DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
nr. 193 858 van 18 oktober 2017 in de zaak RvV X / VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Nederlandse nationaliteit te zijn, op 16 juni 2017 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 5 mei 2017 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 22 juni 2017 met refertenummer X Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 11 augustus 2017, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 13 september 2017.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. VERHAERT.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat C. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 9 november 2016 doet verzoekster een verklaring van inschrijving als burger van de Unie, als beschikker van voldoende bestaansmiddelen.
1.2. Op 5 mei 2017 werd een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten genomen (bijlage 20). Dit is de thans bestreden beslissing, die als volgt gemotiveerd is:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51, § 2, tweede lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag voor een verklaring van inschrijving die op 09.11.2016 werd ingediend door:
[…]
om de volgende reden geweigerd :
Voldoet niet aan de voorwaarden om te genieten van het recht van verblijf van meer dan drie maanden als burger van de Unie.
Xxxxxxxxxx heeft op datum van 09.11.2016 een verklaring tot inschrijving gedaan als beschikker van voldoende bestaansmiddelen. Ter staving legde betrokkene volgende documenten voor: verklaring van betrokkene zelf (zegt over voldoende bestaansmiddelen te beschikken), een bankafschrift en een ziekteverzekering.
Uit voorgelegde stukken kan niet worden opgemaakt of betrokkene over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstand stelsel van het Rijk. Immers of de inkomsten uit het vermogen van betrokkene wel degelijk minstens gelijk is aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend (art40, §4,1elid, 2° en 2delid- wet 15.12.1980), is helemaal niet opgenomen in de bewijsdocumenten. Om het verblijf als rentenier te kunnen bekomen dient uiteraard de rente ter waarde te zijn van het bestaansminimum.
Indien betrokkene niet de intentie zou hebben te rentenieren maar gewoon te leven van het beschikbare spaarbedrag, dient opgemerkt te worden dat overeenkomstig art. 40, §4, tweede lid- wet 15.12.1980 bij de beoordeling van de bestaansmiddelen rekening dient gehouden te worden met de aard en de regelmaat van de inkomsten. Betrokkene verstrekt hier geen enkele informatie over. Uit welk inkomen zij concreet het spaarboekje spijsde, blijkt immers nergens uit het dossier. We kunnen enkel afleiden dat zij haar spaargeld op haar zichtrekening overschreef en dat haar spaarrekening op het moment van de aanvraag leeg was. Hoe vlug betrokkene het concrete spaarbedrag opgebruikt of zal opgebruiken, valt onmogelijk in te schatten ,dit is immers afhankelijk van de levensstijl van betrokkene. Derhalve moet ook bij deze optie worden vastgesteld dat betrokkene niet afdoende bewijst te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandstelsel.
Overeenkomstig art. 7 eerste alinea, 2° van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en verwijdering van vreemdelingen wordt aan de betrokkene het bevel gegeven om het grondgebied te verlaten binnen de 30 dagen aangezien zij in het Rijk verblijft buiten de gestelde termijn gezien het verblijf van meer dan 3 maanden als beschikker van voldoende bestaansmiddelen aangevraagd op 09.11.2016 haar geweigerd werd en dat zij niet meer toegelaten of gemachtigd is om hier te verblijven op basis van een andere rechtsgrond.
(…)”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoekster voert in een eerste middel de schending aan van artikel 40 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet), van de motiveringsplicht vervat in artikel 62 van de vreemdelingenwet en in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en als algemeen principe van behoorlijk bestuur en van het zorgvuldigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verderop in het middel wordt ook nog het redelijkheidsbeginsel aangevoerd.
Zij licht het middel toe als volgt:
“Artikel 40 § 4 van de Vreemdelingenwet bepaalt het volgende:
"§ 4. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven indien hij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervult en hij:
/../ 2° hetzij voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het Rijk volledig dekt;
[..] De in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde bestaansmiddelen moeten minstens gelijk zijn aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn. "
Verwerende partij meent dat uit het bankafschrift waaruit een vermogen van meer dan 1 miljoen Euro blijkt, niet kan worden opgemaakt of verzoekster over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandstelsel van het Rijk. Verwerende partij motiveert dit als volgt:
Uit voorgelegde stukken kan niet worden opgemaakt of betrokkene over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Immers of de inkomsten uit het vermogen van betrokkene wel degelijk minstens gelijk is aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend (art.40,§4, 1e lid, 2° en 2de lid- wet 15.12.1980), is helemaal niet opgenomen in de bewijsdocumenten. Om het verblijf als rentenier te kunnen bekomen dit uiteraard de rente ter waarde te zijn van het bestaansminimum.
