Hof van Cassatie van België
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.15.0218.N
ALLCAS bvba, met zetel te 0000 Xxxxxx-Xxxxxxx, Erteveld 69, eiseres,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxxxx, Amerikalei 187/302, waar de eiseres woonplaats kiest,
tegen
CARREFOUR BELGIUM RETAIL ASSOCIATES nv, met zetel te 1140
Evere, Xxxxxxxxxxxxxx 00, verweerster,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Bergstraat 11, waar de verweerster woonplaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 17 november 2014.
Afdelingsvoorzitter Xxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest gehecht is, drie middelen aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel Eerste onderdeel
1. Artikel 3 van de wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten, zoals van toepassing vóór de opheffing ervan door artikel 4.2 van de wet van 2 april 2014, en de invoe- ging van artikel 27 van het Wetboek van Economisch Recht door artikel 3 van voornoemde wet van 2 april 2014, bepaalt dat minstens één maand voor het slui- ten van de commerciële samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 2, de persoon die het recht verleent, aan de andere persoon het ontwerp van overeen- komst verstrekt, evenals een afzonderlijk document dat de gegevens bedoeld in ar- tikel 4 bevat.
Het bepaalt verder dat geen enkele verbintenis mag worden aangegaan voor het verstrijken van de termijn van een maand volgend op de afgifte van het in dit arti- kel beoogde document.
2. Deze termijn is geen verjaringstermijn en betreft evenmin een termijn voor het verrichten van een proceshandeling. Artikel 2260 Burgerlijk Wetboek, noch de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek zijn derhalve op de berekening van de termijn van toepassing.
3. Het begrip maand vermeld in artikel 3 van de wet van 2 april 2014 dient dan ook te worden uitgelegd in de gebruikelijke betekenis die het dagelijks taalgebruik eraan geeft. De in artikel 3 bedoelde termijn van één maand begint derhalve te lo- pen vanaf de dag na die van het verstrekken van het precontractueel informatiedo- cument, hier vanaf 27 september 2007 om 00.00 uur en eindigt één maand later, te dezen op 26 oktober 2007, om 24.00 uur.
4. De appelrechter die vaststelt dat de verweerster het precontractueel informa- tiedocument op 26 september 2007 aan de eiseres heeft overhandigd en de partijen het franchisecontract op 26 oktober 2007 hebben gesloten, en die oordeelt dat de door artikel 3 voorgeschreven termijn van één maand werd nageleefd, verant- woordt zijn beslissing niet naar recht.
Het onderdeel is gegrond.
Omvang van de cassatie
5. De vernietiging van de beslissing waarbij de vordering van de eiseres tot nietigverklaring van de franchiseovereenkomst ongegrond wordt verklaard, brengt tevens de vernietiging mee van de daaruit voortvloeiende beslissingen, met name de beslissing die de eiseres veroordeelt tot betaling aan de verweerster van achter- stallige facturen voor de levering van goederen, de beslissing die de eiseres ver- oordeelt tot betaling aan de verweerster van achterstallige huurgelden, de beslis- sing tot vrijgave van de bankwaarborg in het voordeel van de verweerster, de be- slissing die de eiseres veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding wegens imagoverlies en de beslissing die de eiseres veroordeelt tot betaling van de ge- rechtskosten.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernie- tigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenrechter. Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Antwerpen.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samen- gesteld uit afdelingsvoorzitter Xxxx Xxxxx, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Xxxxxxxx Xxxxxxxxx, en de raadsheren Xxxx Xxxxxxxx, Xxxxx Xxxxxx en Xxxx Xxxxxxxx, en in openbare rechtszitting van 12 mei 2016 uitgesproken door afde- lingsvoorzitter Xxxx Xxxxx, in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx, met bijstand van griffier Xxxxx Xxxxxxxx.
J. Pafenols X. Xxxxxxxx X. Xxxxxx
X. Xxxxxxxx X. Xxxxxxxxx X. Xxxxx
VOORZIENING IN CASSATIE
5 | VOOR: | ALLCAS bvba, met maatschappelijke zetel te 3650 Dilsen- Stokkem, Erteveld 69, met ondernemingsnummer 0891.858.778, |
eiseres tot cassatie, | ||
10 | bijgestaan en vertegenwoordigd door ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie Xxxxx Xxxxxxx, kantoor houdend te 0000 Xxx- | |
xxxxxx, Amerikalei 187/302, bij wie keuze van woonst wordt ge- daan, | ||
15 | TEGEN: | CARREFOUR BELGIUM RETAIL ASSOCIATES nv (voor- heen: GB RETAIL ASSOCIATES nv), met maatschappelijke ze- tel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 00, met ondernemingsnummer 0461.165.615, |
20 | verweerster in cassatie, |
*
* *
00
Xxx xx Xxxxx Eerste Voorzitter en Voorzitter van het Hof van Cassatie,
Aan de Dames en Heren Raadsheren in het Hof van Cassatie,
30
Hooggeachte Heren en Dames,
Xxxxxxx heeft de eer aan Uw beoordeling een arrest voor te leggen dat op
35 17 november 2014 werd gewezen door de achtste kamer van het hof van beroep te Brussel (2013/AR/1100).
FEITEN EN PROCEDUREVOORGAANDEN
40
1. Partijen sloten op 26 oktober 2007 een franchiseovereenkomst, waarbij eise- res de franchisenemer was en verweerster de franchisegever. De overeenkomst be- trof de uitbating van een ‘Express’ supermarkt te Oostende.
45 Partijen zijn het oneens over de feitelijke omstandigheden die hebben ge- leid tot het sluiten, het uitvoeren en het beëindigen van deze overeenkomst (be- streden arrest, p. 4-9). Volgende feiten zijn evenwel vaststaand:
- het winkelpand van de patrimoniumvennootschap van de heer Xxxx-Xxxxxx
50 Alleman, waar hij jarenlang een drogisterij in uitbaatte, werd verkocht na contact met verweerster aan een investeerder aangebracht door verweer- ster;
- op 5 september 2007 werd eiseres door de heer Xxxxxxx opgericht met het oog op de uitbating van het verkochte winkelpand als franchisenemer;
55 - op 26 september 2007 ontving xxxxxxx het precontractuele informatiedo- cument zoals voorgeschreven door de Wet van 19 december 2005 betref- fende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsover- eenkomsten;
- op 26 oktober 2007 werd tussen partijen een franchiseovereenkomst geslo-
60 ten tot de uitbating van een supermarkt onder het uithangbord ‘Express + logo Carrefour’ in voormeld winkelpand;
- de heer Xxxxxxx, zaakvoerder van eiseres, stelde zich hoofdelijk en on- deelbaar borg voor alle sommen die eiseres verschuldigd zou zijn aan ver- weerster om welke reden dan ook;
65 - tussen verweerster en de heer Xxxxxxx werd ook een stagecontract onder- tekend, zodat deze laatste van 26 oktober tot 13 november 2007 een koste- loze stage kon doorlopen in een winkel naar keuze;
- op 2 november 2007 werd een handelshuurovereenkomst tussen partijen gesloten, met verweerster als verhuurder en eiseres als huurder;
70 - eiseres werd enkele malen in gebreke gesteld om haar uitstaande schulden te betalen;
- op 29 januari 2009 deelde de raadsman van eiseres mee dat zij haar han- delsactiviteiten in het pand zou stopzetten met ingang van 1 februari 2009. Er werd meegedeeld dat de uitbating van dit winkelpunt van meet af aan
75 verlieslatend was geweest en geenszins had beantwoord aan de omzet die de diensten van verweerster steeds hadden voorgehouden. Volgens eiseres
80
85
90
95
100
105
had verweerster wetens en willens foutieve informatie verschaft omtrent de te verwachten omzet en elke mogelijke overname xxxxxxxxxxxx;
- dit schrijven werd op 9 maart 2009 beantwoord;
- op 10 april 2009 maakte verweerster met onmiddellijke ingang een einde aan de franchiseovereenkomst. Aangezien de handelshuurovereenkomst een accessorium vormde van de franchiseovereenkomst, had dit ook het einde van eerstgenoemde tot gevolg;
- bij aangetekend schrijven van 15 april 2009 werd eiseres door verweerster uitgenodigd om aanwezig te zijn in het winkelpand op 17 april 2009 zodat een inventaris kon worden opgemaakt van alle ter plaatse aanwezige goe- deren. Eiseres was bij het opmaken van de inventaris op voormelde datum niet aanwezig;
- verweerster heeft vervolgens de waarde van de voorraad, die volgens het proces-verbaal van de optredende gerechtsdeurwaarder € 23.445,20 + € 438,76 bedroeg, in mindering gebracht van de uitstaande schuld van eise- res. Verweerster liet eveneens overgaan tot het poetsen van het pand en tot het verdelgen van ongedierte;
- op 29 mei 2009 deelde de raadsman van eiseres aan de raadsman van ver- weerster mee dat het pand sedert februari 2009 ter vrije beschikking stond van deze laatste en dat alle facturen die betrekking hadden op een vergoe- ding voor het gebruik van het pand dan ook werden geprotesteerd. Er werd ook meegedeeld dat eiseres enorme schade had geleden en nog steeds leed ingevolge de houding van verweerster. Xxxxxxx weigerde dan ook enige be- taling uit te voeren;
- op 16 juni 2009 antwoordde de raadsman van verweerster onder meer dat verweerster elke aansprakelijkheid betwistte met betrekking tot het be- weerde geleden verlies en dat zij dan ook geen enkele schadevergoeding verschuldigd was.
