Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat R. GREENLAND
nr. 307 380 van 28 mei 2024 in de zaak RvV X / II
In zake: X
Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat R. GREENLAND
Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00
3600 GENK
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X die verklaart van Turkse nationaliteit te zijn, op 13 oktober 2023 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 11 september 2023 tot beëindiging van verblijf.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 26 februari 2024, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 26 maart 2024. Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter X. CAMU.
Gehoord de opmerkingen van advocaat R. GREENLAND, die verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoekende partij verklaart van Bulgaarse en Turkse nationaliteit te zijn, geboren te Istanbul (Turkije) op 20 augustus 1994.
In 2011 kwam de verzoekende partij samen haar moeder naar België.
Op 26 mei 2014 diende de verzoekende partij een aanvraag in tot verklaring van inschrijving als zelfstandige. Aan de verzoekende partij werd verzocht om een aantal bijkomende documenten voor te leggen. Op 3 juli 2014 werd de verzoekende partij vervolgens ingeschreven in het vreemdelingenregister.
Op 24 november 2014 deed de verzoekende partij echter afstand van de aanvraag en diende zij een aanvraag in tot het bekomen van een verblijfskaart als familielid. Diezelfde dag werd het recht op verblijf erkend en werd zij in het bezit gesteld van een verklaring van inschrijving.
Op 12 januari 2015 werd de verzoekende partij in het bezit gesteld van een E-kaart, die nog verlengd werd.
Op 11 september 2023 nam de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie een beslissing tot beëindiging van het verblijf.
Dit is de bestreden beslissing, en ze is als volgt gemotiveerd:
“Mijnheer naam : D. voornaam : D.
geboortedatum : (…)1994 geboorteplaats: Istanbul (Turkije) nationaliteit : Bulgarije/Turkije
Krachtens artikel 44bis § 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt een einde gemaakt aan uw verblijf, om de volgende redenen:
Uit uw administratief dossier blijkt dat u in Istanbul bent geboren en de Bulgaarse nationaliteit heeft door uw moeder (K. G.). Uw moeder is van uw vader gescheiden in Turkije. U groeide op in Corlu (Turkije) tot u in 2011 samen met uw moeder naar België migreerde. Uit uw geboorteakte blijkt dat u de Bulgaarse/Turkse nationaliteit heeft.
Op 28.11.2011 bood u zich bij het gemeentebestuur van Gent aan om uw aanwezigheid op het grondgebied te melden (bijlage 3ter). U verklaarde in België te zijn aangekomen op 27.11.2011, vanaf die datum had u een recht op verblijf van maximaal 3 maanden.
Op 26.05.2014 diende u te Gent een “Aanvraag van een verklaring van inschrijving als zelfstandige” (bijlage 19) in. U werd verzocht om ten laatste op 26.08.20214 nog een aantal bijkomende documenten voor te leggen. U werd diezelfde dag ingeschreven in het wachtregister in afwachting van de uitvoering van de woonstcontrole. Op 03.07.2014 werd u ingeschreven in het vreemdelingenregister.
Op 24.11.2014 deed u afstand van de aanvraag d.d. 26.05.2014. U diende diezelfde dag een “Aanvraag van een verklaring van inschrijving als bloedverwant in neergaande lijn van K. G.” (bijlage 19) in. Diezelfde dag nog werd ingevolge deze aanvraag het recht op verblijf erkend en werd u in het bezit gesteld van een “Verklaring van inschrijving" (bijlage 8).
Op 12.01.2015 werd u in het bezit gesteld van een E-kaart, die nog verlengd werd.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 27.05.2016 tot een geldboete van 30 euro (x6 = 180 euro) (vervangende rijverbod: 30 dagen) en verlies van recht tot sturen: 8 dagen van alle categorieën uit hoofde van inbreuk op de snelheidsbeperking zone 30km/u.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 28.10.2016 tot een geldboete van 50 euro (x6 = 300 euro) (vervangende rijverbod: 30 dagen) met uitstel van 1 jaar voor 30 euro (x6 = 180 euro) of vervangend rijverbod: 15 dagen uit hoofde van het niet respecteren van de gebruikersvoorwaarden van het voorlopig rijbewijs/scholingsbewijs.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 20.02.2017 tot een geldboete van 50 euro (x6 = 300 euro) (vervangende rijverbod: 30 dagen) uit hoofde van het niet respecteren van de gebruikersvoorwaarden van het voorlopig rijbewijs/scholingsbewijs.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 06.07.2017 tot een geldboete van 200 euro (x6 = 1.200 euro) (vervangende rijverbod: 60 dagen) met uitstel van 3 jaar voor 100 euro (x6 = 600 euro) en verlies van recht tot sturen: 21 dagen van alle categorieën met examens: praktisch en medisch-uit hoofde van andere stoffen die de rijvaardigheid beïnvloeden.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 30.03.2018 tot een geldboete van 100 euro (x8 = 800 euro) (vervangende gevangenisstraf: 15 dagen) met uitstel van 1 jaar voor 25 euro (x8 = 200 euro) en verlies van recht tot sturen: 1 maand van alle categorieën daar u geen verzekering burgerlijke aansprakelijkheid had; tot een geldboete van 200 euro (x8 = 1.600 euro) (vervangend rijverbod: 60 dagen) en verlies van recht tot sturen: 3 maanden van alle categorieën met examens: medisch, psychologisch, theoretisch en praktijk uit hoofde van andere stoffen die de rijvaardigheid beïnvloeden.
Op 08.08.2018 werd u onder aanhoudingsmandaat opgesloten in de gevangenis van Gent uit hoofde van opzettelijke slagen en verwondingen met discriminatoire beweegredenen.
Op 12.12.2018 werd u door de Correctionele Rechtbank van Gent veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren (vervangende gevangenisstraf bij niet-uitvoering: 10 maanden) daar u zich schuldig had gemaakt aan opzettelijke verwondingen of slagen, met de omstandigheid dat de slagen of verwondingen een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid ten gevolg hadden. Feit gepleegd op 06.08.2018. (De werkstraf werd volledig uitgevoerd en beëindigd op 06.06.2019).
Op 12.12.2018 werd u vrijgesteld in toepassing van artikel 33 van de wet op de voorlopige hechtenis.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 07.06.2019 tot een geldboete van 40 euro (x8 = 320 euro) (vervangende rijverbod: 30 dagen) en verlies van recht tot sturen: 15 dagen van alle categorieën uit hoofde van regelen snelheid (herhaling) en voorzienbare hindernis (herhaling); tot een geldboete van 400 euro (x8 = 3.200 euro) (vervangend rijverbod: 120 dagen) met uitstel van 3 jaar voor 200 euro (x8 = 1.600 euro) en verlies van recht tot sturen: 3 maanden van allé categorieën met examens: medisch, psychologisch, theoretisch en praktijk uit hoofde van vluchtmisdrijf bestuurder zonder gekwetsten en tot een geldboete van 100 euro (x8 = 800 euro) vervangende gevangenisstraf: 15 dagen) en verlies van recht tot sturen: 1 maand van alle categorieën daar u geen verzekering burgerlijke aansprakelijkheid had en uw voertuig niet was ingeschreven.
Op 15.06.2019 werd u onder aanhoudingsmandaat opgesloten in de gevangenis van Gent uit hoofde van opzettelijke slagen en verwondingen met dood tot gevolg zonder het oogmerk om te doden.
Op 12.02.2020 werd u vrijgesteld ten gevolge van de opheffing van het bevel tot aanhouding onder voorwaarden.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 07.10.2020 bij verstek tot een geldboete van 200 euro (x 8 = 1.600 euro) (vervangende rijverbod: 60 dagen) en verlies van recht tot sturen: 1 maand van alle categorieën; tot een geldboete van 200 euro (x 8 = 1.600 euro) (vervangende rijverbod: 60 dagen) en verlies van recht tot sturen: 2 maanden van alle categorieën en tot een geldboete van 200 euro (x 8 = 1.600 euro) (vervangende rijverbod: 60 dagen) en verlies van recht tot sturen: 6 maanden van alle categorieën uit hoofde van inbreuk inzake rijbewijzen.
Op 30.10.2020 werd u door de Correctionele Rechtbank van Gent veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar daar u zich schuldig had gemaakt aan opzettelijke verwondingen of slagen te hebben toegebracht met de omstandigheid dat de slagen of verwondingen werden toegebracht zonder het oogmerk om te doden, en toch de dood hebben veroorzaakt. Feit gepleegd op 14.06.2019.
De Politierechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent veroordeelde u op 02.03.2021 bij verstek tot een geldboete van 200 euro (x 8 = 1.600 euro) (vervangende rijverbod: 60 dagen) en verlies van recht tot sturen: 1 jaar van alle categorieën uit hoofde van inbreuk inzake rijbewijzen.
Op 02.04.2021 werd u opgesloten in de gevangenis van Gent uit hoofde van uw veroordeling d.d. 30.10.2020.
Op 10.07.2022 genoot u een uitgangspermissie waarbij u pas op 13.07.2022 laattijdig terugkeerde naar de gevangenis.
De strafuitvoeringsrechtbank te Antwerpen (hierna: SURB) kende u op 10.03.2023 elektronisch toezicht (hierna: E.T.) toe. De maatregel nam effectief een aanvang op 16.03.2023.
Op 24.04.2023 werd u opnieuw in de gevangenis opgesloten omdat u de voorwaarden niet naleefde. Op 04.05.2023 werd het E.T. geschorst.
Op 02.06.2023 besliste de SURB te Antwerpen om het E.T. dat u bij beslissing d.d. 10.03.2023 werd toegekend, niet te herzien of te herroepen. Op 06.06.2023 nam de maatregel effectief een aanvang.
U werd op 19.06.2023 wederom voorlopig aangehouden.
Op 21.06.2023 werd uw dossier opnieuw aanhangig gemaakt door het openbaar ministerie wegens niet-naleving van de bijzondere voorwaarden.
Het E.T. werd op 23.06.2023 geschorst. Bij gebrek aan een volledig uitgewerkt en recidivebeperkend reclasseringsplan werd het E.T. op 10.07.2023 herroepen.
U boet momenteel een gevangenisstraf uit van 4 jaar voor opzettelijke verwondingen of slagen te hebben toegebracht met de omstandigheid dat de slagen of verwondingen werden toegebracht zonder het oogmerk om te doden, en toch de dood hebben veroorzaakt. U bevindt zich in de strafcategorie 3 tot 5 jaar en uw strafeinde is voorzien op 10.08.2024.
