DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 289 948 van 7 juni 2023 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXX Xxxxx Xxxxxxxxxx 128 1060 BRUSSEL | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X en X, die verklaren van Burundese nationaliteit te zijn, op 8 februari 2023 in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen X en X hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 11 januari 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gezien het verzoek en de instemming om gebruik te maken van de louter schriftelijke procedure met toepassing van artikel 39/73-2 van voormelde wet.
Gelet op de beschikking van 16 maart 2023 waarbij het sluiten van de debatten wordt bepaald op 27 maart 2023.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoekende partijen, van Burundese nationaliteit, dienden op 8 november 2022 een verzoek om internationale bescherming (VIB) in bij de Belgische autoriteiten. Zij legden daarbij geen identiteits- of reisdocumenten voor en verklaarden die onderweg verloren te zijn.
Vingerafdrukkenonderzoek toonde aan dat hun vingerafdrukken op 29 oktober 2022 in Kroatië werden afgenomen wegens illegale binnenkomst.
De verzoekende partijen werden in het kader van hun VIB door het bestuur gehoord. Er werd hen gevraagd omwille van welke specifieke redenen zij in België een VIB wilden indienen en of zij, met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, redenen hadden die hen verzetten om over gedragen te worden naar de verantwoordelijke lidstaat in kader van de Dublin III-Verordening.
De eerste verzoekende partij verklaarde dat België de mensenrechten respecteert en dat zij vanaf haar geboorte naar hier wilde komen. Zij uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat zij daar slecht werd behandeld. Zij stelde dat de politie haar vrouw op de grond heeft gesmeten en dat zij werd geslagen door de politie. De tweede verzoekende partij verklaarde dat ze sinds haar kindertijd spraken over hoe goed België is: een land dat mensen goed ontvangt en de mensenrechten respecteert. Daarnaast verklaarde zij dat ze hoorde dat asielzoekers hier goed worden behandeld en dat ze haar elders slecht hebben behandeld. Ze uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat ze door de politie werd geslagen en op de grond werd gegooid. Ze verklaarde slecht te zijn behandeld door de Kroatische politie.
Op 18 november 2022 werden de Kroatische instanties verzocht de verzoekende partijen terug te nemen. Op 2 december 2022 stemden zij hiermee in met toepassing van artikel 20(5) van Verordening 604/2013. Ze vroegen de verzoekende partijen over te dragen via de luchthaven van Xxxxxx Xxxxxx Zagreb.
Op 11 januari 2023 nam de verwerende partij ten aanzien van elk van de verzoekende partijen een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Dit betreffen de thans bestreden beslissingen.
De verzoekende partijen werden op 16 januari 2023 door een ICAM coach xxxxxxx en bijgestaan door een tolk. Zij vulden hiertoe een vragenlijst hoorrecht in.
De eerste bestreden beslissing, betreffende de eerste verzoekende partij, is als volgt gemotiveerd:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer, die verklaart te heten:
naam: N. voornaam: V.
geboortedatum: xxxxx geboorteplaats: Kayokwe nationaliteit: Burundi
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Burundi toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 20(5) van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer N. V., verder de betrokkene, die verklaart staatsburger van Burundi te zijn, bood zich op 08.11.2022 bij onze diensten aan waarbij hij de wens uitte een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Diezelfde dag diende hij een formeel verzoek om internationale bescherming in. Hij legde daarbij geen identiteits- of reisdocumenten voor en verklaarde zijn paspoort in Servië verloren te hebben.
De betrokkene wordt vervoegd door zijn vrouw en hun 2 minderjarige kinderen: Partner:
- M. A., xxxxx/Mpota Mugamba, Burundi. Nationaliteit: Burundi Kinderen:
- M. A. K., xxxxx/Ntahangwa, Burundi. Nationaliteit: Burundi
- M. P. C., xxxxx/Ntahangwa, Burundi. Nationaliteit: Burundi.
Een onderzoek van zijn vingerafdrukken leidde tot treffers in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffers tonen aan dat op 29.10.2022 zijn
vingerafdrukken vanwege illegale binnenkomst in Kroatië werden geregistreerd en dat de betrokkene op 29.10.2022 een formeel verzoek om internationale bescherming in Kroatië indiende.
De betrokkene werd in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming gehoord op 21.11.2022. Hij verklaarde wettelijk gehuwd te zijn en 2 minderjarige kinderen meer te hebben, die momenteel met hem in België verblijven. Daarnaast verklaarde de betrokkene geen familieleden in België en Europa te hebben. Op basis van het voorgaande is een behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art. 16 van Verordening 604/2013 bijgevolg niet aan de orde.
De betrokkene verklaarde Burundi op 19.10.2022 verlaten te hebben omwille van politieke problemen en vloog via Ethiopië (transit) en Turkije (transit) naar Servië, waar hij op 20.10.2022 aankwam en 1 nacht verbleef. Nadien verklaarde de betrokkene dat hij via Bosnië-Herzegovina (doorreis van 4 of 5 dagen) naar Kroatië trok, waar hij op 29.10.2022 aankwam. Hierbij verklaarde de betrokkene dat zijn vingerafdrukken werden geregistreerd maar hij geen verzoek om internationale bescherming indiende. Vervolgens verklaarde de betrokkene dat hij naar Slovenië trok, waar hij ongeveer 2 dagen in een centrum verbleef. Daarna verklaarde de betrokkene dat hij via Italië (doorreis van 1 nacht), Zwitserland (doorreis van 1 nacht) en Frankrijk (doorreis van 1 nacht) naar België, waar hij naar eigen zeggen op 07.11.2022 aankwam. Op 08.11.2022 diende hij een formeel verzoek om internationale bescherming in België in.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud in België werd aan de betrokkene gevraagd omwille van welke specifieke reden(en) hij besloot in België een verzoek om internationale bescherming in te dienen en of hij, met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, redenen heeft die zijn verzet om over gedragen te worden naar de verantwoordelijke lidstaat in kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene verklaarde dat België de mensenrechten respecteert en vanaf zijn geboorte naar hier wil komen. Hij uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat hij daar slecht werd behandeld. Volgens de betrokkene heeft de politie zijn vrouw op de grond gesmeten en werd hij door de politie geslagen.
Op 18.11.2022 werden de Kroatische instanties verzocht de betrokkene terug te nemen. Op 02.12.2022 stemden ze hiermee in met toepassing van artikel 20(5) van Verordening 604/2013. Ze vragen de betrokkene over te dragen via de luchthaven van Xxxxxx Xxxxxx Zagreb, van maandag tot donderdag van 8u tot 14u en vrijdag van 8u tot 12u.
Middels een tussenkomst van een advocaat dd. 08.12.2022 vraagt de betrokkene een behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming in België en uit hij verzet tegen een overdracht naar Kroatië. De aangevoerde argumenten van de betrokkene via zijn advocaat zullen verder in de relevante passages worden beoordeeld.
Gelet op het voorgaande dient te worden besloten dat de verantwoordelijkheid berust bij Kroatië.
Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van nonrefoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Toch oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft
voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat men in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Kroatië is partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan dus van worden uitgaan dat de Kroatische instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud verklaarde de betrokkene dat België de mensenrechten respecteert en vanaf zijn geboorte naar hier wil komen. Het volgen van de door de betrokkene uitdrukkelijk opgegeven reden om precies in België een verzoek om internationale bescherming in te dienen, zou neerkomen op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft met Verordening 604/2013, waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en om een vrije keuze van de verzoeker om internationale bescherming uit te sluiten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene kan dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule en de Belgische instantie zal dan ook niet voldoen aan de wil van de betrokkene om zijn verzoek om internationale bescherming in België te behandelen. Het komt de betrokkene hierbij niet toe om zelf te bepalen in welk land zijn asielaanvraag dient te worden behandeld. Verordening 604/2013 omvat de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de persoonlijke voorkeur voor een bepaalde lidstaat is geen criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.
In dit kader wensen we te benadrukken dat Kroatië, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij EVRM. Er moet er dan ook van worden uitgegaan dat Kroatië het beginsel van nonrefoulement, alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM, nakomt. Het bovenstaande impliceert daarbij ook dat Kroatië, net als België, verzoeken om internationale bescherming onderwerpt aan een individueel onderzoek en dat het de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Kroatische autoriteiten de minimumnormen inzake de procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren bij het onderzoek naar het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene. Verder zijn er ook geen aanleidingen om aan te nemen dat de betrokkene in Kroatië niet de kans zou krijgen op het verkrijgen van een statuut op basis van de internationale regelgeving in kwestie. In het kader van de gemeenschappelijke minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft die zijn vastgelegd in de Europese Richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, is deze bepaling aldus ongegrond.
De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat hij daar slecht werd behandeld. Volgens de betrokkene heeft de politie zijn vrouw op de grond gesmeten en werd hij door de politie geslagen. Daaromtrent wensen we alvast te benadrukken dat de betrokkene het nalaat hier enig bewijs voor te leggen. De betrokkene laat in het ongewisse of het een eenmalig incident betrof of dat hij vaker
werd benadeeld door de Kroatische politie. Artikel 3 van het EVRM waarborgt het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en de lichamelijke integriteit en het geweldsmonopolie van de politie staat in delicaat evenwicht met deze individuele grondrechten. Van de politie mag bijgevolg worden verwacht dat geweld slechts wordt toegepast binnen de grenzen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid. Dit impliceert onder meer dat het gebruik van dwang of geweld evenredig moet zijn met het te bereiken doel en moet worden overwogen of het doel niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier kan volgens ons niet worden besloten dat de bovenvermelde fundamentele beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid in het geval van de betrokkene door de Kroatische instanties met voeten werden getreden. Verder wijzen we er op dat de betrokkene, indien zij van oordeel was dat zij onheus werd behandeld door de Kroatische instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties.
In de tussenkomst van de advocaat verklaarde de betrokkene dat hij in Kroatië het slachtoffer werd van fysiek en verbaal geweld. In oktober 2019 stelde de Europese Commissie in een mededeling betreffende de toepassing van het Schengenacquis door Kroatië dat de behandeling van verzoekers en andere immigranten en het gebruik van geweld bij de controle van de grenzen een punt van aandacht blijft en dat alle maatregelen ter controle van de grenzen de toets van het EU-Handvest en van alle Europese en internationale verplichtingen op dat vlak dienen te doorstaan. Verder werd ook duidelijk gesteld dat de Kroatische instanties zich ertoe verbinden alle aantijgingen van mishandeling en geweld te onderzoeken, nauwgezet toe te zien op de toestand aan de grenzen en de Europese Commissie zullen inlichten betreffende de vooruitgang op dat vlak (“Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de evaluatie met het oog op de volledige toepassing van het Schengenacquis door Kroatië”, 22.10.2019, pagina’s 13 en 14, xxxxx://xxx- xxx.xxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxx/XX/XXX/XXXX/?xxxxXXXXX:00000XX0000&xxxxxXX).
De Kroatische regering stemde in met de ontplooiing van een onafhankelijk controlemechanisme dat toeziet op het werk van de grenspolitie met betrekking tot migratie en het recht op internationale bescherming. Dit mechanisme is sinds juni 2021 actief en omvat leden van de Kroatische Academie voor Medische Wetenschappen, de Kroatische Academie voor Rechtswetenschappen, het Centrum voor Culturele Dialoog en het Kroatische Rode Kruis. In juli 2022 bracht het mechanisme zijn eerste jaarverslag uit (een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier). Het stelt vast dat bepaalde aspecten vatbaar zijn voor verbetering en formuleerde daartoe een aantal aanbevelingen. Verder lezen we dat in politiekantoren aan de grens geen onregelmatigheden inzake het recht op internationale bescherming en de toegang tot de procedure om deze te bekomen werden vastgesteld (pagina 24, “Based on observations, irregularities regarding the right to seek asylum and access to the asylum procedure were not established in border police stations”). Verzoeken om internationale bescherming worden in de politiekantoren aan de grens ontvangen en geregistreerd in overeenstemming met artikel 6 van de Procedurerichtlijn (pagina 24, “Observations in border police stations established that, in line with Article 6 of the Directive 2013/32 on common procedures for granting and withdrawing international protection, and with the EURODAC Regulation, applications for international protection are received and registered, i.e. applicants are notified of where and how they can apply”). Gevallen van terugdrijving die in strijd zouden zijn met artikel 4 van Protocol 4 van het EVRM - verbod tot collectieve uitzetting van vreemdelingen – werden eveneens niet vastgesteld (pagina 24, “Based on the insight into documentation and interviews in border police stations and announced observations of the green border (…) cases of forcible return of irregular migrants were not established which would lead to the violation of Article 4 of Protocol No 4 of the Convention prohibiting collective expulsions…”).
Xxxxx Xxxxxx, Portugees Europarlementslid en rapporteur voor de toetreding van Kroatië tot de Schengenzone, bezocht in die laatste hoedanigheid in Kroatië het politiekantoor van Cetingrad en het opvangcentrum voor verzoekers om internationale bescherming in Zagreb. De conclusies van zijn rapport dat op 10.10.2022 in de parlementscommissie ‘LIBE’ (‘Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs’) werd voorgesteld en besproken zijn dat de procedures van de politie en de opvang van immigranten in Kroatië bevredigend zijn en dat geen sprake is van systemische schendingen van de mensenrechten in Kroatië (xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xxxxxx.xx/xxxxx/xxxxxxxx/X-0-0000- 0264_EN.html#_section2; xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxx.xxxxxx.xx/xx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxx-xx-xxxxx- liberties-justice-and-homeaffairs_20221010-1500-COMMITTEE-LIBE)
Daarnaast wordt in de tussenkomst van de advocaat gemeld dat er een groot risico is op ‘indirect refoulement’ wanneer een persoon aan Kroatië wordt overgedragen in het kader van een Dublinprocedure. Op 03.11.2022 bevestigde het Directoraat Immigratie, Burgerschap en Administratieve Zaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in een bericht aan onze diensten dat Kroatië het
beginsel van non-refoulement eerbiedigt en dat een aan Kroatië overgedragen persoon die na de overdracht geen internationale bescherming vraagt niet zal worden teruggestuurd naar een land waar hij of zij een reëel risico loopt onmenselijk of vernederend te worden behandeld in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest van de grondrechten en artikel 3 van het EVRM. Het ‘non refoulement’ beginsel is terug te vinden in artikel 6 van de Kroatische wet inzake internationale en tijdelijke bescherming van 2018 en in artikel 207 van de Kroatische immigratiewet van 2020.
De advocaat van de betrokkene geeft aan dat in Kroatië systematische pushbacks plaatsvinden en verwijst hiervoor naar een rapport van Amnesty International (zie hieronder). We wijzen we er op dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die helemaal anders is dan de situatie van vreemdelingen die voorwerp zijn van ‘push backs’ en terugdrijving namelijk die van een verzoeker die onder de bepalingen van Verordening 604/2013 aan Kroatië zal worden overgedragen nadat de Kroatische instanties daartoe hun akkoord verleenden. De betrokkene zal naar Kroatië terugkeren in de hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
De advocaat van betrokkene verwijst naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx v. Zwitserland (EHRM, 04.11.2014, nr. 29217/12 Tarakhel v.Switzerland) hiermee wordt aangevoerd dat de betrokkene en haar zoon hierdoor een kwetsbaar profiel hebben en dat vanwege deze reden een positieve verplichting bestaat om bijkomende garanties te vragen aan Kroatië. We merken op dat sinds kort voor alle verzoekers voor wie een terugnameverzoek wordt gestuurd naar Kroatië ook bijkomende individuele garanties worden gevraagd, voor betrokkene was dit ook het geval, op 21.12.2022 werden voor haar individuele garanties gevraagd aan de Kroatische instanties.
Betreffende de verklaring dat de betrokkene in Kroatië werd gedwongen tot het laten registreren van zijn vingerafdrukken benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Kroatische autoriteiten.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud verklaarde de betrokkene dat ze geen verzoek om internationale bescherming indiende in Kroatië. We merken op dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac- resultaat type “1” voor dit land opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers voor internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Hieruit dient te worden besloten dat de betrokkene een verzoek om internationale bescherming indiende in Kroatië.
In de tussenkomst van de advocaat wordt er melding gemaakt van een heersend anti-migratie beleid en
– klimaat in Kroatië. We benadrukken dat een strenger migratiebeleid niet automatisch betekent dat Kroatië zich niet meer aan zijn internationale verplichtingen zou houden. We merken op dat Kroatië partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM wat betekent dat er kan van worden uitgaan dat de Kroatische instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Kroatië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder wensen we op te merken dat geen enkele lidstaat volledig vrij is van discriminatie, xenofobie en onverdraagzaamheid. Daarnaast merken we op dat het gegeven dat er in individuele gevallen sprake kan zijn van racisme of discriminatie ten opzichte van vreemdelingen, geen aanleiding is tot de conclusie dat de Kroatische autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van betrokkene niet zullen nakomen of dat dit invloed heeft op de werking van de asielinstanties en de rechtscolleges in Kroatië. Bovendien impliceert dit ook niet dat de Kroatische autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen niet nakomen en dat zij niet bij machte zijn om een passende
bescherming te bieden aan betrokkene bij situaties van racisme, xenofobie of discriminatie. Daarnaast doet het gegeven dat een beperkt deel van de Kroatische bevolking geen voorstander is van de opvang van vluchtelingen, of zich racistisch, xenofobisch of discriminerend uit ten opzichte vreemdelingen, niet concluderen dat het overgrote deel van de Kroatische bevolking racisme of geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen. Tevens leidt dit geenszins tot de conclusie dat de Kroatische overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Kroatische grondgebied verblijven.
