft de stelling dat er in Polen ook personen zijn die pro-Rusland zijn en dat er zelfs Tsjetsjenen zijn die een bedreiging vormen voor hun landgenoten geen aanleiding tot de constatatie dat de Poolse autoriteiten niet bij machte zijn om de nodige bescherming te bieden aan personen die op het Poolse grondgebied verblijven. Daarnaast merken we op dat het AIDA-rapport over Polen en stelt dat er sprake in 2016 sprake was van 8994 asielaanvragen in 2016 van personen van Russische afkomst en van amper 67 personen die werden erkend als vluchteling of subsidiaire bescherming kregen. Echter wordt er ook melding gemaakt van nog vele hangende beschermingsverzoeken (2185) waardoor er geen sprake is van een algemene afwijzingsgraad. Verder is er niet ingevuld hoeveel personen humanitaire bescherming kregen en hebben de cijfers enkel betrekking op de verzoeken en het toekennen van bescherming in eerste aanleg. Bovenstaande cijfers zijn dan ook moeilijk te interpreteren, nu de som van de hangende verzoeken, verworpen verzoeken en de verzoeken die aanleiding gaven tot internationale bescherming van personen van Russische origine (zijnde 3377) lang niet gelijk is aan het aantal ingediende verzoeken (8994). Uit informatie vervat in het AIDA-rapport blijkt dat er zich in Polen een fenomeen voordoet waar zeer veel asielzoekers het einde van het onderzoek van hun asielaanvraag niet afwachten en verder doorreizen, hetgeen eventueel het grote verschil tussen de cijfers aangaande de hangende en behandelde asielaanvragen enerzijds en het aantal ingediende verzoeken anderzijds kan verklaren. Zo blijkt op pagina 28 dat in 2016 er 9186 beslissingen werden genomen waarin de procedure werd afgebroken omdat de verzoeker uitdrukkelijk zijn verzoek introk, Polen verliet, niet naar het opvangcentrum trok of het opvangcentrum verliet. We merken verder ook op dat de advocaat van betrokkene tevens ook verwijst naar een in Polen aanwezig klimaat van extreem geweld alsook verscheidene omstandigheden van discriminatie. Hieromtrent wensen we op te merken dat geen enkele lidstaat volledig vrij is van discriminatie, xenofobie en onverdraagzaamheid. Daarnaast merken we op dat het gegeven dat er soms en in individuele gevallen sprake kan zijn van racisme of discriminatie ten opzichte van vreemdelingen geen aanleiding geeft tot de conclusie dat de Poolse autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van betrokkene niet zullen nakomen of dat dit invloed heeft op de werking van de asielinstanties en de rechtscolleges in Polen. Bovendien impliceert dit ook niet dat de Poolse autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen niet nakomen en dat zij niet bij machte zijn om een passende bescherming te bieden aan betrokkene bij situaties van racisme, xenofobie of discriminatie. Daarnaast doet het gegeven dat een beperkt deel van de Poolse bevolking geen voorstander is van de onbeperkte opvang van vluchtelingen of zich racistisch, xenofobisch of discriminerend uit ten opzichte vreemdelingen, niet concluderen dat het overgrote deel van de Poolse bevolking racisme of
geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen en dat de Poolse overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Poolse grondgebied verblijven. Verder merken we nogmaals op dat betrokkene tijdens zijn gehoor verklaarde in goede gezondheid te verkeren alsook geen medicatie te nemen. We merken desbetreffend dan ook op dat er tot op heden in het kader van de asielprocedure van betrokkene geen medische attesten of andere documenten werden aangebracht die aanleiding geven om te besluiten dat redenen betreffende de gezondheid van betrokkene een overdracht aan Polen zouden verhinderen of dat hij vanwege gezondheidsredenen bij overdracht risico zou lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Polen niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig. Zo verwijzen we dienaangaande ook nogmaals naar het AIDA-rapport over Polen waarin benadrukt wordt dat asielzoekers in Polen toegang hebben tot gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als Poolse staatsburgers. Gezondheidszorg wordt verstrekt via medische posten in de opvangcentra en asielzoekers kunnen terecht bij instellingen, die werden gecontracteerd door het Centraal Klinisch Hospitaal en waarmee het Bureau voor Vreemdelingen een overeenkomst afsloot betreffende de verlening van medische zorgen aan asielzoekers (“Access to health care for asylum seekers is guaranteed in the national legislation to the same extent as for Polish nationals, who have health insurance. Health care for asylum seekers is publicly funded. Basic health care is organised in medical offices within each of the reception centres. Moreover, asylum seekers can benefit from medical assistance provided from 1 July 2015 by a private contractor Xxxxx Xxxxxx, with whom the Office for Foreigners has signed an agreement to coordinate medical care for asylum seekers and monitors the application of this agreement”, pagina 62-63). Tevens zullen de Poolse autoriteiten ten minste drie werkdagen vooraf in kennis worden gesteld van de overdracht van betrokkene en zijn familie. We merken verder op dat betrokkene tijdens zijn gehoor geen gewag maakte van andere concrete ervaringen, situaties of omstandigheden tijdens zijn verblijf in Polen die door hem als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die volgens hem wijzen op een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Zo merken we op dat de betrokkene tijdens zijn gehoor in België tevens ook verklaarde in Polen de mogelijkheid te hebben gehad om in een sociale woning te verblijven en verder ook stelde correct behandeld te zijn geweest in Polen. Verder wijzen we ook op het feit dat in Polen, net zoals in andere lidstaten, soms problemen voorkomen wat betreft de behandeling van asielaanvragen en de opvang en begeleiding van asielzoekers niet aantoont dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Polen dermate structurele tekortkomingen vertonen dat asielzoekers die in het kader van Verordening 604/2013 aan Polen worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het loutere feit dat nog opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende de opvang en behandeling van asielzoekers in Polen is volgens ons niet zwaarwichtig genoeg om tot dit besluit te komen. Er zijn derhalve ons inzien dan ook geen redenen om te besluiten dat de betrokkene niet opnieuw toegang zal krijgen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en dat hij niet de aan zijn hoedanigheid van asielzoeker verbonden en door de wet voorziene bijstand en opvang zal verkrijgen. Op basis van bovenvermelde argumenten en vaststellingen wordt besloten dat de betrokkene niet aannemelijk maakt dat hij door een overdracht aan Polen een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Op basis van bovenvermelde argumenten moet worden besloten dat er geen basis is voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene door de Belgische instanties op grond van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Poolse autoriteiten toekomt, met de toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18.1(b) van Verordening 604/2013. De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij zich aan te bieden bij de bevoegde Poolse autoriteiten (4).”
2. Over de ontvankelijkheid
De Raad wijst erop dat het niet ter discussie staat dat de Poolse autoriteiten op 27 september 2017 aangaven verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van de internationale beschermingsverzoeken van verzoekers en het terugnameverzoek van de gemachtigde inwilligden.
Artikel 29 van de Dublin III - verordening, bepaalt:
“De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.”
Artikel 29, 2 van de Dublin III - verordening bepaalt verder:
“Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”
Uit deze bepaling in samenlezing met artikel 42 van de Dublin III - verordening blijkt dat de termijn van zes maanden in principe was verstreken op 28 maart 2018. Minstens is het onmiskenbaar dat de termijn van overdracht van zes maanden zoals deze in beginsel geldt, is verstreken zonder dat blijkt dat een overdracht heeft plaatsgevonden.
Ter zitting volgt een tegensprekelijk debat over de rechtmatigheid van de verlenging. Na een korte schorsing der debatten om de partijen de mogelijkheid te bieden duidelijkheid te verschaffen, bevestigt verweerder ter zitting dat er een verlenging van termijn aan Polen is gevraagd op 13 januari 2018 voor alle 3 de verzoekers wegens onderduiken. De raadsvrouw van verzoekers bevestigt dat er geen adres is doorgegeven.
De Raad merkt op dat de ratio legis van artikel 29 van de Dublin III - verordening is dat de lidstaat “zodra dat praktisch mogelijk is” de verzoekende partij overdraagt aan de verantwoordelijke lidstaat. Indien dit echter onmogelijk is door onderduiken, heeft de gemachtigde hiervoor 18 maanden. Uit de uiteenzetting blijkt dat verzoekers op geen enkele wijze een adres hebben bekend gemaakt aan de gemachtigde waardoor deze laatste in de praktische onmogelijkheid verkeert om verzoekers over te dragen aan Polen. Bijgevolg is de Raad van oordeel dat de gemachtigde rechtmatig de termijn kon verlengen tot 18 maanden.
Bijgevolg kan niet vastgesteld worden dat wegens het verstrijken van de termijn van zes maanden België van rechtswege de verantwoordelijke lidstaat zou geworden zijn en behouden verzoekers aldus hun belang bij onderhavig beroep.
3. Onderzoek van het beroep
In hun enig middel voeren verzoekers de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van artikel 62 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de Vreemdelingenwet), van het algemeen beginsel van de bewijskrachten van geschriften dat is neergelegd in de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek, van artikel 17 van de Dublin III - verordening, van artikel 3 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna verkort het EVRM), evenals van het zorgvuldigheidsbeginsel en voorzorgsbeginsel.