Op 30.10.2020 werd u veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar voor het toebrengen van opzettelijke slagen en verwondingen aan uw drugsvriend A.K. door met een scherp mes in de linkerflank van zijn lichaam te steken, met een dodelijke afloop voor A.K.. Uit het vonnis blijkt dat er zich op 14.06.2019 een vechtpartij heeft voorgedaan in het appartement van S.K. tussen u enerzijds en de broers A.K. en S.K. anderzijds, met de uiteindelijke dodelijke afloop voor A.K. De oorzaak van de vechtpartij was gelegen in een discussie om cocaïne en uw gsm die A.K. en S.K. die ochtend van u hadden afgenomen en hetwelk diende als onderpand voor cocaïne. Voorgaande neemt niet weg dat de feiten plaatsvonden in een zeer specifieke context waar het aandeel van de broers niet mag geminimaliseerd worden. In dit verband kan worden verwezen naar de eerdere bedreigingen met een mes door A.K. tegen u zoals dit blijkt uit de door de onderzoekers aangetroffen drie gaatjes op uw T-shirt en het door de wetsarts vastgestelde prikletsel ter hoogte van uw borst en waaromtrent u verklaarde dat u dit werd toegebracht door A.K. voorafgaand aan de vechtpartij ter hoogte van de voordeur van het appartement. Tevens kan verwezen worden naar uw verklaring dat u ter hoogte van de voordeur ten val werd gebracht door A.K. en S.K. toen zij uw gsm wilden afnemen en zij vervolgens met twee op u zaten terwijl S.K. nog in het bezit was van twee messen. U slaagde erin om de twee messen uit de handen van S.K. te doen vallen door in zijn hand te bijten en in zijn testikels te knijpen. U diende dan ook op dit ogenblik niet meer te vrezen voor een actuele aanval met messen op u. Hoewel u toen de mogelijkheid had om de messen buiten het bereik van A.K. en S.K. weg te schuiven aangezien uw handen vrij waren, besliste u integendeel om de twee messen in uw rechterhand vast te nemen en er vervolgens een opwaartse krachtige steekbeweging mee te maken in de richting van de linker oksel van A.K. die u toen met zijn linkerarm omklemde. Het oordeel van de rechtbank was dat u A.K. met opzet en welbewust, xxx xxxxx u tijdens de schermutseling aan de voordeur in het appartement met A.K. en S.K. de twee messen had overgenomen, met één van deze messen gericht gestoken heeft naar A.K. teneinde hem te verwonden. Dat er sprake was van een ruzie om een gsm als onderpand voor cocaïne en een escalatie van geweld tussen u en de broers A.K. en S.K. naar aanleiding van hun overmatig druggebruik die nacht en ochtend, vormt een gedeeltelijke verklaring voor uw gedragingen, maar vergoelijkt deze niet. U moet inzien dat geweld nooit een oplossing is voor conflicten, zeker niet wanneer deze materiële zaken betreffen. Geen enkele gedraging van het slachtoffer rechtvaardigt bovendien het dodelijk gedrag dat u heeft gesteld. Dergelijke vorm van extreme agressie kan niet getolereerd worden. Deze geeft ook blijk van een zeer gevaarlijke geestesgesteldheid en een gebrek aan controle over uzelf.
Zoals reeds vermeld werd het aanhoudingsmandaat op 12.02.2020 onder voorwaarden opgeheven. Uit het vonnis d.d. 30.10.2020 blijkt echter dat u de door de onderzoeksrechter opgelegde voorwaarden niet naleefde. Uit het evolutieverslag van 07.07.2020 blijkt dat u de afspraken bij De Sleutel niet correct naleefde en dat u, volgens de verklaring van Y. R. (uw toenmalige vriendin), opnieuw alcohol en drugs zou gebruiken. Ze verklaarde dat u de urine van een nonkel gebruikte om zo negatief te testen voor drugs. Uit een proces-verbaal van 25.05.2020 blijkt dat er een politionele tussenkomst was bij Y. R. waarbij gewag werd gemaakt van partnergeweld door u gepleegd en in een proces-verbaal van 27.07.2020 ten uw laste was er sprake van bedreigingen ten aanzien van R.R.. De politie blijkt bovendien op 24.07.2020 te hebben vastgesteld dat uw gsm-nummer niet langer actief was en dat u vertrokken bent van uw verblijfsplaats zonder gekend adres en zonder de justitieassistente daarvan in te lichten.
Uit het vonnis d.d. 30.10.2020 blijkt: "Uit de bevindingen van het college van deskundigen blijkt dat de beklaagde bij de benedengemiddelde tot zwakbegaafde personen behoort. Net zoals bij zijn ondervraging op de terechtzitting van 30 September 2020 door de rechtbank, stelden de deskundigen vast dat de beklaagde aan schuldverschuiving blijft doen. Hij belicht vooral zijn eigen situatie en vertoont weinig tot geen slachtofferempathie. De beklaagde blijkt volgens de bevindingen van de deskundigen een man te zijn zonder majeure psychopathologie. Hij vertoont zeer duidelijke antisociale persoonlijkheidskenmerken. Er zijn nauwelijks beschermende factoren naar toekomstige agressie toe, het risico op herval wordt hoog ingeschat".
U diende bij de SURB een aanvraag in om uw straf verder uit te zitten onder E.T. Uit het vonnis van de SURB
d.d. 10.03.2023 blijkt: “Uit het psychosociaal onderzoek komt naar voor dat er sprake is van een agressieproblematiek zoals blijkt uit uw veroordelingen, enkele processen-verbaal en uw gedrag in detentie. Er worden ook antisociale kenmerken vastgesteld. U tracht zich steeds in een goed daglicht te stellen, de schuld en verantwoordelijkheid naar anderen toe te schuiven en u plaatst zich in de slachtofferpositie. De risico-analyse wijst op een hoog risicoprofiel. De risicofactoren worden onvoldoende gecompenseerd door beschermende factoren. Via Tandem werd u verwezen voor het uitwerken van een ambulant reclasseringsplan. Hierin zal naast begeleiding, vooral controle en structuur aangewezen zijn’’. Voor woonst kon u bij uw moeder en zus terecht, het maatschappelijk onderzoek dat bij hen uitgevoerd werd, was positief. U legde een werkbelofte voor: u zou aan de slag kunnen bij een firma in grondwerken. U gaf aan open te
staan voor agressiebegeleiding, u was welkom bij vzw Touché waar reeds een begeleiding opgestart werd. Voor een ambulante drugbegeleiding kon u na uw detentie bij De Sleutel terecht. U was in november 2021 gestart met het afbetalen van de slachtoffers en u was bereid financiële begeleiding te zoeken om uw schulden af te betalen. De SURB oordeelde op 10.03.2023 dat er een voldoende veilig sociaal reclasseringsplan voorlag. Meer bepaald werden volgens de SURB op het vlak van woonst, dagbesteding en begeleiding de noodzakelijke voorzieningen getroffen om het recidiverisico maximaal in te perken. Het E.T. werd dan ook toegekend. De maatregel nam effectief een aanvang op 16.03.2023. U mocht het E.T. ondergaan op uw adres: (…) Gent (bij uw moeder en uw zus).
U respecteerde de opgelegde voorwaarden echter niet, zo verliet u op 17.04.2023 de woning van uw moeder en verdween u spoorloos. U werd pas op 24.04.2023 terug opgesloten. U haalde aan dat u niet goed in uw vel zat en uitte spijt over uw ontvluchting. Gezien uw reclassering nog op punt stond gaf de rechtbank u de tweede kans waar u om vroeg. Op 02.06.2023 besliste de SURB te Antwerpen om het E.T. dat u bij beslissing d.d. 10.03.2023 werd toegekend, niet te herzien of te herroepen. Op 06.06.2023 nam de maatregel effectief een aanvang. De SURB waarschuwde u dat u wel diende te beseffen dat u zich geen fouten meer kon veroorloven. Ondanks deze waarschuwing werd u amper 13 dagen later, namelijk op 19.06.2023 weer voorlopig aangehouden en op 21.06.2023 werd uw dossier opnieuw aanhangig gemaakt door het openbaar ministerie wegens niet-naleving van de bijzondere voorwaarden. Uw tewerkstelling bleek door uw toedoen al na 3 dagen te zijn gestopt. Het openbaar ministerie meende dat het risico op recidive hoog was gezien u geen bron van inkomsten meer had, en verzocht om de herroeping van de strafuitvoeringsmodaliteit en het
E.T. werd op 23.06.2023 geschorst. Uit de verslaggeving bleek dat u slechts op 2 van de 4 dagen was gaan werken en dat de werkgever u niet vertrouwde. De werkgever wilde geen risico meer nemen voor het bedrijf door u in dienst te houden. U werd vervolgens (met wederzijdse toestemming) ontslagen. Zelf verklaarde u uw ontslag te hebben gekregen omdat u geen rijbewijs heeft en niet wou rijden.
De SURB stelde vast dat u ondanks de u gegeven kans geen stabiliteit vertoonde op vlak van tewerkstelling. U gaf aan na uw ontslag bij meerdere werkgevers gesolliciteerd te hebben, maar u legde hier geen bewijzen van voor, buiten een eenvoudige email van 02.07.2023 waarin wordt gesteld dat Xxxxx Xxxxx bereid is om u 4 uren per dag, 7 dagen per week, aan te stellen met een contract van onbepaalde duur, nadat uw vrienden u hadden voorgesteld als goede werknemer/koerier. De ‘werkbelofte' overtuigde de rechtbank niet. Bij gebrek aan een volledig uitgewerkt en recidivebeperkend reclasseringsplan werd het E.T. op 10.07.2023 herroepen.
Het was niet de eerste keer dat u werd veroordeeld voor feiten van opzettelijke slagen en verwondingen. Op 06.08.2018 diende de interventiepolitie ter plaatse te gaan naar de (…)straat in Gent voor een vechtpartij. Bij hun aankomst zaten er reeds twee slachtoffers, namelijk M.P. en T.F., in de ambulance. Zij waren beiden uiterlijk gewond, waren hevig aan het bloeden en werden overgebracht naar het ziekenhuis. M.P., die een relatie heeft met T.F., gaf nog aan dat zij omwille van hun seksuele voorkeur in elkaar zijn geslagen. Ze hadden slagen gekregen van een buurvrouw van hen, genaamd X., en haar partner (u). U zou slagen hebben toegebracht met een ijzeren staaf. In het nabijgelegen grasveld werd een ijzeren staaf gevonden. Uit het vonnis d.d. 12.12.2018 blijkt dat u toegaf dat u T.F. heeft geduwd, waardoor die gevallen is, en dat u met een deel van het stuurslot aan M.P. slagen heeft toegebracht. Op 12.12.2018 werd u veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren (vervangende gevangenisstraf bij niet-uitvoering: 10 maanden). De werkstraf werd volledig uitgevoerd en beëindigd op 06.06.2019. De verwondingen en slagen die werden toegebracht aan
M.P. en T.F. hadden op hen een zware impact. Er was sprake van ernstige verwondingen en tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Het gepleegde feit is zeer ernstig en getuigd van een flagrant gebrek aan respect voor andermans fysieke en psychische integriteit.
Uw gebrek aan respect voor de wet wordt verder onderstreept door het feit dat u reeds 8 veroordelingen door de politierechtbank in verkeerszaken opgelopen hebt, namelijk op 27.05.2016, op 28.10.2016, op 20.02.2017, op 06.07.2017, op 30.03.2018, op 07.06.2019, op 07.10.2020 en op 02.03.2021. U werd
veroordeeld tot het betalen van boetes en tot rijverboden. U maakte zich schuldig aan diverse verkeersinbreuken waaronder het plegen van vluchtmisdrijf zonder gekwetsten, het sturen onder invloed van andere stoffen die de rijvaardigheid beïnvloeden, snelheidsinbreuken, aan het sturen zonder verzekering burgerlijke aansprakelijkheid en inbreuken op het voorlopig rijbewijs en rijbewijs. U staat duidelijk niet stil bij het risico waaraan u andere weggebruikers blootstelt door uw roekeloos gedrag. U gaat volledig voorbij aan de mogelijke gevolgen van uw handelen. U lijkt een leven te leiden waarbij u op geen enkele wijze rekening houdt met derden. U beseft bovendien niet dat het deelnemen aan het verkeer slechts kan gebeuren mits naleving van de vigerende wetten en besluiten. Deze feiten zijn ernstig omdat ze getuigen van een totaal gebrek aan verantwoordelijkheidszin in het verkeer en verder aantonen dat u zich boven de wet verheven voelt.
Er dient te worden opgemerkt dat zaken zoals het afbetalen van de burgerlijke partijen geen afbreuk doen aan het feit dat u veroordeeld werd voor ernstige feiten. Uit het afbetalen van de burgerlijke partijen blijkt
onvoldoende een werkelijk schuldinzicht. Het is een verplichting om deze af te betalen en het is dan ook niet meer dan normaal dat u dat doet.
De maatschappij moet dringend worden beschermd tegen uw agressief en crimineel gedrag. De aard van de gepleegde feiten en het gegeven dat uit het SURB vonnis d.d. 10.03.2023 blijkt dat de risico-analyse wijst op een hoog risicoprofiel, maken dat het risico dat u ook in de toekomst opnieuw de openbare zou kunnen schaden niet uitgesloten kan worden.
Uw gedrag vormt een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Op 10.07.2022 genoot u een uitgangspermissie waarbij u pas op 13.07.2022 laattijdig terugkeerde naar de gevangenis.