Een recente bron is het rapport over asiel en internationale bescherming van het onder meer mede door de “European Council on Refugees and Exiles“ (ECRE) gecoördineerde project “Asylum Information Database” over Kroatië (Xxxx Xxxxxxxx, “Asylum Information Database – Country Report: Croatia – 2021 update”, laatste update op 22.04.2022, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx, verder AIDA-rapport, een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene).
Xxxxxxx zijn advocaat stelde betrokkene dat personen die worden overgedragen aan Kroatië in het kader van een Dublinprocedure het risico lopen op ‘indirect refoulement’. In het rapport wordt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat personen, die in het kader van de Dublin-verordening aan Kroatië worden overgedragen problemen ondervinden om toegang te verkrijgen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming (pagina 52, “Applicants who are returned from other Member States in principle do not have any obstacles to access the procedure for granting international protection in Croatia”). Er wordt vermeldt dat verzoekers die hun verzoek impliciet introkken hun initieel verzoek kunnen hervatten wanneer ze terug in Kroatië zijn. Verzoekers die hun verzoek expliciet introkken zullen een navolgend verzoek moeten indienen (pagina 52).
De advocaat van de betrokkene stelde dat de opvangmogelijkheden in Kroatië ontoereikend zijn: ze stellen dat er in Kroatië maar twee opvangcentra zijn met een totale opvangcapaciteit van 682 personen. Hierdoor zou betrokkene een risico kunnen lopen geen opvangplaats te krijgen. We merken op dat er op 21.12.2022 individuele garanties werden gevraagd aan de Kroatische instanties. Wat de opvangfaciliteiten betreft benadrukken we dat het AIDA-rapport aantoont dat er geen gevallen gekend zijn van verzoekers die geen opvang verkregen vanwege een tekort aan plaatsen (pagina 80). Kroatië heeft twee opvangfaciliteiten voor verzoekers om internationale bescherming, een in Zagreb en een in Kutina, 80 kilometer ten zuiden van Zagreb. Het rapport stelt dat geen problemen werden gerapporteerd betreffende de levensomstandigheden. Door renovatiewerken zijn de levensomstandigheden bovendien sterk verbeterd (pagina 83).
Xxxxxxx zijn advocaat haalt betrokkene aan dat de omstandigheden in het enige Kroatische detentiecentrum voor verzoekers niet goed zijn. Het rapport vermeldt dat er kan overgegaan worden tot detenties omwille van vier redenen: om de concrete elementen van het verzoek te kunnen verzamelen wanneer er een risico op onderduiken bestaat, om de identiteit of nationaliteit vast te stellen, omwille van nationale veiligheid en tot slot om misbruik van de procedure te voorkomen. Het rapport stelt dat hoewel detentie een mogelijkheid is deze niet systematisch wordt gebruikt door de Kroatische instanties en in het kader van een Dublinprocedure zelfs eerder zeldzaam is (pagina 104). De betrokkene werd tijdens haar korte verblijf in Kroatië niet in detentie geplaatst en loopt weinig risico om bij een terugkeer in Kroatië wel te worden opgesloten. Bovenstaande lijkt dan ook niet op haar van toepassing. Echter dat detentie onder bepaalde voorwaarden is toegestaan kan ons inziens niet worden beschouwd als een vernederende of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
De advocaat van betrokkene stelde in zijn tussenkomst dat Kroatië een systematische politie van pushbacks voert. Het AIDA-rapport vermeldt dat verscheidene NGO’s hun bezorgdheid hebben geuit over pushbacks door de Kroatische politie aan de grens. Deze praktijk bleef in 2021 een van de voornaamste problemen binnen het Kroatische asielsysteem (pagina 25). We wensen in dit verband te benadrukken dat het rapport vermeldt dat UNHCR assistent hoog-commissaris Xxxxxxx Xxxxxx de grens tussen Kroatië en Bosnië-Herzegovina in juli 2021 bezocht. Zij stelde dat ze inbreuken kon vaststellen maar verwelkomde de beslissing van de Kroatische overheid om een onafhankelijk orgaan op te richten om de situatie aan de grens te controleren (pagina 26). We ontkennen niet dat het gebruik van geweld door de politie het voorwerp uitmaakt van kritiek en in een poging de buitengrenzen te controleren en illegale grensoverschrijdingen te verijdelen soms disproportioneel is volgens bepaalde opinies maar in het geval van betrokkene is er geen sprake van een (poging tot) push-back.
In het Amnesty International Rapport ‘Pushed to xxx xxxx - violence and abuse against refugees and migrations along the Balkans route’ van 2019 (toegevoegd aan het administratief dossier) wordt wel degelijk melding gemaakt van pushbacks en mistoestanden op grote schaal aan de grens met Bosnië maar het betreft hier niet de personen die via de Dublin verordening worden getransfereerd, noch andere personen aan wie reeds de toegang tot de asielprocedure werd verleend, het betreft inbreuken op de internationale verplichtingen van Kroatië door de ordediensten aan de grens ten aanzien van personen aan wie de toegang tot het grondgebied en de toegang tot de procedure voor internationale bescherming wordt ontzegd. Ook de Kroatische ombudsvrouw Xxxx Xxxxxxx is zich bewust van het probleem en publiceerde op 25.07.2019 een aan haar gerichte anonieme brief over de mistoestanden in het kader van haar bevoegdheid om in laatste instantie bij toepassing van artikel 19 van de ombudsman wetgeving het publiek te informeren over mistoestanden waarin ze onvoldoende of geen reactie krijgt vanuit de bevoegde instanties. (toegevoegd aan het administratief dossier) Ook uit deze publicatie leren we dat het in hoofdzaak gaat over acties ten aanzien van groepen van personen die nog geen toegang kregen tot de procedure voor een verzoek tot internationale bescherming, het akkoord tot terugname van Kroatië impliceert dat betrokkene toegang zal krijgen tot de procedure indien zij dat zelf wenst. Er is in hoofde van betrokkene geen risico op persoonlijke blootstelling aan mishandeling door de politie op de grens met Bosnië en indien betrokkene wel het slachtoffer zou worden van mishandeling kan betrokkene binnen Kroatië met haar klacht terecht bij diverse instanties waaronder de ombudsvrouw en specifieke NGO’s zoals o.m. Amnesty International die zich van de mistoestanden bewust zijn en, zo blijkt uit het boven vernoemd rapport, ook binnen de opvangstructuren voor asielzoekers actief zijn.
Het feit dat kritische opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten van opvang en behandeling van verzoekers om internationale bescherming in Kroatië is volgens ons onvoldoende om tot het besluit te komen dat ten aanzien van Kroatië in het geheel niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat personen die in het kader van Verordening 604/2013 aan Kroatië worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest.
Het kwam aan de advocaat van de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Kroatië sprake is van systeem gerelateerde tekortkomingen, wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft, zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zowel het EHRM als het HvJ-EU oordeelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten niet onkundig kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat en die op feiten berusten aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker om internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud maakte de betrokkene geen melding van gezondheidsproblemen. Tot op heden legde hij geen elementen neer die een overdracht aan Kroatië verhinderen of dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt blootgesteld te worden aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Verder wensen we dan ook te beklemtonen dat betrokkene niet beschouwd kan worden als zijnde behorend tot de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals gedefinieerd in artikel 21 van Richtlijn 2013/33/EU. Zo verwijzen we in dit verband naar rechtspraak van het EHRM waarin bevestigd wordt dat de overdracht van volwassen alleenstaande verzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief die verzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx
e.a. v. Zwitserland en Italië).
Het AIDA-rapport meldt dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming in Kroatië wettelijk wordt gegarandeerd (pagina 86). Echter stelt het rapport dat er zich in de praktijk problemen kunnen voordoen met betrekking tot toegang tot de gezondheidszorg. Er wordt echter ook vermeld dat er tevens bijkomende gezondheidszorg wordt aangeboden door verscheidene organisaties en ngo's, die bijvoorbeeld in psychologische ondersteuning voorzien. (pagina 87 - 88). De lezing van dit rapport leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Kroatië
een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
We benadrukken dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013. Deze uitwisseling van informatie is niet vrijblijvend en is er uitdrukkelijk op gericht de ontvangende lidstaat de mogelijkheid te geven de nodige maatregelen te treffen. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Kroatië niet van een vergelijkbaar niveau is als in België. Dat Kroatië geen gevolg zou geven aan de uitgewisselde informatie conform aan artikel 32 van Verordening 604/2013 wordt dan ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
De Kroatische autoriteiten worden minstens 10 dagen vooraf ingelicht van de overdracht van de betrokkene.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Kroatië een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt eveneens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dat aan de Kroatische autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 20(5) van Verordening 604/2013.
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij zich aan te bieden bij de bevoegde Kroatische autoriteiten.”
De tweede bestreden beslissing, betreffende M. A. en de twee minderjarige kinderen, is als volgt gemotiveerd:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan mevrouw, die verklaart te heten:
naam: M. voornaam: A.
geboortedatum: xxxxx geboorteplaats: MPOTA MUGAMBA nationaliteit: Burundi
+ 2 minderjarige kinderen:
RR. Nr.: (…) M. A. K., xxxxx/Ntahangwa, Burundi. Nationaliteit: Burundi RR. Nr.:(…) M. P. C., xxxxx/Ntahangwa, Burundi. Nationaliteit: Burundi.
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Kroatië toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 20(5) van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
Mevrouw M. A., verder de betrokkene, die verklaart staatsburger van Burundi te zijn, bood zich op 08.11.2022 bij onze diensten aan waarbij zij de wens uitte een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Diezelfde dag diende zij een formeel verzoek om internationale bescherming in. Zij legde daarbij geen identiteits- of reisdocumenten voor en verklaarde haar paspoort onderweg verloren te hebben.
De betrokkene wordt vervoegd door haar man en hun 2 minderjarige kinderen: Partner:
- N. V., M, xxxxx/Kayokwe, Burundi. Nationaliteit: Burundi Kinderen:
- M. A. K., xxxxx/Ntahangwa, Burundi. Nationaliteit: Burundi
- M. P. C., xxxxx/Ntahangwa, Burundi. Nationaliteit: Burundi.
Een onderzoek van haar vingerafdrukken leidde tot treffers in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffers tonen aan dat op 29.10.2022 haar vingerafdrukken vanwege illegale binnenkomst in Kroatië werden geregistreerd en dat de betrokkene op 29.10.2022 een formeel verzoek om internationale bescherming in Kroatië indiende.
De betrokkene werd in het kader van haar verzoek om internationale bescherming gehoord op 21.11.2022. Zij verklaarde wettelijk gehuwd te zijn en 2 minderjarige kinderen meer te hebben, die momenteel met haar in België verblijven. Daarnaast verklaarde de betrokkene een meerderjarige broer in België te hebben die over een verblijfstitel beschikt en waarmee geen band van afhankelijkheid wordt aangehaald. Verder verklaarde de betrokkene geen familieleden in Europa te hebben. Op basis van het voorgaande is een behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art. 16 van Verordening 604/2013 bijgevolg niet aan de orde.
De betrokkene verklaarde Burundi op 19.10.2022 verlaten te hebben en vloog via Ethiopië (transit) en Turkije (transit) naar Servië, waar ze op 20.10.2022 aankwam en 1 nacht verbleef. Nadien verklaarde de betrokkene dat ze via Bosnië-Herzegovina (doorreis van 4 of 5 dagen) naar Kroatië trok, waar ze op 29.10.2022 aankwam. Hierbij verklaarde de betrokkene dat haar vingerafdrukken werden geregistreerd maar ze geen verzoek om internationale bescherming indiende. Vervolgens verklaarde de betrokkene dat zij naar Slovenië trok, waar ze ongeveer 2 dagen in een centrum verbleef. Daarna verklaarde de betrokkene dat ze via Italië (doorreis van 1 nacht), Zwitserland (doorreis van 1 nacht) en Frankrijk (doorreis van 1 nacht) naar België, waar ze naar eigen zeggen op 07.11.2022 aankwam. Op 08.11.2022 diende ze een formeel verzoek om internationale bescherming in België in.
Tijdens haar persoonlijk onderhoud in België werd aan de betrokkene gevraagd omwille van welke specifieke reden(en) zij besloot in België een verzoek om internationale bescherming in te dienen en of zij, met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, redenen heeft die haar verzet om over gedragen te worden naar de verantwoordelijke lidstaat in kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene verklaarde dat sinds haar kindertijd ze spraken over hoe goed België is: een land dat mensen goed ontvangt en de mensenrechten respecteert. Daarnaast verklaarde de betrokkene dat hoorde dat asielzoekers hier goed worden behandeld en elders hebben ze haar slecht behandeld. Ze uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat ze door de politie werd geslagen en op de grond werd gegooid. Ze verklaarde slecht te zijn behandeld door de Kroatische politie.
Op 18.11.2022 werden de Kroatische instanties verzocht de betrokkene terug te nemen. Op 02.12.2022 stemden ze hiermee in met toepassing van artikel 20(5) van Verordening 604/2013. Ze vragen de betrokkene over te dragen via de luchthaven van Xxxxxx Xxxxxx Zagreb, van maandag tot donderdag van 8u tot 14u en vrijdag van 8u tot 12u.
Middels een tussenkomst van een advocaat dd. 08.12.2022 vraagt de betrokkene een behandeling van haar verzoek om internationale bescherming in België en uit zij verzet tegen een overdracht naar Kroatië. De aangevoerde argumenten van de betrokkene via haar advocaat zullen verder in de relevante passages worden beoordeeld.
Gelet op het voorgaande dient te worden besloten dat de verantwoordelijkheid berust bij Kroatië.
Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van nonrefoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Toch oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat men in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Kroatië is partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan dus van worden uitgaan dat de Kroatische instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen.
Tijdens haar persoonlijk onderhoud verklaarde de betrokkene dat sinds haar kindertijd ze spraken over hoe goed België is: een land dat mensen goed ontvangt en de mensenrechten respecteert. Het volgen van de door de betrokkene uitdrukkelijk opgegeven reden om precies in België een verzoek om internationale bescherming in te dienen, zou neerkomen op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft met Verordening 604/2013, waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en om een vrije keuze van de verzoeker om internationale bescherming uit te sluiten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene kan dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule en de Belgische instantie zal dan ook niet voldoen aan de wil van de betrokkene om haar verzoek om internationale bescherming in België te behandelen. Het komt de betrokkene hierbij niet toe om zelf te bepalen in welk land haar asielaanvraag dient te worden behandeld. Verordening 604/2013 omvat de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat
en de persoonlijke voorkeur voor een bepaalde lidstaat is geen criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.
Daarnaast verklaarde de betrokkene dat hoorde dat asielzoekers hier goed worden behandeld en elders hebben ze haar slecht behandeld. In dit kader wensen we te benadrukken dat Kroatië, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij EVRM. Er moet er dan ook van worden uitgegaan dat Kroatië het beginsel van non-refoulement, alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM, nakomt. Het bovenstaande impliceert daarbij ook dat Kroatië, net als België, verzoeken om internationale bescherming onderwerpt aan een individueel onderzoek en dat het de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Kroatische autoriteiten de minimumnormen inzake de procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren bij het onderzoek naar het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene. Verder zijn er ook geen aanleidingen om aan te nemen dat de betrokkene in Kroatië niet de kans zou krijgen op het verkrijgen van een statuut op basis van de internationale regelgeving in kwestie. In het kader van de gemeenschappelijke minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft die zijn vastgelegd in de Europese Richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, is deze bepaling aldus ongegrond.
De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat ze door de politie werd geslagen en op de grond werd gegooid. Ze verklaarde slecht te zijn behandeld door de Kroatische politie. Daaromtrent wensen we alvast te benadrukken dat de betrokkene het nalaat hier enig bewijs voor te leggen. De betrokkene laat in het ongewisse of het een eenmalig incident betrof of dat hij vaker werd benadeeld door de Kroatische politie. Artikel 3 van het EVRM waarborgt het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en de lichamelijke integriteit en het geweldsmonopolie van de politie staat in delicaat evenwicht met deze individuele grondrechten. Van de politie mag bijgevolg worden verwacht dat geweld slechts wordt toegepast binnen de grenzen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid. Dit impliceert onder meer dat het gebruik van dwang of geweld evenredig moet zijn met het te bereiken doel en moet worden overwogen of het doel niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier kan volgens ons niet worden besloten dat de bovenvermelde fundamentele beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid in het geval van de betrokkene door de Kroatische instanties met voeten werden getreden. Verder wijzen we er op dat de betrokkene, indien zij van oordeel was dat zij onheus werd behandeld door de Kroatische instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties.
De Kroatische regering stemde in met de ontplooiing van een onafhankelijk controlemechanisme dat toeziet op het werk van de grenspolitie met betrekking tot migratie en het recht op internationale bescherming. Dit mechanisme is sinds juni 2021 actief en omvat leden van de Kroatische Academie voor Medische Wetenschappen, de Kroatische Academie voor Rechtswetenschappen, het Centrum voor Culturele Dialoog en het Kroatische Rode Kruis. In juli 2022 bracht het mechanisme zijn eerste jaarverslag uit (een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier). Het stelt vast dat bepaalde aspecten vatbaar zijn voor verbetering en formuleerde daartoe een aantal aanbevelingen. Verder lezen we dat in politiekantoren aan de grens geen onregelmatigheden inzake het recht op internationale bescherming en de toegang tot de procedure om deze te bekomen werden vastgesteld (pagina 24, “Based on observations, irregularities regarding the right to seek asylum and access to the asylum procedure were not established in border police stations”). Verzoeken om internationale
bescherming worden in de politiekantoren aan de grens ontvangen en geregistreerd in overeenstemming met artikel 6 van de Procedurerichtlijn (pagina 24, “Observations in border police stations established that, in line with Article 6 of the Directive 2013/32 on common procedures for granting and withdrawing international protection, and with the EURODAC Regulation, applications for international protection are received and registered, i.e. applicants are notified of where and how they can apply”). Gevallen van terugdrijving die in strijd zouden zijn met artikel 4 van Protocol 4 van het EVRM - verbod tot collectieve uitzetting van vreemdelingen – werden eveneens niet vastgesteld (pagina 24, “Based on the insight into documentation and interviews in border police stations and announced observations of the green border (…) cases of forcible return of irregular migrants were not established which would lead to the violation of Article 4 of Protocol No 4 of the Convention prohibiting collective expulsions…”).