110
115
2. Op 25 september 2009 dagvaardde eiseres verweerster voor de rechtbank van koophandel te Brussel om in hoofdorde de franchiseovereenkomst van 26 ok- tober 2007 nietig te horen verklaren met alle gevolgen van dien, waaronder de te- rugbetaling van de door haar gedane investeringen en gemaakte kosten
(€ 355.294,58), vermeerderd met de gederfde winst voor een periode van drie jaar vanaf 26 oktober 2007 (€ 120.000,00), de vernietiging van alle rechtshandelingen en/of overeenkomsten die het gevolg waren van de franchiseovereenkomst en het vrijgeven in haar voordeel van de verstrekte bankgarantie bij ING Bank ten belo- pe van € 46.000,00. In ondergeschikte orde vorderde eiseres de ontbinding van de franchiseovereenkomst lastens verweerster, de veroordeling van deze laatste tot een schadevergoeding begroot op € 475.294,58, te vermeerderen met de gerechte-
120
125
130
lijke interest, en de vrijgave van de verstrekte bankgarantie. Verweerster stelde een tegenvordering in.
Bij vonnis van 20 april 2012 werden de vorderingen ontvankelijk ver- klaard en werd de hoofdeis van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. De tussen partijen gesloten franchiseovereenkomst van 26 oktober 2007 werd nietig geacht, verweerster werd veroordeeld tot betaling van € 137.333,77, te vermeerderen met de verwijlintrest aan de wettelijke rentevoet conform de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties vanaf de data van betaling tot de datum van dagvaarding en vervolgens met de gerechte- lijke interest tot de datum van volledige betaling, de verstrekte bankgarantie werd vrijgegeven in het voordeel van eiseres en verweerster werd veroordeeld tot de gedingkosten, met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding.
135
140
3. Verweerster stelde op 28 mei 2013 hoger beroep in om de oorspronkelijke eisen van eiseres ongegrond te horen verklaren en haar tegeneis gegrond. Zij vor- derde de veroordeling van eiseres tot het betalen van € 178.855,23 als hoofdsom voor openstaande facturen voor geleverde goederen, vermeerderd met de verwijl- interest conform de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, het vrijgeven in haar voordeel van de verstrekte bankgarantie, het betalen van € 27.151,69 aan achterstallige huurgel- den, eveneens te vermeerderen met verwijlintresten, van € 228.432,50 (exclusief onroerende voorheffing) ten titel van bezettingsvergoeding vanaf 10 april 2009 tot oktober 2013, van een schadevergoeding provisioneel begroot op € 50.000 en van de gedingkosten, met inbegrip van de geïndexeerde rechtsplegingsvergoeding.
145
150
155
4. Bij arrest van 17 november 2014 wordt het vonnis teniet gedaan, behoudens in zoverre de hoofdeis en de tegeneis ontvankelijk werden verklaard. De vorde- ringen van eiseres worden ongegrond verklaard; de tegeneis van verweerster ge- deeltelijk gegrond. Xxxxxxx wordt veroordeeld tot het betalen van € 178.855,23 in openstaande leveringsfacturen, vermeerderd met de interest conform de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handels- transacties vanaf 6 december 2009 tot de dag van de algehele betaling, van € 12.532,33 in openstaande huurgelden, vermeerderd met de interest conform de- zelfde wet vanaf de vervaldag van de facturen en tot de dag van de algehele beta- ling, van een schadevergoeding van € 5.000,00 en tot de gedingkosten van beide aanleggen, met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding begroot in eerste aan-
leg op € 10.000,00 en in hoger beroep op € 11.000,00. De vrijgave ten voordele van verweerster van de ING bankgarantie wordt eveneens bevolen.
160
*
* *
EERSTE MIDDEL TOT CASSATIE
165
Geschonden wetsbepalingen
170
175
- De artikelen 3 en 5, lid 1 Wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereen- komsten, B.S. 18 januari 2006, err. B.S. 13 februari 2006, zoals van kracht voordat ze werden opgeheven bij artikel 4, 2° Wet van 2 april 2014 (B.S. 28 april 2014), met ingang van 31 mei 2014 (artikel 1 KB 4 april 2014, B.S. 28 april 2014) (hierna: Wet Precontractuele Informatie) en thans de artikelen X.27 en X.30 Wetboek van 28 februari 2013 van economisch recht (hierna: WER) voor franchiseovereenkomsten geslo- ten na 31 mei 2014;
- De artikelen 52, lid 1, 53, lid 1 en 54 van het Gerechtelijk Wetboek.
180
185
190
195
Aangevochten beslissing
In het bestreden arrest wordt het vonnis d.d. 20 april 2012 tenietgedaan, behalve in zoverre de hoofdeis en de tegeneis ontvankelijk werden verklaard. De oorspronkelijke hoofdeis van eiseres wordt ongegrond verklaard. De appelrechter wijst aldus de in hoofdorde ingestelde vordering van eiseres af tot de nietigverkla- ring van de franchiseovereenkomst van 26 oktober 2007 met alle gevolgen van dien, waaronder de terugbetaling van de door eiseres gedane investeringen en ge- maakte kosten (€ 355.294,58), vermeerderd met de gederfde winst voor een peri- ode van drie jaar te beginnen vanaf 26 oktober 2007 (€ 120.000,00), de vernieti- ging van alle rechtshandelingen en/of overeenkomsten die het gevolg waren van de franchiseovereenkomst en het vrijgeven in haar voordeel van de verstrekte bankgarantie bij ING Bank ten belope van € 46.000,00. Deze beslissing steunt onder meer op de volgende overwegingen:
“BESPREKING
15. [Eiseres] vordert de nietigverklaring van de franchiseovereenkomst op grond van het feit dat [verweerster] het door de Wet Precontractuele In-
200
205
210
formatie vereiste precontractueel informatiedocument niet voldoende tij- dig heeft overgemaakt.
Dit maakt volgens haar een inbreuk uit op artikel 3 van deze wet, dat be- paalt dat minstens één maand voor het sluiten van de commerciële sa- menwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 2, de persoon die het recht verleent, aan de andere persoon het ontwerp van overeenkomst verstrekt evenals een afzonderlijk document dat de gegevens bedoeld in artikel 4 bevat. Het ontwerp van overeenkomst en het afzonderlijk document moeten schriftelijk of op een voor de persoon die het recht verkrijgt duurzame en toegankelijke drager ter beschikking worden gesteld.
Artikel 5 van dezelfde wet bepaalt dat, in geval van niet naleving van dit wettelijk voorschrift, de persoon die het recht verkrijgt, de nietigheid van de commerciële samenwerkingsovereenkomst kan inroepen binnen de twee
215 jaar na het sluiten van het contract.
Het hof overweegt hierover het volgende.
220
225
230
Op 26 september 2007 heeft [verweerster] het precontractueel informatie- document overhandigd aan [eiseres], hetgeen blijkt uit de bevestiging van ontvangst die deze laatste heeft ondertekend.
Op 26 oktober 2007 hebben de partijen het franchisecontract ondertekend.