Indien betrokkene niet de intentie zou hebben te rentenieren maar gewoon te leven van het beschikbare spaarbedrag, dient opgemerkt te worden dat overeenkomstig art. 40, §4, tweede lid – wet 15.12.1980 bij de beoordeling van de bestaansmiddelen rekening dient gehouden te worden met de aard en de regelmaat van de inkomsten. Betrokkene verstrekt hier geen enkele informatie over. Uit welk inkomen zij concreet het spaarboekje spijsde, blijkt xxxxxxx uit het dossier. We kunnen enkel afleiden dat zij haar spaargeld op haar zichtrekening overschreef en dat haar spaarrekening op de het moment van de aanvraag leeg was. Hoe vlug betrokkene het concrete spaarbedrag opgebruikt of zal opgebruiken, valt onmogelijk in te schatten, dit is immers afhankelijk van de levensstijl van betrokkene. Derhalve moet ook bij deze optie worden vastgesteld dat betrokkene niet afdoende bewijst te kunnen voorkomen te laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel.
Verwerende partij kan hierin niet gevolgd worden.
Het uiterst hoge geldbedrag dat verzoekster in haar bezit heeft. volstaat als bewijs van voldoende bestaansmiddelen. Net omdat dit geldbedrag dermate hoog is, kan men redelijkerwijze aannemen dat er geen risico bestaat dat verzoekster ten laste zal vallen van het sociale bijstandsstelsel.
Verwerende partij houdt onvoldoende rekening met het feit dat verzoekster een euromiljonair is, die niemand ten laste heeft.
Verwerende partij is niet serieus wanneer ze stelt dat verzoekster niet afdoende bewijst dat ze niet ten laste zal vallen van het sociale bijstandsstelsel.
Indien een EU burger een maandelijks inkomen heeft dat gelijk is aan het inkomstenniveau onder het welke sociale bijstand kan worden verleend (oftewel € 884,74 per maand), bezit deze persoon overeenkomstig artikel 40 Vw voldoende bestaansmiddelen.
Indien we kijken naar verzoekster situatie, dan stellen we vast dat ze niet enkel voor de huidige maand € 884,74 kan uitgeven om te voorzien in haar levensonderhoud, maar de komende 1 130 maanden. Met andere woorden, verzoekster bezit de komende 94 jaar een inkomen gelijk aan het inkomstenniveau onder het welke sociale bij stand kan worden verleend. Daarbij wordt dan nog geen rekening gehouden met de aangroei van verzoeksters' vermogen omwille van de jaarlijkse rente die ze ontvangt. Het totale bedrag ligt bijgevolg nog hoger.
Verzoekster is momenteel 50 jaar oud. We mogen aannemen dat ze geen 144 jaar oud zal worden. Indien we de gemiddelde levensverwachting van vrouwen als uitgangspunt nemen, zal verzoekster nog de komende 32 jaar inkomsten nodig hebben.
Met haar huidige vermogen, betekent dit dat verzoekster maandelijks € 2604 kan uitgeven. Dit bedrag is meer dan voldoende om te voorkomen dat verzoekster ten laste zal vallen van het sociale bijstandsstelsel. Ook in deze berekening wordt er geen rekening gehouden met het feit dat verzoeksters'
vermogen jaarlijks nog aangroeit door de rente die ze krijgt van de bank, waardoor het effectieve bedrag waarover verzoekster kan beschikken, nog hoger uitvalt.
Net doordat het bedrag op verzoeksters bankrekening dermate hoog is, kan men dit gelijkschakelen met een situatie waarin iemand maandelijks een regelmatig inkomen verkrijgt. Verzoekster heeft voldoende spaargeld om de komende decennia op comfortabele wijze in haar levensonderhoud te voorzien.
Verwerende partij voert aan dat het niet duidelijk is hoe verzoekster haar fortuin vergaarde. Dit is echter niet relevant. Verzoekster toonde aan dat ze over meer voldoende bestaansmiddelen beschikt, hetgeen het enige is dat telt cfr. artikel 40 van de Vreemdelingenwet.
Verwerende partij voert tot slot ook aan dat het onmogelijk in te schatten valt hoe vlug verzoekster haar spaargeld zal opgebruiken, aangezien dit afhankelijk is van haar levensstijl.