Zij verschaffen de volgende toelichting:
“Dat verzoekers tijdens hun verhoor van 18 september 2017 deden gelden dat zij een terugkeer naar POLEN vreesden om reden van de opvangvoorzieningen die zij er hebben ondergaan.
Dat verzoekers eveneens de nadruk gelegd hebben op de opvangvoorzieningen in POLEN, en meer bepaald op de racistische en xenofobe houding van de bevolking om reden van hun Tsjetsjeense herkomst.
Dat zij zich in POLEN niet veilig voelen, namelijk om reden van hun Tsjetsjeense herkomst. Dat leden van hun familie, hetzij de dochter van verzoeker, op het grondgebied aanwezig zijn. Dat zij door hun twee minderjarige kinderen vergezeld zijn en dat verzoeker ziek is.
Dat zo benadrukt dient te worden dat de asielprocedure in POLEN de voorwaarden geformuleerd in internationale verdragen niet naleeft.
Dat verzoekers in geval van terugkeer naar POLEN in ieder geval aan onmenselijke en vernederende handelingen onderworpen zullen zijn.
1. Wat betreft de toestand van de Tsjetsjenen in POLEN.
Overwegende dat verzoekers van Tsjetsjeense etnische herkomst en van islamitische godsdienst zijn. Dat, zoals hierboven uiteengezet, verzoekers, om reden van hun herkomst vrezen het slachtoffer van discriminaties en van racisme te zijn.
Dat hoewel tegenpartij aanvoert dat verzoekers in POLEN over een daadwerkelijke bescherming zullen genieten, uit de documentatie van het Commissariaatgeneraal voor Vluchtelingen en Staatlozen blijkt dat de moslims om reden van hun godsdienst niet alleen het slachtoffer van discriminaties zijn maar ook van geweld zijn (COI Focus Asiel in Xxxxx, x. 12 ).
Dat het verslag eveneens meldt dat de etnische herkomst in deze gewelddadigheden een belangrijke rol speelt en dat de Tsjetsjenen bijzonder het mikpunt van deze gewelddadigheden zijn (Asiel in Xxxxx, x. 12 ).
Dat deze informatie door meerdere bronnen en namelijk door de UNHCR (COI Focus POLEN) bevestigd worden (Asiel in Xxxxx, x. 12 ).
Dat de Poolse overheden de vluchtelingen tegen deze gewelddadigheden niet op doeltreffende wijze beschermen.
Dat thans, volgens de documentatie van de tegenpartij, geen enkele veroordeling wegens feiten van racisme uitgesproken werd (COI Focus POLEN : Asiel in Xxxxx, x. 12 ).
Dat het verslag verder meldt dat de toestand steeds achteruitgaat. Dat men van 48 aanvallen in 2010 op 272 in 2012 opgeklommen is.
Dat het aantal aanhoudingen van daders van deze gewelddadigheden echter zwak blijft (COI Focus POLEN : Asiel in XXXXX, x. 12).
Dat men zo in andere verslagen leest dat « However, recent increase in verbal and physical attacks against Chechen refugees and the slow response of the Polish authorities indicate that xenophobie if not openly racist attitudes are gaining some level of acceptance in the society » (CEVIPOL, « expert opinion on the Conditions of continuing insecurity of Chechen refugees in Poland », p. 2).
Dat volgens een peiling van het instituut CBOS, meer dan de helft van de Poolse bevolking tegen het onthaal van de vluchtelingen is.
Dat het verslag eveneens meldt dat de Tsjetsjenen het slachtoffer zijn van racistische aanvallen maar dat de overheden slechts traag of niet reageren.
Dat de Poolse Minister van Binnenlandse zaken Xxxxxx Xxxxxxxxx op de televisie verklaarde "(avoir) refusé l'entrée aux Tchétchènes parce que la frontière est scellée pour protéger la nation et l'Europe (sic) contre le terrorisme. « Le but est de garantir la sécurité de l'Europe ». »
Dat echter vastgesteld dient te worden dat de Poolse overheden de internationale verdragen en overeenkomsten die door POLEN bekrachtigd werden niet naleven.
Dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, gevolgd door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dit artikel zoals volgt geïnterpreteerd heeft : « En ce qui concerne l'examen de la situation générale dans un pays, la Cour EDH attache souvent de l'importance aux informations contenues dans les rapports récents provenant d'organisations internationales indépendantes de défense des droits de l'homme telles qu'Amnesty International, ou de sources gouvernementales (voir p. ex. : Cour EDH 21 janvier 2011, M.S.S./Belgique et Grèce, §§ 347 et 348 ; Cour EDH 5 juillet 2005, Said/Pays Bas, § 54 ; Cour EDH 26 avril 2005, Mùslim/Turquie, § 67 ; Cour EDH 15 novembre 1996, Xxxxxx/Royaume-Uni, §§ 99 et 100). En même temps, la Cour EDH a considéré qu'une simple possibilité de mauvais traitements en raison d'une conjoncture instable dans un pays n'entraîne pas en soi une infraction à l'article 3 de la CEDH (voir Cour EDH 30 octobre 0000, Xxxxxxxxxx et autres/Royaume-Uni, § 111) et que, lorsque les sources dont elle dispose décrivent une situation générale, les allégations spécifiques d'un requérant dans un cas d'espèce doivent être corroborées par d'autres éléments de preuve (voir : Cour EDH 4 décembre 2008, Y./Russie, § 79 ; Cour EDH 28 février 2008, Saadi/Italie, § 131 ; Cour EDH 4 février 2005, Mamatkulov and Xxxxxxx/Turquie, § 73 ; Cour EDH
26 avril 2005, Muslim/Turquie, § 68). Toutefois. il ressort de la jurisprudence de la Cour EDH qu'exceptionnellement, dans les affaires où un requérant allègue faire partie d'un groupe systématiquement exposé à une pratique de mauvais traitements, la protection de l'article 3 de la CEDH entre en jeu lorsque la partie requérante démontre qu 'il y a des motifs sérieux et avérés de croire à l'existence de la pratique en question et à son appartenance au groupe visé (voir Cour EDH 28 février 2008, Saadi/Italie, § 132). En pareilles circonstances, la Cour EDH n 'exige vas que la partie requérante établisse l'existence d'autres caractéristiques particulières qui la distingueraient personnellement, si cela devait rendre illusoire la protection offerte par l'article 3 de la CEDH. Ceci sera déterminé à la lumière du récit de la partie requérante et des informations disponibles sur le pays de destination pour ce qui est du groupe en question (voir : Cour EDH 4 décembre 2008, Y./Russie, § 80 ; Cour EDH 23 mai 2007, Xxxxx Xxxxxx/Pays-Bas, § 148) » (RvV, arrest nr. 125 321 dd. 9 juni 2014).
Dat verzoekers in geval van overbrenging naar POLEN in ieder geval duidelijk het slachtoffer zullen zijn van onmenselijke en vernederende behandelingen, strijdig met artikel 3 van het EVRM.
Dat daarenboven niet betwist kan worden dat talrijke Tsjetsjenen omgekocht door Xxxxxxx zich in POLEN bevinden en voor hun landgenoot een bedreiging vormen « There exists substantial evidence that emissaries ofthe current Chechen président Xxxxxx Xxxxxxx are active in Poland » (CEVIPOL, « expert opinion on the Conditions of continuing insecurity of Chechen refugees in Poland », p. 1).
Dat men eveneens kan lezen dat « Due to shortage of regular housing, many recognised refugees linger in accommodation centres for a number of years or they remain living in areas where the centres are located. There, they are highly visible and can easily be monitored and threatened.(...) This fear has been noted also in a report by the European Council on Refugees and Exiles (ECRE) on the treatment of Chechen asylum seekers in Europe:1 : The reasons given by Chechen asylum seekers for not wanting to stay in Poland include: that they have concerns for their safety; they are scared that the Chechen Président, Xxxxxx Xxxxxxx"s men operate freely in Poland and will pressure Chechens to retum to the Russian Federation (p. 6) » (XXXXXXX, « expert opinion on the Conditions of continuing insecurity of Chechen refugees in Poland », p. 2).
Dat de krant Saxifrance ook de aanwezigheid van pro-Russen in de Tsjetsjeense kampen in POLEN vaststelt.
Dat de krant zo schrijft "Pour les Tchétchènes, les conditions d'accueil ne leur donnaient pas envie de repartir dans les camps de réfugiés, d'autant plus que ces camps étaient infiltrés par des membres de milices tchétchènes pro-russes; ils avaient la trouille de retourner là-bas".
Dat dit element door tegenpartij niet in acht wordt genomen.
Dat FRANKRIJK anderzijds erkende dat de Poolse overheden niet in staat waren om een internationale bescherming te bieden aan de Tsjetsjenen die zich op hun grondgebied bevinden "These reasons have already been recognised in some European countries. For example, in a decision issued on 15 February 2011 the French Asylum Court of Appeal granted refugee status to a Chechen man who had previously been recognised as a refugee in Poland.(...) He feared being abducted and tortured by them and asked
the Polish authorities for protection. Eventually, he fled to France because he was unable to access effective international protection in Poland (ECRE 2011, p. 34)» (XXXXXXX, «expert opinion on the Conditions of continuing insecurity of Chechen refugees in Poland », p. 2).
Dat het middel oprecht is.