Het hof oordeelt bijgevolg dat de door artikel 3 voorgeschreven termijn van één maand wel degelijk werd nageleefd.
[Verweerster] roept terecht in dat één maand voor 26 oktober 26 septem- ber is, zodat minstens één maand voor 26 oktober gelijk is aan ten laatste 26 september.
Artikel 52 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht en vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis welke hem doet ingaan, heeft betrekking op
235
240
termijnen voor het verrichten van proceshandelingen (zie artikel 48 Ger.W.) en kan hier dan ook niet worden toegepast.
Bovendien zou, indien artikel 52 Ger.W. wel zou worden toegepast, krach- tens artikel 54 van dit Wetboek, de termijn van één maand worden gere- kend van de zoveelste tot de dag vóór de zoveelste, zodat ook in die hypo- these de door de Wet Precontractuele Informatie opgelegde termijn zou zijn nageleefd.”
(bestreden arrest, p. 9-11)
245
250
Grieven
255
260
265
270
275
280
285
Eerste onderdeel
Krachtens artikel 3, lid 1 Wet Precontractuele Informatie verstrekt de per- soon die het recht verleent minstens één maand voor het sluiten van de commerci- ele samenwerkingsovereenkomst aan de andere persoon het ontwerp van overeen- komst evenals een afzonderlijk document dat de gegevens bedoeld in artikel 4 Wet Precontractuele Informatie bevat. Het ontwerp van overeenkomst en het af- zonderlijk document worden schriftelijk of op een voor de persoon die het recht verkrijgt, duurzame en toegankelijke drager ter beschikking gesteld.
Krachtens artikel 3, lid 2 Wet Precontractuele Informatie mag er geen en- kele verbintenis worden aangegaan en mag er geen enkele vergoeding, bedrag of waarborg worden gevraagd of betaald voor het verstrijken van de termijn van een maand volgend op de afgifte van het in dit artikel beoogde document.
Krachtens artikel 5, lid 1 Wet Precontractuele Informatie kan de persoon die het recht verkrijgt, in geval van niet naleving van een van de bepalingen van artikel 3 Wet Precontractuele Informatie, de nietigheid van de commerciële sa- menwerkingsovereenkomst inroepen binnen twee jaar na het sluiten van de over- eenkomst.
Overeenkomstig de bovenstaande bepalingen kan de franchisenemer aldus de nietigheid van de franchiseovereenkomst vorderen indien de termijn van één maand na de afgifte van het precontractueel informatiedocument en vóór het slui- ten van de franchiseovereenkomst niet werd gerespecteerd.
De bovenstaande artikelen hebben aldus tot doel tijd te verlenen aan die- gene die de zwakkere economische positie bekleedt om met kennis van zaken een oordeel te vormen over het sluiten van de overeenkomst. De termijn van één maand maakt dan ook een minimale termijn uit die moet worden nageleefd tussen het ogenblik van het verkrijgen van de voorgeschreven informatie en het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst.
Er moet bijgevolg een minimale termijn van één maand tussen beide ogenblikken verstrijken. Er is aldus sprake van een wachttermijn.
290
295
300
In casu brengt dit teweeg dat de franchiseovereenkomst ten vroegste op 28 oktober 2014 mocht worden gesloten. Het precontractuele informatiedocument werd namelijk op 26 september 2014 aan eiseres meegedeeld. De termijn van één maand startte volgens artikel 3, lid 2 Wet Precontractuele Informatie op de dag “volgend op de afgifte” van dit document, zijnde 27 september 2014, en eindigde één maand later, zijnde 27 oktober 2014. Aangezien het een wachttermijn betreft (“één maand voor het sluiten” van de overeenkomst) en de partij die de zwakkere economische positie bekleedt over minimaal één maand tussen beide ogenblikken moet beschikken, kon ten vroegste op 28 oktober 2014 de franchiseovereenkomst worden gesloten. Hieruit volgt dat minstens één maand voor 28 oktober gelijk is aan ten laatste 26 september 2014.
305
310
Zelfs als de termijn van één maand in artikel 3 Wet Precontractuele Infor- matie gelijk is aan dertig dagen, kon ten vroegste op 27 oktober 2014 de franchi- seovereenkomst worden gesloten. De termijn startte aldus op 27 september 2014 en eindigde na dertig dagen, zijnde op 26 oktober 2014. Aangezien het een wacht- termijn betreft en de partij die de zwakkere economische positie bekleedt over minimaal één maand, i.e. dertig dagen, tussen beide ogenblikken moet beschik- ken, kon ten vroegste op 27 oktober 2014 de franchiseovereenkomst worden ge- sloten. Hieruit volgt dat minstens één maand voor 27 oktober gelijk is aan ten laatste 26 september 2014.
De appelrechter oordeelt echter dat de voorgeschreven termijn van één maand werd nageleefd. “[Verweerster] roept terecht in dat één maand voor 26 oktober 26 september is, zodat minstens één maand voor 26 oktober gelijk is aan
315 ten laatste 26 september” (bestreden arrest, p. 10).
320
325
Door te oordelen dat de termijn in artikel 3 Wet Precontractuele Informatie werd nageleefd en de franchiseovereenkomst tussen partijen op 26 oktober 2014 mocht worden gesloten, terwijl op dat ogenblik de wachttermijn van één maand nog niet was verstreken en eiseres aldus de vernietiging van de franchiseovereen- komst mocht vorderen, schendt de appelrechter de artikelen 3 en 5, lid 1 Wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële sa- menwerkingsovereenkomsten, zoals van kracht voordat ze werden opgeheven bij artikel 4, 2° Wet van 2 april 2014 (B.S. 28 april 2014), met ingang van 31 mei
2014 (artikel 1 KB 4 april 2014, B.S. 28 april 2014) en thans de artikelen X.27 en
X.30 Wetboek van 28 februari 2013 van economisch recht voor franchiseovereen- komsten gesloten na 31 mei 2014.
330 Tweede onderdeel
335
340
345
350
355
360
Krachtens artikel 3, lid 1 Wet Precontractuele Informatie verstrekt de per- soon die het recht verleent minstens één maand voor het sluiten van de commerci- ele samenwerkingsovereenkomst aan de andere persoon het ontwerp van overeen- komst evenals een afzonderlijk document dat de gegevens bedoeld in artikel 4 Wet Precontractuele Informatie bevat. Het ontwerp van overeenkomst en het af- zonderlijk document worden schriftelijk of op een voor de persoon die het recht verkrijgt, duurzame en toegankelijke drager ter beschikking gesteld.
Krachtens artikel 3, lid 2 Wet Precontractuele Informatie mag er geen en- kele verbintenis worden aangegaan en mag er geen enkele vergoeding, bedrag of waarborg worden gevraagd of betaald voor het verstrijken van de termijn van een maand volgend op de afgifte van het in dit artikel beoogde document.
Krachtens artikel 5, lid 1 Wet Precontractuele Informatie kan de persoon die het recht verkrijgt, in geval van niet naleving van een van de bepalingen van artikel 3 Wet Precontractuele Informatie, de nietigheid van de commerciële sa- menwerkingsovereenkomst inroepen binnen twee jaar na het sluiten van de over- eenkomst.
Overeenkomstig de bovenstaande bepalingen kan de franchisenemer aldus de nietigheid van de franchiseovereenkomst vorderen indien de termijn van één maand na de afgifte van het precontractueel informatiedocument en vóór het slui- ten van de franchiseovereenkomst niet werd gerespecteerd.
De bovenstaande artikelen hebben aldus tot doel tijd te verlenen aan die- gene die de zwakkere economische positie bekleedt om met kennis van zaken een oordeel te vormen over het sluiten van de overeenkomst. De termijn van één maand maakt dan ook een minimale termijn uit die moet worden nageleefd tussen het ogenblik van het verkrijgen van de voorgeschreven informatie en het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst.
Er moet bijgevolg een minimale termijn van één maand tussen beide ogenblikken verstrijken. Er is aldus sprake van een wachttermijn.