Xxxxx mocht verzoekster er een luxueuze levensstijl op na houden, dan nog beschikt ze over een voldoende groot vermogen om jarenlang toe te komen met haar spaargeld. Ook in dat geval kan men er omwille van het feit dat verzoekster een euromiljonair is, niet aan twijfelen dat ze over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat ze ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel.
Daarbij komt dat artikel 40 van de Vreemdelingenwet niet vereist dat men een analyse maakt van het inkomen waarover iemand over tien jaar zal beschikken. Niemand kan immers in de toekomst kijken. Ook een werknemer met een vast contract zal nooit kunnen garanderen dat hij over tien jaar nog over voldoende bestaansmiddelen afkomstig van zijn arbeid zal kunnen beschikken. Artikel 40 van de Vreemdelingenwet vraagt enkel dat men over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Het feit dat daarbij naar de aard en regelmaat van de inkomsten wordt gekeken, wil niet zeggen dat men een decennium vooruit dient te kijken. Met haar huidige vermogen, kan verzoekster het komende decennium maar liefst
€ 100 000 per jaar uitgeven. Zelfs indien ze er een zeer luxueuze levensstijl op na houdt, dan nog beschikt verzoekster over voldoende inkomsten om te voldoen aan de vereisten van artikel 40 van de Vreemdelingenwet.
Overwegende dat de principes van behoorlijk bestuur iedere normaal zorgvuldige administratie oplegt haar appreciatiebevoegdheid uit te oefenen als een normaal voorzichtig en redelijk bestuur, rekening houdend met het wettelijkheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel dat het bestuur verbiedt te handelen tegen alle redelijkheid in.
De materiële motiveringsplicht gebiedt dat iedere bestuurshandeling gedragen wordt door motieven die in rechte en in feite aanvaardbaar zijn en blijken, hetzij uit de beslissing zelf, hetzij uit het administratief dossier. Dit impliceert dat de thans bestreden beslissing steun moet vinden in de juridische en feitelijke elementen uit het dossier. De materiële motiveringsplicht waaraan moet worden voldaan bij het nemen van de bestreden beslissing impliceert dat dit besluit gedragen moet zijn door motieven die zowel feitelijk juist als juridisch correct zijn. De materiële motiveringsplicht creëert dus plichten voor het bestuur op het ontologische vlak van de besluitvorming. De zijnsgrond van het besluit moet gedetermineerd zijn door een correcte toepassing van het toepasselijke materiële en formele recht (juridische motieven) op de feiten uit de het administratief dossier. De materiële motiveringsplicht geeft dus vorm aan de ratio essendi van het besluit:
Dat de bestreden beslissing dan ook alle bovenvermelde wettelijke bepalingen en beginselen van behoorlijk bestuur schendt. De motivering van de bestreden beslissing kan dan ook geenszins afdoend genoemd worden, en houdt een schending in van de motiveringsplicht waaraan de verwerende partij als administratief bestuur aan onderworpen is. De opgegeven motieven kunnen de bestreden beslissing niet schragen.
Voorts ging verwerende partij ook op onzorgvuldige wijze te werk door op voorbarige wijze te besluiten dat er onvoldoende bewijzen voorliggen van het feit dat verzoekster over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Hierdoor werd ook de zorgvuldigheidsplicht geschonden en artikel 40 van de Vreemdelingenwet.
Het verzoek tot nietigverklaring dient dan ook ontvankelijk en gegrond verklaard te worden.”
2.2.1. Verzoekster diende een aanvraag in van een verblijfskaart als beschikker van voldoende bestaansmiddelen op grond van artikel 40, §4, eerste lid, 2°, van de vreemdelingenwet. Op het ogenblik van de bestreden beslissing bepaalde dit artikel:
“Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven indien hij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervult en hij:
[…]
2° hetzij voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het Rijk volledig dekt;
[…]”;
In casu wordt niet betwist dat de verzoekster, naast een ziektekostenverzekering, aantoonde te beschikken over 1.107.125,47 euro op haar zichtrekening.