2. Wat betreft de asielprocedure van de Tsjetsjenen in POLEN.
Overwegende dat tegenpartij zich namelijk grondt op een AIDA-verslag van november 2016 om te verklaren dat de asielprocedure van verzoekers zal gebeuren volgens de voorwaarden die de internationale overeenkomsten en verdragen naleven.
Dat zij eveneens verklaart dat alle staten met de behandeling van de asielaanvragen van de vluchteling moeilijkheden ondervinden.
Dat in tegenstelling tot de verklaringen van tegenpartij, het AIDA-verslag gewag maakt van het feit dat er geen wettelijk stelsel van gerechtelijke bijstand bestaat en dat de Poolse wetgeving de toegang tot een wettelijke bijstand niet waarborgt.
Dat ondanks de hervorming van 13 november 2015, zeer weinig personen over een kosteloze hulpbijstand genieten en dat het AIDA-verslag dus schrijft : « this is definitely not much »?.
Dat hoewel de wettelijke vertegenwoordiging dankzij organisaties inderdaad mogelijk is, deze slechts zeldzaam voorzien wordt gezien het gebrek aan financiële middelen van de organisaties.3.
Dat sommigen om reden van dit gebrek aan financiële middelen hun activiteiten aangaande de juridische bijstand verminderden.4
Dat er geen juridische bijstand is tijdens de verhoren die in geval van een asielprocedure echter bepalend zijn.5
Dat de toegang tot de informatie betreffende de asielprocedure op algemene wijze belemmerd is, en zodus de asielaanvrager belet op gepaste wijze en met volkomen kennis van zaken te handelen.
Dat de Poolse overheden niet zullen overgaan tot een volledig en onpartijdig onderzoek van hun vrezen. Dat dit strijdig is met voorschriften van de internationale overeenkomsten.
Dat tegenpartij in het kader van haar beslissing vergeet rekening te houden met deze elementen die in het AIDA-verslag vermeld staan.
Dat tegenpartij zich echter beroemd op het feit dat zij haar bestreden beslissing op dit verslag grondt, quod non.
Dat de tegenpartij nochtans duidelijk niet overgegaan is tot een grondig onderzoek van de toestand van de asielaanvragers in POLEN.
Dat gezien tegenpartij met de hierboven vermelde elementen geen rekening houdt en zich ertoe beperkt te melden dat POLEN dezelfde internationale verdragen als BELGIE bekrachtigd heeft en dat de fundamentele rechten van verzoeker er bijgevolg nageleefd zullen worden, zij de in het middel beoogde beschikkingen, en namelijk de verplichting tot uitdrukkelijke motivering schendt.
Dat verzoekers ertoe verplichten naar POLEN terug te keren artikel 3 EVRM duidelijk schendt
3. Wat betreft de opvangvoorzieningen in POLEN.
Overwegende dat, in tegenstelling tot de beweringen van tegenpartij, de informatie afkomstig van het AID A-verslag bevestigen dat de asielaanvragers in POLEN geen behandeling genieten overeenkomstig artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van de Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Dat tegenpartij in de bestreden beslissing beweert dat bij lezing van het AIDA-verslag, verzoekers in POLEN niet het slachtoffer van onmenselijke en vernederende behandelingen zullen zijn.
Dat het AID A-verslag nochtans uitdrukkelijk meldt dat : "The amount of social assistance that asylum seekers receive is generally not sufficient to ensure an adequate standard of living in POLAND. [...] As the amount of financial allowance is not enough to rent separate accommodation, asylum seekers are often forced to live in overcrowded and insecure places. Many of them sleep in overcrowded apartments, where they have to share beds with other people or where living conditions so not provide privacy and personal safety. »6
Dat dit verslag eveneens aanduidt dat "The amount of social assistance is below the so called "social minimum The asylum seeker receives from one and half to two times less than what is essential according to the "social minimum The amount of social assistance for asylum seeker s was not increased from 2003, even though the costs of living in Poland have enlarged by 35% to 50% depending on the type of the household. "7
Dat het AIDA-verslag besluit : "As a result, material reception conditions are considered insufficient to ensure a decent standard of living as highlighted in the CJEU judgment in SACIRI. The amount of social assistance that asylum seekers receive is not adjusted to their state of health, their age or disability, which is incompatible with SACIRI and Other 5".
Dat de tegenpartij die op grond van het AIDA-verslag meldt dat verzoeker in POLEN niet het slachtoffer van onmenselijke en vernederende behandelingen zal zijn, de bewijskracht van geschriften schendt.
Dat uit de voormelde fragmenten van het AIDA-verslag blijkt dat in geval van terugzending van verzoeker naar POLEN, hij het slachtoffer zal zijn van onmenselijke en vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 EVRM.
Dat het AIDA-verslag uitdrukkelijk benadrukt dat de asielaanvragers en de eigen onderdanen niet op dezelfde wijze behandeld worden (Terwijl tegenpartij het tegengestelde beweert.
Dat het AIDA-verslag zo wat de materiële opvang voorzieningen meldt « The system of granting material reception conditions for asylum seekers is separate from the general social assistance rules applicable to nationals and therefore these two are not comparable. Social assistance for national sis provided on individually based assessment of needs, asylum seeker's reception material conditions are provided to every seeker, generally to the same extent. »9
Dat tegenpartij die met hierboven vermelde elementen geen rekening houdt en aanduidt dat de opvangvoorzieningen in POLEN overeenstemmen met de voorwaarden van artikel 3 EVRM, de in het middel beoogde beschikkingen schendt.
Dat anderzijds in verschillende artikelen gewag gemaakt wordt van racistische en xenofobe verklaringen en houdingen ten opzichte van de asielaanvragers.
Dat men zo in het artikel betiteld "Réfugiés en Pologne : "on ne fait que passer" kan lezen dat het asielbeleid in POLEN eerder virtueel dan reel is.
Dat de materiële hulp onvoldoende is.
Dat de Polen ten opzichte van de vluchtelingen zeer onvriendelijk zijn.
Dat het artikel zo vermeldt : « Entre mai et octobre, le nombre de personnes hostiles à l'accueil de réfugiés a plus que doublé, grimpant de 21% à 43 %, tandis que le nombre de personnes favorables a chuté de 2 %à 54%, selon une étude de l'institut CBOS. »
Dat « Aujourd'hui les réfugiés ont peur, ils se sentent menacés. »10
Dat « ce sont les enfants immigrés qui souffrent le plus. Les termes réfugiés ou émigrés sont devenus les pires insultes dans les écoles. »
Dat sinds de aanslagen in Parijs « les réfugiés sont pratiquement traités comme des lépreux ». 12 Dat verzoeker deze vrees in het kader van zijn verhoor uitdrukt.
Dat POLEN verklaart dat zij de Europese overeenkomsten aangaande de overbrenging van de immigranten niet zal kunnen naleven.13
Dat de minister aansprakelijk voor de Europese Zaken de aanslagen met de migratiecrisis verblindt.14 Dat ten gevolge van de aanslagen van Brussel, « la Première ministre Xxxxx Xxxxxx a déclaré que la Pologne n'était pas en mesure d'accueillir des demandeurs d'asile entrés dans l'Union européenne »15
Overwegende dat uit de documentatie van het Commissariaat-generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen blijkt dat de personen die over een internationale bescherming beschikken op de woningmarkt gediscrimineerd worden en een groter risico lopen geen woning te vinden, en dus, ertoe gedwongen worden op straat te leven (COI Focus POLEN : Asiel in Xxxxx, x. 13).
Dat deze informatie weer bevestigd wordt door de UNHRC (COI Focus Polen : Asiel in Xxxxx, x. 13).
Dat de Poolse wetgeving niet toegepast wordt, zodat de personen die een internationale bescherming genieten zich er niet op kunnen beroepen (COI Focus Polen : Asiel in Polen, p.13-14),
Dat het onderwijs eveneens zeer belangrijk is voor de personen die in POLEN een internationaal beschermingsstatuut bekomen hebben (COI Focus Polen : Asiel in Polen, P-16).
Dat men in andere verslagen opgemaakt door NGO's eveneens kan lezen : « Le marché du travail leur est fermé parce que il n'y a pas de programmes d'intégration. A cause des faibles revenus les familles nombreuses sont obligées de vivre dans de petits appartements ou de partager de logements exigus avec d'autres familles » (rapport de l'association des peuples menacés « La situation des réfugiés tchétchènes en Pologne : Question des droits humains », p. 8).
Dat men eveneens verneemt dat « Finding sustainable housing and employment is extremely difficult » (CEVIPOL, « expert opinion on the Conditions of continuing insecurity of Chechen refugees in Poland », p. 1).
Dat de recente documenten van de média aangaande POLEN de vrezen vergroten die verzoekers ondervinden ten opzicht van hun behandeling in geval van terugkeer naar POLEN
Dat LE SOIR inderdaad meldt "L 'UE lance des procédures contre la Pologne, la Hongrie et le Tchéquie
» om reden dat deze landen niet bereid zijn om deel te nemen aan een Europees programma voor de verdeling van de asielaanvragers.
Dat de Voorzitter van de Poolse partij Recht en Justitie (PiS ) verklaart « que la Pologne n'était pas d'accod pour accueillir des réfugiés, puisque cela ferait baisser le niveau de sécurité dans le pays et conduirait à une « catastrophe sociale ».