365
370
375
380
385
390
395
400
Indien deze termijn moet worden berekend aan de hand van de termijnbe- rekening gegeven in het Gerechtelijk Wetboek dan wordt de termijn krachtens ar- tikel 52, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis welke hem doet ingaan, en omvat deze alle dagen, ook de zaterdag, de zondag en de wettelijke feestdagen. Krachtens artikel 54 van het Gerechtelijk Wetboek wordt een termijn bepaald in maanden of in jaren gerekend van de zoveelste tot de dag vóór de zoveelste. Krachtens artikel 53, lid 1 Ger.W. is de vervaldag in de termijn begrepen.
In casu brengt dit teweeg dat de franchiseovereenkomst ten vroegste op 27 oktober 2014 mocht worden gesloten. Het precontractuele informatiedocument werd namelijk op 26 september 2014 aan eiseres meegedeeld. De termijn van één maand startte volgens artikel 52, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek op de dag na de afgifte van dit document, zijnde 27 september 2014. Volgens artikel 54 van het Gerechtelijk Wetboek eindigde de termijn op de dag vóór 27 oktober 2014, zijnde 26 oktober 2014. Aangezien het een wachttermijn betreft en de vervaldag in de termijn is begrepen volgens artikel 53, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek, kon ten vroegste op 27 oktober 2014 de franchiseovereenkomst worden gesloten.
Hieruit volgt dat minstens één maand voor 27 oktober gelijk is aan ten laatste 26 september 2014.
De appelrechter oordeelt echter dat de voorgeschreven termijn van één maand werd nageleefd. “[Verweerster] roept terecht in dat één maand voor 26 oktober 26 september is, zodat minstens één maand voor 26 oktober gelijk is aan ten laatste 26 september” (bestreden arrest, p. 10).
Door te oordelen dat de termijn in artikel 3 Wet Precontractuele Informatie werd nageleefd en de franchiseovereenkomst tussen partijen op 26 oktober 2014 mocht worden gesloten, terwijl op dat ogenblik de wachttermijn van één maand nog niet was verstreken en eiseres aldus de vernietiging van de franchiseovereen- komst mocht vorderen, schendt de appelrechter de artikelen 3 en 5, lid 1 Wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële sa- menwerkingsovereenkomsten, zoals van kracht voordat ze werden opgeheven bij artikel 4, 2° Wet van 2 april 2014 (B.S. 28 april 2014), met ingang van 31 mei
2014 (artikel 1 KB 4 april 2014, B.S. 28 april 2014) en thans de artikelen X.27 en
X.30 Wetboek van 28 februari 2013 van economisch recht voor franchiseovereen-
komsten gesloten na 31 mei 2014, en de artikelen 52, lid 1, 53, lid 1 en 54 van het Gerechtelijk Wetboek.
405 TWEEDE MIDDEL TOT CASSATIE
Geschonden wetsbepalingen
410
415
- Artikel 149 van de Grondwet;
- De artikelen 1142, 1146, 1147, 1149, 1150 en 1151 van het Burger- lijk Wetboek.
Aangevochten beslissing
420
425
430
In het bestreden arrest wordt het vonnis d.d. 20 april 2012 tenietgedaan, behalve in zoverre de hoofdeis en de tegeneis ontvankelijk werden verklaard. De oorspronkelijke hoofdeis van eiseres wordt ongegrond verklaard; de tegeneis van verweerster wordt gedeeltelijk gegrond verklaard. De appelrechter veroordeelt ei- seres aldus tot het betalen van een schadevergoeding van € 5.000,00. Deze beslis- sing steunt op de volgende overwegingen:
“24. [Verweerster] vordert ten slotte een vergoeding van 50.000 euro voor de schade die zij beweert te hebben geleden ingevolge de niet- uitvoering en vervolgens de beëindiging van de franchiseovereenkomst met onmiddellijke uitwerking.
Het hof acht het voldoende bewezen dat [verweerster] inderdaad schade heeft geleden.
Er wordt echter geen enkele informatie gegeven, laat staan stukken over- gelegd, met betrekking tot het zakencijfer dat zij beweert te hebben ge- derfd, zodat hiervoor geen vergoeding kan worden toegekend.
435
Zij maakt wel voldoende aannemelijk dat zij door de abrupte beëindiging van de uitbating een imagoschade heeft geleden, die billijkheidshalve kan worden bepaald op 5.000 euro.”
(bestreden arrest, p. 17)
440
Grieven
445
450
455
460
465
470
Eerste onderdeel
Krachtens artikel 1142 van het Burgerlijk Wetboek wordt iedere verbinte- nis om iets te doen of niet te doen opgelost in schadevergoeding, ingeval de schuldenaar de verbintenis niet nakomt.
Krachtens artikel 1146 van het Burgerlijk Wetboek is schadevergoeding dan eerst verschuldigd wanneer de schuldenaar in gebreke is zijn verbintenis na te komen, behalve indien hetgeen de schuldenaar zich verbonden heeft te geven of te doen, niet kon gegeven of gedaan worden dan binnen een bepaalde tijd, die hij heeft laten voorbijgaan.
Krachtens artikel 1147 van het Burgerlijk Wetboek wordt de schuldenaar, indien daartoe grond bestaat, veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, hetzij wegens niet uitvoering van de verbintenis, hetzij wegens vertraging in de uitvoering, wanneer hij niet bewijst dat het niet nakomen het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend, en hoewel er zijnerzijds geen kwade trouw is.
Krachtens artikel 1149 van het Burgerlijk Wetboek bestaat de aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding, in het algemeen, in het verlies dat hij heeft geleden en in de winst die hij heeft moeten derven, behoudens de hierna gestelde uitzonderingen en beperkingen.
Krachtens artikel 1150 van het Burgerlijk Wetboek is de schuldenaar slechts gehouden tot vergoeding van de schade die was voorzien of die men heeft kunnen voorzien ten tijde van het aangaan van het contract, wanneer het niet uit- voeren van de verbintenis niet door zijn opzet is veroorzaakt.
475
480
485
490
495
500
505
Krachtens artikel 1151 moet de schadevergoeding, zelfs ingeval het niet uitvoeren van de overeenkomst is veroorzaakt door opzet van de schuldenaar, wat betreft het verlies dat de schuldeiser heeft geleden en de winst die hij heeft moeten derven, alleen omvatten hetgeen een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg is van het niet uitvoeren van de overeenkomst.
Uit de bovenstaande artikelen volgt dat ook bij contractuele vorderingen de rechter in feite, en derhalve op onaantastbare wijze oordeelt, over het bestaan en de omvang van de schade die door een fout is veroorzaakt, alsook over het bedrag van de schadeloosstelling.
Deze onaantastbare beoordeling geldt enkel in zoverre de rechter op grond van zijn vaststellingen tot het bestaan of de ontstentenis van de schade kon beslui- ten.
Verweerster vorderde een algemeen begrote schadevergoeding van € 50.000,00 voor het niet-realiseren van haar zakencijfer en geleden imagoschade. Deze schadevergoeding, die op geen enkele informatie of neergelegd stuk berust, werd niet opgedeeld per schadepost (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep verweerster d.d. 16 mei 2014, p. 40).
Xxxxxxx heeft steeds betwist dat er enige schadevergoeding verschuldigd was (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep eiseres d.d. 4 september 2014, p. 40-41).
In casu oordeelt de appelrechter echter dat verweerster het “voldoende aannemelijk [maakt] dat zij door de abrupte beëindiging van de uitbating een imagoschade heeft geleden, die billijkheidshalve kan worden bepaald op 5.000 euro” (bestreden arrest, p. 17).
De appelrechter geeft hierbij niet weer op welke vaststellingen hij tot het bestaan van de schade besloot. Het weergegeven motief laat niet wettig toe te be- sluiten tot het bestaan van enige schade in hoofde van verweerster.
510
515
520
525
530
535
540
Door te oordelen dat verweerster imagoschade leed, zonder aan te geven op grond van welke vaststellingen dit gebeurde, schendt de appelrechter bijgevolg de artikelen 1142, 1146, 1147, 1149, 1150 en 1151 van het Burgerlijk Wetboek.
Minstens schendt hij aldus artikel 149 van de Grondwet aangezien de wet- tigheid van de beslissing van de appelrechter inzake het bestaan van de schade niet kan worden getoetst door Uw Hof.
Tweede onderdeel
Krachtens artikel 1142 van het Burgerlijk Wetboek wordt iedere verbinte- nis om iets te doen of niet te doen opgelost in schadevergoeding, ingeval de schuldenaar de verbintenis niet nakomt.
