Ondernemingsrechtbank Gent (afd. Gent), vonnis van 14 maart 2019
Ondernemingsrechtbank Gent (afd. Gent), vonnis van 14 maart 0000
Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx –Toepasselijk recht – Richtlijn 86/653/EEG – Zelfstandige handelsagenten – Coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten
– Belgische omzettingswet – In België gevestigde principaal en in Turkije gevestigde agent – Beding waarbij een keuze wordt gemaakt voor de toepassing van het Belgische recht – Niet-toepasselijke wet – Associatieovereenkomst EEG- Turkije – Verenigbaarheid – Verdrag van Rome van 19 juni 1980 (EVO) – Artikel
7.1 – Bepalingen van bijzonder dwingend recht – Nauwe band – Opportuniteitsbeoordeling – Inhoud buitenlands recht – Omvang vergoeding
Contrat d’agence commerciale – Droit applicable – Directive 86/653/CEE – Agent commercial indépendant – Coordination des droits des Etats membres – Loi belge de transposition – Commettant établi en Belgique et agent établi en Turquie – Clause de choix en faveur de la loi belge – Droit non applicable – Accord d’association Turquie – UE – Compatibilité – Convention de Rome du 19 juin 1980
– Article 7.1 – Dispositions impératives – Lien étroit – Appréciation en opportunité – Contenu du droit étranger – Montant de la compensation
A., met maatschappelijke zetel in Turkije te […], Ankara (voorheen te […] Ankara, […]), ingeschreven in het Ankara Handelsregister onder nummer […] voor wie als raadslieden optreden, xx. Xxxxxxxxx Xxxxxxxxx en xx. Xxxxxxxxx Xxxxxxxxxx, advocaten te Brussel,
Eiseres, tegen
P., met maatschappelijke zetel te 9870 Olsene, […], met ondernemingsnummer […], voor wie als raadslieden optreden, xx. Xxxxxxxxx Xxxx en xx. Xxx Xxxx Xxxxxx Xxxx, advocaten te Gent, Verweerster,
I. De rechtspleging
De anders samengestelde rechtbank hernam het dossier integraal.
Partijen werden in hun middelen gehoord op de openbare zitting van deze rechtbank en kamer op 14 februari 2019, waarna de debatten gesloten werden en de zaak in beraad genomen werd.
Het dossier van de rechtspleging en de overtuigingsstukken werden ingezien, in het bijzonder:
- de dagvaarding betekend op 5 maart 2014,
- de beschikking van 8 mei 2014 overeenkomstig artikel 747 §2 van het Gerechtelijk Wetboek,
- het tussenvonnis van 3 september 2015 van deze -anders samengestelde- tiende kamer van de rechtbank van koophandel Gent, afdeling Gent,
- het arrest van 16 februari 2017 van de eerste kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie,
- de beschikking van 7 september 2017 overeenkomstig artikel 747, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek.
De artikelen 2 en 30 tot en met 41 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werden nageleefd.
II. De eisen
1. Bij conclusie neergelegd ter griffie op 3 september 2018 vordert A.:
“De vorderingen van verzoekster ontvankelijk en gegrond te verklaren;
P. te veroordelen tot:
• het betalen von de som van 435.583,15 EUR EUR ten titel van uitwinningsvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke intresten vanaf 28 oktober 2073;
• de terugname van de resterende voorraad tegen betaling von 49.425,68 EUR vermeerderd met de intresten a rato van de wet betalingsachterstand vanaf 28 oktober 2013.
P. te veroordelen tot de gerechtelijke intresten en tot de kosten van deze procedure, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding, voorlopig geraamd op 12.000 EUR;
Het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met uitsluiting van borgstelling en kantonnement.”
2. Bij conclusie neergelegd ter griffie op 21 december 2018 vordert P.:
A. ln hoofdorde
P. vraagt in hoofdorde dat Uw Rechtbank als volgt zou beslissen
"De rechtbank,
verklaart de vorderingen van X. ontvankelijk doch ongegrond;
veroordeelt A. tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtspIegingsvergoeding begroot op
18.000 EUR.”
B. In meest ondergeschikte orde
P. vraagt in ondergeschikte orde dat Uw Rechtbank als volgt zou beslissen omtrent de vorderingen von X.:
"De rechtbank,
verklaart de vorderingen van X. ontvankelijk en gegrond in de hiernavolgende mate:
• Veroordeelt P. tot betaling aan A. van een bedrag van 14.044,23 EUR ten titeI van uitwinningsvergoeding;
• Verplicht X. tot terugname van de bij A. op datum van huidig vonnis aanwezig zijnde voorraden en veroordeelt P. tot betaling aan A. van een bedrag van 9.129,34 EUR;
verklaart het meer gevorderde ongegrond;
verklaart dat het vonnis niet uitvoerbaar is bij voorraad en bevestigt het recht op borgstelling en kantonnement;
veroordeelt A. tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtspIegingsvergoeding begroot op
18.000 EUR. "
III. De relevante feiten en procedurele voorgaanden
1. De relevante feiten, zoals zij uit de stukken en uit de conclusies van partijen blijken, kunnen als volgt worden samengevat.
2. A. is een onderneming gevestigd in Turkije die actief is in de import en distributie van landbouwproducten.
3. P. is een onderneming actief in de ontwikkeling, productie en levering van broederijen en toebehoren, voornamelijk bestemd voor de pluimveemarkt.