Het E.T. dat u op 10.03.2023 werd toegekend diende tot 2 maal toe te worden geschorst en werd uiteindelijk op 10.07.2023 herroepen. Uit uw persoonlijk gedrag komt dan ook een volgehouden, voor de maatschappij gevaarlijke ingesteldheid naar voren waardoor het helemaal niet uit te sluiten valt dat u dergelijk gedrag in de toekomst zal herhalen.
Er zijn ernstige redenen van openbare orde zijn waardoor het beëindigen van uw verblijfsrecht een noodzakelijke maatregel vormt voor de bescherming van de openbare orde en ter preventie van strafbare feiten.
Op 08.06.2023 werd u per aangetekend schrijven op de hoogte gebracht dat overwogen werd om uw recht op verblijf te beëindigen. U kreeg de mogelijkheid om een formulier hoorrecht in te vullen en/of het formulier hoorrecht met een vertrouwenspersoon in te vullen en binnen een termijn van 15 dagen relevante elementen die het nemen van een beslissing zouden kunnen verhinderen of beïnvloeden, aan te voeren. U verklaarde in de vragenlijst die u op 15.06.2023 invulde dat uw taal Nederlands en Turks is; dat u Nederlands min of meer kan lezen en/of schrijven; dat u sinds 2011 in België bent; dat uw reisdocumenten thuis liggen; dat u geen ziekte heeft die u belemmeren te reizen of naar uw herkomstland terug te keren; dat u voor u in de gevangenis belandde woonachtig was in de (…) te 9000 Gent; dat u sinds 04.03.2016 bij uw moeder en uw zus woont; dat u sinds 06.06.2023 vrij bent uit de gevangenis en dat de wijkagent nog op controle moeten komen; dat u niet gehuwd bent of een duurzame relatie heeft in België; dat u familie heeft in België, namelijk uw moeder K. G. M. en uw zus D. E.; dat u 2 minderjarige dochters heeft in België; R. A. (geboren op 30.06.2017) en R. A. (geboren op 02.08.2019) – (…) te 9000 Gent; dat u niet getrouwd bent of een duurzame relatie heeft in uw land van herkomst; dat u geen familie heeft in uw land van herkomst of in een ander land dan België; dat u geen minderjarige kinderen heeft in uw land van herkomst of in een ander land dan België; dat u in 2011-2012 Nederlandse taalschool volgde in dagopleiding; dat u voor uw detentie ongeveer 4 jaar in de bouwsector en de wegenbouw heeft gewerkt; dat u momenteel werkzoekende bent en een uitkering heeft van de werkloosheidskas; dat u nog niet gewerkt heeft in uw land van herkomst omdat u minderjarig was toen u met uw moeder en uw zus naar België kwam; dat u nog niet veroordeeld en/of opgesloten werd in een ander land dan België; dat u geen reden heeft om niet naar uw land terug te keren maar dat uw familie, vrienden, sociale contacten... hier in België zijn; dat u in uw land geen huis of bezittingen en ook geen werkzekerheid heeft.
U maakte de volgende documenten over: een inschrijvingsbewijs VDAB d.d. 28.03.2023; een brief van het OCMW d.d. 18.04.2023 (opstarten procedure collectieve schuldbemiddeling); een omslag van het afgehaalde aangetekend schrijven - vragenlijst hoorrecht en een huurovereenkomst d.d. 04.03.2016 voor de woning in (…) te 9000 Gent.
In het formulier hoorrecht ingevuld naar aanleiding van onderhavige beslissing, gaf u aan geen duurzame relatie te hebben op het Belgische grondgebied. Uit uw administratief dossier blijkt dat u in het verleden een relatie had met A. J., tevens gekend als R. Y. (geboren te Gelnhausen (Duitsland) op (…)1996, nationaliteit: Staatloos, A.I. geldig tot 30.03.2024). Xxxxxxx heeft 2 kinderen: R. A. (geboren te Gent op (…)2017) en R.
A. (geboren te Gent op (…)2019). Hoewel mevrouw volgens haar beweringen sinds ze twee à drie weken oud was in België verblijft, heeft ze nooit recht op verblijf gehad. Momenteel (24.08.2023) zijn twee verblijfsaanvragen hangende en is mevrouw in het bezit van een Attest van Immatriculatie geldig tot 30.03.2024: mevrouw heeft immers op 15.10.2020 een aanvraag 9bis ingediend en diende daarnaast ook een asielaanvraag in op 30.03.2023, aangezien beide kinderen minderjarig zijn en enkel de moederlijke afstamming vaststaat, volgen zij de procedures van mevrouw. De verblijfstoestand van mevrouw en de kinderen is precair.
Er zijn de administratie weinig details met betrekking tot uw voormalige relatie bekend. Uit de registers kan afgeleid worden dat jullie enkel van 20.04.2019 tot 12.12.2019 officieel ingeschreven stonden op eenzelfde adres. In het vonnis d.d. 30.10.2020 wordt verwezen naar een verhoor d.d. 17.09.2019 in het kader van een beperkt moraliteitsverslag, hieruit blijkt o.a.: “Sedert 2016 woont hij in (…) samen met zijn moeder en zus. Sedert zijn relatie met X. X. verblijft hij regelmatig op haar adres (…) maar hij staat nog steeds ingeschreven
bij zijn moeder. (...) Hij heeft sinds drie jaar een relatie met Y. R., ze is van Kroatische origine en heeft een onzeker verblijfsstatuut. De politie stelt vast dat uit de lokale bestanden blijkt dat zij een knipperlichtrelatie hebben.”
Daarnaast blijkt uit voormeld vonnis dat door het openbaar ministerie aan het dossier een PV gevoegd werd waaruit bleek dat de politie op 25.05.2020 opgeroepen werd naar de woning van R. Y. wegens feiten van intrafamiliaal geweld met vertoon van vuurwapen. R. Y. verklaarde dat haar ex-partner (u) die avond plots aan de deur klopte toen ze bij haar schoonouders in de (…) was. U begon ruzie met haar te maken en zou haar bij de hals gegrepen hebben. U zou haar een klap in het gezicht gegeven hebben. Ze stelde geen arts te zullen raadplegen omdat ze geen pijn had. Volgens haar was u terug met drugs bezig. Bij het verlaten van de woning zou u een alarmpistool in uw tas gestoken hebben. De politie kon u nergens aantreffen en u werd geseind voor verhoor.
In hetzelfde vonnis wordt vermeld: “R. Y. Het op 2 juli 2020 telefonisch weten aan de justitieassistente dat het niet goed zou gaan met de beklaagde. Hij zou een maand na zijn vrijlating opnieuw alcohol en drugs gebruiken en regelmatig weg zijn van huis. Hij zou geen zorg en verantwoordelijkheid voor de kinderen opnemen, hij verkoopt spullen van haar om zo drugs te kopen. Hij zou de beroepsinlevingsstage bij Steamwash niet volgen en zou urine van een nonkel gebruikt hebben om zo een negatieve test te bekomen. De beklaagde zou over twee paspoorten beschikken waarvan één een andere naam draagt en hij zou van plan zijn om via Duitsland naar Turk je te trekken.”
Tevens blijkt uit het vonnis d.d. 30.10.2020: “Verder wordt in het proces-verbaal vermeld dat de politie op 24 juli 2020 de opdracht kreeg om over te gaan tot betekening van de verlenging van de voorwaarden lastens beklaagde. Bij telefonische contact name blijkt dat het nummer opgegeven door beklaagde niet langer actief is. De politie bood zich op 25 juli op het verblijfadres van de beklaagde aan en werd te woord gestaan door R.
Y. Ze stelde dat beklaagde daar niet woont en dat ze de relatie een maand geleden definitief verbroken heeft. Ze stelde niet te weten waar de beklaagde verblijft en ze had geen contactgegevens van hem. De politie kon in die omstandigheden niet overgaan tot een betekening van de verlenging van de voorwaarden.”
Uit voorgaande kan afgeleid worden dat u en mevrouw R. in de loop van 2016 een relatie kregen en dat deze beëindigd werd rond juli 2020. Bij de asielaanvraag die mevrouw op 30.03.2023 indiende, verklaarde zij (op dat moment) geen relatie te hebben. Ook u gaf in het formulier hoorrecht aan geen duurzame relatie te hebben op het grondgebied. Jullie relatie werd inmiddels beëindigd en is bijgevolg niet van dien aard dat zij onder de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) valt.
Beide kinderen werden binnen de tijdspanne waarin xxxxxx een (knipperlicht)relatie hadden geboren en in het formulier hoorrecht verwees u naar hen als zijnde uw kinderen. Uit uw administratief dossier blijkt dat u in 2018 stappen ondernomen heeft om R. A. te erkennen. Een consulent van de stad Gent liet op 29.05.2018 aan de Dienst Vreemdelingenzaken weten dat een erkenningsakte opgemaakt zou worden wanneer de vereiste documenten voorgelegd werden. Er wordt opgemerkt dat uit de registers blijkt dat op het moment van onderhavig schrijven geen van beide kinderen door u erkend werd waardoor aangenomen wordt dat de vereiste documenten tot op heden (meer dan 5 jaar later) niet voorgelegd werden en dat u tot op heden geen stappen ondernam om R. A. te erkennen.
Zelfs indien met officiële stukken aangetoond zou zijn dat u de vader van R. A. en A. bent, of dat u gedurende uw relatie met hun moeder als zorgdragende volwassene voor de kinderen beschouwd kon worden, quod non, betekent dit niet automatisch dat er op heden sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven tussen u en uw vermeende kinderen.
In beginsel ontstaat vanaf de geboorte tussen een minderjarig kind en zijn ouder een natuurlijke band die gelijkstaat met een gezinsleven. Het is daarbij niet noodzakelijk dat het kind binnen een huwelijk of andere samenlevingsvorm is geboren. De band tussen een ouder en een minderjarig kind zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden als ‘verbroken’ worden beschouwd (EHRM 19 februari 1996, Gül/Zwitserland, § 32; EHRM 21 december 2001, Sen/Nederland, § 28). De scheiding of de echtscheiding van de ouders kunnen niet als dergelijke omstandigheden beschouwd worden, noch het feit dat de contacten tussen het kind en zijn ouder die het niet opvangt, slechts af en toe zouden plaatsvinden (EHRM 21 juni 1988, nr. 10730/84, Berrehab v. Nederland, § 21; EHRM 11 juli 2000, Ciliz/Nederland, § 59). Om een voldoende graad van 'gezinsleven' vast stellen die valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM, is de samenwoning van de ouder met het minderjarig kind niet noodzakelijk vereist; wel moeten andere factoren worden voorgelegd die aantonen dat de relatie tussen de betrokken ouder en het minderjarig kind een voldoende standvastigheid vertoont om de facto gezinsbanden te creëren ("Although co-habitation may be a requirement for such a relationship, however, other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto family ties.” EHRM 8 januari 2009, nr. 10606/07, Xxxxxx Xxxxx x. Verenigd Koninkrijk, § 30). Zulke
factoren betreffen de aard en duur van de relatie tussen de ouders, of de vader het kind heeft erkend, de bijdragen tot de zorg en opvoeding van het kind, de kwaliteit en regelmatigheid van het contact tussen ouder en kind, de interesse en het engagement van de ouders ten aanzien van het kind voor en na de geboorte ervan.
Uw relatie met de moeder van de kinderen werd door de politie gezien als een knipperlichtrelatie en er was sprake van intrafamiliaal geweld. Hoewel u regelmatig op haar adres verbleef, bleef u (uitgezonderd de période van 20.04.2019 tot 12.12.2019) officieel ingeschreven op het adres van uw moeder en zus. De kinderen waren nog zeer jong toen de relatie tussen u en mevrouw definitief tot een einde kwam: de oudste was rond de 3 jaar oud, de jongste was amper 1 jaar oud. U toont niet aan dat u sindsdien bijgedragen heeft in de zorgen en de opvoeding van beide kinderen, of er afspraken zijn gemaakt met betrekking tot een omgangsregeling of dat er sprake is van een regelmatig contact met of van interesse en engagement ten aanzien van deze minderjarig kinderen. Zoals supra vermeld, liet uw ex-partner in juli 2020 aan de justitieassistente weten dat u geen zorg en verantwoordelijkheid voor de kinderen opnam, er liggen geen stukken voor waaruit blijkt dat u inmiddels wel uw verantwoordelijkheid zou opnemen. Uit het loutere gegeven dat uw kinderen u soms bezoeken in de gevangenis, kan niet afgeleid worde dat de relatie met uw vermeende dochters een voldoende standvastigheid vertoont om de facto gezinsbanden te creëren.