Xxxxx Xxxxxx, Portugees Europarlementslid en rapporteur voor de toetreding van Kroatië tot de Schengenzone, bezocht in die laatste hoedanigheid in Kroatië het politiekantoor van Cetingrad en het opvangcentrum voor verzoekers om internationale bescherming in Zagreb. De conclusies van zijn rapport dat op 10.10.2022 in de parlementscommissie ‘LIBE’ (‘Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs’) werd voorgesteld en besproken zijn dat de procedures van de politie en de opvang van immigranten in Kroatië bevredigend zijn en dat geen sprake is van systemische schendingen van de mensenrechten in Kroatië (xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xxxxxx.xx/xxxxx/xxxxxxxx/X-0-0000- 0264_EN.html#_section2; xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxx.xxxxxx.xx/xx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxx-xx-xxxxx- liberties-justice-and-homeaffairs_20221010-1500-COMMITTEE-LIBE)
Daarnaast wordt in de tussenkomst van de advocaat gemeld dat er een groot risico is op ‘indirect refoulement’ wanneer een persoon aan Kroatië wordt overgedragen in het kader van een Dublinprocedure. Op 03.11.2022 bevestigde het Directoraat Immigratie, Burgerschap en Administratieve Zaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in een bericht aan onze diensten dat Kroatië het beginsel van non-refoulement eerbiedigt en dat een aan Kroatië overgedragen persoon die na de overdracht geen internationale bescherming vraagt niet zal worden teruggestuurd naar een land waar hij of zij een reëel risico loopt onmenselijk of vernederend te worden behandeld in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest van de grondrechten en artikel 3 van het EVRM. Het ‘non refoulement’ beginsel is terug te vinden in artikel 6 van de Kroatische wet inzake internationale en tijdelijke bescherming van 2018 en in artikel 207 van de Kroatische immigratiewet van 2020.
De advocaat van de betrokkene geeft aan dat in Kroatië systematische pushbacks plaatsvinden en verwijst hiervoor naar een rapport van Amnesty International (zie hieronder). We wijzen we er op dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die helemaal anders is dan de situatie van vreemdelingen die voorwerp zijn van ‘push backs’ en terugdrijving namelijk die van een verzoeker die onder de bepalingen van Verordening 604/2013 aan Kroatië zal worden overgedragen nadat de Kroatische instanties daartoe hun akkoord verleenden. De betrokkene zal naar Kroatië terugkeren in de hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
De advocaat van betrokkene verwijst naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx v. Zwitserland (EHRM, 04.11.2014, nr. 29217/12 Tarakhel v.Switzerland) hiermee wordt aangevoerd dat de betrokkene en haar zoon hierdoor een kwetsbaar profiel hebben en dat vanwege deze reden een positieve verplichting bestaat om bijkomende garanties te vragen aan Kroatië. We merken op dat sinds kort voor alle verzoekers voor wie een terugnameverzoek wordt gestuurd naar Kroatië ook bijkomende individuele garanties worden gevraagd, voor betrokkene was dit ook het geval, op 21.12.2022 werden voor haar individuele garanties gevraagd aan de Kroatische instanties.
Betreffende de verklaring dat de betrokkene in Kroatië werd gedwongen tot het laten registreren van zijn vingerafdrukken benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene inroept dat zij werd verplicht of werd gedwongen haar vingerafdrukken te laten registreren
kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Kroatische autoriteiten.
Tijdens haar persoonlijk onderhoud verklaarde de betrokkene dat ze geen verzoek om internationale bescherming indiende in Kroatië/ We merken op dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac- resultaat type “1” voor dit land opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers voor internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Hieruit dient te worden besloten dat de betrokkene een verzoek om internationale bescherming indiende in Kroatië.
In de tussenkomst van de advocaat wordt er melding gemaakt van een heersend anti-migratie beleid en
– klimaat in Kroatië. We benadrukken dat een strenger migratiebeleid niet automatisch betekent dat Kroatië zich niet meer aan zijn internationale verplichtingen zou houden. We merken op dat Kroatië partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM wat betekent dat er kan van worden uitgaan dat de Kroatische instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Kroatië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder wensen we op te merken dat geen enkele lidstaat volledig vrij is van discriminatie, xenofobie en onverdraagzaamheid. Daarnaast merken we op dat het gegeven dat er in individuele gevallen sprake kan zijn van racisme of discriminatie ten opzichte van vreemdelingen, geen aanleiding is tot de conclusie dat de Kroatische autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van betrokkene niet zullen nakomen of dat dit invloed heeft op de werking van de asielinstanties en de rechtscolleges in Kroatië. Bovendien impliceert dit ook niet dat de Kroatische autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen niet nakomen en dat zij niet bij machte zijn om een passende bescherming te bieden aan betrokkene bij situaties van racisme, xenofobie of discriminatie. Daarnaast doet het gegeven dat een beperkt deel van de Kroatische bevolking geen voorstander is van de opvang van vluchtelingen, of zich racistisch, xenofobisch of discriminerend uit ten opzichte vreemdelingen, niet concluderen dat het overgrote deel van de Kroatische bevolking racisme of geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen. Tevens leidt dit geenszins tot de conclusie dat de Kroatische overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Kroatische grondgebied verblijven.
Een recente bron is het rapport over asiel en internationale bescherming van het onder meer mede door de “European Council on Refugees and Exiles“ (ECRE) gecoördineerde project “Asylum Information Database” over Kroatië (Xxxx Xxxxxxxx, “Asylum Information Database – Country Report: Croatia – 2021 update”, laatste update op 22.04.2022, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx, verder AIDA-rapport, een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene).
Xxxxxxx haar advocaat stelde betrokkene dat personen die worden overgedragen aan Kroatië in het kader van een Dublinprocedure het risico lopen op ‘indirect refoulement’. In het rapport wordt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat personen, die in het kader van de Dublin-verordening aan Kroatië worden overgedragen problemen ondervinden om toegang te verkrijgen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming (pagina 52, “Applicants who are returned from other Member States in principle do not have any obstacles to access the procedure for granting international protection in Croatia”). Er wordt vermeldt dat verzoekers die hun verzoek impliciet introkken hun initieel verzoek kunnen hervatten wanneer ze terug in Kroatië zijn. Verzoekers die hun verzoek expliciet introkken zullen een navolgend verzoek moeten indienen (pagina 52).
De advocaat van de betrokkene stelde dat de opvangmogelijkheden in Kroatië ontoereikend zijn: ze stellen dat er in Kroatië maar twee opvangcentra zijn met een totale opvangcapaciteit van 682 personen. Hierdoor zou betrokkene een risico kunnen lopen geen opvangplaats te krijgen. We merken op dat er op 21.12.2022 individuele garanties werden gevraagd aan de Kroatische instanties. Wat de opvangfaciliteiten betreft benadrukken we dat het AIDA-rapport aantoont dat er geen gevallen gekend zijn van verzoekers die geen opvang verkregen vanwege een tekort aan plaatsen (pagina 80). Kroatië heeft twee opvangfaciliteiten voor verzoekers om internationale bescherming, een in Zagreb en een in Kutina, 80 kilometer ten zuiden van Zagreb. Het rapport stelt dat geen problemen werden gerapporteerd
betreffende de levensomstandigheden. Door renovatiewerken zijn de levensomstandigheden bovendien sterk verbeterd (pagina 83).
Xxxxxxx haar advocaat haalt betrokkene aan dat de omstandigheden in het enige Kroatische detentiecentrum voor verzoekers niet goed zijn. Het rapport vermeldt dat er kan overgegaan worden tot detenties omwille van vier redenen: om de concrete elementen van het verzoek te kunnen verzamelen wanneer er een risico op onderduiken bestaat, om de identiteit of nationaliteit vast te stellen, omwille van nationale veiligheid en tot slot om misbruik van de procedure te voorkomen. Het rapport stelt dat hoewel detentie een mogelijkheid is deze niet systematisch wordt gebruikt door de Kroatische instanties en in het kader van een Dublinprocedure zelfs eerder zeldzaam is (pagina 104). De betrokkene werd tijdens haar korte verblijf in Kroatië niet in detentie geplaatst en loopt weinig risico om bij een terugkeer in Kroatië wel te worden opgesloten. Bovenstaande lijkt dan ook niet op haar van toepassing. Echter dat detentie onder bepaalde voorwaarden is toegestaan kan ons inziens niet worden beschouwd als een vernederende of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
De advocaat van betrokkene stelde in zijn tussenkomst dat Kroatië een systematische politie van pushbacks voert. Het AIDA-rapport vermeldt dat verscheidene NGO’s hun bezorgdheid hebben geuit over pushbacks door de Kroatische politie aan de grens. Deze praktijk bleef in 2021 een van de voornaamste problemen binnen het Kroatische asielsysteem (pagina 25). We wensen in dit verband te benadrukken dat het rapport vermeldt dat UNHCR assistent hoog-commissaris Xxxxxxx Xxxxxx de grens tussen Kroatië en Bosnië-Herzegovina in juli 2021 bezocht. Zij stelde dat ze inbreuken kon vaststellen maar verwelkomde de beslissing van de Kroatische overheid om een onafhankelijk orgaan op te richten om de situatie aan de grens te controleren (pagina 26). We ontkennen niet dat het gebruik van geweld door de politie het voorwerp uitmaakt van kritiek en in een poging de buitengrenzen te controleren en illegale grensoverschrijdingen te verijdelen soms disproportioneel is volgens bepaalde opinies maar in het geval van betrokkene is er geen sprake van een (poging tot) push-back.
In het Amnesty International Rapport ‘Pushed to xxx xxxx- violence and abuse against refugees and migrations along the Balkans route’ van 2019 (toegevoegd aan het administratief dossier) wordt wel degelijk melding gemaakt van pushbacks en mistoestanden op grote schaal aan de grens met Bosnië maar het betreft hier niet de personen die via de Dublin verordening worden getransfereerd, noch andere personen aan wie reeds de toegang tot de asielprocedure werd verleend, het betreft inbreuken op de internationale verplichtingen van Kroatië door de ordediensten aan de grens ten aanzien van personen aan wie de toegang tot het grondgebied en de toegang tot de procedure voor internationale bescherming wordt ontzegd. Ook de Kroatische ombudsvrouw Xxxx Xxxxxxx is zich bewust van het probleem en publiceerde op 25.07.2019 een aan haar gerichte anonieme brief over de mistoestanden in het kader van haar bevoegdheid om in laatste instantie bij toepassing van artikel 19 van de ombudsman wetgeving het publiek te informeren over mistoestanden waarin ze onvoldoende of geen reactie krijgt vanuit de bevoegde instanties. (toegevoegd aan het administratief dossier) Ook uit deze publicatie leren we dat het in hoofdzaak gaat over acties ten aanzien van groepen van personen die nog geen toegang kregen tot de procedure voor een verzoek tot internationale bescherming, het akkoord tot terugname van Kroatië impliceert dat betrokkene toegang zal krijgen tot de procedure indien zij dat zelf wenst. Er is in hoofde van betrokkene geen risico op persoonlijke blootstelling aan mishandeling door de politie op de grens met Bosnië en indien betrokkene wel het slachtoffer zou worden van mishandeling kan betrokkene binnen Kroatië met haar klacht terecht bij diverse instanties waaronder de ombudsvrouw en specifieke NGO’s zoals o.m. Amnesty International die zich van de mistoestanden bewust zijn en, zo blijkt uit het boven vernoemd rapport, ook binnen de opvangstructuren voor asielzoekers actief zijn.
Het feit dat kritische opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten van opvang en behandeling van verzoekers om internationale bescherming in Kroatië is volgens ons onvoldoende om tot het besluit te komen dat ten aanzien van Kroatië in het geheel niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat personen die in het kader van Verordening 604/2013 aan Kroatië worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest.
Het kwam aan de advocaat van de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Kroatië sprake is van systeem gerelateerde tekortkomingen, wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft, zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zowel het EHRM als het HvJ-EU oordeelden dat het interstatelijk
vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten niet onkundig kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat en die op feiten berusten aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker om internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
Tijdens haar persoonlijk onderhoud maakte de betrokkene geen melding van gezondheidsproblemen. Tot op heden legde zij geen elementen neer die een overdracht aan Kroatië verhinderen of dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt blootgesteld te worden aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Verder wensen we dan ook te beklemtonen dat betrokkene niet beschouwd kan worden als zijnde behorend tot de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals gedefinieerd in artikel 21 van Richtlijn 2013/33/EU. Zo verwijzen we in dit verband naar rechtspraak van het EHRM waarin bevestigd wordt dat de overdracht van volwassen alleenstaande verzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief die verzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx
e.a. v. Zwitserland en Italië).
Het AIDA-rapport meldt dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming in Kroatië wettelijk wordt gegarandeerd (pagina 86). Echter stelt het rapport dat er zich in de praktijk problemen kunnen voordoen met betrekking tot toegang tot de gezondheidszorg. Er wordt echter ook vermeld dat er tevens bijkomende gezondheidszorg wordt aangeboden door verscheidene organisaties en ngo's, die bijvoorbeeld in psychologische ondersteuning voorzien. (pagina 87 - 88). De lezing van dit rapport leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Kroatië een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
We benadrukken dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013. Deze uitwisseling van informatie is niet vrijblijvend en is er uitdrukkelijk op gericht de ontvangende lidstaat de mogelijkheid te geven de nodige maatregelen te treffen. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Kroatië niet van een vergelijkbaar niveau is als in België. Dat Kroatië geen gevolg zou geven aan de uitgewisselde informatie conform aan artikel 32 van Verordening 604/2013 wordt dan ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
De Kroatische autoriteiten worden minstens 10 dagen vooraf ingelicht van de overdracht van de betrokkene.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Kroatië een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt eveneens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dat aan de Kroatische autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 20(5) van Verordening 604/2013.
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij zij beschikt over de documenten die vereist
zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient zij zich aan te bieden bij de bevoegde Kroatische autoriteiten.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een enig middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van het redelijkheidsbeginsel, van het evenredigheidsbeginsel, van het zorgvuldigheidsbeginsel, van de artikelen 51/5 van 62 van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen van 15 december 1980 (hierna: de Vreemdelingenwet), van de artikelen 3.2, 16, 17, en 18(1) van de EU-Verordening 604/2013 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-verordening), van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Verder verwijten de verzoekende partijen de verwerende partij machtsafwending en machtsoverschrijding.
De verzoekende partijen lichten hun enig middel als volgt toe:
“A. IN RECHTE
Artikel 3 EVRM bepaalt dat “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”;
Volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, verbiedt deze bepaling in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (zie bv. EHRM 21 januari 2011, X.XX/België en Griekenland). Het EHRM heeft in verschillende arresten geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 EVRM kan opleveren wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan de behandeling die in strijd zijn met artikel 3 EVRM. In deze omstandigheden, houdt artikel 3 EVRM in de verplichting de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie EHRM, 4 december 2008, Y/Rusland, EHRM 28 februari 2008, Saadi/Italië, EHRM 30 oktober 1991, Vilvarah en cons./Verenigd Koninkrijk).
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft deze verplichting bevestigd die op de lidstaat rust om, in die omstandigheden, de betrokkene niet naar het land te verwijderen waar hij een risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM of met artikel 4 van het Handvest (zie HvJ, 21 december 2011, gevoegde zaken c-411/10 en C493/10).
Op basis van de formele motiveringsplicht van bestuurshandelingen en de rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur, moeten individuele beslissingen formele gemotiveerd, dwz dat “de motieven die de beslissing schragen in de beslissing zelf moeten worden opgenomen” en dat, volgens art. 3 van de Wet van 1991, “de motivering in de beslissing zelf de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op afdoende wijze”. Om afdoende te zijn, moeten de motivering juist, pertinent, concreet, precies en volledig zijn.
Artikel 17.1 van de Verordening nr. 604/2013 van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) bepaalt dat:
“In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht”.
Artikel 3, §2, al. 2 van die Verordening bepaalt dat:
“Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in
onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen”.
B. IN CASU
Eerste onderdeel: schending van het artikel 17 van Dublin-Verordening en van de motiveringsplicht In de bestreden beslissing, verwijst de verwerende partij naar het feit dat de eiser verklaarde:
“De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat hij daar slecht werd behandeld. Volgens de betrokkene heeft de politie zijn vrouw op de grond gesmeten en werd hij door de politie geslagen. Daaromtrent wensen we alvast te benadrukken dat de betrokkene het nalaat hier enig bewijs voor te leggen. De betrokkene laat in het ongewisse of het een eenmalig incident betrof of dat hij vaker werd benadeeld door de Kroatische politie. Artikel 3 van het EVRM waarborgt het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en de lichamelijke integriteit en het geweldsmonopolie van de politie staat in delicaat evenwicht met deze individuele grondrechten. Van de politie mag bijgevolg worden verwacht dat geweld slechts wordt toegepast binnen de grenzen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid. Dit impliceert onder meer dat het gebruik van dwang of geweld evenredig moet zijn met het te bereiken doel en moet worden overwogen of het doel niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier kan volgens ons niet worden besloten dat de bovenvermelde fundamentele beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid in het geval van de betrokkene door de Kroatische instanties met voeten werden getreden. Verder wijzen we er op dat de betrokkene, indien zij van oordeel was dat zij onheus werd behandeld door de Kroatische instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties”.