4. Op 1 juli 1992 sloot P. met de heer R.K. een overeenkomst tot verkoop van haar broederijen en toebehoren in Turkije. Middels overeenkomst van 1 augustus 1996 werd A. in de plaats gesteld van
R.K. als contractpartij. […]
5. De overeenkomst voorziet onder meer in volgende bepalingen (First Party = P.; Second Party
= A.):
“1.1 By this agreement First Party assigns to Second Party the exclusive sales-rights of his products in Turkey.
(vrije vertaling: Middels deze overeenkomst wijst P. de exclusieve rechten op de verkoop van haar producten in Turkije toe aan A.)
…
10.1 The agreement is initialty made out for a period of one year, as from July 1ste 1992 to June 30th 1993.
10.2 Each year the agreement is automatically extended for another period of 12 months, unless cancelled as described under par. 10.3
10.3 Each Party has the right to cancel the agreement by registered letter, at least 3 (three) months before thee end of the one year’s period.
(vrije vertaling: 10.1 De overeenkomst wordt aanvankelijk gesloten voor een periode van 1 jaar, namelijk van 1 juli 1992 tot 30 juni 1993. 10.2 De overeenkomst wordt elk jaar automatisch verlengd voor een volgende periode van 12 maanden, tenzij zij beëindigd wordt overeenkomstig paragraaf 3.
10.3 Elke partij heeft het recht om de overeenkomst te beëindigen per aangetekend schrijven uiterlijk 3 maanden voor het verstrijken van de jaarlijkse vervaldag.)
…
10.6 After termination of the contract, Second Party is not allowed to manufacture and/or deal in the ‘products’ mentioned in this contract from another make, or in similar products, neither directly nor indirectly, for a period of one year.
(vrije vertaling: Na beëindiging van de overeenkomst is het A. niet toegestaan om ‘producten’ zoals bedoeld in de overeenkomst van andere producenten, of gelijkaardige producten, rechtstreeks of onrechtstreeks te maken of te verdelen voor een periode van 1 jaar.)
…
12.1 This agreement is subject to the Belgian law and only the courts of Justice of Ghent are competent in case of disputes.
(vrije vertaling: Op deze overeenkomst is het Belgische recht van toepassing en enkel de rechtbanken te Gent zijn bevoegd in geval van een geschil.)”
6. Per aangetekend schrijven van 26 maart 2013 bracht P. ter kennis van X. dat zij de overeenkomst beëindigde in toepassing van artikel 10.3 van de overeenkomst met ingang van 1 juli 2013. Er werden een aantal redenen voor deze beëindigingsbeslissing aangehaald. P. bevestigde dat zij haar verplichtingen uit de overeenkomst tot die datum zou naleven en bereid was A.'s overblijvende voorraad over te nemen aan het einde van de opzegperiode, indien deze voorraad zich in een goede staat bevond. […]
7. Per schrijven van 28 oktober 2013 stelde de raadsman van A. P. in gebreke wegens nietbetaling van een vervangende opzegvergoeding, een uitwinningsvergoeding, de terugname van de overblijvende voorraad evenals de betaling van uitstaande vorderingen voor een totaal bedrag van 906.543,46 €. […]
8. Per schrijven van 13 november en 6 december 2013 betwistten de raadslieden van P. de aanspraken van A. […]
9. Per schrijven van 3 februari 2014 volhardden de raadslieden van X. in de aanspraken, waarna
A. op 5 maart 2014 overging tot dagvaarding.
10. A. vorderde in hoofdzaak een vervangende opzegvergoeding en een uitwinningsvergoeding, op grond van de Belgische agentuurwetgeving (de voormalige wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, nu opgenomen in Boek X WER), alsook commissies en de terugname van de resterende voorraad tegen betaling van een vergoeding.
11. Bij tussenvonnis van 3 september 2015 oordeelde deze -anders samengestelde- tiende kamer van de rechtbank van koophandel Gent, afdeling Gent, als volgt:
“(...)
Gelet op het bovenstaande is de vordering van eiseres ten belope van 7.786,03 euro ten titel van commissies, te vermeerderen met de interesten a rato van de wet betalingsachterstand vanaf 15 maart 2013 gegrond.
(...)
Alvorens verder te oordelen,
Stelt de volgende prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie te Luxemburg:
"ls de Belgische Handelsagentuurwet, die de Handelsagentuurrichtlijn omzet in het Belgische nationale recht, in overeenstemming met deze richtlijn en/of de bepalingen van de Associatieovereenkomst die uitdrukkelijk de toetreding van Turkije tot de Europese Unie tot doel heeft en/of de verbintenissen tussen Turkije en de Europese Unie om beperkingen met betrekking tot het vrije dienstenverkeer tussen hen op te heffen, wanneer deze Belgische Handelsagentuurwet bepaalt dat zij enkel van toepassing is op handelsagenten met hoofdvestiging in België, en niet van toepassing is wanneer een in België gevestigde principaal en een in Turkije gevestigde agent een uitdrukkelijke rechtskeuze hebben gedaan voor het Belgisch recht?"
(...)
Houdt de kosten aan.
Xxxxx vast dat de zaak niet in staat van wijzen is en verzendt de zaak naar de rol.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ongeacht de aanwending van welk rechtsmiddel ook en zonder borgstelling.”
12. ln januari 2016 ging X. over tot betaling aan A. van een bedrag van 8.650,48 € (7.786,03 € commissies meer intresten).
13. Bij arrest van 16 februari 2017 verklaarde de eerste kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht:
“Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 15 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten en de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschop en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij die richtlijn wordt omgezet in het recht van de betrokken lidstaat, volgens welke een handelsagentuurovereenkomst tussen een in deze lidstaat gevestigde principaal en een handelsagent die is gevestigd in Turkije en aldaar de uit deze overeenkomst voortvloeiende activiteiten verricht, buiten de werkingssfeer van die regeling valt, zodat de betrokken handelsagent zich in dergelijke omstandigheden niet kan beroepen op de rechten die handelsagenten na de beëindiging van een dergelijke handelsagentuurovereenkomst aan richtlijn 86/653 ontlenen.”