Indien er van uit gegaan zou worden dat aangetoond werd dat de relatie tussen u en uw vermeende dochters voldoende standvastig is om de facto gezinsbanden te creëren, quod non, kan opgemerkt worden dat uit het tweede lid van artikel 8 van het EVRM blijkt dat een inmenging in het familie- en gezinsleven mogelijk is wanneer er een wettelijke basis is en een maatregel nodig is om bepaalde doelstellingen, zoals de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, te verzekeren. Het gevaar dat u vormt voor de openbare orde, is supérieur aan de familiale- en gezinsbelangen die u dan zou kunnen doen gelden, er zijn, zoals supra reed aangetoond, immers ernstige redenen van openbare orde waardoor het beëindigen van uw verblijfsrecht een noodzakelijke maatregel vormt.
Hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, heeft het daarom nog geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet onmogelijk om eveneens rekening te houden met andere belangen (EHRM, 3 oktober 2014, nr. 12738/10, Jeunesse t. Nederland, par. 101; GwH 7 maart 2013, nr. 30/2013). Het EHRM heeft ook verduidelijkt dat wanneer een verblijfs- en of verwijderingsmaatregel wordt getroffen ten aanzien van een ouder met vreemde nationaliteit wegens strafrechtelijke veroordelingen, de beslissing in de eerste plaats de dader van de strafbare feiten betreft. Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat in zulke zaken de aard en xxxxx van het misdrijf of de strafrechtelijke antecedenten kunnen opwegen tegen andere criteria waarmee rekening moet worden gehouden (EHRM 11 december 2016, nr. 77036/11, Salem/Denemarken, § 76; EHRM 16 mei 2017, nr. 25748/15, Hamesevic/Denemarken, § 40 (niet-ontvankelijkheidsbeslissing)). Uit hetgeen supra besproken werd, blijkt dat er ernstige redenen van openbare orde zijn die de beëindiging van uw verblijf noodzakelijk maken.
De uitwijzing van een ouder die niet samenwoont met zijn minderjarige kinderen heeft hoe dan ook niet dezelfde ontwrichtende impact op het leven van de kinderen als de uitwijzing van een ouder die wel als een gezin samenwoont met zijn kinderen, zeker indien contact via telefoon en internet mogelijk blijft vanuit het land waarnaar de ouder zal worden uitgewezen en er voor de kinderen geen beletsel bestaat om deze ouder te gaan opzoeken in diens land van herkomst (EHRM 18 oktober 2006, Ünur/Xxxxxxxx; EHRM 8 januari 2009, Grant/het Verenigd Koninkrijk; EHRM 17 februari 2009, Onur/Het Verenigd Koninkrijk). Zoals reeds aangegeven werd uw relatie met hun moeder reeds een drietal jaar geleden beëindigd en ligt geen enkel stuk voor waaruit blijkt hoe de omgang met uw kinderen geregeld werd. U heeft sindsdien ook enige tijd in de gevangenis doorgebracht. Het is niet onredelijk aan te nemen dat de kinderen inmiddels gewend zijn aan sporadische en kortstondige contacten met u.
Uit niks blijkt dat u vanuit het land waar u zich in de toekomst zal vestigen, geen contact meer zou kunnen onderhouden met uw vermeende kinderen via de moderne communicatiemiddelen en middels korte bezoeken, zelfs indien zij naar aanleiding van de hangende asielaanvraag als vluchteling erkend zouden worden. Familieleden of vrienden in België zouden hen kunnen begeleiden bij zo'n bezoek zolang ze nog te jong zijn om zelfstandig te reizen. Mogelijks kunnen de kinderen schoolvakanties bij u doorbrengen. Bovendien kan u hen vanuit het buitenland financieel ondersteunen. Dat het contact met uw kinderen moeilijker zal verlopen doordat uw verblijfsrecht beëindigd wordt, is enkel en alleen aan uzelf te wijten daar dit een gevolg is van de door u gepleegde feiten. U pleegde de feiten die leidden tot uw huidige opsluiting toen het oudste meisje reeds geboren was en uw ex-partner zwanger was van haar tweede dochter. Dit getuigt allerminst van verantwoordelijkheid tegenover hen.
Uw moeder (K. G. M., geboren te Harmanli (Bulgarije) op (…)1971, nationaliteit: Bulgarije, E+ kaart geldig tot 02.06.2025) en uw zus (D. E., geboren te Istanbul (Turkije) op (…)1998, nationaliteit: Bulgarije, E-kaart geldig tot 07.06.2024) verblijven in België. Uw familieleden komen op bezoek in de gevangenis.
Vóór u in de gevangenis terechtkwam, woonde u op hetzelfde adres als uw moeder en uw zus en ook het
E.T. onderging u op hun adres. De relatie tussen ouders en meerderjarige kinderen en zus valt enkel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond (EHRM 15 juli 2003, Mokrani/Frankrijk, §33; eveneens: EHRM 2 juni 2015, K.M./Zwitserland, § 59). Uit uw administratief dossier blijkt niet dat er sprake zou zijn van dergelijke afhankelijkheid tussen u en uw moeder en uw zus. U legt immers geen stukken voor die het tegendeel bewijzen.
Uit de omstandigheid dat u over een (vaste feitelijke) verblijfplaats beschikt bij uw moeder en uw zus en dat u in het verleden voornamelijk bij hen gewoond hebt, kan niet ipso facto een band van bijzondere afhankelijkheid tussen u en uw moeder en uw zus worden afgeleid. Het gegeven dat uw familieleden u komen bezoeken in de gevangenis, wijst op zich ook nog niet op een bijzondere afhankelijkheidsband die verder reikt dan de normale affectieve banden. Uw leeftijd, met name 29 jaar oud, laat in beginsel toe te veronderstellen dat u in staat kan worden geacht om op zelfstandige basis een leven te leiden en in uw levensonderhoud te voorzien. Desgewenst zou uw moeder u ook vanuit België kunnen ondersteunen, bijvoorbeeld door stortingen. Er is geen onoverkomelijke hinderpaal om regelmatig contact te onderhouden, daar uw familie het land op volkomen regelmatige wijze kan in- en uitreizen.
Gezien uw strafrechtelijk verleden worden uw familiale belangen ondergeschikt geacht aan de vrijwaring van de openbare orde. Dat de uitoefening van uw familieleven met uw moeder en uw zus die in België gevestigd zijn, moeilijker zal verlopen, is het loutere gevolg van uw eigen misdadig gedrag. De contacten met familie in België kunnen ook op andere manieren worden onderhouden, bijvoorbeeld door middel van korte bezoeken of door moderne communicatiemiddelen.
De ernstige bedreiging voor de openbare orde die uit uw gedrag voortvloeit is zodanig dat uw persoonlijke belangen geen voorrang mogen hebben op het vrijwaren van de openbare orde.
Het wordt niet betwist dat het beëindigen van uw verblijf met het oog op een latere verwijdering een inmenging vormt in uw privéleven gezien de duur van uw verblijf in België. Het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven is niet absoluut. Binnen de grenzen gesteld door het voormelde lid, is de inmenging van het openbaar gezag toegestaan voor zover die bij wet is voorzien, ze geïnspireerd is door een of meerdere van de in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vermelde legitieme doelen en voor zover ze noodzakelijk is in een democratische samenleving om ze te bereiken. De inmenging wordt als noodzakelijk beschouwd voor de bescherming van de orde en ter voorkoming van strafbare feiten.
Uit uw administratief dossier blijkt dat u op 27.11.2011, op 17-jarige leeftijd, vanuit Turkije in België bent aangekomen. U bent in Istanbul geboren en u heeft de Bulgaarse nationaliteit door uw moeder. Uit uw geboorteakte blijkt dat u de Bulgaarse/Turkse nationaliteit heeft. Uw moeder is in Turkije van uw vader gescheiden. U groeide op in Corlu tot u in 2011 samen met uw moeder naar België migreerde. Inmiddels bent u 29 jaar oud. Het is inherent aan een langdurig verblijf dat hier bijvoorbeeld een schoolopleiding is genoten en dat er, behalve de familiebanden, ook sociale en culturele banden zijn. Toch kan opgemerkt worden dat ondanks uw verblijf van 12 jaar in België niet gebleken is dat u een dermate bijzondere binding met België zou hebben die een normale binding overstijgt. U legt immers geen enkel document voor dat het tegendeel bewijst.
Het contact met vrienden en kennissen in België kan u onderhouden via de moderne communicatiemiddelen en indien zij dat wensen, zouden zij u in Bulgarije of in Turkije dan wel elders kunnen komen bezoeken. Daarnaast kunnen zij u ook vanuit België ondersteunen bij uw herintegratie in Bulgarije of in Turkije dan wel in een derde land.
Dat u in 2011-2012 Nederlandse taalschool volgde in dagopleiding, is op zich geen buitengewone omstandigheid en wijst niet op een uitzonderlijke verankering in de Belgische maatschappij. Het is niet meer dan normaal dat u Nederlands leerde gezien uw verblijfsduur en het gegeven dat u een leven wou uitbouwen in België.
Het gegeven dat u in het verleden in België gewerkt heeft, doet niets af aan het feit dat u een actueel en ernstig gevaar vormt voor de openbare orde. De vaardigheden die u heeft opgedaan, zullen u wellicht van pas komen en uw kansen op de arbeidsmarkt in Bulgarije of in Turkije enkel positief beïnvloeden. Uit niets blijkt dat u met de werkervaring die u in België hebt opgedaan, geen toegang zou hebben tot de arbeidsmarkt in Bulgarije of in Turkije om in uw eigen levensonderhoud te voorzien. Uw loutere bewering als zou u geen werkzekerheid hebben in uw herkomstland, volstaat niet.
Er is niet gebleken dat u geen enkele binding meer zou hebben met Turkije, noch dat er omstandigheden zouden zijn op grond waarvan een terugkeer naar Turkije niet verwacht zou mogen worden. U kan in allé redelijkheid worden geacht nog sociale, culturele en familiale banden met dit land te hebben. U groeide op in Corlu tot u in 2011, op 17 jarige leeftijd, samen met uw moeder naar België migreerde. U hebt er het grootste deel van uw leven verbleven en u spreekt de taal. U heeft er ongetwijfeld zelf ook nog vrienden en kennissen die u tijdelijk zouden kunnen opvangen. Uit het vonnis d.d. 30.10.2020 blijkt bovendien: "Uit een proces-verbaal van de politie van Gent van 27 juli 2020 blijkt dat R.R. op 19 juli 2020 aangifte deed van mondelinge en schriftelijke bedreigingen met bevel of voorwaarde lastens de beklaagde. Uit het onderzoek die daarop volgde blijkt dat de moeder van de beklaagde niet weet waar haar zoon, de beklaagde, momenteel is. Ze vermoedde dat hij bij zijn vader in Turkije is en daar wellicht onder een andere naam door het leven gaat.” Zoals supra reeds vermeld, had ook uw ex-partner tijdens een telefoongesprek met de justitieassistente op 02.07.2020 het vermoeden geuit dat u plannen zou hebben om naar Turkije te trekken. Hoewel u op de terechtzitting van 30.09.2020 in persoon verscheen en stelde niet naar Turkije te zijn geweest, is het niet onredelijk ten gevolge van uw moeders en ex-partners vermoeden te veronderstellen dat u nog banden heeft met Turkije. Er liggen geen stukken voor waaruit blijkt dat uw vader inmiddels niet meer in Turkije verblijft, bovendien kan verondersteld worden dat u via uw vader nog een familienetwerk heeft in Turkije.