De motivering van deze beslissing is niet adequate betreffende de beoordeling van deze feiten. Zelf als dit een eenmalig incident betreft, maakt het geen verschil aan het feit dat de politie, die de Kroatische overheden vertegenwoordigt, gebruikt heeft gemaakt van geweld ten opzichte van een gezin samengesteld uit twee minderjarige kinderen, terwijl de eisers moeten als kwetsbaar worden beschouwd.
De verwerende partij gaat bovendien echter geheel voorbij aan de realiteit voor verzoekers om internationale bescherming in Kroatië. Het is immers niet zo eenvoudig als de verweerder doet uitschijnen om een klacht in te dienen tegen de politiediensten van een onbekend land. Verzoekers spaken de taal niet. De verklaringen van de eisers komen overeen met elkaar en moeten als geloofwaardig moeten beschouwd worden. De verklaringen van de verzoekers komen bovendien helaas volledig overeen met de beschikbare informatie (zie infra).
Echter wees de raadsvrouw van verzoeker de verwerende partij op een videoreportage die de schrijnende, mensonterende en gewelddadige omstandigheden aan de Kroatische grenzen aan het licht brengt. In deze beelden kan men duidelijk zien, zonder enige twijfel of ruimte voor interpretatie, hoe migranten in elkaar geslagen worden. Xxxxxxxxx vraagt zich dan ook af welke “objectieve bewijsstukken” de verweerder dan wél zou accepteren? Haar inziens, is beeldmateriaal immers het beste bewijs, aangezien de Kroatische politie uiteraard geen attest zal opstellen waarin zij bevestigen dat zij migranten op onmenselijke wijze behandelen.
Verzoekende partij wenst bovendien verwijzen naar objectieve informaties over de situatie in Kroatië die aanwijzen dat er mishandelingen zijn van asielzoekers.
Volgens het verslag AIDA - Kroatië (bijgewerkt tot april 2022, p. 24 e.v.) veroordelen vele mensenrechtenactoren en -organisaties het politiegeweld tegen migranten aan de Kroatische grens.
Volgens AYS en BVMN werden in 2021 meer dan 2.800 mensen het slachtoffer van illegale uitzettingen en politiegeweld, waaronder kwetsbare mensen, vrouwen, begeleide en niet-begeleide kinderen.
Het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT) heeft in december 2021 een verslag gepubliceerd over zijn bezoek aan Kroatië in augustus 20203 . In dit verslag, dat ook is opgenomen in het AIDA-verslag (pp. 27-29), rapporteert het CPT over politiegeweld en mishandeling van migranten door Kroatische politieagenten.
Het CPT wijst erop dat "les mauvais traitements allégués consistaient en des gifles, des coups de pied, des coups de matraque ou des coups assénés avec d’autres objets contondants (par exemple, des crosses ou des canons d'armes à feu, des bâtons ou des branches d'arbre). Ils avaient été infligés intentionnellement soit au moment de l’« interception » et de la privation de liberté de fait à l’intérieur du territoire croate (à savoir de quelques kilomètres à une cinquantaine de kilomètres ou plus de la frontière), soit au moment de leur renvoi au-delà de la frontière en Bosnie-Herzégovine. Dans un grand nombre de cas, les personnes interrogées présentaient des lésions corporelles récentes que les deux médecins légistes de la délégation ont estimé compatibles avec leurs allégations, selon lesquelles elles avaient été maltraitées par des policiers croates (par exemple, il est fait référence à des hématomes caractéristiques dans le dos suivant deux lignes parallèles entre elles, totalement compatibles avec des coups de matraque ou de bâton"
Het rapport vervolgt met getuigenissen van migranten die onmenselijk en vernederend zijn behandeld door Kroatische politieagenten: " Certains ont été contraints de marcher pieds nus à travers la forêt jusqu'à la frontière et jetés dans la rivière Korana qui sépare la Croatie de la Bosnie-Herzégovine, alors que leurs mains étaient toujours entravées par des menottes en plastique. D’autres ont également affirmé avoir été renvoyés en BosnieHerzégovine en sous-vêtements et, dans certains cas, entièrement nus. Un certain nombre de personnes ont également déclaré qu'après avoir été arrêtées, et alors qu’elles gisaient au sol, certains policiers croates avaient tiré et déchargé leur arme à côté d'elles ".
Na de publicatie van dit rapport verklaarde Amnesty International dat " les faits de violence et les abus répertoriés dans ce rapport relèvent de pratiques systématiques et délibérées conçues pour punir les personnes qui essaient de franchir la frontière. Ils peuvent s’apparenter à des actes de torture et d’autres traitements cruels, inhumains ou dégradants de la part des autorités croates ".
In 2019 bevestigde de Kroatische president zelf op de Zwitserse televisie date grenspolitie geweld gebruikt en dat " est évident qu’il y a un peu de violence lorsque des personnes sont expulsées »
In februari 2021 meldde de Deense Vluchtelingenraad dat twee vrouwen seksueel waren misbruikt, gedwongen zich uit te kleden en bedreigd met verkrachting door Kroatische politieagenten Hoewel het Ministerie van Binnenlandse Zaken de beschuldigingen ontkende, verklaarde de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa dat "deze herhaalde beschuldigingen een diepgewortelde praktijk van collectieve uitzettingen en slechte behandeling van migranten aan het licht brengen".
Meer recentelijk, in september 2022, riep de Zwitserse Organisatie voor Vluchtelingenhulp (OSAR) Zwitserland op de overdrachten naar Kroatië en Bulgarije stop te zetten9 . De organisatie uitte namelijk haar bezorgdheid over het systematische gebruik van geweld tegen migranten, dat door de autoriteiten wordt getolereerd.
a) Pushbacks
Recent maakte VRT een podcast- en videoreportage die de schrijnende, mensonterende en gewelddadige omstandigheden aan de Kroatische grenzen aan het licht brengt. Samenvattend stellen de VRT-journalisten Xxxxx Xxxxxxxx, Xxxxx Xxx Xxxx en Xxxx Xxxxxxxx:
“Kroatië pakt systematisch migranten en vluchtelingen op die de landsgrenzen zijn overgestoken en zet hen terug de grens over. Dat gebeurt zonder dat ze de kans krijgen om asiel aan te vragen, en dat is in strijd met het internationaal recht. Vaak gaat dat bovendien gepaard met flink wat geweld.”
De VRT-reportage maakt duidelijk, aan de hand van talrijke getuigenissen van migranten en ngo- personeel, dat Kroatië zich inderdaad schuldig maakt aan illegale push-backs. Migranten die gevonden worden op het Kroatische grondgebied, worden steevast teruggebracht naar Bosnië Herzegovina, zelfs indien zij duidelijk maken een verzoek voor internationale bescherming te willen indienen.
“We mogen mee met de teams van de Danish Refugee Council naar het grensgebied. In het dorp Velika Kladusa, pal op de grens, vinden we op een heuvel in het bos een kampje met 40 mannen uit Bangladesh. Ze hebben zelf tenten gebouwd met plastic zeilen en takken uit het bos. Ze koken op vuurtjes die ze aansteken met piepschuim.
Elk van de mannen heeft al talloze keren proberen over te steken. Telkens pakt de Kroatische politie hen op, neemt al hun bezittingen af, en zet hen weer de grens over. De laatste keer werden ze vastgehouden, vertellen ze, ze moesten op de grond liggen en zwijgen, als ze een kik gaven werden ze
hard op het hoofd gestampt en geslagen. Eén man toont foto’s: zijn rug is bont en blauw geslagen, zijn oor bloedt. Nog een andere heeft een gekloven lip en een hondenbeet in zijn schouder.
(…)
Hij vroeg asiel aan, zei dat hij een vluchteling was en geen migrant, maar toen vroeg de politie bewijzen. "Jullie hebben mijn originele documenten al een vorige keer afgepakt", zei Xxxxxxxx. "Hoe moet ik dan bewijzen wie ik ben?" Hij vroeg een advocaat, maar werd in de plaats daarvan de grens overgezet naar Bosnië.
(…)
We ontmoeten ook Xxxx, een jonge Afghaanse vrouw van 19. Samen met haar man is ze net teruggedreven door de Kroatische politie, ook zij zijn alles kwijt. Vier maanden geleden hadden ze een erg traumatische ervaring. Ze was toen 15 weken zwanger. Ze werd zo hard geslagen door Kroatische agenten, zegt ze, dat ze bloed en vocht begon te verliezen. Uiteindelijk raakte ze de baby kwijt, vertelt ze.”
Hoewel de journalisten zich voornamelijk baseren op getuigenissen, dient te worden vastgesteld dat hun verhalen opvallend gelijklopend zijn:
“Of wat de migranten vertellen tot in alle details klopt, kunnen we onmogelijk verifiëren. Maar de verhalen zijn opvallend gelijklopend, en wijd verspreid. Iedereen die we tegenkomen heeft wel al eens iets dergelijks meegemaakt.”
Volgens de directeur van Danish Refugee Council in Bosnië:
“Xxxxxx Xxx is directeur Bosnië bij de hulporganisatie Danish Refugee Council. Zijn teams verzamelden dit jaar al zeker 1.200 getuigenissen over illegale pushbacks. Vorige zomer - toevallig of niet in volle coronacrisis, toen de wereld met de pandemie bezig was - waren het er zelfs nog een pak meer, tot
1.500 of zelfs 2.000 per maand.”
Zowel de Kroatische als de Europese ombudsdienst trokken reeds aan de alarmbel:
“Ook de Kroatische ombudsdienst sloeg al alarm, en vraagt een ernstig onderzoek van de Kroatische regering. In het rapport van de ombudsvrouw staat een brief afgedrukt van een politieman die vertelt hoe hij door zijn oversten verplicht wordt migranten terug te drijven, hij getuigt ook dat daar vaak geweld bij komt kijken.
Ook de Europese ombudsdienst onderzoekt de zaak. Verschillende mensenrechtenorganisaties, onder wie de VN, hebben de pushbacks en het geweld al herhaaldelijk veroordeeld. Intussen loopt er ook een zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg.”
InfoMigrants verzamelde gelijkaardige getuigenissen, en kaart het geweld en de pesterijen van de Kroatische politie aan:
“Pushbacks practices persisted throughout 2021 as reported by many organisations such as the Danish Refugee Council (DRC), the Border Violence Monitoring Network (BVMN), Are You Serious? (AYS), the Centre for Peace Studies (CPS) and Welcome! Initiative’.
According to the Danish Refugee Council (DRC), 9,114 persons have been pushed back from Croatia to Bosnia and Herzegovina (BiH) in 2021, including vulnerable categories (UASC, families with children, women) out of which a significant number of individuals were subject to chain refoulement. According to DRC citizens of following countries were pushed- back: Pakistan (3613), Afghanistan (3418), Bangladesh (726), Iraq (160), Morocco (151), Eritrea (102), India (87), Turkey (83), Egypt (68), Nepal
(66) and others (640). UNHCR data further indicates that 928 persons were pushed back from Croatia to Serbia.”
ECRE kaart deze zorgwekkende praktijk uitgebreid aan in haar meest recente landenrapport:
“The section below provides an overview of reports and sources of border practices carried out by national authorities in 2020 based on information provided by testimonies, NGOs, human rights bodies, UN bodies, media and other relevant actors in the asylum field. They confirm that over 18,400 persons have been refused access to the territory, while some of them were also denied access to the asylum procedure, including vulnerable groups such as children. This refers to 16,425 push backs from Croatia
to Bosnia and Herzegovina (BiH) according to DRC, and 1,975 push backs from Croatia to Serbia according to UNHCR Serbia. These incidents also raise serious concerns over the level of violence and the use of force by national law enforcement authorities.”
Amnesty International rapporteert eveneens dat verzoekers om internationale bescherming de toegang tot de asielprocedure ontzegd wordt:
“Many asylum-seekers entering the country irregularly continued to be denied access to asylum. Aid organizations documented over 15,000 cases of pushbacks and collective expulsions, frequently accompanied by violence and abuse. In May, in one of the most serious incidents, 16 migrants reported being handcuffed and restrained, tied to a tree, and then severely beaten and tortured by police in black uniforms and balaclavas. Several men suffered serious injuries and trauma. The UN refugee agency, UNHCR, and the Special Rapporteurs on the human rights of migrants and on torture urged Croatia to immediately investigate the reports, while the European Commission announced a monitoring mission to look into Croatia’s border activities. In August, the Council of Europe’s Committee for the Prevention of Torture conducted a rapid reaction visit to Croatia to examine the treatment of migrants and asylum- seekers by the Croatian police. The report was not published by the end of the year.”
Het probleem is ook op heden nog aan de orde:
““What we fear the most is another escalation of pushbacks. A lot will depend on EU migration policies, which are not going in the right direction, and we see proposals to legalise internal pushbacks,” Xxxx Xxxxx of the Centre for Peace Studies (CMS) told N1 television on Sunday.
She said the “intensity of violence at the Croatian border has decreased, but we still see illegal deportations,” adding that 2,600 cases of illegal deportation were recorded in the first eight months of 2022.
“Unfortunately, we see that the concrete practices at the border have not changed,” Xxxxx said, but added that this was not “unique to Croatia.”
In separate comments, Prime Minister Xxxxxx Xxxxxxxxx said in an interview for the German magazine Focus, carried on the government’s website, that there would be no violent pushbacks against migrants.
“We train our police in accordance with national and European legislation, and we have looked into all incidents that were not in line with that.”
He said Croatia has 6,000 police officials deployed along its 1,300-km border with Bosnia, Serbia, and Montenegro.
Western media reports published in the autumn of 2021 alleged that Croatia’s border police and men in balaclavas had subjected asylum seekers and migrants to mistreatment, including beating, detention, and confiscation of property.”
Hoewel de Kroatische autoriteiten halsstarrig ontkennen dat er sprake is van een systematisch probleem, blijkt het tegendeel uit de beschikbare informatie:
“Migrants are being arbitrarily detained and tortured and then forced back across Europe’s borders -- these are allegations contained in a new report from the Dutch investigative journalism network Lighthouse Reports.
The network has collaborated with several big European media houses and broadcasters, including France’s Le Monde newspaper, Germany’s new’s magazine Der Spiegel, German state broadcaster ARD, Swiss Radio and Television SRF, Sky News, and Radio Free Europe, and published their report on December 8.
European governments have repeatedly denied allegations of forcing migrants back accross their borders, its border, yet a series of exposés from Lighthouse and their partners purport to show that illegal pushbacks at Europe’s borders have and are "continuing regardless" to take place.
(…)
"The full extent of the human cost and the damage to the rule of law that this campaign inflicts is still being uncovered," states a press release from Lighthouse Reports. However, they claim to have already gathered "hundreds of witnesses [who] have testified to the existence of 'black sites' --clandestine detention centers – where refugees and migrants are denied the right to seek asylum and held prior to being forced back."
The allegations center around the actions of security forces in Bulgaria, Hungary and Croatia. Here, Xxxxxxxxxx Reports says that authorities there are "using secret facilities to systematically detain people seeking refuge before illegally deporting them, in what has been denounced as a clear violation of international law."
The report depicts a photo where migrants appear to be held in a kind of "derelict cage-like structure in Bulgaria, sometimes for days at a time." Other migrants are allegedly held for "hours in overcrowded and dangerously hot vans in Croatia, and still others "held in containers and at an isolated petrol station in Hungary."
(…)
Although the EU has frequently expressed concern over the allegations of illegal treatment of people crossing borders to claim asylum, "this has not stopped it from providing money to the border authorities responsible," according to Xxxxxxxxxx. "Bulgaria has received €320 million in recent years, Croatia €163 million and Hungary €144 million."
Lighthouse investigators say they followed the EU money trail and claim they can "link EU funding directly to the secret detention and pushbacks we have documented." According to them, the Bulgarian border force renovated the police station at Sredets with €170,000 of EU funds in 2017.”
Het Europees Comité tegen Foltering, ten slotte, rapporteerde eveneens dat het op systematische wijze mensenrechtenschending kon vaststellen, en dat het comité ook na de monitoring-periode geloofwaardige, gelijkaardige klachten bleef ontvangen:
“[…] The allegations of severe physical ill-treatment and other abuses inflicted by police officers on intercepted migrants in the remit of the “Koridor” operation must be addressed immediately. The delegation’s forensic medical findings include, in many instances, injuries indisputably compatible with police ill-treatment, such as characteristic “tramline” hematomas to the back of the body, which could only have been sustained as a result of the infliction of truncheon/stick blows. Further, other aspects of the treatment of migrants such as their transportation in cramped and unsafe conditions, ignoring their asylum requests and denying them access to the fundamental safeguards to which they are legally entitled, are practices that have no place in a State that respects its human rights commitments and abides by the rule of law.
63. To these concerns must be added the fact that, in the period since the visit, the CPT has continued to receive credible allegations of severe ill-treatment of exactly the same nature as that established by its delegation during the visit. By way of example, on 16 October 2020, the Committee received very detailed allegations, supported by new photographic material, concerning the recent ill-treatment by Croatian police officers of a number of migrants who credibly claim to have been subjected, inter alia, to multiple baton blows. They also stated that they had been subject to verbal abuse and degrading treatment such as being forced to walk across the border into BiH in only their underwear. The delegation’s forensic medical experts have provided the CPT with their expert analysis of some of that new photographic material and have concluded that, just as had been found during the visit, the injuries shown are compatible with the police ill-treatment alleged. That such practices should persist several months after the CPT’s delegation shared its own findings with the Croatian authorities at the highest political levels is simply unconscionable.