Dat deze verklaringen van mei 2014 dateren. Dat Paris Match in een artikel van 19 oktober 2017 betitelt
: "Le primat de l'Eglise catholique menace de suspendre les prêtres anti-migrants ».
Dat in dit artikel wordt vermeld dat « selon plusieurs sondages, plus de la moitié des Polonais sont opposés à l'accueil des réfugiés dans leur pays, une position partagée par le parti conservateur au pouvoir Droit et Justice et par le gouvernement de Mme Xxxxx Xxxxxx. Ce dernier a rejeté le système de quotas pour la répartition des réfugiés proposé par la Commission européenne ».
Dat andere artikelen in bijlage gevoegd aantonen dat de asielaanvragers uiterst slecht onthaald worden.
Dat ongeacht wat wettelijk is voorschreven, de praktijk duidelijk aantoont dat de vluchtelingen niet onthaald worden in omstandigheden in overeenstemming met de mensenrechten.
Dat tegenpartij absoluut geen rekening houdt met deze elementen die nochtans overvloedig worden aangegeven door talrijke média en organisaties.
Dat gezien de tegenpartij meldt dat POLEN het naleven van de fundamentele rechten van verzoeker waarborgt en dat de Poolse overheden een effectieve bescherming bieden, de in het middel beoogde beschikkingen duidelijk geschonden worden.
Dat het middel oprecht is.
4. Wat betreft de aanwezigheid van de dochter van verzoeker in België.
Overwegende dat verzoeker uitlegt dat zijn dochter in aanmerking kwam voor de subsidiaire bescherming op het Belgische grondgebied.
Dat het één van de redenen is waarom zij zich in België begaven.
Dat de Verordening 604/2013 in dergelijk geval aan de Staten aanbeveelt de soevereiniteitsclausule toe te passen en zich verantwoordelijk te verklaren voor het onderzoek van zijn asielaanvraag zelfs indien het geen familielid betreft in de zin van de vermelde verordening.
Dat considerans 17 eveneens meldt dat «77 importe que tout État membre puisse déroger aux critères de responsabilité, notamment pour des motifs humanitaires et de compassion, afin de permettre le rapprochement de membres de la famille, de proches ou de tout autre parent et examiner une demande de protection internationale introduite sur son territoire ou sur le territoire d'un autre État membre, même si cet examen ne lui incombe pas en vertu des critères obligatoires fixés dans le présent règlement ».
Dat considerans 18 aanduidt "Er dient een persoonlijk onderhoud met de verzoeker plaats te vinden om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Zodra het verzoek om internationale bescherming wordt ingediend, moet de verzoeker over de toepassing van deze verordening worden geïnformeerd, en ervan in kennis worden gesteld dat het onderhoud de verzoeker de mogelijkheid biedt om informatie te verstrekken over de aanwezigheid van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties in de lidstaten, om gemakkelijker te kunnen bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is".
Dat artikel 17 §2 van de Verordening 604/2013, betreffende de discretionaire bepaling eveneens meldt dat « De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen (...)».
Dat artikel 7 §ter aanduidt « De in dit hoofdstuk vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, zijn van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst".
Dat uit dit artikel blijkt dat de familiale criteriaal tijd de criteria aangaande de toegang tot het grondgebied moeten overtreffen.
Dat tegenpartij, rekening houdend met de ratio legis van Verordening 604/2013, zich op grond van artikel 17 van de Verordening 604/2013 aansprakelijk diende te verklaren.
Dat tegenpartij die de vermelde soevereiniteits-clausule niet toepast, de in het middel beoogde beschikkingen schendt.
4. De kwetsbare positie van verzoekers.
Overwegende dat verzoekers zich in een kwetsbare positie bevinden. Dat zij door hun minderjarige kinderen vergezeld worden.
Dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in een arrest Xxxxxxxx t/ Zwitserland dd. 04 november 2014 verklaarde : « Concernant plus particulièrement les mineurs, la Cour a établi qu'il convenait de garder à l'esprit que la situation d'extrême vulnérabilité de l'enfant était déterminante et prédominait xxx xx xxxxxxx x'xxxxxxxx xx xxxxxx xxxxxxx (Xxxxxxxxxxx Xxxxxx xx Xxxxxx Xxxxxxx c. Belgique, no 13178/03, § 55, CEDH 2006XI ; Xxxxx c. France, nos 39472/07 et 39474/07, § 91, 19 janvier 2012).En effet, les enfants ont des besoins spécifiques dus notamment à leur âge et à leur dépendance mais aussi à leur statut de demandeur d'xxxxx.Xx Cour a rappelé d'ailleurs que la Convention relative aux droits de l'enfant incite les États à prendre les mesures appropriées pour qu 'un enfant qui cherche à obtenir le statut de
réfugié bénéficie de la protection et de l'assistance humanitaire, qu 'il soit seul ou accompagné de ses parents (voir dans ce sens Xxxxx, précité, § 91) ».
Dat zij eraan toevoegt « Il s'ensuit que, si les requérants devaient être renvoyés en Italie sans que les autorités suisses aient au préalable obtenu des autorités italiennes une garantie individuelle concernant, d'une part, une prise en charge adaptée à l'âge des enfants et, d'autre part, la préservation de l'unité familiale, il y aurait violation de l'article 3 de la Convention ».
Dat tegenpartij in het kader van haar bestreden beslissing geen enkele individuele garantie aan verzoekers en aan hun kinderen geboden heeft, dat eenmaal op het Poolse grondgebied, een overname aangepast aan de ouderdom van de kinderen en het bewaren van de eenheid van het gezin zeker zouden zijn.
Dat verzoeker daarenboven ziek is.
Dat hij aan psychologische en somatische problemen lijdt. Dat hij in Polen een ongeval had.
Dat om reden van het gebrek aan aangepaste zorgen, hij thans steeds namelijk pijn aan de arm heeft. Dat het gebrek aan doeltreffende gezondheidszorgen in Polen ook een van de redenen is waarom verzoeker in België het asiel heeft aangevraagd.
Dat deze elementen bijzonder verbazingwekkend zijn.
Dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen benadrukt dat tegenpartij dient over te gaan tot « un examen aussi rigoureux que possible des éléments indiquant l'existence d'un risque réel de traitement prohibé par l'article 3 de la CEDH». (RvV 153 580 29 september 2015 ; RvV 138950 22 februari 2015 ;
RvV153 160 23 september 2015).
Dat dit in casu duidelijk niet het geval is.
Dat bestreden beslissing gezien de hierboven vermelde elementen artikel 3 van het EVRM schendt. Dat het middel oprecht is”
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat aan de overheid de verplichting wordt opgelegd haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 2 februari 2007, nr. 167.411; RvS 14 februari 2006, nr. 154.954). Het beginsel impliceert dat de overheid met alle dienstige stukken rekening moet houden.
Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.” Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en het gedrag van de verzoekende partij (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna verkort het EHRM) heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie vaste rechtspraak XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, § 96).
Hierbij moet benadrukt worden dat het vermoeden niet onweerlegbaar is waarop het systeem van de Dublinverordening is gebaseerd dat de voor overdracht aangezochte lidstaat de fundamentele rechten neergelegd in het EVRM zal eerbiedigen. Dit is het wederzijds vertrouwensbeginsel (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 103). Dit vermoeden wordt volgens het EHRM
weerlegd wanneer, zoals de vaste rechtspraak luidt, er zwaarwegende gronden worden aangetoond die aannemelijk maken dat de betrokken asielzoeker bij verwijdering een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 104). Ook het Hof van Justitie onderschrijft het belang van het wederzijds vertrouwensbeginsel maar heeft ook benadrukt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod op foltering of onmenselijke behandeling.
Zo is het niet uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat (HvJ 21 december 2014, gevoegde zaken C411/10 en 493/10).
Wanneer lidstaten de Dublin III - verordening toepassen, moeten zij derhalve nagaan of de voor overdracht aangezochte lidstaat een asielprocedure hanteert waarin voldoende waarborgen zijn voorzien om te voorkomen dat een asielzoeker, op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze, wordt verwijderd naar zijn land van herkomst zonder een beoordeling in het licht van artikel 3 van het EVRM van de risico’s waaraan hij aldaar kan worden blootgesteld (EHRM 21 januari 2011, nr. 30696/09,
M.S.S. v. België en Griekenland, par. 342).
Om te beoordelen of verzoekers een reëel risico lopen om te worden blootgesteld aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, dienen de voorzienbare gevolgen van een gedwongen overdracht van verzoekers naar Polen te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan hun geval (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99 (c)).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005, Said/Nederland, § 54; XXXX 00 xxxxx
0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, §§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 111). Het komt verzoekers toe om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat zij bij verwijdering naar het land van bestemming rechtstreeks of onrechtstreeks zullen worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Het bestaan van een reëel risico op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden waarvan de verwerende partij kennis had of had moeten hebben op het ogenblik van de bestreden beslissing (cf. mutatis mutandis: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 81; EHRM 20 maart 0000, Xxxx Xxxxx en cons./ Zweden, §§ 75-76; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 107). Er rust op de verwerende partij, bij het nemen van een verwijderingsbeslissing, de plicht om een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te verrichten van gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 293 en 388).
Wat het onderzoek naar de persoonlijke situatie betreft, oordeelde het Hof van Justitie in een arrest van 16 februari 2017 dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III - verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen. Dit vereist volgens het Hof een onderzoek naar individuele elementen die een overdracht in de weg staan (HvJ 16 februari 2017, C.K. e.a. t. Slovenië, X-000/00 XXX).