Aangezien u de dubbele nationaliteit heeft, zou u er desgewenst ook voor kunnen opteren om naar Bulgarije te gaan en daar een bestaan op te bouwen wanneer u België moet verlaten.
Hoe dan ook, de bescherming van de orde en het voorkomen van de strafbare feiten rechtvaardigen de inmenging in het uitoefenen van uw recht op de eerbiediging van uw privéleven. De bescherming van de openbare orde weegt zwaarder dan de privébelangen die u kan doen gelden.
U hebt geen elementen aangebracht met betrekking tot uw gezondheidstoestand of m.b.t. de gezondheidstoestand van één van uw familieleden die onderhavige beslissing zouden kunnen beïnvloeden.
Met inachtneming van alle door u aangevoerde omstandigheden wordt op grond van bovenstaande geconcludeerd dat er ernstige redenen van openbare orde zijn waardoor het beëindigen van uw verblijfsrecht een noodzakelijke maatregel vormt voor de bescherming van de orde en ter preventie van strafbare feiten daar uw gedrag een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en van artikel 44bis, §2 van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen van 15 december 1980 (hierna: de Vreemdelingenwet),
De verzoekende partij licht haar enig middel als volgt toe:
“a. Aangaande de gegrondheid van het beroep
Schending van artikel 8 EVRM, schending van artikel 44bis §2 van de wet van 15 december 1980
Er is sprake van verdedigbare grieven die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden.
Verweerster heeft geconcludeerd dat de bescherming van de orde en het voorkomen van de strafbare feiten rechtvaardigen de inmenging in het uitoefenen van het recht van verzoeker op de eerbiediging van zijn privéleven, dat de bescherming van de openbare orde weegt zwaarder dan de privébelangen die verzoeker kan doen gelden.
Verweerster is van oordeel dat verzoeker een werkelijk, actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de maatschappij.
Conform artikel 44bis :
§ 2. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden die krachtens de artikelen 42quinquies en 42sexies een duurzaam verblijfsrecht hebben verkregen [2 ...]2, alleen om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.
Xxxxxxxxx woonde in België samen met zijn moeder, mevrouw G. M. K. en zijn zuster, E. D.. Xxxxxxxxx verhuisde samen met zijn gezinsleden naar België toen hij zelf nog minderjarig was. Dit was 12 jaar geleden.
Hij had amper contact met zijn vader in Turkije omwille van de slechte relatie tussen zijn moeder en vader. Zijn vader pleegde huiselijk geweld op zijn moeder.
Toen verzoeker de modaliteit van elektronisch toezicht kreeg, is hij terug bij zijn moeder en zuster gaan wonen. Deze zijn de enige personen van zijn familie met wie hij echte affectieve banden heeft.
Xxxxxxxxx had sinds 2016 een relatie met mevrouw X. X./X. Samen met mevrouw A. heeft verzoeker twee minderjarige kinderen, A. R., geboren op (…)2017 en A. R., geboren op (…)2019.
Xxxxxxxxx onderhield contacten met zijn minderjarige kinderen ondanks het feit dat de relatie tussen verzoeker en hun moeder niet altijd gemakkelijk was. Zij hebben ook een tijd samengewoond.
Zij hebben verzoeker sinds zijn detentie in de gevangenis bezocht. Xxxxxxxxx heeft gewerkt in België en taallessen gevolgd.
1. Verzoeker vormt geen werkelijk, actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de maatschappij
Men verwijst in de bestreden beslissing naar verslagen neergelegd in het kader van de procedure van verzoeker van de strafuitvoeringsrechtbank maar men mag niet uit het oog verliezen dat de beslissing van de rechtbank was om de modaliteit van elektronisch toezicht toe te kennen. Dit wil zeggen dat men schatte de risico op recidive, op het plegen van nieuwe feiten als laag. Ten minste mits het naleven van bepaalde voorwaarden kon het risico op nieuwe feiten beperkt worden.
De strafuitvoeringsrechtbank was van oordeel dat er een beperkte risico was op het plegen van nieuwe feiten. Een instelling die adviezen van multidisciplinaire bronnen mag ontvangen om tot een goed gemotiveerde beslissing te komen, heeft besloten dat verzoeker geen actuele of werkelijk bedreiging vormt.
De herroeping heeft plaatsgevonden omwille van het feit dat verzoeker zijn tewerkstelling verloren was.
Xxxxxxxxx is oprecht en heeft verklaard dat zijn werkgever wilde dat hij met een voertuig zou rijden terwijl verzoeker weet dat dit niet mag omwille van de uitgesproken rijverbod.
Dit is een teken dat hij de normen van de maatschappij wel nu respecteert.
Deze herroeping van de modaliteit van elektronisch toezicht is geen indicatie dat verzoeker een ernstige gevaar voor de openbare orde vormt, integendeel.
Tijdens zijn penitentiaire verlof heeft verzoeker geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. De problemen van verzoeker waren gerelateerd aan zijn toenmalig drugsgebruik.
Verweerster is tot de verkeerde conclusie gekomen. Verzoeker is geen actuele en werkelijk gevaar voor de openbare orde.
De voorwaarden van artikel 44bis §2 zijn geschonden.
2. De bescherming van de openbare orde en het voorkomen van de strafbare feiten rechtvaardigen niet de inmenging in het uitoefenen van het recht op de eerbiediging van zijn familie- en privéleven.
De beslissing om het verblijf van verzoeker te beëindigen vormt een inmenging in het privé- en familieleven van verzoeker, een beslissing die is niet gerechtvaardigd.
Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
“ 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezins-leven, zijn woning en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Artikel 8 primeert op de bepalingen van de Vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210 029). Het is de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan hij kennis heeft of zou moeten hebben.
Er was sprake van een beschermingswaardig gezinsleven.
Xxxxxxxxx woont samen met zijn moeder en zuster en had regelmatig contact met zijn minderjarige kinderen.
Wanneer de beschermingswaardige gezinsband is aangetoond, moet DVZ overgaan tot een belangenafweging tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier, en anderzijds het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde. Bij deze beoordeling moet DVZ alle relevante feiten en omstandigheden in afweging nemen.
In het kader van een redelijke afweging worden een aantal elementen in rekening genomen, met name de mate waarin het gezins- en privéleven daadwerkelijk wordt verbroken, de omvang van de banden in de Verdragsluitende Staat, alsook de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezins- en privéleven elders normaal en effectief wordt uitgebouwd of verdergezet.
Er is geen indicatie dat verzoeker een gezinsleven in buitenland kan uitoefenen. Xxxxxxxxx heeft verklaard dat hij amper contact met zijn vader heeft, en dat omwille van het geweld dat op zijn moeder gepleegd werd.
Men weet dat de kinderen hun vader komt in de gevangenis bezoeken. Als men slechts telefonisch contact zou willen onderhouden, dan zou dat ook mogelijk zijn maar om echte, waardevolle contacten te onderhouden, komen ze naar de gevangenis.
Men heeft onderschat de betekenis van de beslissing op de minderjarige kinderen.
Moderne communicatiemiddelen zijn onvoldoende om een relatie met een kind te onderhouden. (RvV 7 oktober 2021, nr. 261.780)
Verweerster heeft eveneens geen rekening gehouden met het hoger belang van het kind conform artikel 74/13 van de Vw. Het is duidelijk dat indien verzoeker het Belgisch grondgebied dient te verlaten, deze banden ernstig verstoord zullen worden en het welzijn van de minderjarige kinderen in gevaar wordt gebracht. Kinderen hebben nood aan zijn fysieke aanwezigheid, steun en zorg.
Aan deze belangen, die op zich niet beslissend zijn, moet wel voldoende gewicht toegekend worden. Nationale instanties moeten de praktische haalbaarheid en proportionaliteit nagaan bij de door hen genomen maatregelen en moeten effectieve bescherming en voldoende gewicht toekennen aan de hogere belangen van de kinderen, waarop die maatregelen een directe weerslag hebben.
Verzoeker erkent dat hij zeer foutief in het verleden gehandeld heeft. Hij vraagt om rekening te houden met de context van de feiten: dat hij toen drugs gebruikt, dat hij werd door de mensen aangevallen werd en dat zijn gedrag daar een reactie op was.
Deze context is niet meer van toepassing. Hij is oprecht dat hij geen actuele gevaar meer vormt.
Hij begrijpt dat zijn recht op een familieleven niet absoluut is. De inmenging in zijn gezins- en privéleven is niet gerechtvaardigd.”
2.2. Artikel 44bis, §2 van de Vreemdelingenwet, op grond waarvan de bestreden beslissing werd genomen, bepaalt:
“(…) § 2. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden die krachtens de artikelen 42quinquies en 42sexies een duurzaam verblijfsrecht hebben verkregen , alleen om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.”
Artikel 45 van de Vreemdelingenwet bepaalt:
Ҥ 1. De redenen van openbare orde, nationale veiligheid en volksgezondheid bedoeld in de artikelen 43 en 44bis mogen niet worden aangevoerd voor economische doeleinden.
§ 2. De in de artikelen 43 en 44bis bedoelde beslissingen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het persoonlijk gedrag van de betrokken burger van de Unie of zijn familielid.
Eerdere strafrechtelijke veroordelingen zijn als zodanig geen reden voor dergelijke beslissingen.
Het gedrag van de burger van de Unie of van zijn familielid moet een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zijn. Motiveringen die los staan van het individuele geval of met algemene preventieve redenen verband houden, mogen niet worden aangevoerd.
Om te beoordelen of de burger van de Unie of zijn familielid een gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt, kan de minister of zijn gemachtigde, bij de afgifte van de verklaring van inschrijving of van de verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie, en als hij het onontbeerlijk acht, aan de lidstaat van oorsprong en, eventueel aan andere lidstaten, inlichtingen vragen over de gerechtelijke antecedenten van de betrokkene. Deze raadpleging mag geen systematisch karakter dragen.”
In casu werd geheel in overeenstemming met artikel 45 van de Vreemdelingenwet rekening gehouden met de specifieke situatie van de verzoekende partij en werd op een omstandige wijze uiteengezet om welke redenen de verzoekende partij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitmaakt.
In de bestreden beslissing wordt gewezen op de volgende vaststellingen:
- de verzoekende partij werd meerdere keren veroordeeld door de politierechtbank wegens verkeersinbreuken;
- op 12 december 2018 werd de verzoekende partij veroordeeld door de correctionele rechtbank van Gent wegens opzettelijke slagen en verwondingen;
- op 30 oktober 2020 werd de verzoekende partij opnieuw veroordeeld door de correctionele rechtbank van Gent wegens opzettelijke slagen en verwondingen met de dood tot gevolg;
- in het vonnis van 30 oktober 2020 wordt aangegeven dat werd vastgesteld dat de verzoekende partij aan schuldverschuiving blijft doen en weinig tot geen slachtofferempathie vertoont. Daarbij werd ook aangegeven dat er nauwelijks beschermende factoren naar toekomstige agressie toe zijn en dat het risico op herval hoog wordt ingeschat;
- ook in het vonnis van de SURB betreffende de aanvraag tot elektronisch toezicht van 10 maart 2023 werd aangegeven dat bij de verzoekende partij antisociale kenmerken werden vastgesteld en dat zij zich steeds in een goed daglicht probeert te stellen en de schuld en verantwoordelijkheid naar anderen tracht toe te schuiven. Er werd op gewezen dat de risicoanalyse op een hoog risicoprofiel wijst en dat dat de risicofactoren onvoldoende worden gecompenseerd door beschermende factoren;
- de verzoekende partij gaat volledig voorbij aan de mogelijke gevolgen van haar handelen en lijkt een leven te leiden waarbij zij op geen enkele wijze rekening houdt met derden;
- op 10 juli 2022 genoot de verzoekende partij een uitgangspermissie, waarbij zij pas op 13 juli 2022 laattijdig terugkeerde naar de gevangenis;
- het elektronisch toezicht dat aan de verzoekende partij werd toegekend op 10 maart 2022 diende tot tweemaal toe te worden geschorst en werd uiteindelijk op 10 juli 2023 herroepen.