Krachtens artikel 1146 van het Burgerlijk Wetboek is schadevergoeding dan eerst verschuldigd wanneer de schuldenaar in gebreke is zijn verbintenis na te komen, behalve indien hetgeen de schuldenaar zich verbonden heeft te geven of te doen, niet kon gegeven of gedaan worden dan binnen een bepaalde tijd, die hij heeft laten voorbijgaan.
Krachtens artikel 1147 van het Burgerlijk Wetboek wordt de schuldenaar, indien daartoe grond bestaat, veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, hetzij wegens niet uitvoering van de verbintenis, hetzij wegens vertraging in de uitvoering, wanneer hij niet bewijst dat het niet nakomen het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend, en hoewel er zijnerzijds geen kwade trouw is.
Krachtens artikel 1149 van het Burgerlijk Wetboek bestaat de aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding, in het algemeen, in het verlies dat hij heeft geleden en in de winst die hij heeft moeten derven, behoudens de hierna gestelde uitzonderingen en beperkingen.
Krachtens artikel 1150 van het Burgerlijk Wetboek is de schuldenaar slechts gehouden tot vergoeding van de schade die was voorzien of die men heeft kunnen voorzien ten tijde van het aangaan van het contract, wanneer het niet uit- voeren van de verbintenis niet door zijn opzet is veroorzaakt.
545
550
555
560
565
570
Krachtens artikel 1151 moet de schadevergoeding, zelfs ingeval het niet uitvoeren van de overeenkomst is veroorzaakt door opzet van de schuldenaar, wat betreft het verlies dat de schuldeiser heeft geleden en de winst die hij heeft moeten derven, alleen omvatten hetgeen een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg is van het niet uitvoeren van de overeenkomst.
Uit de bovenstaande artikelen volgt dat de rechter bij contractuele vorde- ringen de schade naar billijkheid mag ramen, mits hij de reden aangeeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen én te- vens vaststelt dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald.
Verweerster vorderde een algemeen begrote schadevergoeding van € 50.000,00 voor het niet-realiseren van haar zakencijfer en geleden imagoschade. Deze schadevergoeding, die op geen enkele informatie of neergelegd stuk beruste, werd niet opgedeeld per schadepost (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep verweerster d.d. 16 mei 2014, p. 40).
Xxxxxxx heeft steeds betwist dat er enige schadevergoeding verschuldigd was (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep eiseres d.d. 4 september 2014, p. 40-41).
In casu oordeelt de appelrechter dat er geen vergoeding voor het realiseren van het zakencijfer kan worden toegekend omdat er geen enkele informatie of stuk werd meegedeeld. Verweerster zou daarentegen wel voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij imagoschade heeft geleden omwille van de “abrupte be- eindiging van de uitbating”. Hierdoor wordt aan verweerster een schadevergoe- ding toegekend “die billijkheidshalve kan worden bepaald op 5.000 euro” (be- streden arrest, p. 17).
De appelrechter geeft met het bovenstaande niet weer waarom hij inzake de imagoschade de berekeningswijze niet kan aannemen en stelt niet vast dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald.
575
Indien de appelrechter met het bovenstaande al aangeeft waarom hij de be- rekeningswijze van € 50.000,00 niet kan aannemen voor de imagoschade, dan stelt hij minstens niet vast waarom de schade onmogelijk anders kan worden be- paald.
580
585
590
Door te oordelen dat de schadevergoeding ex aequo et bono moet worden begroot op € 5.000,00, zonder aan te geven waarom de door de verweerster voor- gestelde berekeningswijze niet kan worden aangenomen én zonder vast te stellen dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald, minstens door één van bei- de voorwaarden niet te vermelden, schendt de appelrechter bijgevolg de artikelen 1142, 1146, 1147, 1149, 1150 en 1151 van het Burgerlijk Wetboek.
Minstens schendt hij artikel 149 van de Grondwet aangezien de wettigheid van de beslissing van de appelrechter inzake de omvang van de schadevergoeding niet kan worden getoetst.
DERDE MIDDEL TOT CASSATIE
595
600
605
610
615
Geschonden wetsbepalingen
- De artikelen 557, 558, 618, 1017, 1018, 6° en 1022 van het Ge- rechtelijk Wetboek;
- De artikelen 2, 3 en 8 Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (B.S. 9 november 2007) (hierna: KB 26 oktober 2007).
Aangevochten beslissing
De appelrechter veroordeelt eiseres in de kosten van beide aanleggen, vastgesteld in hoofde van verweerster op € 210,00 en in hoofde van eisers op
€ 261,75 en tot het betalen aan verweerster van een rechtsplegingsvergoeding van
€ 10.000,00 voor de procedure voor de eerste rechter en van € 11.000,00 voor de procedure in hoger beroep. Deze beslissing steunt op de volgende overwegingen:
620
625
“25. Gelet op de beslissing van het hof, die de hoofdeis van [eiseres] ver- werpt en de tegeneis van [verweerster] voor een groot deel inwilligt, past het [eiseres] te veroordelen in de kosten van beide aanleggen.
Beide partijen vragen dat de rechtsplegingsvergoeding zou worden be- paald op 10.000 euro (niet geïndexeerd) per aanleg.”
Grieven
630
635
640
645
650
Krachtens artikel 1017, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, on- verminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.
Krachtens artikel 1018, 6° van het Gerechtelijk Wetboek omvatten de kos- ten ook de rechtsplegingsvergoeding bepaald in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.
Krachtens artikel 1022, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek is de rechts- plegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
Krachtens artikel 2, lid 2 KB van 26 oktober 2007 wordt voor de bereke- ning van de rechtsplegingsvergoeding van een in geld waardeerbare vordering de waarde van deze vordering vastgesteld overeenkomstig de artikelen 557 tot 562 en 618 van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bepaling van de be- voegdheid en de aanleg.
Artikel 557 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat onder het bedrag van de vordering de som wordt verstaan die in de inleidende akte wordt geëist, met uitsluiting van de gerechtelijke interest en van alle gerechtskosten alsook van de dwangsommen. Artikel 558 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat wanneer de vordering verschillende punten bevat, deze worden samengevoegd. Artikel 618, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat indien de vordering in de loop van het geding gewijzigd is, de som die in de laatste conclusie wordt gevorderd doorslaggevend is.
655
660
665
670
675
680
685
690
Krachtens artikel 3 KB van 26 oktober 2007 bedraagt het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voor de geschillen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen € 1.200,00, het minimum bedrag € 75,00 en het maximum bedrag € 10.000,00, of na indexering overeenkomstig artikel 8 KB van 26 oktober 2007 respectievelijk € 1.320,00, € 82.50 en € 11.000,00.
In casu veroordeelt de appelrechter eiseres – die minstens gedeeltelijk in het ongelijk werd gesteld – tot de gedingkosten, met inbegrip van een rechtsple- gingsvergoeding begroot op € 10.000,00 in eerste aanleg en € 11.000,00 in hoger beroep.
Volgens artikel 2, lid 1 KB van 26 oktober 2007, zoals geïndexeerd vol-
gens artikel 8 KB van 26 oktober 2007 met ingang van 1 maart 2011, stemt deze rechtsplegingsvergoeding overeen met een vordering tussen de € 500.000,01 en
€ 1.000.000,00.
Eiseres vorderde in haar syntheseconclusie in eerste aanleg in hoofdorde de vernietiging van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 26 oktober 2007; dat voor recht zou worden gezegd dat eiseres niets meer verschuldigd was in het ka- der van deze nietige overeenkomst, noch voor de levering van goederen, noch voor de levering van diensten; de veroordeling van verweerster tot terugbetaling van de naar aanleiding van de nietige samenwerkingsovereenkomst door eiseres gedane investeringen en gemaakte kosten, begroot op € 355.294,58, vermeerderd met de gederfde winst voor een periode van drie jaar vanaf 26 oktober 2007, pro- visioneel begroot op € 120.000,00, één en ander te vermeerderen met de gerechte- lijke interesten; de ab initio nietigheid van alle rechtshandelingen en/of overeen- komsten die het gevolg zijn van de samenwerkingsovereenkomst, of er onlosma- kelijk mee verbonden zijn; en de vrijgave in haar voordeel van de ten gunste van verweerster verstrekte bankgarantie bij ING Bank ten belope van € 46.000,00. In ondergeschikte orde vorderde eiseres de ontbinding lastens verweerster van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 26 oktober 2007, net als van alle rechtshande- lingen en/of overeenkomsten die het gevolg zijn van de samenwerkingsovereen- komst, of er onlosmakelijk mee verbonden zijn (in het bijzonder de handelshuur en de bankgarantie ten bedrage van € 46.000,00) en dit per 1 februari 2009; de veroordeling van verweerster tot betaling van een schadevergoeding rechtstreeks en/of onrechtstreeks voortvloeiend uit de samenwerkingsovereenkomst, begroot op € 475.294,58, meer de gerechtelijke interesten; en de vrijgave in haar voordeel
van de ten gunste van verweerster verstrekte bankgarantie bij ING Bank ten belo- pe van € 46.000,00 (zie vonnis d.d. 20 april 2014).