64. The CPT’s report also shows clearly that there are no effective accountability mechanisms in place to identify the perpetrators of alleged acts of ill-treatment. Further, there is still no independent police complaints body to undertake effective investigations into cases of alleged ill- treatment by law enforcement officials and tolerance of ill-treatment by senior officers. Further, the report highlights profound deficiencies in the thoroughness and independence of those investigations which have been carried out.
It is also evident that there is currently no effective monitoring mechanism capable of examining push- back operations, as the work of the NPM has been hindered and there is not, and never has been, any “independent border monitoring mechanism”.”
De verklaringen van de verzoeker komen aldus volledig overeen met de beschikbare informatie. Hij werd in Kroatië op verschrikkelijke wijze mishandeld. Zodanig erg, dat hij er vandaag nog dagelijks de gevolgen van draagt.
Bestreden beslissing beweert dat de situatie van de eiser niet vergelijkbaar is, gezien hij zal terugkeren na een Dublin-overdracht. Dit betekent niet dat er geen spraak is van push back.
In een besluit van 13 april 2022 heeft de Raad van State van Nederland een besluit tot terugkeer naar Kroatië nietig verklaard omdat er ernstige aanwijzingen waren dat onderdanen die door Kroatië uit andere lidstaten waren overgenomen en die zich op een bepaalde afstand van de grens op het grondgebied bevonden, ook aan terugkeerprocedures waren onderworpen.
Dat de Raad van State heeft geconcludeerd dat de uitzettingen in Kroatië een fundamentele systeemfout vormen die de bijzonder hoge drempel van ernst bereikt:
"Gelet op de door de vreemdeling ingeroepen rapporten over de pushbacks in Kroatië, zoals beschreven onder 3.1. en volgende van deze uitspraak, moet worden geoordeeld dat de pushbacks in Kroatië een fundamentele systeemfout zijn in de asielprocedure van dat land, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. Uit die rapporten blijkt namelijk dat de pushbacks in Kroatië niet incidenteel, maar al geruime tijd en op grote schaal plaatsvinden”.
De Nederlandse Raad van State gaat verder en stelt dat uit de algemene informatie - die door de staatssecretaris niet is bestreden - blijkt dat refoulementen niet alleen aan de grens plaatsvinden, zoals verweerder stelt, maar ook binnen Kroatië:
" Uit de brief van VWN, 'Kroatië - Dublinterugkeerders en statushouders', van 16 maart 2021 volgt verder dat pushbacks niet alleen aan de grenzen plaatsvinden, maar ook plaatsvinden bij vreemdelingen die zich in het grensgebied of verder op het grondgebied van Kroatiëbevinden. Deze informatie heeft de staatssecretaris niet bestreden”.
De Nederlandse staat was in de zaak van mening dat de kwestie van refoulement niet relevant is voor personen die in het kader van Dublin worden teruggestuurd, aangezien zij naar Kroatië worden teruggestuurd op basis van een overnameovereenkomst. De Raad van State op dit punt de staatssecretaris niet heeft gevolgd. De Raad van State heeft aangevoerd dat er niet langer van kan worden uitgegaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen zal nakomen, aangezien er ook refoulementen plaatsvinden voor buitenlanders die door Kroatië uit andere EU-lidstaten worden overgenomen:
“[…] Er zijn wel concrete aanknopingspunten dat de staatssecretaris niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat Kroatië ten aanzien van de vreemdeling aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen. De informatie onder 6.3. van deze uitspraak bevat namelijk serieuze aanknopingspunten dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die - al dan niet na eerdere intrekking van hun asielverzoek in Kroatië – door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere EU-lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevind”.
Hij gaat verder:
“Gelet hierop en omdat overgedragen Xxxxxxxxxxxxxxxx zich in de regel als asielzoekers vrij op het grondgebied van Kroatië kunnen bewegen (zie artikel 7, eerste lid, van de Opvangrichtlijn), had de staatssecretaris nader onderzoek moeten doen naar het risico voor overgedragen Dublinclaimanten om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling dan wel tijdens de behandeling van hun asielverzoek. Gegeven de aard, de omvang en de duur van de in deze zaak spelende fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt, kan het ontbreken van informatie over de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië niet voor risico van de vreemdeling komen”
Dat de Nederlandse Raad van State van mening is dat er een grondiger onderzoek had moeten plaatsvinden naar het problematische gebruik van pushbacks.
Een Duitse rechtbank kwam tot dezelfde conclusie in een beslissing van 25 februari 2022, waarin zij oordeelde dat er ernstige aanwijzingen waren dat een aanvrager van internationale bescherming het risico liep dat zijn recht op asiel niet zou worden geëerbiedigd;
Dat de Duitse administratieve rechtbank (Verwaltungsgericht) te Braunschweig in een uitspraak van 25 februari 2022 eveneens heeft vastgesteld dat het Kroatische asielsysteem systeemgebreken vertoont op het gebied van refoulement en dat van de Kroatische autoriteiten individuele garanties moeten worden verkregen om ervoor te zorgen dat personen die naar Dublin worden teruggestuurd niet worden onderworpen aan indirecte refoulement:
"31. Für solche systemischen Schwachstellen im kroatischen Asylsystem spricht, dass es an der kroatischen EU-Außengrenze seit Langem und in erheblichem Umfang zu gewaltsamen "Push-backs", dem Abdrängen von Asylbewerbern nach Serbien oder Bosnien-Herzegowina, kommt. Ook Kettenabschiebungen nach Bosnien-Herzegowina von Österreich, Italien oder Slowenien aus sind hinreichend belegt. Jedenfalls ohne individuelle Zusicherung von Seiten der kroatischen Behörden ist nicht sichergestellt, dass im Wege des Dublin-Verfahrens an Kroatien rücküberstellte Antragsteller nicht ebenfalls Opfer gewaltsamer Kettenabschiebungen nach Bosnien-Herzegowina werden und ihr Recht auf Asylantragstellung dadurch vereitelt werden wird."
--
"Deze systemische zwakheden van het Kroatische asielstelsel worden benadrukt door het feit dat er aan de buitengrens van Kroatië met de EU al lange tijd een patroon van gewelddadige uitzetting van asielzoekers naar Servië of Bosnië en Herzegovina bestaat. Kettingdeportaties naar Bosnië en Herzegovina vanuit Oostenrijk, Italië of Slovenië zijn ook goed gedocumenteerd. In elk geval is er zonder individuele garanties van de Kroatische autoriteiten geen garantie dat asielzoekers die in het kader van de Dublin-procedure naar Kroatië worden teruggestuurd, niet ook het slachtoffer worden van gedwongen kettinguitzettingen naar Bosnië-Herzegovina en dat hun recht om asiel aan te vragen daardoor niet wordt uitgeoefend" (vrije vertaling uit het Duits).
Voorts heeft het Verwaltungsgericht verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat Dublinterugkeerders gunstiger worden behandeld dan andere aanvragers van internationale bescherming - anders dan verweerster in de bestreden beschikking beweert:
"45. Es kann entgegen der bisherigen Annahme vieler Verwaltungsgerichte (...) nicht davon ausgegangen werden, dass die dargestellten massiven Menschenrechtsverletzungen Dublin- Rückkehrer nicht betreffen.
Denn zu den zahllosen dokumentierten gewaltsamen und entwürdigenden Übergriffen und der Verweigerung des Rechts auf Asylantragstellung kam es nicht nur unmittelbar nach illegalen Grenzübertritten von Serbien oder Bosnien-Herzegowina aus maar ook in steden, waar de migranten al meerdere dagen in het land verblijven, en ook dan, wanneer zij al eerder in andere EU-landen zoals Slowenië, Italië of Oostenrijk waren gevorgedrungen en daarvandaan weer werden teruggestuurd.
--
"In tegenstelling tot wat veel administratieve rechtbanken hebben aangenomen, kan niet worden aangenomen dat de massale schendingen van de mensenrechten die hebben plaatsgevonden, geen gevolgen hebben voor de repatrianten uit Dublin.
De talrijke gedocumenteerde gewelddadige en vernederende mishandelingen en de ontzegging van het recht om asiel aan te vragen vonden niet alleen onmiddellijk na de illegale grensoverschrijding vanuit Servië of Bosnië-Herzegovina plaats, maar ook in gevallen waarin de migranten al verscheidene dagen in het land waren, of zelfs wanneer zij al ver waren gevorderd tot in andere EU-landen zoals Slovenië, Italië of Oostenrijk en van daaruit waren teruggestuurd" (vrije vertaling uit het Duits).
Dat het Verwaltungsgericht ook verklaarde dat het hier niet ging om geïsoleerde handelingen van politieagenten, maar om aanvaarde terugvalpraktijken op hoge plaatsen, toont aan dat het hier gaat om een systematisch falen dat leidt tot onmenselijke en vernederende behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en artikel 4 EU-Handvest:
"47. (... ) Aus den genannten Erkenntnismitteln wird zudem ersichtlich, dass es sich bei den gewaltsamen Rückschiebungen nicht um eigenmächtige Übergriffe einzelner Polizeibeamter handelt, maar dat de Abdrängen der Migranten nach Bosnien-Herzegowina enteder tatsächlich einer internen Weisungslage entspricht oder jedenfalls von den vorgesetzten Stellen nicht effektiv verhindert bzw. sanktioniert wird".
Het bovenstaande bewijs toont ook aan dat de gedwongen deportaties geen willekeurige handelingen van individuele politieagenten waren, maar dat de deportatie van migranten naar Bosnië en Herzegovina in feite in overeenstemming was met interne richtsnoeren of althans niet daadwerkelijk werd verhinderd of bestraft door hogere autoriteiten" (vrije vertaling uit het Duits).
De diversiteit van de genoemde bronnen, hun eensgezindheid ten aanzien van de uiterst problematische situatie in Kroatië en de contrasterende houding van de Europese staten ter zake, er op zijn minst toe zouden moeten leiden dat de Belgische autoriteiten worden gewantrouwd en dat meer aandacht wordt besteed aan de verificatie van de informatie waarover zij beschikken, quod non in casu.
Dit is des te meer het geval daar verzoeker zelf het voorwerp is geweest van geweld en terugdringing aan de grens;
Gelet bovendien op het feit dat de verzoeker zelf het slachtoffer werd van de gruwelijke praktijken die aldaar plaatsvinden, kan niet van haar verwacht worden dat zij in Kroatië een eerlijke behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming zal kennen. Immers, de asielprocedure is gebaseerd op wederzijds vertrouwen. Vertrouwen is nu net hetgeen dat de verzoekester totaal niet heeft in de Kroatische autoriteiten. Gelet ook op de angst en de stress die oog in oog zitten met Kroatisch overheidspersoneel voor haar zou meebrengen, dient te worden besloten dat zij niet naar dit land teruggestuurd kan worden.
b) De asielprocedure
De beschermingsgraad in Kroatië is, volgens het laatste ECRE rapport, zeer laag:
“The number of applicants for international protection in 2021 increased significantly from 1,932 in 2020 to 3,039 applicants in 2021. Although detailed statistics were not made available by national authorities, the recognition rate remained low as only 68 refugee statuses were granted in the course of 2021. Croatia continues to be a transit country as the majority of applicants for international protection leave Croatia to other countries and abandon their cases, resulting in a suspension of their procedure in 75.35% of the cases.”
Juridische hulp en bijstand blijkt te worden gewaarborgd door hulporganisaties en ngo’s, en niet door de Kroatische overheid.
Amnesty International rapporteerde overigens vorig jaar:
“In November, Parliament adopted changes to the Law on Foreigners that, according to NGOs, could restrict the rights of asylum-seekers and migrants and potentially criminalize legitimate acts of solidarity.”
En ook de bevindingen van het CPT zijn hier relevant:
“The allegations of severe physical ill-treatment and other abuses inflicted by police officers on intercepted migrants in the remit of the “Koridor” operation must be addressed immediately. The delegation’s forensic medical findings include, in many instances, injuries indisputably compatible with police ill-treatment, such as characteristic “tram-line” hematomas to the back of the body, which could only have been sustained as a result of the infliction of truncheon/stick blows. Further, other aspects of the treatment of migrants such as their transportation in cramped and unsafe conditions, ignoring their asylum requests and denying them access to the fundamental safeguards to which they are legally entitled, are practices that have no place in a State that respects its human rights commitments and abides by the rule of law.”
c) De omstandigheden in opvangcentra
Uit het AIDA-rapport van 202127 blijkt dat er problemen zijn met betrekking tot de opvang van verzoekers om internationale bescherming:
“In second quarter of 2020, the NGO Rehabilitation Centre from Stress and Xxxxxx raised concerns about the reception conditions of applicants for international protection. These included the lack of effective identification mechanisms for possible torture victims; restricted freedom of movement to prevent the spread of COVID-19; suspended integration activities; and restricted access to education for those young applicants who are outside the regular educational system.” (p. 79)
“During the pandemic, CRC’s activities with applicants were significantly reduced, especially with adults. In agreement with the head of the Reception Centres it was decided that the following activities would continue: reception and accommodation of applicants (including distribution of hygiene items and other necessities), psychosocial support, providing assistance with TV and online classes for children attending local schools and assistance in learning and homework, arranging the environment around Reception Centre and interior of the Centre, increased care for personal hygiene of applicants and medical assistance according to MDM's instructions and procurement of medicines. Focus was also given to the hygiene within the premises of the Reception Centre. Joint activities for adults such as creative workshops, Croatian language workshop, football, gym, technical workshop, various health and hygiene workshops and participation of applicants in local community events were completely suspended as directed by the head of the Reception Centre and the Ministry of Interior. During the year, it was noticed by CRC that applicants were missing those activities because activities had helped them to expand their social network and contributed to strengthen their self-esteem, control and responsibility. CRC noticed that; due to the new circumstances, applicants were more insecure about their future life. AYS reported that they had access to the Reception Centre until 17 March 2020, after which all providers of activities who have signed agreements with the Ministry of Interior had to suspend their activities in the Centre due to the spread of COVID 19. Upon expiration of the agreement signed between AYS and the Ministry of Interior, in August 2020, the agreement was not extended due to epidemiological measures in place. Also AYS stressed that due to epidemiological situation and measures in place, lack of integration activities and support for asylum seeking children when integrating into the school system, was observed. Another problem, reported by AYS was the lack of free internet services (WiFi) within centres, after the introduction of epidemiological measures. Before that, applicants had usually used the wifi, which in practice, was available in the hallways, which was not possible after the spread of COVID 19.” (p. 81)
In casu, heeft de eiser één maand in een centrum verbleven, waar hij geen toegang krijgt tot medische hulp. Door zijn problemen aan de tanden, mocht hij niet meer eten. Hij kreeg geen steun, noch medisch, noch psychologisch.
d) Dublin transfers
Wat betreft de situatie van personen die in het kader van een Dublin-procedure vanuit een andere lidstaat naar Kroatië worden teruggestuurd meldt het AIDA-rapport:
“As for transfers to Croatia, the Swiss Federal Administrative Court issued a reference judgment ordering the determining authority to examine the existence of systemic deficiencies and the general situation in Croatia in 2019. Since then, some cases were sent back to the determining authority for further clarification, e.g. regarding access to healthcare for single men, while other cases involving families with health issues were rejected. The Swiss Court generally takes into consideration reports of push-backs, in particular in the context of ”take charge” cases because the applicant needs to have access to the asylum procedure. In the context of ”take back” requests, i.e. where an application for international protection has already been lodged, it is generally assumed that the applicant will not be pushed back. Diverging opinions have also been reported in the Netherlands. While the Regional Court Den Bosch ruled in 2020 that the principle of mutual trust no longer stands with Croatia due to extensive evidence of push-backs, the Council of State considered in July 2021 that the principle of mutual trust should apply to transfers to Croatia.
(…)
In a report published in February 2019, Médecins du Monde highlighted that mental health support is especially lacking for applicants returned to Croatia under the Dublin Regulation, who are reportedly facing a lower quality of life than other asylum applicants."
Dit komt overeen met de verklaringen van de eiser, die legde uit geen steun te hebben gekregen na zijn terugkeer uit Duitsland.
Indien de eiser zou verwijderd worden, zou hij voor de tweede keer het voorwerp maken van een Dublin-terugkeer. De verwerende partij heeft geen rekening gehouden met dit element.
e) De situatie van personen met internationale beschermingsstatus
Ook personen met een internationale beschermingsstatus bevinden zich zonder meer in een precaire situatie. Een voorbeeld hiervan was de covid-19 pandemie:
“Due to COVID-19 restrictions, access to asylum-seekers’ accommodation centres was restricted, forcing NGOs providing free legal aid and psycho-social support to stop their work. Refugees who had received international protection as well as those whose applications had been rejected were not allowed to stay in the centres during lockdown. They received no government support, and some were left homeless.”
Ook zijn migranten in Kroatië het slachtoffer van discriminatie:
“The Ombudsperson affirmed that the Anti-Discrimination Act entered into force ten years ago. The AntiDiscrimination Act addresses acts of discrimination on the grounds of gender race, ethnicity or skin colour and nationality. However, discrimination against Roma, Serbs and migrants, is pervasive and most common in the area of labour, followed by access to goods and services, public information and the media.”