Op basis van de voormelde vaststellingen is het geenszins kennelijk onredelijk van de verwerende partij om te oordelen dat:
“De maatschappij moet dringend worden beschermd tegen uw agressief en crimineel gedrag. De aard van de gepleegde feiten en het gegeven dat uit het SURB vonnis d.d. 10.03.2023 blijkt dat de risico-analyse wijst op een hoog risicoprofiel, maken dat het risico dat u ook in de toekomst opnieuw de openbare zou kunnen schaden niet uitgesloten kan worden.
Uw gedrag vormt een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Op 10.07.2022 genoot u een uitgangspermissie waarbij u pas op 13.07.2022 laattijdig terugkeerde naar de gevangenis. Het E.T. dat u op 10.03.2023 werd toegekend diende tot 2 maal toe te worden geschorst en werd uiteindelijk op 10.07.2023 herroepen. Uit uw persoonlijk gedrag komt dan ook een volgehouden, voor de maatschappij gevaarlijke ingesteldheid naar voren waardoor het helemaal niet uit te sluiten valt dat u dergelijk gedrag in de toekomst zal herhalen.
Er zijn ernstige redenen van openbare orde zijn waardoor het beëindigen van uw verblijfsrecht een noodzakelijke maatregel vormt voor de bescherming van de openbare orde en ter preventie van strafbare feiten.“
Uit voormelde overwegingen blijkt wel degelijk dat de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie heeft gemotiveerd om welke redenen er sprake is van een ernstige actuele bedreiging voor de openbare orde, welke de beëindiging van het verblijf van de verzoekende partij rechtvaardigt.
De verzoekende partij stelt dat uit het gegeven dat haar elektronisch toezicht werd toegekend door de SURB, zou blijken dat men het risico op recidive als laag inschatte. De verzoekende partij dat de
strafuitvoeringsrechtbank van oordeel was dat er een beperkt risico was op het plegen van nieuwe feiten, zodat het duidelijk is dat hij geen actuele en werkelijke bedreiging meer vormt.
Een straf is een leed dat door de rechterlijke macht wordt opgelegd als een sanctie voor een misdrijf’ (HvC,
14 juli 1924, Pas., 1924, I, 473). De straffen uit het Strafwetboek dienen meerdere doelen, waaronder vergelding, het geven van uiting aan de maatschappelijke afkeuring ten aanzien van de overtreding van de strafwet, het bevorderen van probleemoplossing en herstel van de door het misdrijf berokkende schade en het bevorderen van de maatschappelijke integratie van de dader (zie X. XXXXXXX, “Strafdoelen en sancties: voorstellen van de commissie straftoemeting” in D. VAN DAELE en X. XXX XXXXXXXX (eds.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 21.).
Bij de strafmaat houdt de correctionele rechter met meerdere factoren rekening (inz. de xxxxx xxx xx xxxxxx en het gerechtelijk verleden) (K. BEYENS, Straffen als sociale praktijk. Een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBPress, 2000, 37-38.).
Na bepaling van de strafmaat volgt de (relatief autonome) fase van de strafuitvoering, waarbij elke dader een persoonlijk parcours doorloopt.
Strafrechtelijke sanctionering en strafuitvoering garanderen niet dat de dader einde straf niet langer een gevaar voor de maatschappij vormt.
Bovendien gaat verzoeker voorbij aan de autonome bevoegdheid van de Staatssecretaris die conform artikel 1 van de Vreemdelingenwet “bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen”.
Bij het nemen van beslissingen in het kader van het vreemdelingencontentieux is de Staatssecretaris niet gebonden door het beleid van het Openbaar Ministerie of door beslissingen genomen op penaal vlak. De Staatssecretaris beoordeelt autonoom of er sprake is van een reëel, voldoende ernstig, actueel gevaar voor de openbare orde, en het loutere feit dat iemand strafrechtelijk werd gesanctioneerd en dat deze straf werd uitgevoerd, volstaat in die context niet.
In het vonnis van de SURB betreffende de aanvraag tot elektronisch toezicht van 10 maart 2023 werd aangegeven dat bij de verzoekende partij antisociale kenmerken werden vastgesteld en dat zij zich steeds in een goed daglicht probeert te stellen en de schuld en verantwoordelijkheid naar anderen tracht toe te schuiven. Er werd op gewezen dat de risicoanalyse op een hoog risicoprofiel wijst en dat dat de risicofactoren onvoldoende worden gecompenseerd door beschermende factoren.
De verzoekende partij betwist niet dat het elektronisch toezicht dat haar werd toegekend herroepen werd. Ze stipt aan dat de herroeping het gevolg was van het gegeven dat ze haar job verloren was. Ze geeft aan dat haar werkgever wilde dat ze met een voertuig zou rijden, terwijl er een rijverbod werd uitgesproken. Dit is volgens haar het bewijs dat ze de normen wel respecteert.
Nazicht van het administratief dossier toont aan dat de tewerkstelling van de verzoekende partij werd beëindigd. Evenwel blijkt uit het vonnis tot herroeping van een toegekende strafmodaliteit: “uit de verslaggeving blijkt dat slechts twee dagen op vier bent gaan werken en dat de werkgever u niet vertrouwt. Voor uw eigen behoeften willen ze geen risico meer nemen voor het bedrijf.”
In het meldingsverslag van het Agentschap Justitie en Handhaving van 19 juni 2023 wordt het volgende vermeld:
“betrokkene gaf te kennen zo snel mogelijk aan de slag te gaan bij de firma E. Het arbeidscontract werd in orde gebracht en op 8/06/23 kon hij starten.
Op 9/06/23 ging betrokkene niet werken. Hij liet aan onze dienst weten dat hij niet moest werken die dag. Op maandag 13/06/23 was hij aanwezig op het werk.
Op dinsdag 14/06/23 worden we telefonisch gecontacteerd door de werkgever. Men geeft aan dat betrokkene opnieuw niet aanwezig is op het werk (2de maal) en dat men de samenwerking zal stopzetten. Men wil dit ook signaleren aan onze dienst. Eveneens wordt gesteld dat men “niet weet wat betrokkene gebruikt”.
Diezelfde dag ontvingen we onderstaande mail van e(...)@xxxxx.xxx:
“ik geef informatie voor D.D., vanaf vandaag heeft hij niets met ons bedrijf te maken, dit treft ons en ons bedrijf slecht. Xxxxxx is niet te vertrouwen in de 4 dagen is hij maar 2 dagen komen werken. Voor zijn eigen behoeften kunnen we geen risico meer nemen voor ons bedrijf. Dus vanaf vandaag werken we niet meer met meneer D.
Met vriendelijke groeten”
We ontvingen dinsdag ook de opzegbrief met wederzijdse toestemming, ondertekent door betrokkene.
We bespraken dit op donderdag 15/06 tijdens een bureelgesprek. Hij verhaalt dat hij vrijdag ziek was (opgezette pijnlijke voeten in de werkschoenen). Met toestemming van de werkgever mocht hij thuisblijven, zo stelt hij. Er is geen doktersattest.
Gevraagd naar de reden van ontslag brengt hij aan dat hij geen rijbewijs heeft en dat de werkgever een kennis zou zijn van het overleden slachtoffer.
Dhr. D. lijkt de xxxxx van de evolutie niet in te zien.”
Uit deze verklaring kan geenszins afgeleid worden dat verzoeker oprecht is en nu de normen van de maatschappij wel respecteert.
In haar verzoekschrift voert de verzoekende partij aan dat deze problemen er waren omwille van haar druggebruik in het verleden. Zij zou wél de intentie hebben om haar gedrag te verbeteren.
Uit de motieven van de bestreden beslissing en de stukken van het administratief dossier blijkt inderdaad dat agressie en druggebruik als rode draden lopen doorheen haar strafverleden. De verzoekende partij brengt evenwel geen enkel objectief stuk bij ter ondersteuning van haar bewering dat zij drugs zou hebben afgezworen. Zij heeft ook geen enkel stuk voorgelegd waaruit blijkt dat zij haar agressieproblematiek onder controle zou hebben.
In zoverre de verzoekende partij argumenteert dat zij sedert 2021 geen nieuwe strafrechtelijke feiten heeft gepleegd, dient opgemerkt te worden dat zij het gros van de tijd sedertdien in gevangenschap heeft gezeten (en nog steeds zit).
Uit het gebrek aan plegen van misdrijven tijdens de duur van het gevangenisverblijf (tot het nemen van de bestreden beslissing alleszins), kan geen conclusie worden getrokken, dat zij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Integendeel, doordat de verzoekende partij nog steeds haar bestraffing ondergaat, kon de verwerende partij kennelijk redelijk en correct oordelen dat zij nog steeds en reële, actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de maatschappij.
De verzoekende partij maakt niet aannemelijk dat artikel 44bis, § 2 van de Vreemdelingenwet geschonden is.
De verzoekende partij roept vervolgens een schending in van artikel 8 van het EVRM, waarbij zij in hoofdorde stelt dat de bescherming van de openbare orde niet opweegt tegen haar gezins- en familieleven in België.
Vooreerst merkt de Raad op dat door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie in de bestreden beslissing zeer uitgebreid is ingegaan op het gezinsleven van de verzoekende partij in het Rijk. Zo wordt in de bestreden beslissing als volgt gemotiveerd:
“In het formulier hoorrecht ingevuld naar aanleiding van onderhavige beslissing, gaf u aan geen duurzame relatie te hebben op het Belgische grondgebied. Uit uw administratief dossier blijkt dat u in het verleden een relatie had met A. J., tevens gekend als R. Y. (geboren te Gelnhausen (Duitsland) op (…)1996, nationaliteit: Staatloos, A.I. geldig tot 30.03.2024). Xxxxxxx heeft 2 kinderen: R. A. (geboren te Gent op (…)2017) en R.
A. (geboren te Gent op (…)2019). Hoewel mevrouw volgens haar beweringen sinds ze twee à drie weken oud was in België verblijft, heeft ze nooit recht op verblijf gehad. Momenteel (24.08.2023) zijn twee verblijfsaanvragen hangende en is mevrouw in het bezit van een Attest van Immatriculatie geldig tot 30.03.2024: mevrouw heeft immers op 15.10.2020 een aanvraag 9bis ingediend en diende daarnaast ook een asielaanvraag in op 30.03.2023, aangezien beide kinderen minderjarig zijn en enkel de moederlijke afstamming vaststaat, volgen zij de procedures van mevrouw. De verblijfstoestand van mevrouw en de kinderen is precair.
Er zijn de administratie weinig details met betrekking tot uw voormalige relatie bekend. Uit de registers kan afgeleid worden dat jullie enkel van 20.04.2019 tot 12.12.2019 officieel ingeschreven stonden op eenzelfde adres. In het vonnis d.d. 30.10.2020 wordt verwezen naar een verhoor d.d. 17.09.2019 in het kader van een beperkt moraliteitsverslag, hieruit blijkt o.a.: “Sedert 2016 woont hij in de (…)straat samen met zijn moeder en zus. Sedert zijn relatie met X. X. verblijft hij regelmatig op haar adres ((…)straat 147) maar hij staat nog steeds ingeschreven bij zijn moeder. […] Hij heeft sinds drie jaar een relatie met Y. R., ze is van Kroatische origine en heeft een onzeker verblijfsstatuut. De politie stelt vast dat uit de lokale bestanden blijkt dat zij een knipperlichtrelatie hebben.”