De verwerende partij heeft evenwel geoordeeld dat verzoekster hiermee niet aantoonde dat zij “over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstand stelsel van het Rijk.” Zij motiveert enerzijds, dat verzoekster niet aantoont te beschikken over een rente die gelijk of hoger is aan het bestaansminimum, anderzijds wordt gemotiveerd dat, indien verzoekster enkel van het kapitaal wenst te leven, zij de “aard en regelmaat” van de bestaansmiddelen dient aan te tonen, waarmee klaarblijkelijk wordt bedoeld dat zij de “herkomst” van het kapitaal dient te bewijzen. Vervolgens wordt besloten dat niet kan worden ingeschat hoe snel verzoekster haar kapitaal zal opgebruiken, vermits dit afhangt van haar levensstijl, zodat zij “niet aantoont te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel.”
Verzoekster betwist niet dat zij niet heeft aangetoond over renten uit kapitaal te beschikken waarvan zij kan leven. Kernpunt van het betoog is thans of de verwerende partij op goede gronden kon oordelen dat verzoekster met het bedrag van 1.107.125,47 euro op haar zichtrekening, niet heeft aangetoond te beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel.
2.2.2. Vooreerst moet worden opgemerkt dat artikel 40, §4, tweede lid, van de vreemdelingenwet enkel bepaalt dat, in het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen, rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn. Hieruit kunnen geen bijkomende vereisten worden afgeleid met betrekking tot de herkomst van de geldsom waarover de EU-burger beschikt. In dit verband herinnert de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) er ook aan dat artikel 40, §4, 2°, de omzetting in het Belgische recht is van artikel 7,1. B, van de richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de burgerschapsrichtlijn) en aldus moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig de uitlegging die hieraan wordt gegeven door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Met betrekking tot het recht op vrij verkeer van Xxxxxxxxxxx die niet economisch actief zijn en aldus over toereikende bestaansmiddelen moeten “beschikken”, wordt niet de minste vereiste gesteld met betrekking tot de herkomst van deze middelen (HvJ 19 oktober 2004, C-200/02, Xxx en Xxxx, punt 30). De oorsprong van de bestaansmiddelen is niet van belang (HvJ 16 juli 2015, nr. C-218/14, Xxxxx, punt 74).
Daarenboven stelde het Hof van Justitie dat het verlies van toereikende bestaansmiddelen een latent risico is en dat de herkomst van de bestaansmiddelen niet automatisch een invloed heeft op het risico dat een dergelijk verlies zich voordoet, daar het intreden van dit risico van de omstandigheden afhangt (HvJ 23 maart 2006, Commissie t. België, C-408/03, punt 47). In dit verband merkt de Raad ook op dat de verwerende partij eens het verblijf is toegekend, de mogelijkheid heeft om te controleren of nog steeds aan de verblijfsvoorwaarden wordt voldaan en zo niet een einde te stellen aan het recht op verblijf. Het Hof van Justitie wees er ook op dat de richtlijn bepalingen bevat op grond waarvan die lidstaat kan optreden indien de financiële middelen inderdaad wegvallen, om te voorkomen dat de houder van het verblijfsrecht financieel ten laste van voornoemde staat komt (HvJ 23 maart 2006, Commissie t. België, C-408/03, punt 48).
Waar de verwerende partij aldus, in het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen, heeft geëist dat verzoekster de herkomst van haar kapitaal zou aantonen, heeft zij aldus voorwaarden aan artikel 40,
§4, van de vreemdelingenwet toegevoegd, die geen steun vinden in de wet, noch in de burgerschapsrichtlijn of in de uitlegging ervan door het Hof van Justitie.
De verzoekster maakt aldus een schending van artikel 40, §4, 2°, van de vreemdelingenwet aannemelijk.
2.2.3. Het motief “dat niet kan worden ingeschat hoe snel verzoekster haar kapitaal zal opgebruiken, vermits dit afhangt van haar levensstijl”, houdt geen verband met de evaluatie van de bestaansmiddelen en berust op loutere speculatie. Het gestelde in artikel 40, §4, tweede lid, dat moet worden rekening gehouden met de aard en de regelmaat, heeft betrekking op inkomsten waarvan men niet met zekerheid kan stellen dat ze in de toekomst nog aanwezig zullen zijn, bv. inkomsten uit tijdelijke arbeidsovereenkomsten.