14. Na het tussenvonnis van 3 september 2015 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, paste A. haar vorderingen aan. ln laatste syntheseconclusies maakt A. aanspraak op een uitwinningsvergoeding van 435.583,15 €, de terugname van de resterende voorraad tegen betalingvan 49.425,68 €, meer intresten en de gerechtskosten. A. maakt niet langer aanspraak op een vervangende opzeggingsvergoeding.
IV. De beoordeling
15. Als uitgangspunt bij de beoordeling geldt dat partijen in artikel 12.1 van hun overeenkomst een duidelijke rechtskeuze gemaakt hebben voor Belgisch recht, hetgeen in huidig geval evenwel niet de dwingende toepassing van de Handelsagentuurwet impliceert. De Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 15 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten en de Overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een associatie tot stand werd gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, staan daar niet aan in de weg. (zie tussenvonnis van 3 september 2015 en arrest van 16 februari 2017)
16. P. leidt daaruit af dat de voormalige agentuurrelatie tussen partijen en de gevolgen van de beëindiging daarvan (uitsluitend) beheerst worden door het Belgisch gemeen recht, dat geen bijzondere opzegtermijnen bevat, niet in een cliënteelvergoeding voorziet en de principaal evenmin verplicht tot terugname van de resterende voorraad, waardoor de vorderingen van A. integraal ongegrond zouden zijn.
17. Volgens X. zou deze rechtbank artikel 122 van het Turkse Wetboek van Koophandel (hierna TWKh) moeten toepassen, dat van bijzonder dwingend recht zou zijn in de zin van artikel 7.1 van het Verdrag van 18 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten (het Verdrag van Rome of EVO). Op grond daarvan zou P. een uitwinningsvergoeding verschuldigd zijn. Op grond van de goede trouw zou P. bovendien verplicht zijn de voorraad terug te nemen.
Artikel 122 TWKh
18. Artikel 7.1 EVO bepaalt:
“Bij de toepassing ingevolge dit Verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.”
19. Aangezien de overeenkomst tussen partijen dateert van 1992, is voormeld artikel 7.1 EVO toepasselijk. De Rome I- Verordening (Verord. Eur. Parl. en Raad E.G. nr. 593/2008/EG, 17 juni 2008 (P.B., L. 177, 4 juli 2008), die belangrijke aanpassingen doorvoert aan de voorschriften die de vrije keuze van het toepasselijk recht door partijen aan banden leggen, is slechts van toepassing op overeenkomsten die na 17 december 2009 zijn gesloten.
20. Aldus onderzoekt deze rechtbank in huidig concreet geval of het Belgische (gemene) recht, zijnde het recht dat de partijen in hun overeenkomst uitdrukkelijk overeenkwamen en dus het recht dat de overeenkomst beheerst, in toepassing van artikel 7.1 EVO moet wijken voor of aangevuld worden met artikel 122 van de Turkse agentuurwetgeving (het Turkse Wetboek van Koophandel).
21. Naast het feit dat eerst moet worden vastgesteld of een regel wel bijzonder dwingend is, moet tevens de nauwe band worden onderzocht tussen de casus en het recht van het land waaruit die regel stamt. Verder volgt ook een opportuniteitsbeoordeling door de "aard en strekking" en de "gevolgen" van het al dan niet toepassen van die regel 'in concreto' te evalueren. Het EVO kiest niet voor de directe toepassing van dwingende regels, gezien het Verdrag enkel stelt dat aan dergelijke regels gevolg "kan" worden gegeven, en niet dat deze ook effectief moeten worden toegepast. De gewone verwijzingsregels moeten worden gevolgd, de eventuele rechtskeuze moet worden geëerbiedigd, en daarna kan het toepasselijke recht worden bijgestuurd indien zou blijken dat een vreemde dwingende bepaling dit op grond van algemeen aanvaardbare criteria vereist.
22. Artikel 122 TWKh bepaalt (vrij vertaald):
“1. Na het verstrijken van de contractuele relatie, heeft de agent het recht om een passende vergoeding van de principaal te vorderen, indien
a) de principaal na de beëindiging van het contract aanzienlijke voordelen blijft halen uit de nieuwe klanten die door de agent werden aangebracht,
b) als gevolg van het einde van de agentuurovereenkomst de agent geen recht meer heeft op commissies waarop hij recht zou hebben gehad indien de overeenkomst niet was beëindigd voor activiteiten uitgevoerd, of uit te voeren in de nabije toekomst, met nieuw cliënteel dat door de agent werd aangebracht, en
c) het betalen van deze vergoeding rechtvaardig is in het licht van alle omstandigheden.
2. De vergoeding mag niet hoger zijn dan het gemiddelde van de jaarlijkse commissies of andere vergoedingen die de agent gedurende de laatste vijf jaar heeft ontvangen. indien de contractuele relatie korter was, zal het gemiddelde tijdens de uitvoering van zijn activiteiten als basis genomen worden.
3. (...)
4. Van het recht op vergoeding kan geen afstand gedaan worden. De vergoeding moet gevorderd worden binnen één jaar na het einde van de contractuele relatie.
5. Deze bepaling zal van toepassing zijn op het einde van exclusieve verkooprelaties en andere permanente contractuele relaties, tenzij dit onbillijk is.”