Dit wordt eveneens bevestigd in het AIDA-rapport:
“The Centre for Peace studies (CPS) reported that in 2021, beneficiaries of international protection encountered a number of institutional barriers as well as discrimination practices in exercising their rights. CPS pointed out that the health crisis due to COVID-19, affected beneficiaries specially regarding employment opportunities as they get fired more often due to reduced business activities of their employers. This is an additional problem to those already in place – i.e. underpaid jobs, precarious jobs conditions, problematic and often short-term employment contracts. Furthermore, CPS reported problems relating to the language barrier, the access to the healthcare system, delays in preparatory classes for children and the access to the housing system. CPS also reported problems in the recognition of qualifications and nostrification of diplomas when persons have documents proving their education, as well as a lack of customised procedures for recognition of qualifications when they do not have documents.”
Ook integratie van personen met een beschermingsstatus blijft een zeer heikel punt:
“Limited integration: Similarly to previous years, beneficiaries of international protection face significant challenges in exercising their rights. The most important issues still relate to the language barrier as well as the access to health care, employment, education and housing. Although the previous Integration Action Plan expired at the end of 2019, a new Integration Action Plan was still not adopted in 2021.”
f) Individuele garanties
In een arrest Xxxxxxxx t. Zwitserland, heeft het EHRM oordeelde dat, indien de asielzoeker in een kwetsbare situatie is, de lidstaat individuele waarborgen van de verantwoordelijke lidstaat moet krijgen.
De kwetsbaarheid van de eisers worden niet bestreden (ze zijn een gezin samengesteld met minderjarige kinderen).
Verzoekende partij beschouwt dat de eiser en zijn echtgenote niet verwijderd mogen zijn zonder dat voorafgaande individuele en concrete garanties worden gegeven door de Kroatische overheden over de tenlasteneming van de eisers.
De beslissing wijst aan dat individuele garanties werden gevraagd maar het blijkt niet uit de motivering van de beslissing dat deze garanties werden verleend.
g) Conclusie
Uit de aangehaalde bronnen volgt dat de eiser zich in een precaire verblijfstoestand zou vinden indien zij naar Kroatië gestuurd zou worden.
Kortom, terugzending van verzoeker naar Kroatië zou ontegenzeggelijk het risico inhouden dat zij wordt onderworpen aan een onmenselijke en vernederende behandeling, in strijd met artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Verweerder, die is overgegaan tot een gedeeltelijke lezing van de informatie waarover hij beschikte en van de recente publiek beschikbare informatie, heeft zijn zorgvuldigheidsplicht geschonden en zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, zulks in strijd met de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van bestuurshandelingen en met artikel 62 van de wet van 15 december 1980.
Voor zover verweerder zich ertoe beperkt te verklaren dat verzoeker toegang zal kunnen krijgen tot de internationale beschermingsprocedure, tot de rechter, tot rechtsbijstand en tot de gezondheidszorg, terwijl alle recente bronnen het tegendeel lijken te bevestigen, heeft zij haar beslissing niet naar behoren gemotiveerd, in strijd met het vereiste van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van bestuurshandelingen.
Kortom, gelet op de bovengenoemde informatie zijn er "ernstige redenen" om aan te nemen dat de asielprocedure en de voorwaarden voor de opvang van asielzoekers in Kroatië "stelselmatig tekortschieten", hetgeen "een risico van onmenselijke of vernederende behandeling" inhoudt in geval van terugkeer van de verzoeker naar dat land.
Het genomen besluit moet worden opgeschort en vervolgens nietig worden verklaard. Tweede onderdeel: schending van artikel 16 Dublin Verordening
In de bestreden beslissing, stelt de verwerende partij vast in het begin van de beslissing dat de eiseres een broer heeft die in België een verblijfsvergunning heeft:
“Daarnaast verklaarde de betrokkene een meerderjarige broer in België te hebben die over een verblijfstitel beschikt en waarmee geen band van afhankelijkheid wordt aangehaald. Verder verklaarde de betrokkene geen familieleden in Europa te hebben”.
In de beslissing genomen ten opzichte van de eiser, werd ten onrecht vermeld dat de eiser verklaarde “geen familieleden in België en Europa te hebben”.
In haar brief dd. 25 november 2022, had nochtans de raadsvrouw van de eisers aangewezen: “Enfin, le frère de Xxxxxx X., Mr N. N., vit en Belgique et le statut de réfugié lui a été accordé.
Mes clients souhaitent donc que leur demande soit traitée en Belgique ce qui leur permettrait de bénéficier du soutien de Mr X., durant leur procédure.
Si la famille devait retourner en Croatie, elle se retrouverait isolée et sans aucune attache, ce qu’elle ne peut concevoir et ce qui lui serait très préjudiciable.
Cette affirmation est d’autant plus vraie qu’elle a subi des violences policières importantes lorsqu’elle était en Croatie (voir supra).
Le Règlement Dublin III précise dans ses considérants que :
(17) Il importe que tout État membre puisse déroger aux critères de responsabilité, notamment pour des motifs humanitaires et de compassion, afin de permettre le rapprochement de membres de la famille, de proches ou de tout autre parent et examiner une demande de protection internationale introduite sur son territoire ou sur le territoire d’un autre État membre, même si cet examen ne lui incombe pas en vertu des critères obligatoires fixés dans le présent règlement.
Les requérants sollicitent, dès lors, l’application de l’article 17, §1 du Règlement Dublin II qui dispose que :
« Par dérogation à l’article 3, paragraphe 1, chaque État membre peut décider d’examiner une demande de protection internationale qui lui est présentée par un ressortissant de pays tiers ou un apatride, même si cet examen ne lui incombe pas en vertu des critères fixés dans le présent règlement. »
Ils sollicitent également le respect de leur droit à la vie privée et familiale tel que visé à l’article 8 de la CEDH qui serait violé en cas de renvoi vers la Croatie.
En matière d’immigration, la Cour EDH a rappelé, à diverses occasions, que la CEDH ne garantissait, comme tel, aucun droit pour un étranger d’entrer ou de résider sur le territoire d’un Etat dont il n'est pas ressortissant (Cour EDH 15 juillet 2003, Mokrani/France, § 23 ; Cour EDH 26 mars 1992, Beldjoudi/France, § 74 ; Cour EDH 18 février 1991, Moustaquim/Belgique, § 43). L’article 8 de la CEDH ne peut davantage s’interpréter comme comportant, pour un Etat, l’obligation générale de respecter le choix, par des étrangers, de leur pays de résidence commune et de permettre le regroupement familial sur le territoire de ce pays (Cour EDH 31 janvier 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx et Hoogkamer/Pays-Bas, § 39). En vertu d’un principe de droit international bien établi, il incombe en effet à l’Etat d’assurer l’ordre public, en particulier dans l’exercice de son droit de contrôler l’entrée et le séjour des non nationaux (Cour EDH 12 octobre 2006, Mubilanzila Mayeka et Xxxxxx Xxxxxxx/Belgique, § 81 ; Cour EDH 18 février 1991, Moustaquim/Belgique, § 43 ; Cour EDH 28 mai 1985, Xxxxxxxxx, Cabales et Balkandali/Royaume- Uni, § 67). L’Etat est dès lors habilité à fixer des conditions à cet effet.
Compte tenu du fait que les exigences de l’article 8 de la CEDH, tout comme celles des autres dispositions de la Convention, sont de l'ordre de la garantie et non du simple bon vouloir ou de l'arrangement pratique (Cour EDH, 5 février 2002, Conka / Belgique, § 83), d’une part, et du fait que cet article prévaut sur les dispositions de la loi du 15 décembre 1980 (C.E. 22 décembre 2010, n° 210.029), d’autre part, il revient à l’autorité administrative de se livrer, avant de prendre sa décision, à un examen aussi rigoureux que possible de la cause, en fonction des circonstances dont elle a ou devrait avoir connaissance (voir e.a. CCE, arrêt n° 192 598 du 27 septembre 2017).
« 355. Une vie familiale peut aussi exister au sein d’une fratrie (Xxxxxxxxxx x. Belgique, § 36 ; Xxxxxxx et Xxxxxxx Xxxx c. Turquie, § 19), ainsi qu’entre des tantes/oncles et des nièces/neveux (Xxxxx x. Royaume-Uni, §§ 41-47). (…)
356. La Cour a admis que la relation entre des adultes, d’une part, et leurs parents, frères et soeurs, d’autre part, relevait de la vie familiale protégée par l’article 8, même si l’adulte en question ne vivait pas avec ses parents, frères ou sœurs (Xxxxxxxxxx x. France, § 35) et même s’il avait fondé un foyer et une famille distincts (Xxxxxxxxxx x. Belgique, §§ 35 et 45-46 ; El Boujaïdi c. France, § 33) ». Par conséquent, la relation entre la requérante et son frère peut constituer une vie familiale au sens de l’article 8 de la CEDH.
Pour le déterminer, il faut vérifier s’il existe des éléments supplémentaires de dépendance autres que les liens affectifs normaux et de vérifier si la poursuite de la vie familiale pouvait se faire de manière normale et effective ailleurs que sur le territoire belge (voir CEDH, arrêt Mokrani c. France du 15/07/2003).
La fratrie a été contrainte d’être séparée pour des raisons de sécurité et est forcément traumatisée par ce vécu. Le Burundi a été le théâtre de nombreuses violences ces dernières années, obligeant des familles à prendre le chemin de l’exil, à quitter les siens et à se retrouver seule dans un pays d’accueil.
Dans ce contexte, l’on peut imaginer que les liens affectifs entre la requérante et son frère qu’elle vient de retrouver sont des liens affectifs autres que des liens normaux et qu’il existe une réelle dépendance entre Mme M. et son frère. Cette vie familiale doit être préservée, ce qui ne serait pas possible si la famille était renvoyée en Croatie » (stuk 3).
In een tweede brief van 8 december 2022, had de raadsvrouw van de eisers een brief van de broer van de eiseres overgemaakt, In de bestreden beslissingen, werd er verder geen melding gemaakt van dit element en geen juridische gevolgen ervan getrokken.
Artikel 16, §1 van Dublin-Verordening bepaalt dat:
“Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen”.
Het artikel 16 van de Dublin-Verordening, moet gelezen worden met de overwegende 16 van die Verordening, die stelt dat:
“Een lidstaat moet echter om humanitaire redenen of uit mededogen kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek om internationale bescherming dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling”.
De eisers zijn kwetsbaar (zie supra).
De eiseres heeft een relatie van afhankelijkheid ten opzichte van haar broer, zoals uiteengezet in de briefwisseling van haar raadsvrouw.
De bestreden beslissing laat niet te begrijpen waarom deze relatie niet in aanmerking mag komen.
De bestreden beslissing heeft het artikel 16.1 van de Verordening geschonden, evenals de motiveringsplicht.”
2.2. In hun enig middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van “het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, houdend het beginsel van redelijkheid en proportionaliteit en de verplichting alle gegevens en stukken van het dossier in overweging te nemen, zorgvuldigheidsbeginsel, schending die machtsafwending en machtsoverschrijding inhoudt”, van de artikelen 51/5 en 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 3, § 2, 16, 17 en 18, § 1, van de Dublin III-Verordening, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van artikel 3 van het EVRM en van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
In het eerste onderdeel van het middel voeren zij de schending aan van artikel 17 van de Dublin-III Verordening en van de motiveringsplicht.
De verzoekende partijen verwijzen vooreerst naar de door hen aangehaalde feiten van mishandelingen. Met name dat de Kroatische politie ten aanzien van de verzoekende partijen en hun twee minderjarige kinderen geweld heeft gebruikt. Dergelijke feiten van mishandeling worden volgens hen bevestigd in het AIDA-rapport en het rapport van CPT, maar ook andere bronnen bevestigen dit. Deze rapporten veroordelen het politiegeweld tegen migranten aan de Kroatische grens. Tal van getuigenissen van migranten zijn opgetekend die op onmenselijke en vernederende wijze zijn behandeld door Kroatische politieagenten. Zelfs de Kroatische president bevestigde in 2019 op de Zwitserse televisie dat grenspolitie geweld gebruikt. De Zwitserse organisatie voor Vluchtelingenhulp (OSAR) roept de lidstaten overigens op om overdrachten naar Kroatië te stoppen. En in februari 2021 meldde de Deense Vluchtelingenraad dat twee vrouwen seksueel waren misbruikt, gedwongen zich uit te kleden en bedreigd met verkrachting door Kroatische politieagenten.
Vervolgens verwijzen verzoekende partijen naar een VRT-reportage over de pushback praktijken aan de grens en dat Kroatië systematisch migranten en vluchtelingen oppakt die de landsgrenzen zijn overgestoken en hen terug de grens overzet. Deze praktijken worden bevestigd en uitgebreid beschreven in rapporten van de Danish Refugee Council in Bosnië, de Europese en Kroatische ombudsdienst, InfoMigrants, ECRE en Amnesty International. Dit probleem is ook op heden nog aan de orde. Verzoekende partijen verwijzen in dit verband ook naar de door het Europees Comité tegen Foltering gerapporteerde systematische mensenrechtenschendingen. Waar de verwerende partij stelt dat de situatie van verzoekende partijen niet vergelijkbaar is aangezien zij zullen terugkeren na een Dublin-overdracht, zijn de verzoekende partijen het niet eens met deze stelling. Zij verwijzen in dit
verband naar het arrest van 13 april 2022 van de Raad van State van Nederland, die vaststelt dat er ernstige aanwijzingen zijn dat Dublin-terugkeerders, die zich op een bepaalde afstand van de grens op het grondgebied bevonden, ook aan terugkeerprocedures waren onderworpen. Bovendien stelt de Raad van State van Nederland dat de refoulementen niet alleen aan de grens plaatsvinden, maar ook binnen Kroatië. Een Duitse administratieve rechtbank oordeelde in een uitspraak van 25 februari 2022 eveneens dat het Kroatische asielsysteem systeemgebreken vertoont op het gebied van refoulement en dat van de Kroatische autoriteiten individuele garanties moeten worden verkregen om ervoor te zorgen dat personen die naar Kroatië worden teruggestuurd niet worden onderworpen aan indirecte refoulement. De verzoekende partijen benadrukken opnieuw dat zij slachtoffer werden van de gruwelijke praktijken die aldaar plaatsvinden en dat zij geen vertrouwen meer hebben in de Kroatische autoriteiten in de behandeling van hun asielaanvraag.
De verzoekende partijen wijzen erop dat de beschermingsgraad in Kroatië zeer laag is, volgens het laatste ECRE rapport. Juridische hulp en bijstand worden gewaarborgd door hulporganisaties en ngo’s en niet door de Kroatische overheid. Zij citeren nog uit een rapport van Amnesty International en CPT.
Vervolgens wijzen de verzoekende partijen op het AIDA-rapport van 2021 waaruit blijkt dat er problemen zijn met betrekking tot de opvang van verzoekers om internationale bescherming. In casu heeft de eerste verzoekende partij één maand in een centrum verbleven alwaar zij problemen had met haar tanden en waarvoor zij geen medische hulp kreeg.
De verzoekende partijen citeren nog uit het AIDA-rapport betreffende de situatie van personen die in het kader van een Dublin-procedure naar Kroatië zijn teruggestuurd. Zij verwijzen naar hun verklaringen dat zij geen steun hebben verkregen na hun terugkeer uit Duitsland en dat als zij worden verwijderd nu zij voor de tweede keer het voorwerp zouden uitmaken van een Dublin-terugkeer. De verwerende partij heeft volgens de verzoekende partijen geen rekening gehouden met dit element.
De verzoekende partijen wensen ook te benadrukken dat zelfs personen met een internationale beschermingsstatus zich zonder meer in een precaire situatie bevinden, aangezien migranten in Kroatië het slachtoffer zijn van discriminatie. Dit wordt eveneens bevestigd in het AIDA-rapport.
De verzoekende partijen stellen verder dat zij zich in een kwetsbare situatie bevinden, en verwijzen naar het arrest Xxxxxxxx t. Zwitserland van het EHRM. Het gaat in casu om een gezin met twee kleine kinderen. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat zij niet verwijderd mogen worden zonder individuele en concrete garanties gegeven door de Kroatische overheden. Volgens de verzoekende partijen stellen de bestreden beslissingen dat individuele garanties werden gevraagd, maar het blijkt volgens hen niet uit de motivering van de bestreden beslissingen dat deze garanties ook werden verleend.
Zij concluderen dan ook dat hen terugsturen naar Kroatië ontegensprekelijk het risico inhoudt op een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
In het tweede onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen opnieuw de schending aan van artikel 16 van de Dublin III-verordening en van de motiveringsplicht.
De verzoekende partijen stellen dat de tweede verzoekende partij een broer heeft in België met verblijfsrecht alhier. In de beslissing genomen ten aanzien van de eerste verzoekende partij werd onterecht vermeld dat zij geen familieleden in België en Europa zou hebben. De verzoekende partijen verwijzen naar de brief van hun raadsvrouw van 25 november 2022, waarin zij uitdrukkelijk verwijzen naar de broer van de tweede verzoekende partij. Daarin staat vermeld dat die broer de vluchtelingenstatus heeft verkregen, en de verzoekende partijen ondersteund worden door deze broer, iets wat hij niet kan doen als zij zich in Kroatië bevinden. De verzoekende partijen hebben dan ook de toepassing van artikel 17, §1 van de Dublin III-verordening gevraagd. Uit deze bepaling blijkt dat België wel degelijk kan beslissen het verzoek van de verzoekende partijen te behandelen. De verzoekende partijen verwijzen ook naar het respect voor hun privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Zij zijn van oordeel dat er wel degelijk een vorm van afhankelijkheid bestaat tussen henzelf en de broer van de tweede verzoekende partij. De band tussen de tweede verzoekende partij en haar broer overstijgt volgens hen de ‘normale’ familiale banden tussen broer en zus, zeker gezien hun gezamenlijke geschiedenis in Burundi. De verzoekende partijen wijzen erop dat hun raadsvrouw op 8 december 2022 een brief van voornoemde broer heeft overgemaakt. In de bestreden beslissingen wordt daarvan volgens hen geen melding gemaakt.