Daarnaast blijkt uit voormeld vonnis dat door het openbaar ministerie aan het dossier een PV gevoegd werd waaruit bleek dat de politie op 25.05.2020 opgeroepen werd naar de woning van R. Y. wegens feiten van intrafamiliaal geweld met vertoon van vuurwapen. R. Y. verklaarde dat haar ex-partner (u) die avond plots aan de deur klopte toen ze bij haar schoonouders in de (…)straat 126 was. U begon ruzie met haar te maken en zou haar bij de hals gegrepen hebben. U zou haar een klap in het gezicht gegeven hebben. Ze stelde geen arts te zullen raadplegen omdat ze geen pijn had. Volgens haar was u terug met drugs bezig. Bij het
verlaten van de woning zou u een alarmpistool in uw tas gestoken hebben. De politie kon u nergens aantreffen en u werd geseind voor verhoor.
In hetzelfde vonnis wordt vermeld: “R. Y. liet op 2 juli 2020 telefonisch weten aan de justitieassistente dat het niet goed zou gaan met de beklaagde. Hij zou een maand na zijn vrijlating opnieuw alcohol en drugs gebruiken en regelmatig weg zijn van huis. Hij zou geen zorg en verantwoordelijkheid voor de kinderen opnemen, hij verkoopt spullen van haar om zo drugs te kopen. Hij zou de beroepsinlevingsstage bij Steamwash niet volgen en zou urine van een nonkel gebruikt hebben om zo een negatieve test te bekomen. De beklaagde zou over twee paspoorten beschikken waarvan één een andere naam draagt en hij zou van plan zijn om via Duitsland naar Turkije te trekken.”
Tevens blijkt uit het vonnis d.d. 30.10.2020: “Verder wordt in het proces-verbaal vermeld dat de politie op 24 juli 2020 de opdracht kreeg om over te gaan tot betekening van de verlenging van de voorwaarden lastens beklaagde. Bij telefonische contact name blijkt dat het nummer opgegeven door beklaagde niet langer actief is. De politie bood zich op 25 juli op het verblijfadres van de beklaagde aan en werd te woord gestaan door R. Y.. Ze stelde dat beklaagde daar niet woont en dat ze de relatie een maand geleden definitief verbroken heeft. Ze stelde niet te weten waar de beklaagde verblijft en ze had geen contactgegevens van hem. De politie kon in die omstandigheden niet overgaan tot een betekening van de verlenging van de voorwaarden.” Uit voorgaande kan afgeleid worden dat u en mevrouw R. in de loop van 2016 een relatie kregen en dat deze beëindigd werd rond juli 2020. Bij de asielaanvraag die mevrouw op 30.03.2023 indiende, verklaarde zij (op dat moment) geen relatie te hebben. Ook u gaf in het formulier hoorrecht aan geen duurzame relatie te hebben op het grondgebied. Jullie relatie werd inmiddels beëindigd en is bijgevolg niet van dien aard dat zij onder de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) valt.
Beide kinderen werden binnen de tijdspanne waarin xxxxxx een (knipperlicht)relatie hadden geboren en in het formulier hoorrecht verwees u naar hen als zijnde uw kinderen. Uit uw administratief dossier blijkt dat u in 2018 stappen ondernomen heeft om R. A. te erkennen. Een consulent van de stad Gent liet op 29.05.2018 aan de Dienst Vreemdelingenzaken weten dat een erkenningsakte opgemaakt zou worden wanneer de vereiste documenten voorgelegd werden. Er wordt opgemerkt dat uit de registers blijkt dat op het moment van onderhavig schrijven geen van beide kinderen door u erkend werd waardoor aangenomen wordt dat de vereiste documenten tot op heden (meer dan 5 jaar later) niet voorgelegd werden en dat u tot op heden geen stappen ondernam om R. A. te erkennen.
Zelfs indien met officiële stukken aangetoond zou zijn dat u de vader van R. A. en A. bent, of dat u gedurende uw relatie met hun moeder als zorgdragende volwassene voor de kinderen beschouwd kon worden, quod non, betekent dit niet automatisch dat er op heden sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven tussen u en uw vermeende kinderen.
In beginsel ontstaat vanaf de geboorte tussen een minderjarig kind en zijn ouder een natuurlijke band die gelijkstaat met een gezinsleven. Het is daarbij niet noodzakelijk dat het kind binnen een huwelijk of andere samenlevingsvorm is geboren. De band tussen een ouder en een minderjarig kind zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden als ‘verbroken’ worden beschouwd (EHRM 19 februari 1996, Gül/Zwitserland, § 32; EHRM 21 december 2001, Sen/Nederland, § 28). De scheiding of de echtscheiding van de ouders kunnen niet als dergelijke omstandigheden beschouwd worden, noch het feit dat de contacten tussen het kind en zijn ouder die het niet opvangt, slechts af en toe zouden plaatsvinden (EHRM 21 juni 1988, nr. 10730/84, Berrehab v. Nederland, § 21; EHRM 11 juli 2000, Ciliz/Nederland, § 59 ). Om een voldoende graad van ‘gezinsleven’ vast stellen die valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM, is de samenwoning van de ouder met het minderjarig kind niet noodzakelijk vereist; wel moeten andere factoren worden voorgelegd die aantonen dat de relatie tussen de betrokken ouder en het minderjarig kind een voldoende standvastigheid vertoont om de facto gezinsbanden te creëren (“Although co-habitation may be a requirement for such a relationship, however, other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto family ties.” EHRM 8 januari 2009, nr. 10606/07, Xxxxxx Xxxxx x. Verenigd Koninkrijk, § 30). Zulke factoren betreffen de aard en duur van de relatie tussen de ouders, of de vader het kind heeft erkend, de bijdragen tot de zorg en opvoeding van het kind, de kwaliteit en regelmatigheid van het contact tussen ouder en kind, de interesse en het engagement van de ouders ten aanzien van het kind voor en na de geboorte ervan.
Uw relatie met de moeder van de kinderen werd door de politie gezien als een knipperlichtrelatie en er was sprake van intrafamiliaal geweld. Hoewel u regelmatig op haar adres verbleef, bleef u (uitgezonderd de periode van 20.04.2019 tot 12.12.2019) officieel ingeschreven op het adres van uw moeder en zus. De kinderen waren nog zeer jong toen de relatie tussen u en mevrouw definitief tot een einde kwam: de oudste was rond de 3 jaar oud, de jongste was amper 1 jaar oud. U toont niet aan dat u sindsdien bijgedragen heeft in de zorgen en de opvoeding van beide kinderen, of er afspraken zijn gemaakt met betrekking tot een omgangsregeling of dat er sprake is van een regelmatig contact met of van interesse en engagement ten aanzien van deze minderjarig kinderen. Zoals supra vermeld, liet uw ex-partner in juli 2020 aan de justitieassistente weten dat u geen zorg en verantwoordelijkheid voor de kinderen opnam, er liggen geen stukken voor waaruit blijkt dat u inmiddels wel uw verantwoordelijkheid zou opnemen. Uit het loutere gegeven dat uw kinderen u soms bezoeken in de gevangenis, kan niet afgeleid worde dat de relatie met uw vermeende dochters een voldoende standvastigheid vertoont om de facto gezinsbanden te creëren.
Indien er van uit gegaan zou worden dat aangetoond werd dat de relatie tussen u en uw vermeende dochters voldoende standvastig is om de facto gezinsbanden te creëren, quod non, kan opgemerkt worden dat uit het tweede lid van artikel 8 van het EVRM blijkt dat een inmenging in het familie- en gezinsleven mogelijk is wanneer er een wettelijke basis is en een maatregel nodig is om bepaalde doelstellingen, zoals de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, te verzekeren. Het gevaar dat u vormt voor de openbare orde, is superieur aan de familiale- en gezinsbelangen die u dan zou kunnen doen gelden, er zijn, zoals supra reed aangetoond, immers ernstige redenen van openbare orde waardoor het beëindigen van uw verblijfsrecht een noodzakelijke maatregel vormt.
Hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, heeft het daarom nog geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet onmogelijk om eveneens rekening te houden met andere belangen (EHRM, 3 oktober 2014, nr. 12738/10, Jeunesse t. Nederland, par. 101; GwH 7 maart 2013, nr. 30/2013). Het EHRM heeft ook verduidelijkt dat wanneer een verblijfs- en of verwijderingsmaatregel wordt getroffen ten aanzien van een ouder met vreemde nationaliteit wegens strafrechtelijke veroordelingen, de beslissing in de eerste plaats de dader van de strafbare feiten betreft. Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat in zulke zaken de aard en xxxxx van het misdrijf of de strafrechtelijke antecedenten kunnen opwegen tegen andere criteria waarmee rekening moet worden gehouden (EHRM 11 december 2016, nr. 77036/11, Salem/Denemarken, § 76; EHRM 16 mei 2017, nr. 25748/15, Hamesevic/Denemarken, § 40 (niet-ontvankelijkheidsbeslissing)). Uit hetgeen supra besproken werd, blijkt dat er ernstige redenen van openbare orde zijn die de beëindiging van uw verblijf noodzakelijk maken.
De uitwijzing van een ouder die niet samenwoont met zijn minderjarige kinderen heeft hoe dan ook niet dezelfde ontwrichtende impact op het leven van de kinderen als de uitwijzing van een ouder die wel als een gezin samenwoont met zijn kinderen, zeker indien contact via telefoon en internet mogelijk blijft vanuit het land waarnaar de ouder zal worden uitgewezen en er voor de kinderen geen beletsel bestaat om deze ouder te gaan opzoeken in diens land van herkomst (EHRM 18 oktober 2006, Ünur/Xxxxxxxx; EHRM 8 januari 2009, Grant/het Verenigd Koninkrijk; EHRM 17 februari 2009, Onur/Het Verenigd Koninkrijk). Zoals reeds aangegeven werd uw relatie met hun moeder reeds een drietal jaar geleden beëindigd en ligt geen enkel stuk voor waaruit blijkt hoe de omgang met uw kinderen geregeld werd. U heeft sindsdien ook enige tijd in de gevangenis doorgebracht. Het is niet onredelijk aan te nemen dat de kinderen inmiddels gewend zijn aan sporadische en kortstondige contacten met u.
Uit niks blijkt dat u vanuit het land waar u zich in de toekomst zal vestigen, geen contact meer zou kunnen onderhouden met uw vermeende kinderen via de moderne communicatiemiddelen en middels korte bezoeken, zelfs indien zij naar aanleiding van de hangende asielaanvraag als vluchteling erkend zouden worden. Familieleden of vrienden in België zouden hen kunnen begeleiden bij zo’n bezoek zolang ze nog te jong zijn om zelfstandig te reizen. Mogelijks kunnen de kinderen schoolvakanties bij u doorbrengen. Bovendien kan u hen vanuit het buitenland financieel ondersteunen. Dat het contact met uw kinderen moeilijker zal verlopen doordat uw verblijfsrecht beëindigd wordt, is enkel en alleen aan uzelf te wijten daar dit een gevolg is van de door u gepleegde feiten. U pleegde de feiten die leidden tot uw huidige opsluiting toen het oudste meisje reeds geboren was en uw expartner zwanger was van haar tweede dochter. Dit getuigt allerminst van verantwoordelijkheid tegenover hen.
Uw moeder (K. G. M., geboren te Harmanli (Bulgarije) op (…)1971, nationaliteit: Bulgarije, E+ kaart geldig tot 02.06.2025) en uw zus (D. E., geboren te Istanbul (Turkije) op (…)1998, nationaliteit: Bulgarije, Ekaart geldig tot 07.06.2024) verblijven in België. Uw familieleden komen op bezoek in de gevangenis.
Vóór u in de gevangenis terechtkwam, woonde u op hetzelfde adres als uw moeder en uw zus en ook het
E.T. onderging u op hun adres. De relatie tussen ouders en meerderjarige kinderen en zus valt enkel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond (EHRM 15 juli 2003, Mokrani/Frankrijk, §33; eveneens: EHRM 2 juni 2015, K.M./Zwitserland, § 59). Uit uw administratief dossier blijkt niet dat er sprake zou zijn van dergelijke afhankelijkheid tussen u en uw moeder en uw zus. U legt immers geen stukken voor die het tegendeel bewijzen.