23. P. houdt voor dat A. de inhoud van voormeld artikel niet bewijst, doch geeft zelf niet aan op welk punt de inhoud van de weergegeven bepaling foutief zou zijn. Bovendien gaat P. voorbij aan het gegeven dat de feitenrechter zelf de inhoud van het buitenlands recht moet vaststellen en dit niet mag overlaten aan de partijen. Deze rechtbank wordt derhalve geacht het recht (ook vreemd recht) te kennen en het is derhalve niet aan A. om dit recht te bewijzen. (zie: Cass. 29 oktober 2015, xxx.xxxxxxx.xx ; "Buitenlands recht in Belgische rechtbanken: roeien met korte riemen", R.D.C.-T.B.H., 2018/1, p. 23-32).
24. Vooreerst gaat de rechtbank na of artikel 122 van de Turkse agentuurwetgeving een regel betreft van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 7.1 EVO.
25. Bepalingen van bijzonder dwingend recht vormen een uitzondering op het beginsel van wilsautonomie van de contractspartijen -dat de hoeksteen is van het EVO- en moeten derhalve strikt worden uitgelegd.
26. Een definitie van het begrip 'bijzonder dwingend recht' ontbreekt in artikel 7 EVO. Het Hof van Justitie duidde dit begrip in haar rechtspraak als "de nationale bepalingen aan de inachtneming waarvan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van de betrokken lidstaat, dat zij moeten worden nageleefd door één ieder die zich op het nationale grondgebied van deze lidstaat bevindt, en voor elke daarin gesitueerde rechtsbetrekking." (zie: HvJ 23 november 1999, C-369/96 en C-376/96, Arblade e.a., Jur. 1999, I, 8453.) Het zijn dus bepalingen die zo fundamenteel worden beschouwd in een bepaalde rechtsorde dat ze ook internationaal voorrang moeten krijgen op het op de overeenkomst toepasselijke recht. Bij de beoordeling of bepalingen van "bijzonder dwingend recht" zijn, moet de nationale rechter niet alleen rekening houden worden met de precieze bewoordingen van deze bepalingen, maar ook met de algemene opzet van en alle omstandigheden waarin deze bepalingen zijn vastgesteld, om daaruit te kunnen afleiden of zij bepalingen van dwingend recht zijn, voor zover blijkt dat de nationale wetgever deze bepalingen heeft vastgesteld om een belang te beschermen dat voor de betrokken lidstaat fundamenteel is. HvJ (3e k.) (zie: HvJ 17 oktober 2013, Unamar, C-184/12, EU:C:2013:663, punt 50). Deze definitie werd later ook opgenomen in artikel 9, 1 Rome I-Verordening, de opvolger van het EVO.
27. Deze rechtbank is van oordeel dat artikel 122 TWKh van bijzonder dwingend recht is, in acht genomen de volgende (cumulatieve) elementen:
• de bewoordingen van artikel 122 TWKh, dat in lid 4 bepaalt dat vooraf geen afstand kan gedaan worden van het recht op uitwinningsvergoeding (daaruit blijkt de bedoeling van de Turkse wetgever om de bepaling een -minstens nationaal- imperatief karakter te geven),
• de omstandigheden of context waarin deze bepaling tot stand kwam, namelijk in het kader van de Associatieovereenkomst, die tot doel had om de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen bij deze overeenkomst te bevorderen, met in acht neming van de noodzaak tot versnelde ontwikkeling van de economie van Turkije en om de verruiming van de werkgelegenheid en de verbetering van de levensomstandigheden van het Turkse volk te verzekeren (m.a.w. het nader tot elkaar brengen van het economische beleid van Turkije en dat van de Europese Gemeenschap) en in uitvoering van het Nationaal Programma voor de invoering van het acquis (van de Europese Unie), waarin de implementatie van de Handelsagentuurrichtlijn werd opgenomen; het TWKh maakte derhalve een essentieel element uit in de voortgang van de onderhandelingen tot toetreding tot de Europese Unie,
(daaruit blijkt het fundamenteel belang voor de handhaving van de politieke en economische organisatie van Turkije en derhalve de bedoeling van de Turkse wetgever om de bepaling ook een internationaal imperatief karakter te geven)
• de voorbereidende werkzaamheden en de voorafgaande overwegingen bij het TWKh, waarin er uitdrukkelijk op wordt gewezen dat de artikelen de implementatie van de Handelsagentuurrichtlijn uitmaken,
28. Het arrest van 16 februari 2017 van het Hof van Justitie doet aan het voorgaande geen afbreuk. ln dit arrest was de vraag of artikel 122 TWKh van bijzonder dwingend recht is niet aan de orde, maar wél de vraag of de Belgische Handelsagentuurwet in overeenstemming is met de agentuurrichtlijn en de Associatieovereenkomst.
29. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een nauwe band met Turkije, aangezien X., met zetel in Turkije, als handelsagent voor P. in Turkije werkzaam was en de overeenkomst daar werd uitgevoerd.