Beoordeling
Artikel 17 Van de Dublin III-verordening bepaalt: “Discretionaire bepalingen 1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Indien van toepassing, stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, daarvan in kennis door middel van het
„DubliNet”, het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003. De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt dit feit onmiddellijk in Eurodac, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 door het vermelden van de datum waarop het besluit tot behandeling van het verzoek genomen werd. (…)”.
De verzoekende partijen betogen aldus dat de verwerende partij hun asielaanvraag dient te behandelen, gebruik makend van zijn discretionaire bevoegdheid met toepassing van artikel 17 van voormelde verordening.
In de bestreden beslissingen wordt dienaangaande het volgende gesteld:
“Toch oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat men in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).”
Blijkens een eenvoudige lezing van de bestreden beslissingen is de verwerende partij zich aldus heel goed bewust van de verplichtingen die op haar rusten in het kader van artikel 3 van het EVRM / artikel 4 van het Handvest.
Gelet op wat er in de lijvige bijlages 26quater kan gelezen worden, heeft de verwerende partij een rigoureus onderzoek gevoerd over en tevens gemotiveerd aangaande de algemene situatie voor de verzoekende partijen om internationale bescherming in Kroatië, met inbegrip van de Dublin- terugkeerders, enerzijds en de persoonlijke omstandigheden van de verzoekende partijen anderzijds.
Uit de motieven van de bestreden beslissingen blijkt dat de verwerende partij de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht diepgaand heeft onderzocht en een uitgebreid onderzoek heeft gevoerd naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM / artikel 4 van het Handvest. De verwerende partij komt hierbij tot de conclusie dat bij overdracht van de verzoekende partijen aan Kroatië deze artikelen niet worden geschonden, noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure internationale bescherming of in de opvang- en onthaalvoorzieningen, noch op individuele gronden. De verwerende partij heeft hierbij rekening gehouden met de verklaringen die de verzoekende partijen hebben afgelegd tijdens het interview bij de Dienst Vreemdelingenzaken. De verwerende partij steunde zich bij haar beoordeling verder op het landenrapport voor Kroatië van 2021, “laatste update op 22.04.2022” zoals dit tot stand kwam binnen het “mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project “Asylum Information Database”” (hierna: het AIDA-rapport), een rapport van Amnesty International van 2019 met als titel “Pushed to xxx xxxx- violence and abuse against refugees and migrations along the Balkans route”, een publicatie van de Kroatische ombudsvrouw van 25 juli 2019, een Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de evaluatie met het oog op de volledige toepassing van het Schengenacquis door Kroatië van 22 oktober 2019, het jaarverslag van juli 2022 van een onafhankelijk controlemechanisme dat ingesteld werd door de Kroatische autoriteiten en dat moet toezien op het werk van de grenspolitie met betrekking tot migratie en het recht op internationale bescherming in Kroatië, de conclusies van het rapport van 10 oktober 2022 opgesteld door een Portugees parlementslid, rapporteur voor de toetreding van Kroatië tot de Schengenzone, en een bericht van 3 november 2022 van het Directoraat Immigratie, Burgerschap en Administratieve Zaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, gericht aan de Dienst Vreemdelingenzaken.
De verzoekende partijen verwijzen vooreerst naar hun verklaring in verband met de feiten van mishandelingen die zij zelf hebben ondergaan en zij stellen dat zij alleen al om deze feiten niet kunnen teruggestuurd worden naar Kroatië.
De verwerende partij motiveert in dit verband het volgende:
“De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat hij daar slecht werd behandeld. Volgens de betrokkene heeft de politie zijn vrouw op de grond gesmeten en werd hij door de politie geslagen. Daaromtrent wensen we alvast te benadrukken dat de betrokkene het nalaat hier enig bewijs voor te leggen. De betrokkene laat in het ongewisse of het een eenmalig incident betrof of dat hij vaker werd benadeeld door de Kroatische politie. Artikel 3 van het EVRM waarborgt het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en de lichamelijke integriteit en het geweldsmonopolie van de politie staat in delicaat evenwicht met deze individuele grondrechten. Van de politie mag bijgevolg worden verwacht dat geweld slechts wordt toegepast binnen de grenzen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid. Dit impliceert onder meer dat het gebruik van dwang of geweld evenredig moet zijn met het te bereiken doel en moet worden overwogen of het doel niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier kan volgens ons niet worden besloten dat de bovenvermelde fundamentele beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid in het geval van de betrokkene door de Kroatische instanties met voeten werden getreden. Verder wijzen we er op dat de betrokkene, indien zij van oordeel was dat zij onheus werd behandeld door de Kroatische instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties.”
“In de tussenkomst van de advocaat verklaarde de betrokkene dat hij in Kroatië het slachtoffer werd van fysiek en verbaal geweld. In oktober 2019 stelde de Europese Commissie in een mededeling betreffende de toepassing van het Schengenacquis door Kroatië dat de behandeling van verzoekers en andere immigranten en het gebruik van geweld bij de controle van de grenzen een punt van aandacht blijft en dat alle maatregelen ter controle van de grenzen de toets van het EU-Handvest en van alle Europese en internationale verplichtingen op dat vlak dienen te doorstaan. Verder werd ook duidelijk gesteld dat de Kroatische instanties zich ertoe verbinden alle aantijgingen van mishandeling en geweld te onderzoeken, nauwgezet toe te zien op de toestand aan de grenzen en de Europese Commissie zullen inlichten betreffende de vooruitgang op dat vlak (“Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de evaluatie met het oog op de volledige toepassing van het Schengenacquis door Kroatië”, 22.10.2019, pagina’s 13 en 14, xxxxx://xxx- xxx.xxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxx/XX/XXX/XXXX/?xxxxXXXXX:00000XX0000&xxxxxXX).”
“Tijdens haar persoonlijk onderhoud in België werd aan de betrokkene gevraagd omwille van welke specifieke reden(en) zij besloot in België een verzoek om internationale bescherming in te dienen en of zij, met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, redenen heeft die haar
verzet om over gedragen te worden naar de verantwoordelijke lidstaat in kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene verklaarde dat sinds haar kindertijd ze spraken over hoe goed België is: een land dat mensen goed ontvangt en de mensenrechten respecteert. Daarnaast verklaarde de betrokkene dat hoorde dat asielzoekers hier goed worden behandeld en elders hebben ze haar slecht behandeld. Ze uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat ze door de politie werd geslagen en op de grond werd gegooid. Ze verklaarde slecht te zijn behandeld door de Kroatische politie.”
“Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van nonrefoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.”
“Tijdens haar persoonlijk onderhoud verklaarde de betrokkene dat sinds haar kindertijd ze spraken over hoe goed België is: een land dat mensen goed ontvangt en de mensenrechten respecteert. Het volgen van de door de betrokkene uitdrukkelijk opgegeven reden om precies in België een verzoek om internationale bescherming in te dienen, zou neerkomen op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft met Verordening 604/2013, waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en om een vrije keuze van de verzoeker om internationale bescherming uit te sluiten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene kan dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule en de Belgische instantie zal dan ook niet voldoen aan de wil van de betrokkene om haar verzoek om internationale bescherming in België te behandelen. Het komt de betrokkene hierbij niet toe om zelf te bepalen in welk land haar asielaanvraag dient te worden behandeld. Verordening 604/2013 omvat de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de persoonlijke voorkeur voor een bepaalde lidstaat is geen criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.”
“Daarnaast verklaarde de betrokkene dat hoorde dat asielzoekers hier goed worden behandeld en elders hebben ze haar slecht behandeld. In dit kader wensen we te benadrukken dat Kroatië, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij EVRM. Er moet er dan ook van worden uitgegaan dat Kroatië het beginsel van non-refoulement, alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM, nakomt. Het bovenstaande impliceert daarbij ook dat Kroatië, net als België, verzoeken om internationale bescherming onderwerpt aan een individueel onderzoek en dat het de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Kroatische autoriteiten de minimumnormen inzake de procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren bij het onderzoek naar het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene. Verder zijn er ook geen aanleidingen om aan te nemen dat de betrokkene in Kroatië niet de kans zou krijgen op het verkrijgen van een statuut op basis van de internationale regelgeving in kwestie. In het kader van de gemeenschappelijke minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft die zijn vastgelegd in de Europese Richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, is deze bepaling aldus ongegrond.”
“De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht naar Kroatië omdat ze door de politie werd geslagen en op de grond werd gegooid. Ze verklaarde slecht te zijn behandeld door de Kroatische politie. Daaromtrent wensen we alvast te benadrukken dat de betrokkene het nalaat hier enig bewijs voor te leggen. De betrokkene laat in het ongewisse of het een eenmalig incident betrof of dat hij vaker werd benadeeld door de Kroatische politie. Artikel 3 van het EVRM waarborgt het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en de lichamelijke integriteit en het geweldsmonopolie van de politie staat in delicaat evenwicht met deze individuele grondrechten. Van de politie mag bijgevolg worden
verwacht dat geweld slechts wordt toegepast binnen de grenzen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid. Dit impliceert onder meer dat het gebruik van dwang of geweld evenredig moet zijn met het te bereiken doel en moet worden overwogen of het doel niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier kan volgens ons niet worden besloten dat de bovenvermelde fundamentele beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en redelijkheid in het geval van de betrokkene door de Kroatische instanties met voeten werden getreden. Verder wijzen we er op dat de betrokkene, indien zij van oordeel was dat zij onheus werd behandeld door de Kroatische instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties.”
“In de tussenkomst van de advocaat verklaarde de betrokkene dat zij in Kroatië het slachtoffer werd van fysiek en verbaal geweld. In oktober 2019 stelde de Europese Commissie in een mededeling betreffende de toepassing van het Schengenacquis door Kroatië dat de behandeling van verzoekers en andere immigranten en het gebruik van geweld bij de controle van de grenzen een punt van aandacht blijft en dat alle maatregelen ter controle van de grenzen de toets van het EU-Handvest en van alle Europese en internationale verplichtingen op dat vlak dienen te doorstaan. Verder werd ook duidelijk gesteld dat de Kroatische instanties zich ertoe verbinden alle aantijgingen van mishandeling en geweld te onderzoeken, nauwgezet toe te zien op de toestand aan de grenzen en de Europese Commissie zullen inlichten betreffende de vooruitgang op dat vlak (“Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de evaluatie met het oog op de volledige toepassing van het Schengenacquis door Kroatië”, 22.10.2019, pagina’s 13 en 14, xxxxx://xxx- xxx.xxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxx/XX/XXX/XXXX/?xxxxXXXXX:00000XX0000&xxxxxXX).”
De verzoekende partijen gaan er aldus aan voorbij dat zij een asielaanvraag hebben ingediend in Kroatië en dat de Kroatische instanties instemden met het verzoek tot terugname van de verzoekende partijen met toepassing van artikel 20 (5) van de Dublin III-verordening. Het staat de verzoekende partijen niet vrij een lidstaat te kiezen op grond van hun persoonlijke appreciatie van een lidstaat of op grond van de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven. Waar zij verwijzen naar de feiten van mishandelingen, wijst de verwerende partij erop dat zij klacht konden indienen bij de bevoegde instanties en dat noch uit hun verklaringen, noch uit de elementen van het dossier blijkt dat de verzoekende partijen in de onmogelijkheid verkeerden verhaal te halen bij de bevoegde instanties. De verzoekende partijen weerleggen dit motief niet door opnieuw te verwijzen naar de door hun afgelegde verklaring en feiten van mishandeling en tonen ook thans niet aan dat zij geen beroep konden doen op de bevoegde instanties om een klacht in te dienen. Bovendien kan de verwerende partij worden gevolgd waar zij aangeeft dat de verzoekende partijen zeer vaag zijn betreffende de door hen aangehaalde mishandeling.
Waar de verzoekende partijen onder verwijzing naar meerdere bronnen verwijzen naar de pushbacks die plaatsvinden aan de Kroatische buitengrenzen en het politiegeweld, dient te worden vastgesteld dat de verwerende partij dit probleem niet doodzwijgt. Uit de eenvoudige lezing van beide bestreden beslissingen blijkt dat daarover immers uitgebreide motieven werden opgenomen.
Het gegeven dat hierover nog veel meer in detail te zeggen valt, wat de verzoekende partijen zeer uitgebreid doen in hun verzoekschrift, houdt niet in dat de verwerende partij op dit vlak onzorgvuldig geweest is of kennelijk onredelijk tot haar conclusies is gekomen. Niettegenstaande er geen rapport bekend is dat gewag maakt van pushbacks voor wat betreft personen die op grond van de Dublin III- verordening werden overgedragen aan Kroatië, wijzen de bestreden beslissingen nog op initiatieven die ontplooid werden door de Kroatische autoriteiten en zelfs ook door Europese instanties om deze situatie aan de buitengrenzen van nabij op te volgen en hieraan te remediëren.
Er kan zeker niet gesteld worden dat er heden aan de Kroatische buitengrenzen sprake is van rozengeur en maneschijn, waar de verzoekende partijen verwijzend naar diverse rapporten ook op hameren in hun verzoekschrift, maar wat wel blijkt is dat de Kroatische autoriteiten niet bij de pakken blijven zitten en dat er diverse initiatieven genomen werden om de wantoestanden aan de buitengrenzen op te volgen en hieraan te remediëren, waarop gewezen wordt in de bestreden beslissingen. Voorts blijkt dat Kroatië lid geworden is van de Schengenzone, dit op grond van een besluit van de Raad van de Europese Unie van 8 december 2022. Dit besluit EU/2022/2451 voorziet 1 januari 2023 als datum waarop Kroatië lid wordt van de Schengenzone. Hierdoor kan gesteld worden dat Kroatië zich nog meer bewust zal zijn van zijn plicht tot het respecteren van Europese en internationale rechtsinstrumenten waaraan de Schengengrenscode refereert, zoals het Handvest en de Conventie van Genève, dat het non-refoulementbeginsel omvat. Kroatië komt aldus meer en meer in een carcan, met onder meer toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie over inbreuken op
de Schengengrenscode, wat bijdraagt aan een verdere remediëring van de gerapporteerde wantoestanden. Dat Europa niet blind is voor de problemen aan de buitengrenzen van Kroatië, blijkt overigens uit overweging 4 van het vermelde besluit EU/2022/2451. Hierin wordt gesteld dat Kroatië consequent moet blijven werken aan de uitvoering van alle lopende maatregelen, met name wat het beheer van de buitengrenzen betreft.
Kernpunt van de bestreden bijlages 26quater is alleszins dat de verzoekende partijen - die erin geslaagd zijn in Kroatië een verzoek tot internationale bescherming in te dienen - bij overdracht aan Kroatië als Dublin-terugkeerders niet aan de buitengrenzen van dit land terechtkomen, waar zich pushbacks gepaard gaande met politiegeweld en collectieve uitzettingen voordeden. De bestreden beslissingen stellen immers dat de verzoekende partijen zich in een situatie bevinden die helemaal anders is dan de situatie van vreemdelingen die voorwerp zijn van pushbacks en terugdrijving namelijk die van een verzoeker die onder de bepalingen van Verordening 604/2013 aan Kroatië zal worden overgedragen nadat de Kroatische instanties daartoe hun akkoord verleenden. De verzoekende partijen zullen naar Kroatië terugkeren in de hoedanigheid van verzoekers om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
Blijkens de bestreden bijlages 26quater zullen de verzoekende partijen worden overgedragen aan Kroatië via de luchthaven van Zagreb. Kroatië kent volgens de bestreden bijlages 26quater voor verzoekers om internationale bescherming twee opvangfaciliteiten, met name een in Zagreb en een in Kutina, dat zich blijkens het betrokken AIDA-rapport op 80 km van Zagreb bevind. Dit grenst geografisch aan Slovenië. De verzoekende partijen verzeilen aldus niet aan de buitengrenzen van Kroatië met niet- EU-landen (Servië, Bosnië-Herzegovina) of in de buurt hiervan landinwaarts waar de pushbacks gepaard gaande met politiegeweld en collectieve uitzettingen plaatsgrepen en die sommige rechtscolleges ertoe aangezet hebben overdrachten naar Kroatië op te schorten. Dit alles halen de verzoekende partijen niet onderuit door op te werpen dat een terugkeer na een Dublin-overdracht niet betekent dat er geen sprake is van pushback. De verzoekende partijen verwijzen in dit verband naar arresten gewezen door de Raad van State van Nederland en een Duits administratief rechtscollege, die respectievelijk dateren van 13 april 2022 en 25 februari 2022 om hun betoog kracht bij te zetten dat er in Kroatië sprake is van systemische tekortkomingen op het vlak van de pushbacks. De Nederlandse Raad van State riep de Nederlandse autoriteiten op om verder onderzoek te wijden aan dit fenomeen, omdat het volgens de informatie waarover dit rechtscollege beschikte niet alleen ging over pushbacks aan de grens maar ook in het grensgebied en op het grondgebied van Kroatië. De Nederlandse Raad van State riep op om nader onderzoek te doen naar het risico voor overgedragen Dublin-claimanten om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling dan wel tijdens de behandeling van hun asielverzoek. Het arrest van het Duits administratief rechtscollege heeft het over ketting-pushbacks van Kroatië naar Servië en Bosnië-Herzegovina die geschieden op grond van interne instructies, waartegen hiërarchisch niet opgetreden wordt, en stelt dat er geen bewijs is dat Dublin-terugkeerders hiervan zouden gespaard blijven. Het rechtscollege wijst op de noodzaak van individuele garanties vanwege de Kroatische autoriteiten dat Dublin-terugkeerders niet teruggedreven worden naar Bosnië-Herzegovina en dat hun recht om een asielaanvraag in te dienen niet uitgehold wordt. Echter komen de verzoekende partijen zoals gezegd niet terecht aan de buitengrenzen van Kroatië. Tot op heden zijn er geen gevallen gerapporteerd van Dublin-terugkeerders die het slachtoffer werden van pushbacks, zodat de verwerende partij hiernaar geen verder onderzoek kon doen. Bovendien hebben de Kroatische autoriteiten voor de verzoekende partijen individuele garanties verstrekt, waarbij ze garanderen aan de verwerende partij dat de verzoekende partijen, bij overname, opnieuw toegang zullen hebben tot de procedure om internationale bescherming, adequate opvang, medische verzorging, juridische bijstand, een effectief rechtsmiddel en een individuele behandeling van hun dossier.
