Scheidsgerecht gezondheidszorg
Scheidsgerecht gezondheidszorg
Kenmerk: 03/18
Arbitraal xxxxxx in de zaak van:
A,
wonende te Z., eiser,
gemachtigde: mr. X.X.X. xxx Xxxxxxxxx; tegen:
de stichting Stichting Ziekenhuis B., gevestigd te Y., gemeente X., verweerster,
gemachtigde: mr. X.X.X. xxx Xxxxxx.
1. De procesgang
1.1 Eiser heeft bij memorie van eis gevorderd dat het Scheidsgerecht verweerster bij arbitraal vonnis zal veroordelen om:
a. aan xxxxx tegen kwijting te voldoen goodwill volgens de normen van de OMS te berekenen op € 120.252,-;
b. althans aan eiser tegen kwijting goodwill, althans een schadevergoeding, te voldoen bedragend zoveel als het Scheidsgerecht, oordelend als goede mannen naar billijkheid, zal bepalen;
c. het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 1999;
d. en met de kosten vallende op de onderhavige procedure en met een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van eiser;
e. alles opeisbaar per datum vonnis.
1.2 Verweerster heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd dat alle vorderingen van eiser dienen te worden afgewezen onder veroordeling van hem in de proceskosten, waarbij verweerster eveneens aanspraak maakt op een door eiser te betalen tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van verweerster.
1.3 De gemachtigde van xxxxx heeft drie “bijlagen” nagezonden.
1.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 21 januari 2004. Xxxxx was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster was vertegenwoordigd door de secretaris en de adjunct-secretaris van de Raad van bestuur van de Stichting Ziekenhuis B., mevr.
C. en mevr. D, en werd bijgestaan door haar gemachtigde. Partijen hebben hun standpunt doen toelichten. De gemachtigde van eiser heeft een pleitnota overgelegd.
2. De samenvatting van het geschil
2.1 Eiser heeft op basis van een toelatingsovereenkomst van 1 november 1986 tot 1 augustus1998 als gynaecoloog gewerkt in het ziekenhuis van verweerster. Artikel 15 van de toelatingsovereenkomst luidt als volgt:
“Het ziekenhuis zal ingeval de specialist zijn praktijk neerlegt of komt te overlijden aan de toelating van diens opvolger in het ziekenhuis de voorwaarde verbinden dat deze omtrent de overname van de praktijk van de specialist met deze c.q. diens erfgenamen een regeling treft op de alsdan hiervoor [..] gebruikelijke normen, voorzover een dergelijke regeling bij de toelating nog niet tot stand is gekomen.”
2.2 Tot 1995 voerde eiser de praktijk in maatschapsverband met E. In 1995 is F. als derde gynaecoloog aangetrokken. Verweerster heeft in 1996 met X. een regeling getroffen ter beëindiging van diens toelating. De aanstelling van F. is na beëindiging van de proeftijd niet verlengd. De beide vacatures zijn vervuld door de toelating per 1 april 1997 van G. en H. die in maatschapsverband met eiser zijn gaan werken.
2.3 In verband met het belang van een goede samenwerking tussen eiser en de nieuw aan te trekken gynaecologen is op 8 oktober 1996 tussen eiser en verweerster een overeenkomst gesloten waarin onder meer is bepaald dat binnen een half jaar nadat de te benoemen gynaecologen met de praktijk in het ziekenhuis zijn begonnen, de samenwerking zal worden geëvalueerd en dat indien zou blijken dat de gewenste collegiale samenwerking niet is of niet kan worden bereikt, eiser bereid is zijn praktijk in het ziekenhuis van verweerster te beëindigen. In dat geval was verweerster bereid met eiser “voorwaarden overeen te komen, waaronder de beëindiging van de praktijk zal kunnen plaatsvinden”. Daaraan is toegevoegd: “In dit verband is te denken aan de vaststelling van het bedrag aan te betalen goodwill voor de overname van de praktijk [..]”.
2.4 Aan de toelatingsovereenkomst tussen eiser en verweerster is een addendum d.d. 1 april 1997 toegevoegd. Daarin is onder meer bepaald dat in verband met de overname van een gedeelte van de praktijk door de nieuwe gynaecologen het bestuur van verweerster met betrekking tot de te ontvangen goodwill optreedt als intermediair tussen hen en eiser en dat overeengekomen wordt dat eiser voor het verlies van een gedeelte van zijn praktijk als gevolg van de toelating van een derde gynaecoloog een bedrag van f 75.000, - ontvangt. Voorts garandeerde verweerster aan eiser gedurende de periode van 1 april 1997 tot 1 april 2000 een inkomen van f 295.000, - bruto op jaarbasis. Verweerster heeft met G. en H. eveneens een in een addendum bij de toelatingsovereenkomst neergelegde nadere overeenkomst gesloten waarin onder meer is bepaald dat verweerster aan hen garandeert dat zij bij beëindiging van de toelating in de periode tot het jaar 2002 het bedrag van de door hen betaalde goodwill van f 135.000, - zullen terugontvangen en waarin hun een bruto inkomen van f 265.000, - op jaarbasis wordt gegarandeerd.