695
700
705
710
715
720
725
Eiseres vorderde in het petitum van de syntheseconclusie in hoger beroep de afwijzing van het hoger beroep van verweerster als ontvankelijk, maar onge- grond; de bevestiging van het vonnis d.d. 20 april 2014 in alle onderdelen en de veroordeling van verweerster tot de gedingkosten, met inbegrip van een rechts- plegingsvergoeding van € 10.000,00 per aanleg (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep eiseres d.d. 4 september 2014, p. 45). Uit de syntheseconclusie volgt evenwel dat eiseres haar vorderingen zoals geformuleerd in eerste aanleg in- tegraal hernam (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep eiseres d.d. 4 september 2014, p. 7-9).
Hoewel artikel 558 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat wanneer de vordering verschillende punten bevat, deze worden samengevoegd, moge in deze zaak de gevorderde bedragen in hoofdorde en in ondergeschikte orde niet worden samengeteld. Eiseres vorderde immers geenszins de nietigverklaring én de ont- binding van de franchiseovereenkomst gezamenlijk.
Daarenboven vormen de in hoofdorde ingestelde vorderingen tot nietig- verklaring en tot vrijgave van de bankgarantie niet in geld waardeerbare vorderin- gen. De vorderingen tot betaling van enerzijds € 355.294,58 in gedane investerin- gen en gemaakte kosten, en anderzijds € 120.000,00 in gederfde winst zijn in geld waardeerbare vorderingen.
Wanneer een vordering zowel niet in geld waardeerbare vorderingen, als in geld waardeerbare vorderingen bevat, moet de rechtsplegingsvergoeding wor- den bepaald op basis van de vordering waarvoor de hoogste wettelijke rechtsple- gingsvergoeding verschuldigd is.
In casu bedraagt de som van de in geld waardeerbare vorderingen
€ 475.294,58. Hieruit volgt dat het basisbedrag voor de rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg en in hoger beroep respectievelijk € 7.700,00 (geïndexeerd) be- draagt en niet € 10.000,00 of € 11.000,00. Dit bedrag is hoger dan de geïndexeer- de rechtsplegingsvergoeding voor niet in geld waardeerbare vorderingen, zijnde
€ 1.320,00.
730
735
740
745
Hoewel zowel eiseres als verweerster een rechtsplegingsvergoeding van
€ 10.000,00 vorderden en verweerster bovendien gewag maakte van het geïnde- xeerde bedrag, betekent dit niet dat de appelrechter gehouden is dit bedrag toe te kennen. De appelrechter doet enkel ultra petita uitspraak in het kader van de rechtsplegingsvergoeding indien hij een rechtsplegingsvergoeding toekent ten be- lope van een bedrag dat hoger is dan het bedrag dat de in het gelijk gestelde partij vorderde. De appelrechter moet evenwel een correct basisbedrag toekennen indien de waarde van de vordering lager is dan deze overeenstemmend met de gevorder- de rechtsplegingsvergoeding.
Door te oordelen dat eiseres een rechtsplegingsvergoeding moet betalen van € 10.000,00 in eerste aanleg en € 11.000,00 in hoger beroep, terwijl het basis- bedrag van de rechtsplegingsvergoeding berekend aan de hand van de waarde van de vordering € 7.700,00, geïndexeerd, bedraagt, schendt de appelrechter de artike- len 557, 558, 618, 1017, 1018, 6° en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en de ar-
tikelen 2, 3 en, voor zoveel als nodig, 8 Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtre- ding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de ver- haalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de ad- vocaat.
750
*
* *
755 TOELICHTING BIJ HET EERSTE MIDDEL
Eerste onderdeel
760
765
770
775
780
785
790
Er is geen betwisting tussen partijen dat de Wet Precontractuele Informatie van toepassing is op de overeenkomst tussen partijen. Bij Wet van 2 april 2014 werd de Wet Precontractuele Informatie beperkt aangepast en ingevoegd in het Wetboek van Economisch Recht. Boek X WER trad in werking op 31 mei 2014, maar is enkel van toepassing op overeenkomsten gesloten na deze datum (met uit- zondering van artikel X.29 inzake de hernieuwing van de samenwerkingsovereen- komst; zie artikel 10 Wet van 2 april 2014). De oude regeling in de Wet Precon- tractuele Informatie blijft aldus van toepassing op het geschil tussen partijen.
Krachtens artikel 3, lid 1 Wet Precontractuele Informatie moet de nodige informatie verstrekt worden aan de franchisenemer “minstens één maand voor het sluiten van de commerciële samenwerkingsovereenkomst”. Artikel 3, lid 2 Wet Precontractuele Informatie bepaalt “er mag geen enkele verbintenis worden aan- gegaan en er mag geen enkele vergoeding, bedrag of waarborg worden gevraagd of betaald voor het verstrijken van de termijn van een maand volgend op de afgif- te van het in dit artikel beoogde document”. Artikel X.27 WER schrijft eenzelfde regeling voor, er wordt taalkundig wel “één maand vóór het sluiten” vermeld.
Krachtens artikel 5, lid 1 Wet Precontractuele Informatie kan de persoon die het recht verkrijgt, in geval van niet naleving van een van de bepalingen van artikel 3 Wet Precontractuele Informatie, de nietigheid van de commerciële sa- menwerkingsovereenkomst inroepen binnen twee jaar na het sluiten van de over- eenkomst.
In de rechtspraak en de rechtsleer wordt geen berekeningswijze voor deze termijn gegeven (in Antwerpen 22 december 2011, RW 2012-13, 187, was de niet naleving van de voorgeschreven periode op het eerste gezicht duidelijk en was een precieze berekening niet nodig; idem Antwerpen 2 januari 2012, onuitg., zoals be- sproken in X. XXXXX, “De wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten: zes jaar toepassing in de praktijk”, RW 2012-13, 167). Enkel MOTTET HAUGAARD en VERHULST vermelden
terloops dat één maand gelijk staat aan dertig dagen (X. XXXXXX XXXXXXXX en X. XXXXXXXX, “La nouvelle loi relative à l’information précontractuelle dans le cadre d’accords de partenariat commercial”, DAOR 2006, 123).
795
800
805
810
815
820
825
830
Uit de doelstelling van artikel 3 Wet Precontractuele Informatie volgt dat er aan diegene die de zwakkere economische positie bekleedt tijd wordt gegeven om met kennis van zaken een oordeel te vormen over het sluiten van de overeenkomst. “Daarom wordt voorzien in een minimale termijn die moet worden nageleefd tus- sen het ogenblik van het bekomen van de voorgeschreven informatie en dat van de afsluiting van de overeenkomst. Deze termijn bedraagt één maand” (Wetsontwerp betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsover- eenkomsten, Kamer 2004-2005, doc. 51 1687/001, 7). Deze termijn geldt aldus als een wachttermijn (X. XXXXXX, “De wet van 19 december 2005 met betrekking tot de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten
– Evaluatie van zeven jaar rechtspraak”, in X. XXXXXX (ed.), Retail – Juridisch bekeken. Eerbetoon aan Xxxxx Xxxxxxx, Larcier, 2014, 58-59).
Uit het bovenstaande volgt dat er een minimale termijn van één maand tussen beide ogenblikken moet verstrijken.