Verder motiveert verwerende partij in de bestreden bijlages 26quater, verwijzend naar het voormelde AIDA-rapport, als volgt:
“Xxxxxxx zijn advocaat stelde betrokkene dat personen die worden overgedragen aan Kroatië in het kader van een Dublinprocedure het risico lopen op ‘indirect refoulement’. In het rapport wordt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat personen, die in het kader van de Dublin-verordening aan Kroatië worden overgedragen problemen ondervinden om toegang te verkrijgen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming (pagina 52, “Applicants who are returned from other Member States in principle do not have any obstacles to access the procedure for granting international protection in Croatia”). Er wordt vermeldt dat verzoekers die hun verzoek impliciet introkken hun initieel verzoek kunnen hervatten wanneer ze terug in Kroatië zijn. Verzoekers die hun verzoek expliciet introkken zullen een navolgend verzoek moeten indienen (pagina 52).”
“De advocaat van de betrokkene stelde dat de opvangmogelijkheden in Kroatië ontoereikend zijn: ze stellen dat er in Kroatië maar twee opvangcentra zijn met een totale opvangcapaciteit van 682 personen. Hierdoor zou betrokkene een risico kunnen lopen geen opvangplaats te krijgen. We merken op dat er op 21.12.2022 individuele garanties werden gevraagd aan de Kroatische instanties. Wat de opvangfaciliteiten betreft benadrukken we dat het AIDA-rapport aantoont dat er geen gevallen gekend zijn van verzoekers die geen opvang verkregen vanwege een tekort aan plaatsen (pagina 80). Kroatië heeft twee opvangfaciliteiten voor verzoekers om internationale bescherming, een in Zagreb en een in Kutina, 80 kilometer ten zuiden van Zagreb. Het rapport stelt dat geen problemen werden gerapporteerd betreffende de levensomstandigheden. Door renovatiewerken zijn de levensomstandigheden bovendien sterk verbeterd (pagina 83).”
“Xxxxxxx zijn advocaat haalt betrokkene aan dat de omstandigheden in het enige Kroatische detentiecentrum voor verzoekers niet goed zijn. Het rapport vermeldt dat er kan overgegaan worden tot detenties omwille van vier redenen: om de concrete elementen van het verzoek te kunnen verzamelen wanneer er een risico op onderduiken bestaat, om de identiteit of nationaliteit vast te stellen, omwille van nationale veiligheid en tot slot om misbruik van de procedure te voorkomen. Het rapport stelt dat hoewel detentie een mogelijkheid is deze niet systematisch wordt gebruikt door de Kroatische instanties en in het kader van een Dublinprocedure zelfs eerder zeldzaam is (pagina 104). De betrokkene werd tijdens haar korte verblijf in Kroatië niet in detentie geplaatst en loopt weinig risico om bij een terugkeer in Kroatië wel te worden opgesloten. Bovenstaande lijkt dan ook niet op haar van toepassing. Echter dat detentie onder bepaalde voorwaarden is toegestaan kan ons inziens niet worden beschouwd als een vernederende of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.”
“Xxxxxxx haar advocaat stelde betrokkene dat personen die worden overgedragen aan Kroatië in het kader van een Dublinprocedure het risico lopen op ‘indirect refoulement’. In het rapport wordt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat personen, die in het kader van de Dublin-verordening aan Kroatië worden overgedragen problemen ondervinden om toegang te verkrijgen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming (pagina 52, “Applicants who are returned from other Member States in principle do not have any obstacles to access the procedure for granting international protection in Croatia”). Er wordt vermeldt dat verzoekers die hun verzoek impliciet introkken hun initieel verzoek kunnen hervatten wanneer ze terug in Kroatië zijn. Verzoekers die hun verzoek expliciet introkken zullen een navolgend verzoek moeten indienen (pagina 52).”
“De advocaat van de betrokkene stelde dat de opvangmogelijkheden in Kroatië ontoereikend zijn: ze stellen dat er in Kroatië maar twee opvangcentra zijn met een totale opvangcapaciteit van 682 personen. Hierdoor zou betrokkene een risico kunnen lopen geen opvangplaats te krijgen. We merken op dat er op 21.12.2022 individuele garanties werden gevraagd aan de Kroatische instanties. Wat de opvangfaciliteiten betreft benadrukken we dat het AIDA-rapport aantoont dat er geen gevallen gekend zijn van verzoekers die geen opvang verkregen vanwege een tekort aan plaatsen (pagina 80). Kroatië heeft twee opvangfaciliteiten voor verzoekers om internationale bescherming, een in Zagreb en een in Kutina, 80 kilometer ten zuiden van Zagreb. Het rapport stelt dat geen problemen werden gerapporteerd betreffende de levensomstandigheden. Door renovatiewerken zijn de levensomstandigheden bovendien sterk verbeterd (pagina 83).”
“Xxxxxxx haar advocaat haalt betrokkene aan dat de omstandigheden in het enige Kroatische detentiecentrum voor verzoekers niet goed zijn. Het rapport vermeldt dat er kan overgegaan worden tot detenties omwille van vier redenen: om de concrete elementen van het verzoek te kunnen verzamelen wanneer er een risico op onderduiken bestaat, om de identiteit of nationaliteit vast te stellen, omwille van nationale veiligheid en tot slot om misbruik van de procedure te voorkomen. Het rapport stelt dat hoewel detentie een mogelijkheid is deze niet systematisch wordt gebruikt door de Kroatische instanties en in het kader van een Dublinprocedure zelfs eerder zeldzaam is (pagina 104). De betrokkene werd tijdens haar korte verblijf in Kroatië niet in detentie geplaatst en loopt weinig risico om bij een terugkeer in Kroatië wel te worden opgesloten. Bovenstaande lijkt dan ook niet op haar van toepassing. Echter dat detentie onder bepaalde voorwaarden is toegestaan kan ons inziens niet worden beschouwd als een vernederende of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.”
Gelet op het voormelde kan de verwerende partij worden gevolgd wanneer zij in de bestreden beslissingen, na haar vaststellingen zoals gemotiveerd in de beslissingen, besluit dat een overdracht van de verzoekende partijen en hun kinderen geen risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben of zou
leiden tot de conclusie dat opvangvoorzieningen in Kroatië in zijn geheel gekenmerkt wordt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het betoog van de verzoekende partijen kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. In hun verzoekschrift verwijzen zij naar allerlei problemen die gemeld werden in diverse rapporten over de asielprocedure, de omstandigheden in opvangcentra, de Dublintransferts en de situatie van personen met internationale beschermingsstatus. Hieruit blijkt dat er kritische opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende al deze aspecten, doch niet dat het gaat om systemische tekortkomingen. Zo wijzen de verzoekende partijen op een lage beschermingsgraad in Kroatië waarvan het in de bestreden beslissing vermelde AIDA-rapport gewag maakt. Echter blijkt uit p. 15 van dit rapport, dat Kroatië een transitland is, waarbij de meeste verzoekers om internationale bescherming tijdens de lopende asielprocedure Kroatië verlaten om naar andere EU-lidstaten door te reizen. De Kroatische instanties kunnen bezwaarlijk een persoon erkennen als die het land verlaat. Dit toont dus niet aan dat de Kroatische asielprocedure systemische tekortkomingen heeft.
Ten slotte maken rapporten gewag van problemen inzake discriminatie en integratie van statushouders in Kroatië. Echter blijkt niet dat de gemelde problemen de hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken die vereist is om te kunnen spreken van een situatie die kan worden gelijkgesteld met een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM c.q. artikel 4 van het Handvest, temeer daar de gemelde problemen deels verband hielden met de Covid-19-crisis, die uiteraard een impact had op een integratieproces. Bovendien kan op pp. 118 en 119 van het AIDA-rapport gelezen worden: “As reported in previous years, beneficiaries of international protection still face challenges in exercising their rights, as detailed in this Chapter. The MIPEX 2020 ranking listed Croatia among the countries categorised as Equality on paper - Slightly unfavourable” alsook “The Croatian Red Cross reported that challenges in integration are more present in families than for single persons as the latter are more mobile, they find job faster, have a widespread social network and accordingly integrate more easily into Croatian society.”
Waar de verzoekende partijen stellen dat er niet of verkeerdelijk gemotiveerd werd aangaande de band die de tweede verzoekende partij en haar broer hebben, stelt de Raad vast dat deze stelling feitelijke grondslag mist. In de tweede bestreden beslissing wordt wel degelijk gewag gemaakt van deze broer. De verwerende partij motiveert daarin als volgt: “Daarnaast verklaarde de betrokkene een meerderjarige broer in België te hebben die over een verblijfstitel beschikt en waarmee geen band van afhankelijkheid wordt aangehaald. Verder verklaarde de betrokkene geen familieleden in Europa te hebben”. Los van het feit dat in de eerste bestreden beslissing inderdaad geen sprake is van deze broer, blijkt dat de verwerende partij bij het nemen van de tweede bestreden beslissing wel degelijk rekening heeft gehouden met het feit dat de broer van de tweede verzoekende partij verblijfsrecht heeft in België. De verwerende partij beperkt zich weliswaar tot de vaststelling dat de verzoekende partijen niet aannemelijk maken dat er geen ‘band van afhankelijkheid’ met deze broer bestaat. De Raad kan enkel vaststellen dat de verzoekende partijen in hun enig middel niet verder komen dan de loutere bewering dat deze broer hen ondersteunt, zonder meer.
Waar de verzoekende partijen in dit kader een schending opwerpen van hun familiaal leven, wijst de Raad erop dat het EHRM het begrip ‘gezinsleven’ in beginsel beperkt tot het kerngezin en nagaat of er een voldoende ‘graad’ van gezinsleven kan worden vastgesteld. Daar waar de gezinsband tussen partners, alsook tussen ouders en minderjarige kinderen wordt verondersteld, ligt het anders in de relatie tussen ouders en meerderjarige kinderen, of naar analogie tussen meerderjarigen onderling. In het arrest Xxxxxxx (EHRM 15 oktober 2003, nr. 52206/99, Mokrani v. Frankrijk, par. 33) stelt het EHRM dat betrekkingen tussen ouders en meerderjarige kinderen “ne bénéficieront pas nécessairement de la protection de l’article 8 de la Convention sans que soit démontrée l'existence d'éléments supplé- mentaires de dépendance, autres que les liens affectifs normaux” (vrije vertaling: niet noodzakelijk de bescherming van artikel 8 van het Verdrag genieten zonder dat het bestaan is aangetoond van bijkomende elementen van afhankelijkheid die anders zijn dan de gewone affectieve banden). Het EHRM oordeelde dat het gegeven dat een meerderjarig kind samenwoont met een ouder, geen voldoende graad van afhankelijkheid vormt om te resulteren in het bestaan van een gezinsleven (zie EHRM 12 januari 2010, nr. 47486/06, A.W. Khan v. Verenigd Koninkrijk, par. 32). Bij de beoordeling of er al dan niet een gezinsleven bestaat moet rekening worden gehouden met alle indicaties die de verzoekende partij dienaangaande aanbrengt, zoals bv. het samenwonen, de financiële afhankelijkheid van het meerderjarig kind ten aanzien van zijn ouder, de afhankelijkheid van de ouder ten aanzien van het meerderjarig kind, de reële banden tussen ouder en kind. Van een beschermd gezinsleven tussen meerderjarige kinderen en hun ouders of tussen meerderjarigen onderling kan bijgevolg slechts gesproken worden indien naast de afstammingsband een vorm van afhankelijkheid blijkt. De
verzoekende partijen maken een dergelijke vorm van afhankelijkheid met hun loutere beweringen dat tweede verzoekende partij en haar broer hetzelfde hebben meegemaakt in Burundi, niet aannemelijk.
Gelet op het voormelde blijkt niet dat verwerende partij verkeerdelijk heeft geoordeeld dat de overdracht aan Kroatië geen reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest met zich meebrengt, noch op individuele gronden noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure voor het verkrijgen van internationale bescherming of de opvangvoorzieningen in Kroatië. De verzoekende partijen maken een schending van deze artikelen niet aannemelijk.
Uit het bestreden overdrachtsbesluiten blijkt duidelijk dat de risico’s bij overdracht aan Kroatië door de verwerende partij werden nagegaan, zowel wat betreft een eventuele systematische praktijk van schendingen als wat betreft een risico op onmenselijke of vernederende behandelingen omwille van omstandigheden eigen aan verzoekende partijen. De verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat de verwerende partij de bestreden beslissingen onzorgvuldig heeft voorbereid, noch dat deze besluiten werden genomen op basis van onjuiste feitelijke gegevens of op basis van een kennelijk onredelijke beoordeling of manifeste appreciatiefout.
In het tweede onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen opnieuw de schending aan van de artikelen 16 en 17 van de Dublin III-verordening en van de motiveringsplicht.
In weerwil van het betoog van de verzoekende partijen blijkt uit de stukken van het administratief dossier dat de Kroatische instanties individuele garanties hebben gevoegd aan het terugname akkoord.
Deze brief luidt als volgt:
“(…) Concerning the person mentioned above, the Ministry of the Interior guarantees the access to the procedure for International protection when he returns to Croatia according to the Dublin Regulation. The Ministry of the Interior of the Republic of Croatia is confirming that Croatia respects and provides all standards prescribed by EU legislation regarding procedural guarantees and safeguards for accessing the asylum procedure and reception conditions. Croatia undertakes all measures to ensure that the transferred applicant for international protection under the Dublin Regulation is given the opportunity to request an examination in meritum of the application for international protection in its territory.
In accordance with points 19 and 32 of the recital of Regulation (EU) No 604/2013 of the European Parliament and of the Council, the person concerned will be provided with access to the procedure for international protection with adequate accommodation, healthcare, legal aid, effective legal remedy and individual approach, keeping in mind the specificities and vulnerabilities of individual applicant.
In case the transferred applicant does not apply for international protection after the transfer, a return procedure may be initiated in accordance to the Directive 2008/115/EC (Return Directive) and Croatian Law.
Art. 6 of the Croatian Act on International and Temporary Protection prescribes the principle of prohibition of expulsion or return (non-refoulement): it is forbidden to expel or in any way return a third- country national or a stateless person to a country in which his life or liberty would be threatened on account of his race, religious or national affiliation, membership of a particular social group or due to his political opinion; or in which he could be subjected to torture, inhuman or degrading treatment; or which could extradite him to another country.
Judicial review of every single case is prescribed by the Act on International and Temporary Protection. (…)”
Hieruit blijkt dat er voor de verzoekende partijen en hun twee kinderen individuele garanties zijn gegeven vanwege de Kroatische autoriteiten. Deze briefwisseling, alsook de daaraan gevoegde individuele garanties, heeft duidelijk betrekking op de verzoekende partijen en hun twee kinderen, daar de vermelde naam, geboortedatum en referentie overeenstemmen met de persoonlijke gegevens van verzoekende partijen en hun kinderen, zoals die blijken uit het administratief dossier. Uit lezing van voormelde individuele garanties blijkt dat de Kroatische autoriteiten garanderen dat zij toegang zullen krijgen tot de asielprocedure en opvangvoorzieningen, alsook tot gezondheidszorg, rechtsbijstand en effectieve rechtsmiddelen, met inachtneming van hun individuele situatie en eventuele kwetsbaarheid.
De verzoekende partijen laten na aan te tonen dat zij een medische problematiek hebben of speciale noden. De verwerende partij wijst erop dat uit het AIDA-rapport blijkt dat er gezondheidszorg beschikbaar is in de opvangfaciliteiten in Zagreb en Kutina. Ook in het geval de opvang beperkt wordt tot materiële bijstand is toegang tot gezondheidszorg gewaarborgd. Naast voormelde waarborg blijkens het AIDA-rapport hebben de Kroatische autoriteiten aan de verzoekende partijen ook de individuele garantie gegeven dat zij toegang zal hebben tot gezondheidszorg.
De schending van artikel 3 van het EVRM noch van artikel 4 van het Handvest wordt aangetoond. Derhalve kan ook niet worden aangenomen dat de verwerende partij zich gelet op artikel 3, § 2 of artikel 17, § 1 van de Dublin III-verordening alsnog bevoegd diende te verklaren voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de verzoekende partijen.
Uit het voorgaande volgt dat het door de verzoekende partijen tegen de bestreden beslissingen tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten ontwikkelde middel, voor zover ontvankelijk, niet gegrond is.
Uit voorgaande bespreking is gebleken dat de verzoekende partijen de schending van de door hen opgeworpen bepalingen en beginselen niet aannemelijk hebben gemaakt, noch hebben zij aannemelijk gemaakt dat de bestreden beslissingen op kennelijk onredelijke wijze werden genomen.
Het enig middel is, voor zover ontvankelijk, niet gegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partijen hebben geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zeven juni tweeduizend drieëntwintig door: mevr. J. CAMU, kamervoorzitter,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. CAMU