30. Voorts dringt de toepassing van artikel 122 TWKh zich in huidig concreet geval op, na een opportuniteitsbeoordeling door deze rechtbank van de "aard en strekking" en de "gevolgen" van het al dan niet toepassen van artikel 122 TWKh. Het is wel degelijk opportuun om de in Turkije gevestigde handelsagenten een gelijkwaardige minimumbescherming te bieden als de bescherming die aan agenten gevestigd in de EU wordt geboden en als de bescherming die aan agenten gevestigd in Turkije die optreden voor een aldaar gevestigde principaal wordt geboden. De niet toepassing van artikel 122 TWKh zou ertoe leiden dat Turkse agenten niet op gelijke voet worden behandeld als de Europese dienstverleners, wat nefast zou zijn voor het dienstenverkeer tussen Turkije en de Europese Unie. Niettegenstaande een algemeen beginsel van vrij verkeer van personen tussen Turkije en de Unie - vergelijkbaar met het vrije verkeer voor Unieburgers- niet voorzien is in de Associatieovereenkomst, is de bevordering van het vrije dienstenverkeer wel een doelstelling van de Associatieovereenkomst. Ook de rechtszekerheid en voorspelbaarheid staan de toepassing van artikel 122 TWKh als bepaling van bijzonder dwingend recht niet in de weg, aangezien deze mogelijkheid uitdrukkelijk voorzien werd in artikel 7.1 EVO en er aldus geen sprake is van een omzeiling van Europese en Belgische wetgeving. België maakte overigens -in tegenstelling tot andere landen- geen enkel voorbehoud bij artikel 7.1 EVO.
31. Besluitend kan gesteld worden dat Belgisch gemeen recht toepasselijk is gelet op de rechtskeuze tussen partijen maar dat dit recht wordt aangevuld door de bijzonder dwingende bepaling van artikel 122 TWKh.
32. Voormeld artikel 122 TWKh is ook temporeel van toepassing, niettegenstaande het Turkse Wetboek van Koophandel pas in werking trad op 1 juli 2012, terwijl de overeenkomst tussen A. en P. dateert van 1 juli 1992. Artikel 2, b van de Turkse Wet op de uitvoering en wijze van toepassing van het Turkse Wetboek van Koophandel stelt dat op rechtshandelingen, verbintenissen en rechtsgevolgen die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkintreding van het Turkse Wetboek van Koophandel, de bepalingen van dit Wetboek van toepassing zijn voor wat betreft de gebeurtenissen die uitvoering kennen na de datum van inwerkingtreding. Aangezien de beëindiging of het verstrijken van de (eerder aangegane) contractuele relatie zich voordeed in 2013, derhalve na de inwerkingtreding van het TWKh, is artikel 122 TWKh toepasselijk.
33. Vervolgens rijst de vraag of in huidig concreet geval voldaan is aan de wettelijke voorwaarden van artikel 122 TWKh voor het bekomen van een vergoeding.
34. Volgens A. is dit het geval, aangezien zij zowel het cliënteel als het aantal zaken daadwerkelijk zou hebben uitgebreid, de klantenaanbreng volledig aan de inspanningen van A. te danken zou zijn en de klantenrelaties nog voordelen zullen opleveren voor P. Daarentegen betwist P. dat A. klanten heeft aangebracht waaruit P. nog aanzienlijk voordelen haalt en dat de betaling van een vergoeding redelijk zou zijn in het licht van alle omstandigheden.
35. Wat betreft de aanbreng/uitbreiding van cliënteel houdt de rechtbank geen rekening met cliënteel dat zou aangebracht zijn vóór de schriftelijke overeenkomst van 1 juli 1992, aangezien A. niet bewijst dat de agentuurrelatie tussen partijen tot voor deze datum zou teruggaan. A. bewijst niet dat
R.K. in de plaats werd gesteld en de rechten overnam van ene K.H. als contractpartij. ln de schriftelijke overeenkomst werd daarvan alvast geen gewag gemaakt.
36. Uit de stukken I.3, I.5 en I.6 voorgelegd door X., leidt de rechtbank af dat er bij P. een omzetstijging plaatsvond van 47.9052,53 € in 1992 (slechts zes maanden) en 1.371.230,49 € in 1993 (een volledig jaar) tot 3.795.007,37 € in 2013 (waarbij de cijfers voor 2013 betrekking hebben op slechts zes maanden). Bovendien toont de klantenlijst voorgelegd door A. aan dat sinds 1992 een aanzienlijk aantal nieuwe klanten werden aangebracht. (stuk I.7 A.) Van de 60 klanten die daarop voorkomen blijkt dat slechts tussen de 10 en 20 klanten reeds vóór 1992 P. producten aankochten, zodat het bestaand klantenaantal werd uitgebreid met minstens 40 klanten. P. stelt dat de door A. eenzijdig opgestelde klantenlijst absolute getallen weergeeft en een volstrekt verkeerd beeld van de realiteit geeft-, aangezien daarbij geen rekening werd gehouden met de prijsstijgingen, inflatie, conjunctuur en groei van de relevante markt tijdens de duur van de overeenkomst. De rechtbank stelt evenwel vast dat P. zélf geen (meer gedetailleerde) klantenlijst in de debatten brengt en ook niet concreet aantoont welke vermeldingen van de eenzijdig door A. opgestelde klantenlijst foutief zouden zijn.
37. P. maakt een vergelijking tussen de omzet van P. in Turkije en de totale groei van de pluimveeproductie in Turkije, waaruit zou blijken dat de Turkse pluimveeproductie veel sterker zou gegroeid zijn dan de omzet die P. via A. realiseerde in Turkije. (stuk A.5 P.) De rechtbank acht het evenwel niet bewezen dat de markt waarin P. actief is (broederijen en incubatoren) zich strikt lineair verhoudt tot de pluimveemarkt. Broederijen en incubatoren zijn goederen waarvoor een aanzienlijke investering vereist is en die expansie mogelijk maken. Uit de statistieken inzake de pluimveemarkt kunnen derhalve geen rechtstreekse gevolgtrekkingen afgeleid worden met betrekking tot het recht op vergoeding op grond van artikel 122 TWKh.