Dit betekent dat de termijn in casu startte de dag na het meedelen van de informatie op 26 september 2007, zijnde 27 september 2007 (“maand volgend op de afgifte”), en eindigde één maand later, zijnde 27 oktober 2007.
Indien één maand gelijk staat aan dertig dagen, zoals verweerster betoog- de, dan verstreek deze op 26 oktober 2007.
Aangezien het evenwel gaat over een maand “vóór” het sluiten van de overeenkomst, kan de overeenkomst ten vroegste de dag na het verstrijken van deze termijn worden gesloten. De termijn vormt immers een wachttermijn. De overeenkomst mocht dan ook pas op respectievelijk 28 of 27 september 2007 worden gesloten (Voor een gelijkaardige berekening in consumentenkredieten, zie
L. XXX XXX XXXXX, “De berekening van de termijnen onder artikel 29 1°
W.C.K. en de registratie van een wanbetaler”, DCCR 2008, 105-108).
De bovenstaande termijnberekening vormt een autonome toepassing van artikel 3 Wet Precontractuele Informatie en maakt geen toepassing van de ter- mijnberekening voorzien in het Gerechtelijk Wetboek.
De appelrechter oordeelt echter dat de voorgeschreven termijn van één maand werd nageleefd. “[Verweerster] roept terecht in dat één maand voor 26 oktober 26 september is, zodat minstens één maand voor 26 oktober gelijk is aan ten laatste 26 september” (arrest, p. 10).
835
840
845
Door te oordelen dat de termijn in artikel 3 Wet Precontractuele Informatie werd nageleefd en de franchiseovereenkomst tussen partijen op 26 oktober 2014 mocht worden gesloten, terwijl op dat ogenblik de wachttermijn van één maand nog niet was verstreken en eiseres aldus de vernietiging van de franchiseovereen- komst mocht vorderen, schendt de appelrechter de artikelen 3 en 5, lid 1 Wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële sa- menwerkingsovereenkomsten, zoals nog steeds van toepassing op franchiseover- eenkomsten gesloten voor 31 mei 2014.
Tweede onderdeel
850
855
860
865
870
875
Indien de termijn van één maand vermeld in artikel 3 Wet Precontractuele Informatie toch als een procestermijn zou moeten worden beschouwd, dan is de beslissing van de appelrechter eveneens niet naar recht verantwoord.
Artikel 52, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek laat de termijn starten de dag na die van de gebeurtenis welke hem deed ingaan, zijnde opnieuw op 27 sep- tember 2007. Artikel 54 van het Gerechtelijk Wetboek schrijft voor dat een in maanden of in jaren bepaalde termijn wordt gerekend van de zoveelste tot de dag voor de zoveelste, zijnde 26 oktober 2007. Bij wachttermijnen mag de handeling niet verricht worden binnen deze termijn (artikel 53, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek; Cass. 3 december 1979, Arr. Cass. 1979-80, 407; X. XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXXX en X. XXXXXXX, Handboek gerechtelijk recht, Antwer- pen, Intersentia, 2008, 128; X. XXXXXXX, “Termijnregeling in het Gerechtelijk Wetboek”, in X, Kent u de termijn nog? Termijnregelingen in en buiten de proce- dure, Gent, Xxxxxxx, 0000, 65). Dit betekent dat de overeenkomst ten vroegste op 27 oktober 2007, de dag na het verstrijken van de termijn, mocht worden gesloten.
Door te oordelen dat de termijn in artikel 3 Wet Precontractuele Informatie werd nageleefd en de franchiseovereenkomst tussen partijen op 26 oktober 2014 mocht worden gesloten, terwijl op dat ogenblik de wachttermijn van één maand nog niet was verstreken en eiseres aldus de vernietiging van de franchiseovereen- komst mocht vorderen, schendt de appelrechter de artikelen 3 en 5, lid 1 Wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële sa- menwerkingsovereenkomsten, zoals nog steeds van toepassing op franchiseover- eenkomsten gesloten voor 31 mei 2014.
TOELICHTING BIJ HET TWEEDE MIDDEL
Eerste onderdeel
880
885
890
895
900
905
910
Volgens de rechtspraak van Uw Hof beoordeelt de feitenrechter in feite, en derhalve op onaantastbare wijze, het bestaan en de omvang van de schade die door een fout is veroorzaakt, alsook het bedrag van de schadeloosstelling (o.a. Cass. 13 oktober 1921, Pas. 1922, I, 25; Cass. 28 april 1986, Arr. Cass. 1985-86,
1155; Cass. 26 oktober 2005, Arr. Cass. 2005, afl. 10, 2045). Uw Hof zal niette- min ook bij contractuele vorderingen de beslissing vernietigen indien de feiten- rechter op grond van zijn vaststellingen niet tot het bestaan of de ontstentenis van schade kon besluiten (P. VAN OMMESLAGHE, Les obligations, II, vol. 2, Brus- sel, Xxxxxxxx, 2013, 1549).
In casu oordeelt de appelrechter dat er geen vergoeding voor het realiseren van het zakencijfer kan worden toegekend omdat geen enkele informatie of stuk werd meegedeeld. Verweerster zou wel voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij imagoschade heeft geleden omwille van het beëindigen van de franchise- overeenkomst met onmiddellijke uitwerking (bestreden arrest, p. 17).
Verweerster vorderde evenwel een algemeen begrote schadevergoeding van € 50.000,00 voor het niet-realiseren van haar zakencijfer en geleden imago- schade. Deze schadevergoeding, die op geen enkele informatie of neergelegd stuk berust, werd niet opgedeeld per schadepost (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep verweerster d.d. 16 mei 2014, p. 40).
Xxxxxxx heeft steeds betwist dat er enige schadevergoeding verschuldigd was (aanvullende en syntheseconclusie in hoger beroep eiseres d.d. 4 september 2014, p. 40-41).
De appelrechter motiveert bijgevolg niet waarom verweerster voldoende aannemelijk maakt dat zij imagoschade leed. De appelrechter geeft hierbij niet weer op welke vaststellingen hij tot het bestaan van de schade besloot. Het weer- gegeven motief laat niet wettig te besluiten tot het bestaan van enige schade in hoofde van verweerster.
Door te oordelen dat verweerster imagoschade leed, zonder aan te geven op grond van welke vaststellingen dit gebeurde, schendt de appelrechter bijgevolg de artikelen 1142, 1146, 1147, 1149, 1150 en 1151 van het Burgerlijk Wetboek.
van de beslissing van de appelrechter inzake het bestaan van de schade niet kan worden getoetst.
920 Tweede onderdeel
925
930
935
940
945
950
Uit de rechtspraak van Uw Hof volgt eveneens dat de rechter bij contrac- tuele vorderingen de schade naar billijkheid mag ramen, mits hij de reden aangeeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde berekeningswijze niet kan aanne- men en tevens vaststelt dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald (o.a. Cass. 3 maart 2008, C.07.0090.F, xxx.xxxx.xx; Cass. 18 april 2011, C.10.0548.F, xxx.xxxx.xx; Cass. 17 februari 2012, C.11.0451.F, xxx.xxxx.xx; Cass. 22 de- cember 2014, C.13.0440.N, onuitg.).
In casu oordeelt de appelrechter dat er geen vergoeding voor het realiseren van het zakencijfer kan worden toegekend omdat geen enkele informatie of stuk werd meegedeeld. Verweerster zou wel voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij imagoschade heeft geleden omwille van het beëindigen van de franchise- overeenkomst met onmiddellijke uitwerking (arrest, p. 17).
Verweerster heeft evenwel haar schadevergoeding niet per schadepost op- gedeeld en eiseres heeft steeds betwist dat er enige schadevergoeding verschul- digd was.
De appelrechter geeft in zijn oordeel niet weer waarom hij inzake de ima- goschade de berekeningswijze niet kan aannemen en stelt niet vast dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald.
Indien de appelrechter al aangeeft waarom hij de berekeningswijze niet kan aannemen (in deze zaak heeft verweerster geen enkele berekeningswijze aan- gegeven), dan motiveert hij minstens niet waarom deze niet op een andere wijze kan worden bepaald.
Door te oordelen dat de schadevergoeding ex aequo et bono moet worden begroot op € 5.000,00, zonder aan te geven waarom de hij de door de verweerster voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen én zonder vast te stellen dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald, schendt de appelrechter bijgevolg de artikelen 1142, 1146, 1147, 1149, 1150 en 1151 van het Burgerlijk Wetboek.