In casu kan niet betwist worden dat het bedrag zeer hoog is en duidelijk gedefinieerd. De stelling dat verzoekster haar vermogen volledig zou kunnen verbrassen is een loutere hypothese en vindt geen steun in de feitelijke elementen van de zaak. Bovendien kan een dergelijke hypothese ten aanzien van eender welke aanvraag worden opgeworpen. Niets verhindert immers dat ook een unieburger met een inkomen uit tewerkstelling zijn inkomen zou opbrassen en uiteindelijk ten laste van de sociale bijstand komt. Een dergelijke hypothese staat echter los van de feitelijke elementen van de zaak en kan in een onbestemd aantal gevallen worden opgeworpen, zonder rekening te houden met de specifieke elementen van de zaak. Zulk een motivering is dan ook niet pertinent en dus niet draagkrachtig.
Aldus schendt de bestreden beslissing eveneens de materiële motiveringsplicht.
2.2.4. Verzoekster zet in haar middel nog uiteen dat, indien het kapitaal wordt aangesproken à rato van het inkomstenniveau waaronder sociale bijstand wordt verleend (€ 884,74 per maand, zie artikel 40, §4, tweede lid), zij nog gedurende de komende 94 jaar over bestaansmiddelen beschikt. Zij wijst er daarbij terecht op dat zij thans 50 jaar is en dat bij die berekening nog geen rekening wordt gehouden met de eventuele aangroei van het kapitaal wegens rente. Zij wijst er ook op dat, indien de gemiddelde levensverwachting van vrouwen als uitgangspunt wordt genomen, zij nog een levensverwachting van 32 jaar heeft en aldus maandelijks € 2604 kan opgebruiken. De Raad ziet, gelet op deze elementen, niet in hoe de bestreden beslissing tot het besluit is kunnen komen dat verzoekster niet aantoont te kunnen "voorkomen" ten laste te zullen vallen van het sociale bijstandsstelsel.
Het oordeel dat verzoekster met een vermogen van 1.107.125,47 euro niet zal kunnen voorkomen dat zij ten laste valt van het sociale bijstandsstelsel is kennelijk onredelijk.
2.2.5. Waar de verwerende partij in de nota met opmerkingen herhaalt dat de herkomst van het bedrag niet werd aangetoond, wordt hoger sub [2.2.2.] reeds vastgesteld dat artikel 40, §4, 2°, noch de bepalingen van de burgerschapsrichtlijn vereisen dat de herkomst van de bestaansmiddelen wordt aangetoond. Ook waar zij verwijst naar de “aard en regelmaat” van de inkomsten, ziet de Raad niet in wat de verwerende partij daar precies mee bedoelt. Zoals hoger reeds vastgesteld, toonde verzoekster aan over een duidelijk gedefinieerd geldbedrag te beschikken. Op welke wijze de “aard” en “regelmaat” van dit kapitaal bijkomend moeten worden aangetoond is geheel onduidelijk en vindt geen steun in artikel 40, §4, van de vreemdelingenwet.
Ook waar de verwerende partij aanvoert dat verzoekster het bedrag van haar zichtrekening kan halen, is daarmee niet aangetoond dat zij niet daarom niet meer over deze bestaansmiddelen zou beschikken. Hoger werd er reeds op gewezen dat het verlies van de bestaansmiddelen een latent risico is. Er werd ook op gewezen dat de verwerende partij eens het verblijf is toegekend, de mogelijkheid heeft om te controleren of nog steeds aan de verblijfsvoorwaarden wordt voldaan en zo niet een einde te stellen aan het recht op verblijf.
Bovendien heeft, in tegenstelling tot wat verweerder voorhoudt, verzoekster wel degelijk getracht bijkomende informatie te verschaffen over de herkomst van haar bestaansmiddelen. In haar beide e- mails aan de gemeente Kalmthout d.d. 21 april 2017 verklaarde verzoekster dat zij het geld verdiende door te werken. Zij verklaarde eveneens dat zij zonder Belgische verblijfskaart niet kan beleggen bij een Belgische bank en dat zij in afwachting kon leven van haar spaargeld. Zij verklaarde daarenboven nog aandelen bij Fortis te hebben ter waarde van 22.000 euro. De verwerende partij kan dan ook niet ernstig voorhouden dat verzoekster geen bijkomende informatie heeft gegeven met betrekking tot haar bestaansmiddelen.
Het betoog in de nota met opmerkingen is niet van aard een ander licht te werpen op de hogerstaande vaststellingen.
2.2.6. Het eerste middel is gegrond.
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 5 mei 2017 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20), wordt vernietigd.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achttien oktober tweeduizend zeventien door:
xxx. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
dhr. K. VERKIMPEN, griffier.
De griffier, De voorzitter,
K. VERKIMPEN C. VERHAERT