38. Onder meer gelet op de door A. bewezen inspanningen als handelsagent (met inbegrip van de deelname aan beurzen, de reclamevoering in tijdschriften, het geven van feedback, het verlenen van technische bijstand,... […]), de langdurige samenwerking tussen partijen, en de correspondentie waaruit bl¡jkt dat A. meermaals tijdens deze samenwerking door X. werd geprezen voor haar inzet, is deze rechtbank van oordeel dat de bewezen klantenaanbreng/-uitbreiding en omzetuitbreiding te danken is aan de inspanningen van A. […] Het mailbericht van 14 september 2012,waarin X. haar ongenoegen uit omtrent de handelswijze van P. en aangeeft dat zij niet meer wenst op te treden als bemiddelaar tussen P. en haar klanten, leidt niet tot een andersluidende beslissing, gelet op de context waarin dit mailverkeer plaatsvond (discussie omtrent de vereiste van een kredietbrief nadat P. had nagelaten een antwoord te formuleren op een eerder mailbericht van X. inzake de betalingsvoorwaarden van een Turkse klant).
39. Verder neemt de rechtbank aan dat het op het ogenblik van de beëindiging van de overeenkomst te verwachten was dat P. aanzienlijke voordelen kon blijven halen uit de nieuwe klanten die A. aanbracht. Het gegeven dat het om investeringsproducten gaat, neemt immers niet weg dat er nog potentieel in deze klanten zit voor P. Uit het klantenoverzicht blijkt immers dat een groot aantal klanten doorheen de jaren verschillende bestellingen plaatsten. […] Het feit dat de verkochte producten (in casu broederijen) een aanzienlijke levensduur hebben, sluit toekomstige bestellingen niet uit. Bovendien kunnen de potentiële toekomstige bestellingen ook aanvullende producten, onderdelen, wisselstukken of onderhoud betreffen. Klanten kunnen ook in het kader van een expansie of overname bijkomende investeringsproducten bestellen. Uit de stukken blijkt bijvoorbeeld dat klant Ke. in verschillende jaren nieuwe broederijen heeft aangekocht. ([…] omzet P. 2008: 1.333.000,00 € -
2011: 1.230.761,18 € - 2013: 1.282.553,52 € en de vermeldingen op de klantenlijst bij deze klant: 'oude broederij' en 'nieuwe broederij')
40. Nu voormelde voorwaarden vervuld zijn, acht de rechtbank het in het licht van alle hoger vermelde omstandigheden redelijk en rechtvaardig dat P. aan A. een vergoeding verschuldigd is op grond van artikel 122 TWKh, en rijst de vraag naar de hoegrootheid van deze vergoeding.
41. A. maakt aanspraak op de maximale vergoeding zoals bepaald in artikel 122, tweede lid TWKh, namelijk de gemiddelde jaarlijkse vergoeding die zij gedurende de laatste vijf jaren heeft verdiend, en die zij becijfert op een bedrag van 435.583,15 €. Terecht stelt X. dat de wet slechts een maximumvergoeding heeft vastgesteld en dat A. er onterecht van uitgaat dat zij gerechtigd is op dit wettelijk plafond. Het is ook niet omdat de handelsagentuur een lange duurtijd kende, dat A. automatisch aanspraak kan maken op de maximale wettelijke vergoeding.
42. Tussen partijen bestaat betwisting over het bedrag van de vergoeding dat in aanmerking komt voor de berekening van het wettelijk plafond. Artikel 122 TWKh bepaalt daaromtrent: “De vergoeding mag niet hoger zijn dan het gemiddelde van de jaarlijkse commissies of andere vergoedingen die de agent gedurende de laatste vijf jaar heeft ontvangen.”
43. De rechtbank onderschrijft het standpunt van P. dat het gaat om vergoedingen die een rechtstreeks verband houden met de normale activiteit van A. als handelsagent (taken van bemiddeling en afsluiten van zaken). Vergoedingen voor bijkomende prestaties die A. (contractueel) verplicht was uit te voeren maken geen deel uit van de berekeningsgrondslag. De vergoedingen die aan A. werden toegekend voor installatie en training (waarop uiteraard ook geen commissie werd toegekend) maken derhalve geen deel uit van de berekeningsgrondslag.
44. Voorts bestaat tussen partijen ook betwisting omtrent de in 2013 door A. ontvangen vergoedingen, waaromtrent zij allebei slechts een beperkt aantal stukken voorleggen. Op grond van de voorliggende stukken en de procedurele voorgaanden (gevorderde en lopende deze procedure betaalde vergoeding) is deze rechtbank van oordeel dat de totale door A. ontvangen vergoeding voor 2013 samengesteld is als volgt:
• 160.000,00 € vergoeding inzake klant B., betaald door P. op 6 mei 2013 […]
• 71.434,91 € vergoeding betaald door P. op 4 oktober 2013 met betrekking tot diverse klanten […]
• 243.521,00 € vergoeding betaald door P. lopende deze procedure, namelijk op 13 maart 2014, met betrekking tot de klanten zoals opgenomen in de inleidende dagvaarding […].
Van deze vergoedingen komen de bedragen die betrekking hebben op bijkomende taken van installatie en training niet in aanmerking voor de berekeningsgrondslag. Zoals blijkt uit de stukken A.11.a-h van P., dient alvast een bedrag van 83.410,00 € in mindering gebracht te worden. Bovendien is de lijst van
P. onvolledig, waar zij de vergoeding van 243.521,00 € die gevorderd werd in de dagvaarding (en die
P. kort na de dagvaarding betaalde) niet opnam in haar commissieoverzicht voor 2013. Ook in het bedrag van 243.521,00 € zijn installatiekosten begrepen, ten bedrage van 6.500,00 € (Ci.) respectievelijk 61.200,00 € (Ke.) en 3.850,00 € (C.F.). (stuk II.2 A.) Een totaal bedrag van 154.960,00 € (83.410,00 € + 6.500,00 € + 61.200,00 € + 3.850,00 €) moet in mindering gebracht worden van de vergoeding ontvangen met betrekking tot 2013 (de eerste helft). Een bedrag van 319.995,91 € (474.955,91- € - 154.960,00 €) komt in aanmerking als vergoeding voor 2013 (januari tot juni).