Verzoekers klagen in een eerste onderdeel de algemene toestand aan in Polen voor Tsjetsjenen. Verzoekers stellen dat zij zich omwille van hun etnische origine onveilig voelen in Polen en zij dit ook tijdens hun gehoor hebben duidelijk gemaakt. Zij menen dat er een risico is dat zij het slachtoffer zullen worden van discriminatie of geweld omwille van racisme en stellen dat uit verschillende bronnen blijkt dat de Poolse overheden hen tegen deze gewelddadigheden niet op doeltreffende wijze kunnen beschermen. Zij wijzen er op dat volgens een peiling van het CBOS meer dan de helft van de Polen tegen het onthaal van vluchtelingen is en menen dat de Poolse overheden de internationale verdragen en overeenkomsten niet naleven. Tot slot wijzen zij erop dat volgens een rapport van het CEVIPOL en een krantenartikel blijkt dat verschillende aanhangers van Xxxxxxx zich in Polen bevinden en een bedreiging vormen voor Tsjetsjenen in Polen en de Poolse overheden hen ook tegen deze bedreiging niet effectief kunnen beschermen.
De Raad leest in eerste bestreden beslissing dienaangaande “We merken verder ook op dat de advocaat van betrokkene tevens ook verwijst naar een in Polen aanwezig klimaat van extreem geweld alsook verscheidene omstandigheden van discriminatie. Hieromtrent wensen we op te merken dat geen enkele lidstaat volledig vrij is van discriminatie, xenofobie en onverdraagzaamheid. Daarnaast merken we op dat het gegeven dat er soms en in individuele gevallen sprake kan zijn van racisme of discriminatie ten opzichte van vreemdelingen geen aanleiding geeft tot de conclusie dat de Poolse autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van betrokkene niet zullen nakomen of dat dit invloed heeft op de werking van de asielinstanties en de rechtscolleges in Polen. Bovendien impliceert dit ook niet dat de Poolse autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen niet nakomen en dat zij niet bij machte zijn om een passende bescherming te bieden aan betrokkene bij situaties van racisme, xenofobie of discriminatie. Daarnaast doet het gegeven dat een beperkt deel van de Poolse bevolking geen voorstander is van de onbeperkte opvang van vluchtelingen of zich racistisch, xenofobisch of discriminerend uit ten opzichte vreemdelingen, niet concluderen dat het overgrote deel van de Poolse bevolking racisme of geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen en dat de Poolse overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Poolse grondgebied verblijven.” Ook in de tweede en derde bestreden beslissing motiveerde de gemachtigde op een gelijkaardige manier.
Hieruit blijkt dat verweerder met deze veiligheidsproblemen in Polen rekening heeft gehouden. Verzoekers tonen inderdaad niet aan dat indien zij met dergelijke problemen zouden worden geconfronteerd, zij geen beroep zouden kunnen doen op de bevoegde Poolse autoriteiten om de nodige bijstand en bescherming te krijgen. Uit het rapport, COI Focus Polen, van september 2014 dat verzoekers hebben voorgelegd aan de gemachtigde bij hun schrijven van hun advocaat, dat zich in het administratief dossier bevindt en waaruit verzoekers citeren blijkt inderdaad dat er incidenten zijn omwille van xxxxxxxxx. Uit ditzelfde rapport blijkt echter ook dat in het algemeen de Polen ontvankelijk zouden staan ten opzichte van “asielzoekers en erkende vluchtelingen”. Hoe dan ook merkt de Raad op dat het gegeven dat een belangrijk deel van de Poolse bevolking geen voorstander is van de opvang van vluchtelingen niet leidt tot de conclusie dat het overgrote deel van de Poolse bevolking racisme of geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen en dat de Poolse overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Poolse grondgebied verblijven. Uit het rapport blijkt verder dat heel wat van deze incidenten niet tot een veroordeling leiden omdat de slachtoffers zelf niet naar de autoriteiten stappen omwille van verscheidene redenen zoals een vermoeden dat de politie inefficiënt werkt, omdat de slachtoffers de daders zelf niet konden identificeren, gebrek aan vertrouwen in de ordediensten omwille van de ervaringen in eigen land, taalbarrière, gebrek aan kennis van de procedure, …. Het rapport stelt genuanceerd dat de ordediensten niet goed geïnformeerd zijn over dergelijke problemen maar dat er vormingen worden georganiseerd. Verzoekers beweren dat er nog geen enkele veroordeling heeft plaatsgevonden omwille van gewelddaden op grond van xxxxxxxxx en dat deze bewering steun vindt in het bovengenoemde rapport van het CGVS van september 2014. De Raad leest dat er in dit rapport wel wordt verwezen naar een veroordeling in 2012 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een boete omwille van de racistische bedreigingen. Daarnaast wordt in dit rapport van het CGVS verwezen naar een studie van 2010 over slachtoffers van geweld omwille van racisme ongeacht of zij een klacht indienden of niet. Xxxxxxxxxx tonen niet aan dat deze studie nog steeds actueel is. De opmerking dat het rapport waarnaar verzoekers verwijzen dateert van september 2014 en verwijst naar rapporten en studies van 2010-2013 geldt ook voor het overige betoog van verzoekers. Het is niet duidelijk in hoeverre dit rapport nog actueel is. Gelet op bovenstaande, tonen verzoekers door te stellen dat er een stijging is van het aantal geweldplegingen tegenover vreemdelingen en dat bepaalde personen menen dat de Poolse autoriteiten niet snel genoeg optreden indien vreemdelingen verbaal of fysiek worden lastiggevallen, niet aan dat zij, waar nodig, niet de bescherming van de Poolse overheden kunnen inroepen of dat deze
bescherming onvoldoende zou zijn. Ook het feit dat een Poolse minister verklaarde dat hij ter voorkoming van terroristische aanslagen Tsjetsjenen de toegang tot het grondgebied weigerde, leidt in casu niet tot de conclusie dat vreemdelingen, zoals verzoekers, die reeds toegang kregen tot het Poolse grondgebied en in het kader van een overdracht onder de Dublin III - verordening niet correct zouden worden behandeld. Evenmin blijkt afdoende dat zij het slachtoffer dreigen te worden van racistische of xenofobe acties waarvoor zij niet de bescherming zouden kunnen genieten van de bevoegde diensten. Zij maken niet aannemelijk dat de gemachtigde, die gebruik maakte van een recenter toonaangevend rapport, de situatie in Polen niet juist heeft ingeschat en verkeerdelijk concludeerde dat de Poolse autoriteiten de internationale verdragen die werden bekrachtigd, respecteren. Uit het gehoor van verzoekers blijkt ook niet dat zij in Polen het slachtoffer zijn geweest van de racistische en xenofobe houding van de Poolse bevolking zoals zij in hun verzoekschrift stellen. Tweede verzoekster stelde over de opvangvoorzieningen in Polen zelf dat zij “in Polen […] correct werd behandeld en opgevangen door de autoriteiten”. Ook derde verzoeker stelde dat hij “correct [werd] behandeld in zowel Polen als Duitsland”. Eerste verzoeker heeft in zijn gehoor ook geen melding gemaakt van racisme in Polen.
De stelling van verzoekers dat er in Polen talrijke Tsjetsjenen zijn die aanhangers zijn van Xxxxxxx en die een bedreiging vormen voor hun landgenoten geeft evenmin aanleiding tot de algemene vaststelling dat de Poolse autoriteiten niet bij machte zijn om de nodige bescherming te bieden aan Tsjetsjenen die op het Poolse grondgebied verblijven. Verzoekers tonen niet aan dat de specifieke problematiek van Tsjetsjeense asielzoekers in Polen, zo ernstig en systematisch is dat op grond hiervan aangenomen moet worden dat geen enkele Tsjetsjeen om die reden kan worden overgebracht naar Polen. De passage die verzoekers benadrukken uit de rechtspraak van het EHRM over groepsvervolging, acht de Raad hier niet aan de orde. Eerste verzoeker en tweede verzoekster stelden beide in hun gehoor dat de persoon omwille van wie zij hun thuisland waren ontvlucht hen in Polen had opgespoord, maar tonen niet aan dat zij inzake deze persoon bij de Poolse overheden geen bescherming kunnen vinden, zoals de gemachtigde terecht opmerkt. Zij weerleggen hiermee evenmin de vaststelling van de gemachtigde dat “betrokkene haar verklaringen hieromtrent niet verder duidde aan de hand van concrete elementen of geen enkel begin van bewijs desbetreffend aanbracht.” De Raad kan niet volgen dat de gemachtigde dit element niet in acht genomen zou hebben. Ook al blijkt uit de verscheidene rapporten (zoals het rapport van Xxxxxxx uitgaande van een onderzoekster aan de ULB) die verzoekers via hun advocaat hebben gevoegd bij hun schrijven van 21 augustus 2017 dat er zich in Polen een ernstige problematiek voordoet door de Kadyrovtsi, blijkt evenwel eveneens dat de gevallen die aanleiding gaven tot het zich verantwoordelijk verklaren voor een nieuw beschermingsverzoek in een andere lidstaat, zoals het voorbeeld in Frankrijk, zaken betrof van Tsjetsjenen die tevergeefs bescherming hadden gezocht bij de Poolse instanties of die een zeer hoog risicoprofiel konden voorleggen, zoals het hebben van een hangende zaak tegen Rusland bij het EHRM. Verzoekers tonen niet aan dat ze bescherming hebben gezocht bij de Poolse autoriteiten, noch blijkt een ander uitdrukkelijk hoog risicoprofiel wegens gebrek aan concrete gegevens.