Uit de omstandigheid dat u over een (vaste feitelijke) verblijfplaats beschikt bij uw moeder en uw zus en dat u in het verleden voornamelijk bij hen gewoond hebt, kan niet ipso facto een band van bijzondere afhankelijkheid tussen u en uw moeder en uw zus worden afgeleid. Het gegeven dat uw familieleden u komen bezoeken in de gevangenis, wijst op zich ook nog niet op een bijzondere afhankelijkheidsband die verder reikt dan de normale affectieve banden. Uw leeftijd, met name 29 jaar oud, laat in beginsel toe te veronderstellen dat u in staat kan worden geacht om op zelfstandige basis een leven te leiden en in uw levensonderhoud te voorzien. Desgewenst zou uw moeder u ook vanuit België kunnen ondersteunen, bijvoorbeeld door stortingen. Er is geen onoverkomelijke hinderpaal om regelmatig contact te onderhouden, daar uw familie het land op volkomen regelmatige wijze kan in- en uitreizen.
Gezien uw strafrechtelijk verleden worden uw familiale belangen ondergeschikt geacht aan de vrijwaring van de openbare orde. Dat de uitoefening van uw familieleven met uw moeder en uw zus die in België gevestigd zijn, moeilijker zal verlopen, is het loutere gevolg van uw eigen misdadig gedrag. De contacten met familie in
België kunnen ook op andere manieren worden onderhouden, bijvoorbeeld door middel van korte bezoeken of door moderne communicatiemiddelen.”
De verzoekende partij beroept zich op een beschermenswaardig gezinsleven met enerzijds zijn zus en moeder en anderzijds zijn minderjarige kinderen. Zij stelt dat zij geen gezinsleven in het buitenland kan uitoefenen, waarbij zij aanstipt dat zij amper contact heeft met haar vader omdat deze laatste geweld op haar moeder had gepleegd. Daarnaast benadrukt ze dat ze bezoek krijgt van haar kinderen in de gevangenis. Ze meent dat communicatiemiddelen niet voldoende zijn om een relatie met de kinderen te onderhouden. Ze meent dat er geen rekening werd gehouden met het hoger belang van de kinderen.
Artikel 8 van het EVRM bepaalt:
“Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
De verzoekende partij dient in de eerste plaats het bestaan van een beschermenswaardige relatie te bewijzen, wanneer zij zich beroept op artikel 8 van het EVRM.
Het begrip ‘gezinsleven’ in het voormeld artikel 8, lid 1 van het EVRM is een autonoom begrip dat onafhankelijk van het nationaal recht dient te worden geïnterpreteerd. Om zich dienstig te kunnen beroepen op artikel 8 van het EVRM dient de verzoekende partij te vallen onder het toepassingsgebied van artikel 8 lid
1 van het EVRM. Er moet in casu nagegaan worden of er daadwerkelijk sprake is van een familie- of gezinsleven in de betekenis van artikel 8 van het EVRM (EHRM, Gül t. Zwitserland, 19 februari 1996). Er moet sprake zijn van een effectief beleefde gezinssituatie of van een voldoende hechte relatie tussen de vreemdeling en zijn familie.
In zoverre de verzoekende partij naar de aanwezigheid van haar kinderen verwijst, merkt de Raad op dat uit de gegevens van het administratief dossier blijkt dat geen van de beide kinderen door haar erkend werden. Bovendien motiveert de bestreden beslissing geheel terecht als volgt:
“In beginsel ontstaat vanaf de geboorte tussen een minderjarig kind en zijn ouder een natuurlijke band die gelijkstaat met een gezinsleven. Het is daarbij niet noodzakelijk dat het kind binnen een huwelijk of andere samenlevingsvorm is geboren. De band tussen een ouder en een minderjarig kind zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden als ‘verbroken’ worden beschouwd (EHRM 19 februari 1996, Gül/Zwitserland, § 32; EHRM 21 december 2001, Sen/Nederland, § 28). De scheiding of de echtscheiding van de ouders kunnen niet als dergelijke omstandigheden beschouwd worden, noch het feit dat de contacten tussen het kind en zijn ouder die het niet opvangt, slechts af en toe zouden plaatsvinden (EHRM 21 juni 1988, nr. 10730/84, Berrehab v. Nederland, § 21; EHRM 11 juli 2000, Ciliz/Nederland, § 59 ). Om een voldoende graad van ‘gezinsleven’ vast stellen die valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM, is de samenwoning van de ouder met het minderjarig kind niet noodzakelijk vereist; wel moeten andere factoren worden voorgelegd die aantonen dat de relatie tussen de betrokken ouder en het minderjarig kind een voldoende standvastigheid vertoont om de facto gezinsbanden te creëren (“Although co-habitation may be a requirement for such a relationship, however, other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto family ties.” EHRM 8 januari 2009, nr. 10606/07, Xxxxxx Xxxxx x. Verenigd Koninkrijk, § 30). Zulke factoren betreffen de aard en duur van de relatie tussen de ouders, of de vader het kind heeft erkend, de bijdragen tot de zorg en opvoeding van het kind, de kwaliteit en regelmatigheid van het contact tussen ouder en kind, de interesse en het engagement van de ouders ten aanzien van het kind voor en na de geboorte ervan. Uw relatie met de moeder van de kinderen werd door de politie gezien als een knipperlichtrelatie en er was sprake van intrafamiliaal geweld. Hoewel u regelmatig op haar adres verbleef, bleef u (uitgezonderd de periode van 20.04.2019 tot 12.12.2019) officieel ingeschreven op het adres van uw moeder en zus. De kinderen waren nog zeer jong toen de relatie tussen u en mevrouw definitief tot een einde kwam: de oudste was rond de 3 jaar oud, de jongste was amper 1 jaar oud. U toont niet aan dat u sindsdien bijgedragen heeft in de zorgen en de opvoeding van beide kinderen, of er afspraken zijn gemaakt met betrekking tot een omgangsregeling of dat er sprake is van een regelmatig contact met of van interesse en engagement ten aanzien van deze minderjarig kinderen. Zoals supra vermeld, liet uw ex-partner in juli 2020 aan de justitieassistente weten dat u geen zorg en verantwoordelijkheid voor de kinderen opnam, er liggen geen stukken voor waaruit blijkt dat u inmiddels wel uw verantwoordelijkheid zou opnemen.”
Deze motivering vindt steun in de stukken van het administratief dossier.
Verder stelt de verzoekende partij wel dat ze bezoek krijgt van de kinderen in de gevangenis, maar legt ze hier niet het minste begin van bewijs van voor. Ook in het administratief dossier dat voorligt, is hieromtrent geen enkele aanwijzing te vinden. De verzoekende partij maakt met deze loutere bewering, die op geen enkele wijze geverifieerd kan worden, niet aannemelijk dat er sprake is van een affectieve relatie met de kinderen. Voor zover er al sprake zou zijn van enige communicatie met de kinderen, hetgeen niet aangetoond wordt, toont de verzoekende partij niet aan waarom er in haar specifieke geval niet kan gesteld worden dat moderne communicatiemiddelen niet zouden volstaan om het contact met haar kinderen te onderhouden. Er dient nogmaals benadrukt te worden dat uit de voorliggende stukken blijkt dat de kinderen niet erkend zijn door de verzoekende partij, dat ze ingeschreven staan bij de moeder en dat de verzoekende partij, niettegenstaande de zeer jonge leeftijd van de kinderen, nooit heeft bijgedragen aan de zorg en de opvoeding van de kinderen en geen verantwoordelijkheid draagt ten aanzien van de kinderen. Evenmin is er sprake van een omgangsregeling of regelmatig contact, minstens wordt dit op geen enkele wijze aangetoond.
Wat betreft de relatie met de moeder en de zus van de verzoekende partij wijst de Raad erop dat hoewel het gezinsleven van ouders en hun minderjarige kinderen wordt verondersteld, er overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg (EHRM 9 oktober 2003, nr. 48321/99, Slivenko/Xxxxxxxx; EHRM 17 februari 2009, nr. 27319/07, Onur/Groot-Brittannië; N. MOLE, Asylum and the European Convention on Human Rights, Council of Europe Publishing, 2008, 97) slechts van een door artikel
8 van het EVRM beschermd gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen kan gesproken worden indien, naast de afstammingsband, er enige vorm van afhankelijkheid blijkt.
Immers, “er wordt aangenomen dat in de relatie tussen een ouder en een meerderjarig kind het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid moet worden aangetoond die anders zijn dan de gewone affectieve banden” (EHRM 9 oktober 2003, nr. 46321/99, Slivenko/Litouwen; EHRM 17 februari 2009, nr. 273191/07,Onur/Groot-Brittannië; N. MOLE. Asylum and the European Convention on Human Rights, Council of Europe Publishing, 2008, 97).
In de bestreden beslissing wordt hieromtrent gemotiveerd als volgt:
“Uw moeder (K. G. M., geboren te Harmanli (Bulgarije) op (…)1971, nationaliteit: Bulgarije, E+ kaart geldig tot 02.06.2025) en uw zus (D. E., geboren te Istanbul (Turkije) op (…)1998, nationaliteit: Bulgarije, Ekaart geldig tot 07.06.2024) verblijven in België. Uw familieleden komen op bezoek in de gevangenis.
Vóór u in de gevangenis terechtkwam, woonde u op hetzelfde adres als uw moeder en uw zus en ook het
E.T. onderging u op hun adres. De relatie tussen ouders en meerderjarige kinderen en zus valt enkel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond (EHRM 15 juli 2003, Mokrani/Frankrijk, §33; eveneens: EHRM 2 juni 2015, K.M./Zwitserland, § 59). Uit uw administratief dossier blijkt niet dat er sprake zou zijn van dergelijke afhankelijkheid tussen u en uw moeder en uw zus. U legt immers geen stukken voor die het tegendeel bewijzen.
Uit de omstandigheid dat u over een (vaste feitelijke) verblijfplaats beschikt bij uw moeder en uw zus en dat u in het verleden voornamelijk bij hen gewoond hebt, kan niet ipso facto een band van bijzondere afhankelijkheid tussen u en uw moeder en uw zus worden afgeleid. Het gegeven dat uw familieleden u komen bezoeken in de gevangenis, wijst op zich ook nog niet op een bijzondere afhankelijkheidsband die verder reikt dan de normale affectieve banden. Uw leeftijd, met name 29 jaar oud, laat in beginsel toe te veronderstellen dat u in staat kan worden geacht om op zelfstandige basis een leven te leiden en in uw levensonderhoud te voorzien. Desgewenst zou uw moeder u ook vanuit België kunnen ondersteunen, bijvoorbeeld door stortingen. Er is geen onoverkomelijke hinderpaal om regelmatig contact te onderhouden, daar uw familie het land op volkomen regelmatige wijze kan in- en uitreizen.”
Xxxxxxxxx brengt niets in tegen deze motieven. Het volstaat uiteraard niet om te poneren dat ze geen gezinsleven in het buitenland kan uitoefenen. Terecht wordt gewezen op het feit dat ze reeds 29 jaar oud is en dat aldus kan verwacht worden dat ze op een zelfstandige wijze haar leven leidt, hetgeen uiteraard niet betekent dat zij niet van op afstand kan gesteund worden door haar moeder en dit evenmin betekent dat zij geen contact meer zou kunnen onderhouden met haar moeder en zus. Deze laatsten kunnen haar steeds opzoeken en ondertussen kunnen zijn het bestaande contact onderhouden via de moderne communicatie middelen. Het loutere gegeven dat ze amper nog contact heeft met haar vader doet hier geen afbreuk aan.
In casu toont de verzoekende partij niet aan dat de inmenging in haar gezins-/privéleven disproportioneel is.
Door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie wordt in de bestreden beslissing een zorgvuldige afweging gemaakt van de privébelangen van de verzoekende partij enerzijds, en de bescherming van de openbare orde anderzijds.
De verzoekende partij maakt een schending van artikel 8 van het EVRM dan ook niet aannemelijk.
Het enig middel is ongegrond.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achtentwintig mei tweeduizend vierentwintig door:
J. CAMU, kamervoorzitter,
X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. CAMU