45. ln acht genomen de voorgaande overwegingen, bekomt de rechtbank een wettelijk plafond van 293.441,46 €, als volgt berekend:
Periode | Commissie (€) |
Januari - juni 2013 | 319.995,91 |
2012 | 106.155,27 |
2011 | 201.211,93 |
2010 | 529.415,26 |
2009 | 165.197,45 |
Juli - december 2008 | 145.231,52 |
Totaal | 1.467.207,30 |
Gem. / jaar | 293.441,46 |
46. Voormelde vergoeding van 293.441,46 € betreft de maximumvergoeding. Het is een delicate oefening om de exacte uitbreiding van zaken en klanten te bepalen die toe te schrijven is aan de inspanningen van A. Het totaal van de ontvangen commissievergoedingen gedurende de laatste vijf jaren van de samenwerking betreft wel een aanwijzing, evenals de uitbreiding van het aantal klanten tijdens de volledige samenwerking (minstens 40 klanten werden aangebracht door A. op een bijgebrachte klantenlijst van 60) en de omzetstijging van P. op de Turkse klanten gedurende deze samenwerking. Wat betreft de zaken die gedurende de laatste 12 maanden van de samenwerking met klanten werden afgesloten, springen de transacties met B. en Ke. in het oog. (160.000,00 € vergoeding inclusief installatie B. en 205.001,96 € vergoeding inclusief installatie Ke. - […]). Uit de klantenlijst blijkt
B. evenwel reeds vermeld als klant sinds 1991 zodat het niet bewezen is dat A. deze klant heeft aangebracht en/of in welke mate A. een verhoging van de exacte omzet voor deze klant zou gerealiseerd hebben. Op grond van de voorliggende stukken kan de rechtbank de exacte omvang van de uitbreiding van de transacties van bestaande klanten niet vaststellen. Anderzijds wijst X. ook terecht op de evolutie van de pluimveeproductie in Turkije en het gegeven dat haar omzet niet in dezelfde mate is meegestegen (zonder dat de rechtbank een strikt lineair verband tussen beide bewezen acht - zie hoger).
47. Op basis van alle beschikbare elementen stelt de rechtbank in billijkheid de vergoeding voor A. in toepassing van artikel 122 TWKh vast op 220.000,00 €. Op dit bedrag worden verwijlintresten toegekend aan de wettelijke intrestvoet vanaf de datum van ingebrekestelling (28 oktober 2013), zoals gevorderd, en vanaf de dagvaarding als gerechtelijke intrest tot de dag van de volledige betaling.
Terugname resterende voorraad
48. A. vordert de terugname door P. van de resterende voorraad tegen betaling van 49.425,68 €, meer intresten a rato van de wet betalingsachterstand vanaf 28 oktober 2013. A. verwijst daarvoor naar een verplichting die voortvloeit uit de algemene verplichting om een overeenkomst te goeder trouw uit te voeren. Aangezien A. niet langer machines van P. verkoopt, zou zij ook de onderdelen en wisselstukken daarvoor bestemd, niet meer (allemaal) kunnen verkopen.
49. P. betwist dat zij tot terugname zou gehouden zijn, minstens zou het bedrag van de over te nemen voorraad niet bewezen noch correct zijn.
50. De rechtbank stelt vast dat in het toepasselijk Belgisch gemeen recht geen specifieke bepalingen voorhanden zijn inzake de terugname van voorraden. ln de schriftelijke agentuurovereenkomst die partijen destijds ondertekenden, werd evenmin een contractuele regeling opgenomen omtrent eventuele voorraden.
51. Blijkbaar legde X. een voorraad wisselstukken en onderdelen aan, gezien A. ook instond voor de installatie van machines en de vervanging van onderdelen bij de klanten van P. Niettegenstaande de afwezigheid van een wettelijke, hetzij contractuele xxxxxxxxxxxx.xx hoofde van een handelsagent om een voorraad in eigendom te houden, neemt de rechtbank aan dat de door A. aangelegde stock verband houdt met de agentuurovereenkomst tussen partijen.
52. Een eventuele overnameplicht, gegrond op het principe van uitvoering (en beëindiging) van de overeenkomst te goeder trouw (artikelen 1134, derde lid en 1135 B.W. - aanvullende werking goede trouw), kan slechts betrekking hebben op een voorraad die A. redelijkerwijze niet meer kon verkopen na het einde van de overeenkomst, maar die op dat ogenblik wél nog verkoopbaar en nuttig was (voor P.). (Zie ook: Xxxxxxxx, X., “Het lot van de voorraad bij het einde van distributieovereenkomsten. Biedt verkoopcommissie-affiliatie een oplossing?", Themis, 2011- 2012/5, nr. 69, p.49-54, en de aldaar aangehaalde rechtspraak)
53. De bewijslast daarvan rust op A., die aanspraak maakt op de overname. De rechtbank is van oordeel dat A. noch het ene (niet meer verkoopbaar voor A.), noch het andere (wel nog verkoopbaar voor P.) bewijst.