In een tweede onderdeel stellen verzoekers dat de asielprocedure in Polen voor Tsjetsjenen niet verloopt overeenkomstig de voorwaarden uit de internationale verdragen en overeenkomsten. Zij wijzen erop dat juridische bijstand niet gewaarborgd is en er zelfs geen juridische bijstand is tijdens de verhoren, terwijl dit heel bepalend is voor de asielprocedure. Zij menen op basis hiervan te kunnen besluiten dat de Poolse overheden niet zullen overgaan tot een volledig en onpartijdig onderzoek.
Wat betreft de bijstand door een advocaat stelt de Raad vast dat uit het AIDA-rapport blijkt dat toegang tot een gratis advocaat niet in alle omstandigheden evident blijkt te zijn omwille van praktische obstakels omdat opvangcentra ver verwijderd kunnen zijn van de NGO’s die in gratis juridische bijstand voorzien. Doch er blijkt eveneens dat verzoekers van internationale bescherming wel geïnformeerd worden over de juridische bijstand voorzien door NGO’s door folders bij de Poolse Dienst Vreemdelingenzaken en in de opvang- en detentiecentra. Nu verzoekers niet hebben aangetoond in de onmogelijkheid te zijn eventuele lange afstanden af te leggen, acht de Raad het mogelijk dat zij zich naar de eventueel ver gelegen NGO’s begeven voor de gratis juridische bijstand. Dienaangaande stipt de gemachtigde in de bestreden beslissing ook terecht aan dat in Polen bij wet van 13 november 2015 een door de staat georganiseerd systeem van gerechtelijke bijstand is ingevoerd. Verzoekers kunnen dus niet gevolgd worden in hun standpunt dat er geen wettelijk stelsel van rechtsbijstand bestaat. Deze bijstand bestaat uit het informeren van de asielzoekers en het voorbereiden van de relevante documenten, vertegenwoordiging in zaken die een weigering van bescherming, het verbreken van de procedure of het weigeren de procedure te heropenen, Dublin, de onontvankelijkheid van een procedure of de intrekking van bescherming kan inhouden. Xxxxxxxxxx stippen evenwel terecht aan dat uit het AIDA- rapport blijkt dat de rechtsbijstand geboden via de overheid bijzonder weinig verzoekers van
internationale bescherming bereikt. Maar de Raad acht het gezien de zelfredzaamheid van verzoekers niet aangetoond dat zij in geval van overdracht geen juridische bijstand van een advocaat zullen kunnen genieten als zij zelf de nodige inspanningen doen een NGO dienaangaande te contacteren. Door te duiden dat een aantal niet-gouvernementele organisaties, bij gebrek aan financiële middelen, niet steeds bijstand kunnen bieden tonen zij niet aan dat er totaal geen passende juridische bijstand is. Er moet bovendien worden opgemerkt dat het feit dat een verzoeker van internationale bescherming zich op het ogenblik dat hij wordt gehoord door de Poolse asieldiensten niet zou kunnen laten bijstaan door een raadsman niet toelaat te concluderen dat de Poolse asielinstanties de toepasselijke verdragen en Europese regelgeving niet respecteren of dat de asielinstanties niet overgaan tot een volledig en onpartijdig onderzoek van een beschermingsverzoek. Uit artikel 27, laatste lid van de Dublin III - verordening blijkt immers dat de rechtsbijstand tenminste het voorbereiden van de vereiste procedurestukken en het vertegenwoordigen voor een rechterlijke instantie moet inhouden. Er is geen vereiste dat men ook tijdens de administratieve procedure wordt bijgestaan door een advocaat.
Verzoekers kunnen ook niet worden gevolgd in hun betoog dat toegang tot informatie aangaande de asielprocedure in Polen volledig wordt belemmerd. Uit het AIDA-rapport blijkt, meer bepaald op pagina 42, dat hoewel de informatie vaak in juridisch taalgebruik is en bijgevolg niet altijd even gemakkelijk te begrijpen, Polen wel heeft voorzien in een folder “first steps in Poland- practical brochure for the asylum applicants in Poland” met financiering van het Europees Vluchtelingenfonds en dat deze folder in zes talen beschikbaar is, zoals onder meer in het Russisch, een taal die verzoekers geacht worden te begrijpen. Ook aangaande de Dublinprocedure is een folder opgemaakt die wordt verstrekt wanneer de vingerafdrukken worden afgenomen. Bijgevolg kan de Raad de conclusie van verzoekers niet volgen waar ze op algemene wijze stellen dat de verzoeker van internationale bescherming wordt belet op gepaste wijze en met volkomen kennis van zaken te handelen.
In een derde onderdeel uiten verzoekers kritiek op de opvangvoorzieningen in Polen. Zij menen dat de materiële steun onvoldoende is en citeren verschillende stukken, zowel uit het AIDA-rapport, uit het rapport van het CGVS, als uit verschillende media waaruit moet blijken dat verzoekers van internationale bescherming in Polen uiterst slecht onthaald worden omdat o.m. zij enkel steun krijgen beneden het sociale minimum. Ook stellen deze bronnen dat er problemen rijzen voor mensen die reeds een beschermingsstatus verworven hebben, op vlak van huisvesting, integratie, werkgelegenheid. Xxxxxxxxxx concluderen dat de gemachtigde met deze elementen absoluut geen rekening heeft gehouden en dat uit het AIDA-verslag blijkt dat een overdracht een schending zou inhouden van artikel 3 van het EVRM.
De eerste bestreden beslissing stelt hieromtrent onder andere “Betreffende de verwijzingen van de advocaat van betrokkene naar de opvangomstandigheden in Polen merken we verder ook op dat het AIDA-rapport over Polen aantoont dat asielzoekers in Polen recht hebben op materiële opvang gedurende de volledige behandeling van hun asielaanvraag en ook gedurende de twee maanden die volgen op de beslissing aangaande hun asielaanvraag. Verder meldt het AIDA-rapport over Polen ook dat de opvang in een opvangcentrum de regel is en dat deze wordt toegestaan aan alle asielzoekers. Zo blijkt uit het AIDA-rapport ook duidelijk dat Dublin-terugkeerders recht hebben op gelijke materiële opvangvoorzieningen als de zogenaamde reguliere asielzoekers en kandidaat-vluchtelingen (“Dublin returnees, if they ask for asylum in Poland (in case if they did not claim for asylum in Poland before) or if they ask to re-open their asylum procedure (when it was discontinued because of their departure from Poland), are entitled to reception conditions on the same rules as mentioned above”, p. 48). Verder wordt ook duidelijk vermeld dat er geen sprake is van overbevolking in de opvangcentra te Polen (“There is no problem of overcrowding in these centres; as of 31 December 2016 in first reception centres there was 79,3% occupancy rate and in other centres: 84%”; p. 54).”
En
“Verder wijzen we ook op het feit dat in Polen, net zoals in andere lidstaten, soms problemen voorkomen wat betreft de behandeling van asielaanvragen en de opvang en begeleiding van asielzoekers niet aantoont dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Polen dermate structurele tekortkomingen vertonen dat asielzoekers die in het kader van Verordening 604/2013 aan Polen worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het loutere feit dat nog opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende de opvang en behandeling van asielzoekers in Polen is volgens ons niet zwaarwichtig genoeg om tot dit besluit te komen. Er zijn derhalve ons inzien dan ook geen redenen om te besluiten dat de betrokkene niet opnieuw toegang zal krijgen tot de procedure voor
het bekomen van internationale bescherming en dat hij niet de aan zijn hoedanigheid van asielzoeker verbonden en door de wet voorziene bijstand en opvang zal verkrijgen. Op basis van bovenvermelde argumenten en vaststellingen wordt besloten dat de betrokkene niet aannemelijk maakt dat hij door een overdracht aan Polen een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Op basis van bovenvermelde argumenten moet worden besloten dat er geen basis is voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene door de Belgische instanties op grond van artikel 17(1) van Verordening 604/2013.” Ook in de tweede en derde bestreden beslissing wordt op een gelijkaardige manier gemotiveerd.