955
960
van de beslissing van de appelrechter inzake de grootte van de schadevergoeding niet kan worden getoetst.
TOELICHTING BIJ HET DERDE MIDDEL
965
970
975
980
Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten. De kosten kunnen wor- den omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt wanneer de partijen on- derscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld (artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek). Dit betekent dat wanneer de partijen onderschei- denlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, de feitenrechter een der partijen in alle kosten kan veroordelen of het bedrag ervan over hen kan om- slaan (Cass. 18 oktober 1985, Arr. Cass. 1985-86, 228; Cass. 22 oktober 1971, Arr. Cass. 1972, 196). Aangezien eiseres minstens deels in het ongelijk werd ge- steld, kon zij tot de kosten worden veroordeeld.
De door eiseres te betalen rechtsplegingsvergoeding wordt begroot op €
10.000 in eerste aanleg en € 11.000,00 in hoger beroep. Deze bedragen stemmen krachtens artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 2, lid 1 KB van 26 oktober 2007, zoals geïndexeerd volgens artikel 8 KB van 26 oktober 2007 met ingang van 1 maart 2011, overeen met een vordering tussen de € 500.000,01 en € 1.000.000,00. Uit artikel 2, lid 2 KB van 26 oktober 2007 volgt dat het bedrag van de vordering, dat als basis dient voor de berekening van de rechtsplegingsvergoe- ding, wordt vastgesteld overeenkomstig de artikelen 557 tot 562 en 618 Ger.W. in verband met de bepaling van de bevoegdheid en de aanleg (herhaald in o.a. Cass. 14 december 2012, C.12.0232.N, xxx.xxxx.xx).
985
990
Artikel 557 Ger.W. preciseert dat onder het bedrag van de vordering wordt verstaan de som die in de inleidende akte wordt geëist, met uitsluiting van de ge- rechtelijke interest en van alle gerechtskosten alsook van de dwangsommen. Arti- kel 618 Ger.W. schrijft voor dat indien de vordering in de loop van het geding werd gewijzigd, de aanleg wordt bepaald door de som die in de laatste conclusie wordt gevorderd.
In het petitum van de syntheseconclusie in hoger beroep vorderde eiseres de bevestiging van het vonnis in eerste aanleg. Volgens artikel 780, 3° Ger.W. moet een beslissing evenwel “het onderwerp van de vordering en het antwoord op de conclusies of middelen van de partijen” bevatten. Dit betekent dat de rechter in
995
1000
1005
1010
1015
1020
1025
1030
1035
principe is gehouden te antwoorden op de door de partijen regelmatig aangevoer- de middelen. De plaats waar deze middelen in de conclusie voorkomen, is hierbij niet van belang. De rechter moet dus op meer antwoorden dan het enkele petitum van de conclusie (o.a. Cass. 30 september 1996, Arr. Cass. 1996, 818; B. ALLE- MEERSCH, Taakverdeling in het burgerlijk procesrecht, Antwerpen, Intersentia, 2007, 244; X. XXXXXX, Burgerlijk procesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2014, 158).
Uit de inhoud van de syntheseconclusie in hoger beroep volgt dat eiseres de vorderingen uit de syntheseconclusie in de eerste aanleg integraal hernam: in hoofdorde de inwilliging van haar vordering tot nietigverklaring van de franchise- overeenkomst d.d. 26 oktober 2007 en de accessoire rechtshandelingen en/of ver- bonden overeenkomsten, de veroordeling van verweerster tot betaling van € 355.294,58, vermeerderd met de gederfde winst provisioneel begroot op
€ 120.000,00, en de vrijgave van een bankgarantie ten belope van € 46.000,00; in ondergeschikte orde de ontbinding lastens verweerster van de samenwerkings- overeenkomst en alle rechtshandelingen en/of overeenkomsten die hiervan het ge- volg zijn, samen met een schadevergoeding begroot op € 475.294,58, meer de ge- rechtelijke interesten en de vrijgave in haar voordeel van de ten gunste van ver- weerster verstrekte bankgarantie bij ING Bank ten belope van € 46.000,00.
Hoewel artikel 558 van het Gerechtelijk Wetboek voorschrijft dat wanneer de vordering verschillende punten bevat, deze worden samengevoegd, betekent dit niet dat de in hoofdorde en in ondergeschikte orde ingestelde vorderingen moeten worden samengeteld. Eiseres vorderde immers geenszins de nietigverklaring én de ontbinding van de franchiseovereenkomst gezamenlijk (zie naar analogie, X. XXXXXX XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. DEVLEESCHAUWER
en X. XXXXX, “De wet 21 april 2007 betreffende de haalbaarheid van erelonen ad- vocaten”, AFT 2009, 14).
Daarenboven vormt de in hoofdorde ingestelde eis tot vrijgave van de bankgarantie een niet in geld waardeerbare vordering (zie voor de vergelijking met de vrijgave van een huurwaarborg, X. XXXXXXX en S. XXXX, “De verhaal- baarheid van de advocatenhonoraria: analyse van een aantal knelpunten na één jaar toepassing”, in P. VAN ORSHOVEN en X. XXXX, De proceswetten van 2007 … revisited!, Brugge, die Keure, 2009, 170). Het bedrag van de bankgaran- tie, zijnde € 46.000,00, mag aldus bij de berekening van de waarde van de vorde- ring niet worden meegeteld.
Uit het bovenstaande volgt dat de hoofdvordering van eiseres zowel niet in geld waardeerbare vorderingen, als in geld waardeerbare vorderingen bevat. Uit de rechtspraak van Uw Hof volgt dat de rechtsplegingsvergoeding op dat ogenblik
1040
1045
1050
1055
1060
1065
1070
1075
moet worden bepaald op basis van de vordering waarvoor de hoogste wettelijke rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is (Cass. 11 mei 2010, RW 2010-11, 873). In casu bedraagt de som van de in geld waardeerbare vorderingen € 475.294,58. Hieruit volgt dat het basisbedrag voor de rechtsplegingsvergoeding, geïndexeerd, in eerste aanleg en in hoger beroep respectievelijk € 7.700,00 bedraagt en niet € 10.000,00 of € 11.000,00. Dit bedrag is hoger dan € 1.320,00 als rechtsplegings- vergoeding voor niet in geld waardeerbare vorderingen.
Hoewel zowel eiseres als verweerster een rechtsplegingsvergoeding van
€ 10.000,00 vorderden en verweerster bovendien gewag maakte van het geïnde- xeerde bedrag, betekent dit niet dat de appelrechter gehouden is dit bedrag toe te kennen. De appelrechter doet enkel ultra petita uitspraak in het kader van de rechtsplegingsvergoeding indien hij een rechtsplegingsvergoeding toekent ten be- lope van een bedrag dat hoger is dan het bedrag dat de in het gelijk gestelde partij vorderde (Cass. 18 september 2014, C.12.0237.F en Cass. 27 september 2012, C.11.0159.F). De appelrechter moet evenwel een correct basisbedrag toekennen indien de waarde van de vordering lager is dan deze overeenstemmend met de ge- vorderde rechtsplegingsvergoeding.
Door te oordelen dat eiseres een rechtsplegingsvergoeding moet betalen van € 10.000,00 eerste aanleg en € 11.000,00 in hoger beroep, terwijl het basisbe- drag van de rechtsplegingsvergoeding berekend aan de hand van de waarde van de vordering € 7.700,00, geïndexeerd, bedraagt, schendt de appelrechter de artikelen 557, 558, 618, 1017, 1018, 6° en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en de artike-
len 2, 3 en, voor zoveel als nodig, 8 Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtre- ding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de ver- haalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de ad- vocaat.
*
* *
Op deze gronden en overwegingen, besluit ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie voor eiseres dat het U, hooggeachte Dames en Heren, moge behagen het bestreden arrest te vernietigen, de zaak en de partijen te verwijzen naar een ander hof van beroep en uitspraak te doen over de kosten als naar recht.
0000
Xxxxxxxxx, 19 mei
2015
1085
Xxxxx Xxxxxxx
1090
1095
1100
1105
Bij de indiening ter griffie wordt bij deze voorziening het exploot van betekening aan de verwerende partij gevoegd.