2.5 De hiervoor in 2.4 vermelde voorzieningen hielden verband met het feit dat het voor verweerster moeilijk was andere gynaecologen aan te trekken omdat de gynaecologische praktijk in het
ziekenhuis van verweerster “nieuw leven moest worden ingeblazen” en omdat in het ziekenhuis problemen waren ontstaan die de continuïteit van de klinische pediatrische zorg in gevaar zouden kunnen brengen waardoor een optimale uitoefening van het specialisme gynaecologie onmogelijk zou kunnen worden.
2.6 Verweerster had een erkenning voor één kinderarts. In 1996 hebben de acht kinderartsen die in een brugmaatschap zowel in het ziekenhuis van verweerster als elders werkzaam waren besloten om de klinische kindergeneeskunde in het ziekenhuis van verweerster te beëindigen. Tussen de kinderartsen en (de medische staf van) verweerster is hierover een ernstig conflict ontstaan. De
kinderartsen hebben de klinische zorg in het ziekenhuis van verweerster op 31 juli 1997 beëindigd. Verweerster heeft pogingen gedaan andere kinderartsen aan te trekken, doch zij is daarin niet geslaagd. In verband daarmee heeft de maatschap gynaecologie besloten de praktijk in het ziekenhuis van verweerster te beëindigen per 1 augustus 1998. G. en H. hebben per die datum de toelatingsovereenkomst opgezegd. Bij brief van 4 september 1998 heeft verweerster de toelating van eiser opgezegd tegen 4 maart 1999. Xxxxx is vanaf december 1998 elders werkzaam als gynaecoloog.
2.7 Xxxxx stelt zich op het standpunt dat verweerster hem een bedrag aan goodwill zal moeten vergoeden. Primair heeft hij dit standpunt gebaseerd op de hiervoor vermelde toelatingsovereenkomst en de aanvullingen daarop die tussen partijen zijn overeengekomen. Subsidiair voert hij aan dat verweerster zich in verband met de specifieke omstandigheden van het geval zijn financiële belangen behoort aan te trekken en dat, nu het hem onmogelijk is gemaakt, de praktijk in het ziekenhuis van verweerster voort te zetten onder meer als gevolg van het wegvallen van de praktijk klinische kindergeneeskunde, verweerster gehouden is hem op dezelfde voet als de andere gynaecologen een vergoeding te betalen, zoals, naar eiser meent te hebben begrepen, door partijen met de addenda werd beoogd.
2.8 Verweerster bestrijdt de stellingen van xxxxx. Zij voert aan dat voor de toewijzing van de vordering geen contractuele grondslag is te vinden en dat ook de omstandigheden van het geval niet tot de conclusie kunnen leiden dat zij aan eiser de door hem gevraagde vergoeding of welke vergoeding dan ook moet betalen. Zij betwist, subsidiair, de juistheid van de goodwill-berekening.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
Tussen partijen is, naar blijkt uit de door eiser overgelegde brieven, overeengekomen dat het onderhavige geschil ter beslechting bij arbitraal vonnis zal worden voorgelegd aan het Scheidsgerecht.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Bij de beoordeling van het onderhavige geschil moet worden vooropgesteld dat zonder een daartoe strekkende contractuele bepaling het bestuur van een ziekenhuis in beginsel niet gehouden is aan een tot het ziekenhuis toegelaten medisch specialist bij de beëindiging van de toelatingsovereenkomst een vergoeding te betalen voor de waarde van de goodwill die verband houdt met diens in het ziekenhuis uitgeoefende praktijk De omstandigheden waaronder de toelatingsovereenkomst wordt beëindigd, kunnen, mede in verband met de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende zorgplicht in het kader van de overeenkomst, meebrengen dat de medisch specialist in staat gesteld wordt van een opvolger betaling van goodwill te bedingen of dat aan de medisch specialist bij wege van schadevergoeding een bedrag dat verband houdt met het verlies van de mogelijkheid om goodwill te bedingen, wordt betaald. Daartoe zal in het algemeen echter slechts reden zijn als de beëindiging van de toelating van dien aard is dat het ziekenhuis jegens de medisch specialist onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld of als deze beëindiging door het niet aanbieden van een vergoeding de medisch specialist onevenredig nadeel toebrengt.
4.2 Zowel uit de woorden als uit de kennelijke strekking van art. 15 van de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst blijkt dat verweerster aan xxxxx niet méér heeft toegezegd dan dat zij hem bij beëindiging van de toelatingsovereenkomst in staat zal stellen van zijn opvolger een bedrag aan goodwill te bedingen overeenkomstig de gebruikelijke normen op dit gebied. Uit deze bepaling volgt niet dat verweerster in het geval waarin eiser geen bedrag aan goodwill kan vragen aan een
opvolger omdat de praktijk in het ziekenhuis niet wordt voortgezet, gehouden is hem te dier zake een vergoeding te betalen.