De Raad leest in het AIDA-verslag dat vreemdelingen die een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend in Polen recht hebben op materiële opvang gedurende de volledige behandeling van hun asielaanvraag en ook gedurende de twee maanden die volgen op de beslissing aangaande hun asielaanvraag. Er wordt tevens vermeld dat de opvang in een opvangcentrum de regel is en wordt toegestaan aan alle verzoekers om internationale bescherming. Er kan hen echter toelating worden gegeven om buiten een opvangcentrum te wonen en in dat geval kan een financiële ondersteuning worden verkregen. Verzoekers benadrukken dat in het AIDA-verslag wordt toegelicht dat deze financiële steun niet voldoende is om een adequate levensstandaard te garanderen. De Raad stelt vast dat het AIDA-verslag, waarop de gemachtigde zich steunt, inderdaad stelt dat de financiële steun die verzoekers van internationale bescherming verkrijgen buiten de centra beneden het “sociale minimum” ligt. Het verslag stelt op p. 50 dat verzoekers een tot anderhalve keer minder krijgen dan dat wat wordt beschouwd als noodzakelijk om te leven in Polen. Het verslag vervolgt dat dit bedrag ook niet wordt aangepast aan individuele noden zoals ziekte, handicap, leeftijd. Hieruit blijkt inderdaad dat opvang buiten het centrum op het eerste zicht niet voldoet aan de vereisten van menswaardige opvang. Echter, uit het AIDA-verslag blijkt dat asielzoekers in regel worden opgevangen in opvangcentra. Er wordt niet aangetoond dat deze opvang niet aan de basisvoorwaarden voldoet en er blijkt niet dat verzoekers verplicht zijn om, tijdens de behandeling van hun asielprocedure, te opteren voor een leven buiten de opvangcentra. Uit het AIDA-verslag kan daarom niet worden afgeleid dat verzoekers, indien zij naar Polen worden teruggestuurd, bij gebrek aan passende opvang, het slachtoffer zullen worden van door artikel 3 van het EVRM verboden handelingen. De Raad dient ook vast te stellen dat verzoekers, toen zij werden gehoord, aangaven dat zij in Polen, nadat zij een beschermingsverzoek hadden ingediend, terechtkonden in een opvangcentrum en dat tweede verzoekster en derde verzoeker expliciet stelden dat zij in Polen correct behandeld en opgevangen werden. Zij tonen bijgevolg niet aan dat de vaststelling van de gemachtigde op basis van hetzelfde AIDA-rapport dat zij bij een terugkeer naar Polen omwille van de opvangvoorzieningen geen risico lopen om in een situatie terecht te komen die een schending van artikel 3 van het EVRM vormt, onjuist of kennelijk onredelijk is of de bewijskracht van de geschriften zou schenden. Het gegeven dat een Poolse minister en een Poolse politicus zouden hebben verklaard dat Polen niet in staat is om verzoekers van internationale bescherming op te vangen die de Europese Unie zijn binnengekomen, doet aan bovenstaande vaststellingen geen afbreuk. Waar verzoekers verwijzen naar het COI Focus Polen van het CGVS om de situatie van vreemdelingen aan te klagen wiens verzoek om internationale bescherming werd goedgekeurd en stellen dat er problemen zijn bij onder andere de integratie en de toegang tot de arbeidsmarkt, merkt de Raad op dat deze situatie op dit moment niet relevant is voor verzoekers. Er staat immers niet vast dat zij internationale bescherming moeten verkrijgen. Dit zal slechts na grondig onderzoek, dat aan de Poolse autoriteiten toekomt, moeten blijken. Xxxxxxxxxx tonen ook niet aan op welke manier het gegeven dat Polen niet zou willen meedoen met het hervestigingsprogramma van de Europese Unie, relevant is voor hun zaak. Waar verzoekers herhalen dat de Poolse bevolking niet positief staat ten opzichte van vreemdelingen, volstaat het te verwijzen naar bovenstaande vaststellingen hieromtrent.
In hun vierde middelonderdeel wijzen verzoekers op de aanwezigheid van hun meerderjarige dochter in België. Zij menen dat de gemachtigde omwille van dit gegeven de verantwoordelijkheid voor het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming op zich had moeten nemen. Ze verwijzen hiervoor naar de overwegingen 17 en 18 en de artikelen 7 en 17 van de Dublin III - verordening.
De bestreden beslissingen motiveren onder meer als volgt:
“Xxxxxxxxxx verklaarde verder ook een in België verblijvende meerderjarige dochter te hebben. Onderzoek bij onze diensten toont aan dat bij de dochter van betrokkene (B., Z.) tevens ook de afstand van haar asielaanvraag werd vastgesteld na haar eerste asielaanvraag in België. Vervolgens vroeg zij op 23.10.2017 opnieuw asiel aan in België en beschikt ze heden als verzoeker tot internationale bescherming over verblijfsrecht in België.”
En
“Xxxxxxxxxx verklaarde tijdens haar gehoor in België dat ze een in België verblijvende meerderjarige dochter heeft. Hieromtrent merken we vooreerst op dat Verordening 604/2013 de verantwoordelijkheid legt bij de Lidstaat waar een gezinslid van de verzoeker is toegelaten tot verblijf als persoon die internationale bescherming geniet (artikel 9) of als indiener van een verzoek voor internationale bescherming (artikel 10). De in België verblijvende dochter van de betrokkene kan ten overstaan van de betrokkene niet worden beschouwd als "gezinslid", zoals omschreven in artikel 2,g) van Verordening 604/2013 wat tot gevolg heeft dat bovenvermelde artikels in dit geval niet van toepassing zijn. Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Polen verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene en dat Polen België niet vroeg de asielaanvraag van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat betrokkene tijdens haar gehoor in België verklaarde last te hebben van een hartritmestoornis alsook van problemen aan haar baarmoeder waarvoor ze tevens ook medicatie neemt. Verder verklaarde ze ook medicatie te nemen en stelde ze dat haar minderjarige zoon depressief is en last heeft van zijn nieren. Echter wensen we betreffende deze verklaringen op te merken dat betrokkene hieromtrent tot op heden in het kader van haar asielprocedure geen medische attesten of andere documenten aanbracht die deze gezondheidsproblemen verder duiden of staven. Daarnaast merken we ook op dat betrokkene niet individueel aan Polen zal worden overgedragen maar in gezelschap van haar echtgenoot en haar meerderjarige zoon. Daarnaast benadrukken we ook dat betrokkene het verblijf van haar dochter in België tijdens haar gehoor niet aanduidde als specifieke reden om in België asiel te vragen en benadrukken we dat ook de advocaat van betrokkene in zijn schriftelijke tussenkomst geen nadruk legt op dit verblijf. Verder merken we ook op dat een overdracht van betrokkene naar Polen in het kader van Verordening 604/2013 niet automatisch impliceert dat betrokkene geen enkele vorm van steun van haar dochter meer kan ontvangen. We benadrukken dan ook dat op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier niet kan worden besloten dat er vanwege een bepaalde reden daadwerkelijk een relatie van afhankelijkheid tussen haar en haar in België verblijvende dochter zou bestaan. Verder zijn we ook niet in bezit van een schriftelijke verklaring van de dochter van betrokkene ter zake en merken we op dat artikel 11(2) van Verordening 1560/2003 stipuleert dat de in artikel 15(2) van Verordening 343/2003 beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk worden beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals bijvoorbeeld medische attesten. Dergelijke elementen worden in dit geval niet voorgelegd. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door de asielaanvraag van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen. Daarnaast wensen we ook te benadrukken dat de dochter van betrokkene heden in België verblijft in haar hoedanigheid van verzoeker tot internationale bescherming maar niet over een verblijfsstatuut op lange termijn beschikt in België.”
Aangezien geen systeemfouten worden aangetoond in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen, moet worden nagegaan of de gemachtigde voldoende rekening heeft gehouden met de individuele situatie van verzoekers.
Verzoekers wijzen in hun vierde onderdeel op de aanwezigheid van hun dochter of zus in België. Ze tonen echter niet aan dat de familiale criteria in casu de criteria aangaande de toegang tot het grondgebied hadden moeten overtreffen zoals zij aanvoeren. In casu blijkt ook niet dat de gemachtigde de mogelijkheid die België altijd heeft om in toepassing van artikel 17 van de Dublin III - verordening toch de aanvraag van verzoekers te behandelen, in casu verplichtend had moeten interpreteren. De gemachtigde zet in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid zeer uitgebreid uiteen waarom hij in
casu niet van oordeel is dat het gegeven dat de meerderjarige dochter van verzoekers, die zoals verweerder terecht opmerkt geen gezinslid in de zin van artikel 2, g van de Dublin III - verordening is, een verzoek om internationale bescherming in België heeft ingediend en deze door de Belgische asielinstanties wordt onderzocht, een reden is om ook de verantwoordelijkheid op te nemen voor de verzoeken om internationale bescherming van verzoekers overeenkomstig artikel 17 van de Dublin III - verordening. Bovendien blijkt niet uit artikel 7 van de Dublin III - verordening dat de familiale criteria zouden primeren op de “criteria aangaande de toegang tot het grondgebied”. Het blijkt veeleer uit artikel 3, 2 van de Dublin III - verordening dat wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, het de lidstaat is waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, die verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Thans is echter door de gemachtigde uitgelegd waarom geen toepassing kan gemaakt worden van de bepalingen voorzien in de artikelen 9, 10 en 16 van de Dublin III - verordening, zodat men wel terugvalt op het bepaalde in artikel 3.
In het vijfde onderdeel wijzen verzoekers op hun kwetsbare positie.