54. Vooreerst blijkt dat X. na het einde van de overeenkomst alsnog een aanzienlijk deel van de voorraad heeft verkocht. ln de inleidende dagvaarding maakte A. aanspraak op een bedrag van 61.949,39 € in ruil voor de terugname van de (toen nog aanwezige) voorraad. ln conclusies van 14 november 2014 werd dit bedrag herleid naar 50.051,00 € en in conclusies van 29 december 2017 naar 49.425,68 €. P. kan niet gehouden zijn om een resterende voorraad over te nemen wanneer X. na het einde van de overeenkomst de goederen is blijven verkopen. Het gegeven dat X. zich dit recht steeds heeft voorbehouden doet daaraan geen afbreuk.
55. Wat het nog resterend deel van de voorraad betreft, bewijst A. niet zij deze voorraad redelijkerwijze niet meer kon verkopen na het einde van de overeenkomst en dat deze voorraad wél nog verkoopbaar en nuttig was voor P. op het ogenblik van de beëindiging van de overeenkomst. Dit laatste veronderstelt immers dat de resterende voorraad zich nog in een goede staat bevond. Toen X. bij de opzegging van de overeenkomst meedeelde dat zij bereid was om de overblijvende voorraad terug te nemen aan het einde van de opzeggingstermijn, maakte zij uitdrukkelijk voorbehoud omtrent de goede staat van de goederen. […] Ook in haar mailbericht van 6 mei 2013 maakte P. gewag van bruikbare onderdelen. De door A. voorgelegde goederenlijst bewijst op geen enkele manier in welke staat deze goederen zich op dat ogenblik bevinden. Het gegeven dat de kwestieuze onderdelen en wisselstukken door P. alsnog worden aangeboden in een webshop (evenwel blijken diverse artikelnummers van de stocklijst van A. niet voor te komen op het stuk […]) levert nog geen bewijs omtrent de concrete staat van de goederen. Evenmin blijkt uit de stocklijst van A. wanneer deze goederen werden aangekocht door A.. Ook de loutere stelling door X. in conclusies dat de resterende voorraden in een goede staat zijn, bijgehouden worden op de zetel van X. en nieuw en ongebruikt zijn, wordt niet bewezen aan de hand van bewijskrachtige stukken.
56. Gelet op het voorgaande is de vordering van X. tot terugname van de voorraad ongegrond.
Gerechtskosten en uitvoerbaarheid
57. Overeenkomstig artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek vormt de rechtsplegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
58. Ten onrechte maakt P. aanspraak op een verhoogde rechtsplegingsvergoeding. Op de vordering tot het bekomen van een vergoeding is P. overigens te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij,
gelet op de vergoeding die zij aan A. verschuldigd is. ln huidig geval is de rechtbank van oordeel dat beide partijen op onderscheiden geschilpunten in het (on)gelijk werden gesteld, zodat het passend voorkomt om de rechtsplegingsvergoedingen tussen hen te compenseren en hen elk te veroordelen tot de helft van de overige gerechtskosten (dagvaardingskosten).
59. ln tegenstelling tot wat partijen voorhouden, is dit vonnis op grond van artikel 1397 Ger.W. - behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepaling- uitvoerbaar bij voorraad. Dit geldt immers voor alle vonnissen op tegenspraak uitgesproken vanaf 3 augustus 2017, ook voor zaken ingeleid vóór 1 november 2015 (inwerkingtreding van Xxxxxxxxx X). (Potpourri V bevat geen overgangsbepalingen)
Er zijn geen redenen voorhanden om af te wijken van deze uitvoerbaarheid bij voorraad.
Er is evenmin reden om het recht op kantonnement uit te sluiten. A. laat na te bewijzen (artikel 870 Ger.W.) dat zij een ernstig nadeel zou ondergaan wanneer, ingevolge het kantonnement, de regeling van de haar toekomende betaling zou vertraagd worden (art. 1406 Ger.W.)
V. DE BESLISSING
Op die gronden beslist de rechtbank op tegenspraak het volgende:
- Wijst het meer- en/of anders gevorderde af als ongegrond of niet ter zake dienend.
- Verklaart de vorderingen van X. toelaatbaar, in de mate dit nog niet gebeurde bij tussenvonnis van 3 september 2015. ,
- Verklaart de vorderingen van X. slechts gegrond zoals hierna bepaald.
- Veroordeelt P. ín toepassing van artikel 122 TWKh tot betaling aan A. van een vergoeding van 220.000,00 €, meer verwijlintresten aan de gemeenrechtelijke wettelijke rentevoet vanaf de datum van ingebrekestelling (28 oktober 2013), vanaf de dagvaarding als gerechtelijke intrest aan dezelfde rentevoet, tot de dag van de volledige betaling.
- Slaat de rechtsplegingsvergoedingen tussen partijen om, zodat zij dienaangaande niets meer aan elkaar verschuldigd zijn.
- Legt de overige gerechtskosten ten laste van beide partijen, elk voor de helft, begroot aan de zijde van A. op 362,67 € kosten van dagvaarding en rolstelling. De registratie- en expeditierechten zijn niet inbegrepen.
- Zegt dat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is in toepassing van artikel 1397 Ger.W.
Dit vonnis is gewezen door xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxxxx, rechter in de ondernemingsrechtbank, kamervoorzitter, de heren Xxxx Xxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxx, rechters in ondernemingszaken, die over de zaak hebben geoordeeld. Dit vonnis is in het openbaar uitgesproken door xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxxxx, kamervoorzitter, bijgestaan door xxxxxxx Xxxxx Xx Xxxxx, griffier, op de zitting van donderdag 14 maart 2019.
X. Xx Xxxxx
F X. Xxxxxxxx
X. Xxxxxxxxx