4.3 Ook uit het addendum van april 1997 volgt, anders dan eiser meent, niet dat verweerster gehouden is hem verlies van de waarde van de goodwill te vergoeden. Uit het addendum blijkt immers uitdrukkelijk dat het is beperkt tot een bepaalde periode en dat alleen in het geval waarin eiser in verband met het ontbreken van een goede samenwerking met de andere gynaecologen, de praktijk in het ziekenhuis van verweerster zou neerleggen, bereid is over een vergoeding van de goodwill te onderhandelen. De stelling van eiser dat hij dit addendum, in afwijking van de duidelijke tekst ervan, in ruimere zin heeft begrepen en ook heeft mogen begrijpen, is niet gestaafd met feiten waaruit kan volgen dat dit vertrouwen gerechtvaardigd was.
4.4 Juist is dat verweerster aan de beide andere gynaecologen wel de toezegging heeft gedaan dat zij het aan hen betaalde bedrag aan goodwill zal vergoeden bij beëindiging van hun praktijk in het ziekenhuis. Dit brengt echter niet zonder meer met zich dat verweerster die verplichting ook jegens eiser heeft verkregen. De beide andere gynaecologen waren klaarblijkelijk slechts bereid in het ziekenhuis van verweerster te komen werken indien zij de garantie van verweerster kregen dat zij bepaalde, toen al voorzienbare, risico’s niet voor hun rekening zouden behoeven te nemen en zij hebben de onderhavige verplichting van verweerster in de overeenkomst doen opnemen. Xxxxx, die reeds in het ziekenhuis werkzaam was, verkeerde in een andere positie. Hij heeft voldoende onderkend dat de voortzetting van gynaecologische praktijk in het ziekenhuis niet zonder meer was gewaarborgd en dat de mogelijkheid van een optimale praktijkuitoefening in de gegeven omstandigheden niet zeker was. In verband daarmee heeft hij dan ook een inkomensgarantie gekregen. Indien hij aan de voortzetting van zijn praktijk de voorwaarde had willen verbinden dat hij bij een beëindiging ervan een vergoeding ter zake van goodwill van verweerster zou ontvangen, had hij zulks met verweerster uitdrukkelijk moeten afspreken.
4.5 Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat verweerster jegens hem is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de toelatingsovereenkomst op grond waarvan verweerster de schade die eiser lijdt als gevolg van de beëindiging van zijn praktijk in het ziekenhuis, moet vergoeden. In het bijzonder is niet gebleken dat verweerster onvoldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de klinische geneeskunde uit haar ziekenhuis verdween of onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld andere kinderartsen aan te trekken. Een verplichting tot vergoeding kan ook niet worden aangenomen op grond van het enkele feit dat de praktijkvoering van eiser in het ziekenhuis onmogelijk is geworden door omstandigheden die niet aan verweerster te verwijten zijn en die in het maatschappelijk verkeer ook niet voor haar rekening behoren te komen. Andere gronden waarop de vordering van eiser toewijsbaar zou kunnen zijn, zijn door hem niet aangevoerd. De omstandigheid dat, zoals eiser aanvoert en verweerster betwist, de beëindiging van de klinische kindergeneeskunde onverhoeds en onder dramatische omstandigheden heeft plaatsgevonden, kan – hoe afkeurenswaardig deze gang van zaken ook zou zijn – geen grond voor deze vergoeding opleveren. Ook de omstandigheid dat
xxxxx, naar hij stelt, xxxxxx in het ziekenhuis is blijven werken om “een verantwoorde afbouw te verzorgen” levert niet een zodanige grond op. Ten slotte kan ook het feit dat hij heeft ingestemd met de opzegging van de toelatingsovereenkomst, althans zich daartegen niet heeft verzet, aan het vorenstaande niet afdoen. Niet in te zien valt immers waarom de door verweerster aan de opzegging ten grondslag gelegde reden dan niet meer zou opgaan, terwijl de rechtmatigheid van de opzegging niet afhankelijk kan worden gesteld van het aanbieden van een vergoeding voor goodwill, nog daargelaten of in het onderhavige geval waarin niet was voorzien in opvolging, de praktijk nog enige waarde had.
4.6 De uitkomst van dit geding kan daarom geen andere zijn dan een afwijzing van de vorderingen van xxxxx. Dit betekent dat hij ook in de kosten verwezen moet worden. Het Scheidsgerecht zal echter om redenen van billijkheid een veroordeling van eiser tot het betalen van een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand van verweerster achterwege laten.
5. De beslissing
Het Scheidsgerecht wijst het navolgende vonnis:
5.1. De vorderingen van eiser worden afgewezen.
5.2 De kosten van het Scheidsgerecht, begroot op een bedrag van € 4.145,00 komen voor rekening van xxxxx en zullen worden verhaald op het door hem betaalde voorschot.
5.3 Voor het overige draagt ieder van partijen de eigen kosten.
Dit vonnis is gewezen te Utrecht op 5 februari 2004 door xx. X. Xxxxxxxxxxx, als voorzitter, drs W.L. Bonhof en xx. X. xxx xxx Xxxx, arbiters, met bijstand van mr. drs. M. Bitter, als griffier.