De gemachtigde motiveert hierover in de eerste bestreden beslissing als volgt:
“Verder merken we nogmaals op dat betrokkene tijdens zijn gehoor verklaarde psychische problemen te hebben waarvoor hij tevens ook medicatie neemt. Daarnaast verklaarde hij ook last te hebben aan zijn linkerarm en linkerbeen ten gevolge van een auto-ongeval in Polen en stelde hij verder ook geheugenproblemen te hebben. Echter benadrukken we dat er desbetreffend, of betreffende andere aspecten van zijn gezondheidstoestand, tot op heden in het kader van de asielprocedure van betrokkene geen medische attesten of andere documenten werden aangebracht die aanleiding geven om te besluiten dat redenen betreffende de gezondheid van betrokkene een overdracht aan Polen zouden verhinderen of dat hij vanwege gezondheidsredenen bij overdracht risico zou lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder maakte betrokkene geen melding van gezondheidsproblemen bij zijn minderjarige zoon. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Polen niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig, dit wordt ook aangetoond door de verklaringen van betrokkene tijdens zijn gehoor waarin hij stelde in Polen reeds behandeld te zijn geweest voor een depressie. Xxxxxx verklaarde betrokkene in dit verband echter wel dat hij in Polen, nadat hij betrokkene was bij een auto- ongeval, slechts povere medische hulp verkreeg waardoor hij heden nog steeds niet volledig hersteld is. Echter wensen we hieromtrent te benadrukken dat het feit dat betrokkene heden nog niet volledig hersteld is van zijn auto-ongeval niet automatisch aan de Poolse medische zorgen verweten kan worden. Zo werden er betreffende deze verklaring geen concrete elementen ter staving aangebracht. Daarnaast benadrukken we ook dat betrokkene niet werd uitgesloten van enige vorm van medische hulp in Polen wat tevens ook wordt aangetoond door zijn verklaringen. We verwijzen dienaangaande ook nogmaals naar het AIDA-rapport over Polen waarin benadrukt wordt dat asielzoekers in Polen toegang hebben tot gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als Poolse staatsburgers. Gezondheidszorg wordt verstrekt via medische posten in de opvangcentra en asielzoekers kunnen terecht bij instellingen, die werden gecontracteerd door het Centraal Klinisch Hospitaal en waarmee het Bureau voor Vreemdelingen een overeenkomst afsloot betreffende de verlening van medische zorgen aan asielzoekers (“Access to health care for asylum seekers is guaranteed in the national legislation to the same extent as for Polish nationals, who have health insurance. Health care for asylum seekers is publicly funded. Basic health care is organised in medical offices within each of the reception centres. Moreover, asylum seekers can benefit from medical assistance provided from 1 July 2015 by a private contractor Xxxxx Xxxxxx, with whom the Office for Foreigners has signed an agreement to coordinate medical care for asylum seekers and monitors the application of this agreement”, pagina 62-63). Tevens zullen de Poolse autoriteiten ten minste drie werkdagen vooraf in kennis worden gesteld van de overdracht van betrokkene en zijn familie. Verder wensen we wel te benadrukken dat betrokkene in België is met zijn echtgenote en minderjarige zoon. Indien met verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx x. Xxxxxxxxxxx (XXXX, 00.00.0000, xx. 00000/00 Xxxxxxxx x.Xxxxxxxxxxx) zou worden aangevoerd dat de betrokkene en zijn gezin hierdoor een kwetsbaar profiel hebben en dat vanwege deze reden een positieve verplichting bestaat om bijkomende garanties te vragen aan Polen betreffende de opvang zijn we van oordeel dat de bevindingen van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx niet zonder meer kunnen worden getransponeerd op deze zaak. De situatie in Italië kan ons inzien geenszins worden vergeleken met die in Polen. Zoals boven werd opgemerkt kan voor Polen bezwaarlijk worden gesteld dat er geen opvangmogelijkheden zijn. Verder blijkt evenmin dat er concrete aanwijzingen zijn dat dit gezin dreigt uit elkaar te worden gerukt of dreigt terecht te komen in opvang die
niet geschikt is voor een gezin met jonge kinderen. Zo blijkt uit het AIDA-rapport over Polen dat er in Polen een identificatiemechanisme bestaat waarbij de Head of Office for Foreigners verplicht is om een onderzoek naar kwetsbaarheid uit te voeren waarbij vervolgens in aangepaste opvangvoorzieningen voorzien kan worden (p. 33). We merken verder op dat betrokkene tijdens zijn gehoor geen gewag maakte van andere concrete ervaringen, situaties of omstandigheden tijdens zijn verblijf in Polen die door hem als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die volgens hem wijzen op een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Zo merken we op dat de betrokkene tijdens zijn gehoor in België tevens ook verklaarde in Polen de mogelijkheid te hebben gehad om in een sociale woning te verblijven.”
Ook in de tweede bestreden beslissing motiveert de gemachtigde in die zin:
“Verder merken we nogmaals op dat betrokkene tijdens haar gehoor verklaarde last te hebben van een hartritmestoornis alsook een probleem aan haar baarmoeder. Ze stelde in dit verband ook verscheidene medicatie te nemen en ze stelde verder ook dat haar minderjarige zoon depressief is en last heeft aan zijn nieren. Echter benadrukken we dat er desbetreffend, of betreffende andere aspecten van haar gezondheidstoestand of die van haar minderjarige zoon, tot op heden in het kader van de asielprocedure van betrokkene geen medische attesten of andere documenten werden aangebracht die aanleiding geven om te besluiten dat redenen betreffende de gezondheid van betrokkene een overdracht aan Polen zouden verhinderen of dat ze vanwege gezondheidsredenen bij overdracht risico zou lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.[…]”.
En in de derde bestreden beslissing:
“Verder merken we nogmaals op dat betrokkene tijdens zijn gehoor verklaarde in goede gezondheid te verkeren alsook geen medicatie te nemen. We merken desbetreffend dan ook op dat er tot op heden in het kader van de asielprocedure van betrokkene geen medische attesten of andere documenten werden aangebracht die aanleiding geven om te besluiten dat redenen betreffende de gezondheid van betrokkene een overdracht aan Polen zouden verhinderen of dat hij vanwege gezondheidsredenen bij overdracht risico zou lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Polen niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig. Zo verwijzen we dienaangaande ook nogmaals naar het AIDA-rapport over Polen waarin benadrukt wordt dat asielzoekers in Polen toegang hebben tot gezondheidszorg onder dezelfde voorwaarden als Poolse staatsburgers.”
Hieruit blijkt dat de gemachtigde met de individuele situatie van verzoekers uitvoerig rekening heeft gehouden en nagegaan is of verzoekers gezondheidsproblemen hebben of een andere extra kwetsbaarheid vertonen, waarmee rekening moest worden gehouden. De gemachtigde stelt echter vast dat eerste verzoeker en tweede verzoekster geen stukken van hun medische problemen hebben ingediend en dat derde verzoeker geen melding maakte van gezondheidsproblemen. Uit het administratief dossier blijkt inderdaad niet dat verzoekers enig medisch stuk ter staving van hun beweringen indienden. Ook bij hun verzoekschrift beperken zij zich tot de stelling dat eerste verzoeker ziek is en psychologische en somatische stoornissen heeft na een ongeval in Polen. Hoe dan ook heeft de gemachtigde onderzocht of verzoekers medische zorgen kunnen verkrijgen in Polen. Eerste verzoeker stelt dat hij in Polen niet op een correcte manier behandeld werd, maar toont niet aan door middel van medische of andere stukken dat dit inderdaad zo is en dat de medische problemen die hij op dit moment nog steeds ervaart, te wijten zijn aan een slechte behandeling.
Verder stelt de gemachtigde vast dat er geen risico bestaat dat het gezin waarbij sprake is van een minderjarig kind, uit elkaar zal worden getrokken door de bestreden beslissingen. De Raad merkt op dat het hele gezin een overdrachtsbesluit heeft gekregen. Hoewel verzoekers als verzoekers van internationale bescherming behoren tot een kwetsbare groep die bijzondere bescherming vereist, kan er niet vastgesteld worden dat in hun geval individuele garanties hadden moeten worden gevraagd van de Poolse asielinstanties. Immers tonen zij niet aan dat zij zodanige specifieke noden hebben op materieel, fysiek of psychologisch vlak, dat er sprake is van een extreme kwetsbaarheid die noodzaakt dat in casu bijkomende concrete en individuele waarborgen moeten worden verkregen over de specifieke omstandigheden waarin zij zullen worden opgevangen (cf. EHRM 30 juni 2015, A.S/Zwitserland; EHRM
13 januari 2015, A.M.E/Nederland; EHRM 4 november 2014, Tarakhel/Zwitserland). De verwijzing naar deze rechtspraak is in casu niet dienstig.
Uit de bestreden beslissingen blijkt duidelijk dat de risico’s bij verwijdering naar Polen door de gemachtigde werden nagegaan, zowel wat betreft een eventuele systematische praktijk van schendingen als wat betreft een risico op schending van artikel 3 van het EVRM omwille van omstandigheden eigen aan verzoekers hun geval.
Uit de motieven van de bestreden beslissingen blijkt dat de gemachtigde zich wel degelijk heeft gesteund op recente bronnen om een goed geïnformeerd beeld te krijgen van de actuele situatie voor verzoekers van internationale bescherming in Polen, inclusief deze van Tsjetsjeense origine.
Een schending van de artikelen 2 en 3 van de voormelde wet van 29 juli 1991, van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, van artikel 3 van het EVRM, als van het zorgvuldigheidsbeginsel of voorzorgsbeginsel blijkt niet.
Het middel is ongegrond.
4. Korte debatten
Verzoekers hebben geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vijfentwintig juni tweeduizend achttien door: mevr. X. XXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXX