Contract
Toevoegingen verleend door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam onder de nummers: 4KW4284 (X. Xxxxxx), 4KW4729 (K. Xxxxxxxx), 4KW4818 (R. Gurdić), 4KW4826 (X. Xxxxxxxxx), 4KW4819 (X. Xxxxx), 4KW4697 (X. Xxxxx), 4KW4777 (X. Xxxxx), 4KW4685 (Z. Xxxxxxxxxxx), 0XX0000
(X. Xxxxxxx), 0XX0000 (X. Xxxxx); eigen bijdrage steeds nihil.
Zaaknummer : 200.158.313-1
Roldatum : 26 januari 2016
MEMORIE VAN ANTWOORD INZAKE:
1. xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxx, xxxxxxx xx Xxxxxxx (xxxxxxxx Xxxxxxxx), Xxxxxx-Xxxxxxxxxxx;
2. mevrouw Xxxxxx Xxxxxxxx, wonende te Vogošća (gemeente Sarajevo), Bosnië-Herzegovina;
3. mevrouw Xxxxxx Xxxxxx, wonende te Sarajevo, Ilijaš, Bosnië-Herzegovina;
4. xxxxxxx Xxxx Xxxxxxxxx, wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina;
5. xxxxxxx Xxxx Xxxxx, wonende te Vogošća (gemeente Sarajevo), Bosnië-Herzegovina;
6. mevrouw Xxxxxxx Xxxxx, wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina;
7. xxxxxxx Xxxx Xxxxx, wonende te Sarajevo, Ilidža, Bosnië-Herzegovina;
8. xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxxxxxx, wonende te Vogošća (gemeente Sarajevo), Bosnië- Herzegovina;
9. xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx, wonende te Vogošća (gemeente Sarajevo), Bosnië-Herzegovina;
10. mevrouw X, wonende te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina;
11. de stichting Stichting Mothers of Srebrenica, met statutaire zetel te Amsterdam,
Geïntimeerden
Advocaten: mrs. X.X. Xxxxxxxxx en X.X. xxx xxx Xxxxxx
TEGEN:
1. de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie en ministerie van Buitenlandse Zaken), zetelende te ’s-Gravenhage;
Appellant
Advocaten: mrs. G.J.H. Houtzagers en X. Xxxxxx
Inleiding
1. Appellant wordt hierna ook aangeduid als ‘de Staat’. Geïntimeerden worden daar waar wordt verwezen naar hun eigen memorie van grieven1 ook aangeduid als ‘Fejzic c.s. en de Stichting’.
2. Geïntimeerden hebben kennis genomen van de memorie van grieven van de Staat en antwoorden als volgt.
3. De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 juli 2014 van de rechtbank Den Haag. In dat vonnis is de rechtbank onder andere tot het oordeel gekomen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de medewerking die Dutchbat heeft verleend aan de deportatie van de mannelijke vluchtelingen die in de namiddag van 13 juli 1995 vanaf de compound in Potočari door de Bosnische Serven zijn gedeporteerd en vervolgens zijn gedood. Volgens de rechtbank gaat het om ongeveer 320 mannen.2 De beslissing van de rechtbank luidt als volgt:
‘De rechtbank:
i. verklaart voor recht dat de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die de door de Stichting vertegenwoordigde, onder 4.339 bedoelde personen hebben geleden als gevolg van de medewerking die Dutchbat heeft verleend aan de deportatie van de mannelijke vluchtelingen die in de namiddag van 13 juli 1995 vanaf de compound te Potočari door de Bosnische Serven zijn gedeporteerd en vervolgens zijn gedood;
ii. veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding aan de zijde van eiseressen gevallen en tot op heden begroot op € 6.060,85;
iii. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
iv. wijst af het meer of anders gevorderde.’
4. Tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag heeft de Staat vijf grieven geformuleerd. Geïntimeerden zullen in het volgende bespreken waarom de grieven van de Staat geen doel treffen.
1 Zaak aanhangig bij uw hof onder zaaknummer 200.160.317/01, memorie van grieven d.d. 7 juli 2015.
2 Rechtbank Xxx Xxxx, 00 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8562, r.o. 4.338.
5. Overigens hebben geïntimeerden zelfstandig beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 juli 2014 van de rechtbank Den Haag.3 In dat hoger beroep zijn 48 grieven geformuleerd tegen het gedeelte van het vonnis waarin de vorderingen van Xxxxxx c.s. en de Stichting worden afgewezen, alsmede tegen de motivering van die beslissingen.
6. Een belangrijke reden voor Fejzić c.s. en de Stichting om zelfstandig hoger beroep in te stellen, is gelegen in de wens om niet pas bij incidenteel appel grieven te formuleren. Een gevoegde behandelingen van beide hoger beroepprocedures is om voor de hand liggende redenen gewenst. Het procesrechtelijk probleem dat zich mogelijk voordoet, is dat ook na voeging formeel beide procedures gescheiden blijven en dat de devolutieve werking in dat verband processueel ongewenste complicaties met zich kan meebrengen. Partijen hebben
– met het oog op deze complicaties - overleg gevoerd en afgesproken om het hof te vragen om beide hoger beroepprocedures gevoegd te behandelen. Verder hebben partijen afgesproken dat zij beiden een kort incidenteel appel formuleren tegelijkertijd met hun memorie van antwoord, waarin zij volstaan met te verwijzen naar hun grieven in de andere zaak. Op dat – aan het einde van deze memorie geformuleerde - incidenteel appel behoeven partijen niet meer over en weer te antwoorden, nu dat antwoord reeds ligt besloten in de memorie van antwoord die beide partijen zullen nemen in reactie op de op 7 juli 2015 over en weer genomen grieven.
7. Geïntimeerden merken op dat zij hun stellingen als ingenomen in eerste aanleg onverkort handhaven. Voor zover dat nodig was, hebben Xxxxxx c.s. en de Stichting hun stellingen in de memorie van grieven in de zaak met rolnummer 200.160.317/01 ten opzichte van de eerste aanleg aangevuld. Die aanvulling dient ook hier te gelden en als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. In dat verband zal in deze memorie waar nodig worden verwezen naar de memorie van grieven van de zijde van Xxxxxx c.s. en de Stichting.
8. Alvorens te antwoorden op de door de Staat geformuleerde grieven, merken geïntimeerden het volgende op.
9. Geïntimeerden hebben Dutchbat en de Staat in eerste aanleg onder andere verweten dat ten gevolge van de instructies van de Staat de eigen veiligheid van Dutchbat absolute prioriteit had, dat observatieposten zonder slag of stoot zijn opgegeven, dat de bemanning
van die posten vrijwillig is meegegaan met de Bosnische Serven, dat wapens en uitrusting vrijwillig zijn afgegeven, dat de bevolking niet is beschermd, dat de Staat het initiatief heeft genomen tot de evacuatie, dat is meegewerkt aan een deportatie en dat geconstateerde oorlogsmisdaden bewust niet zijn gemeld. Dit zijn belangrijke verwijten waarop geïntimeerden een eerlijk en volledig antwoord van de Staat meenden te mogen krijgen in deze procedure. De Staat heeft dat tot nu toe nagelaten. In de eerste aanleg en ook in het door de Staat ingestelde hoger beroep worden de meeste door geïntimeerden gestelde feiten niet geadresseerd. Daarnaast worden documenten die kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding door de Staat achtergehouden.4 Voor zover de geformuleerde verwijten al door de Staat worden geadresseerd, wordt vooral een formeel juridisch standpunt ingenomen. In plaats van blijk te geven van enige zelfreflectie, wordt daarbij vooral naar anderen gewezen. Deze proceshouding van de Staat geeft de ruim 6.000 nabestaanden van wie de belangen worden behartigd door de Stichting een zeer onbevredigend gevoel. Dat gevoel wordt versterkt door het feit dat de Staat meent dat hij het slachtoffer zou zijn van de omstandigheden en dat indien Dutchbat anders zou hebben gehandeld, ‘een ramp’ was geschied. Kennelijk meent de Staat dat met de veilige terugkeer van Dutchbat een ramp is voorkomen. De volstrekt eerloze bescherming van de eigen belangen – in weerwil van de missie en de bevelen van de VN – wordt door de Staat gepresenteerd als een rechtvaardige gang van zaken. Dat daardoor ruim 8.000 mensen konden worden vermoord, speelt voor de Staat kennelijk geen rol.
10. Het voorgaande komt ook terug in hetgeen de Staat stelt in zijn memorie van grieven onder de hoofdstukken ‘Inleiding’,5 ‘Feiten en achtergronden’6 en ‘Het oordeel van de rechtbank’.7 Voor zover geïntimeerden daartoe aanleiding zien, zullen zij op de aldaar geformuleerde stellingen van de Staat reageren.
11. Onder punt 1.4 van zijn grieven stelt de Staat dat het na de val van de enclave op 11 juli 1995 al snel duidelijk was dat er geen andere oplossing zou zijn geweest dan een evacuatie van de vluchtelingen uit de enclave. Volgens de Staat zouden ‘de plannen van de VN’ daarvoor niet snel genoeg zijn gekomen voor de Bosnische Serven. In dat verband
3 Aanhangig bij uw hof onder zaaknummer 200.160.317/01.
4 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 1 en nrs. 82, 83, 127, 162, 182 en 240.
5 Memorie van grieven Staat, punt 1.1 tot en met 1.11.
6 Memorie van grieven Staat, punt 2.1 tot en met 2.12.
7 Memorie van grieven Staat, punt 3.1 tot en met 3.10.
zouden volgens de Staat de Bosnische Serven de gang van zaken hebben gedicteerd en hebben bepaald dat alle vluchtelingen moesten vertrekken. Zoals in de memorie van xxxxxxx xxx Xxxxxx c.s. en de Stichting is uiteengezet, is het initiatief voor de evacuatie niet genomen door de VN maar door de Staat.8 Waar de bevelen van de VN van 11 juli 1995 nog bepaalden dat de vluchtelingen ter plaatse moesten worden beschermd en de vluchtelingen en Dutchbat zouden worden bevoorraad, heeft Karremans in zijn gesprekken met Mladić aangegeven dat hij door de Staat was geïnstrueerd om de bevolking te evacueren. Van belang is verder dat Xxxxxx in deze gesprekken met Karremans liet weten dat het de bevolking ook vrijstond om in Srebrenica te blijven.9 Dutchbat heeft echter aangestuurd op een snel vertrek uit de enclave. Eén en ander is onverenigbaar met de stelling van de Staat dat de Bosnische Serven de gang van zaken zouden hebben gedicteerd. Vervolgens heeft Dutchbat de uitvoering van de evacuatie van de bevolking volledig uit handen gegeven, waar Mladić dankbaar gebruik van heeft gemaakt. Voorts is hier van belang dat – zoals Fejzić c.s. en de Stichting in hun grieven hebben toegelicht10 - het ICTY heeft geoordeeld dat de veiligheid van de bevolking het vertrek van de bevolking uit de enclave niet rechtvaardigde. Van een noodsituatie als genoemd door de Staat was dus geen sprake.
12. Onder punt 1.7 van zijn grieven stelt de Staat dat de rechtbank alle verwijten van Xxxxxx
c.s. en de Stichting ongegrond zou hebben bevonden, met uitzondering van één. De Staat doelt daarbij op het wegsturen van de mannen aan het einde van de middag van 13 juli 1995. Dat is een onjuiste en onvolledige weergave van het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft met betrekking tot één verwijt aansprakelijkheid vastgesteld. De rechtbank heeft echter meer verwijten aan de Staat toerekenbaar11 en gegrond12 bevonden, maar heeft onder meer geoordeeld dat het vereiste causaal verband ontbrak.13
13. Onder punt 1.9 van zijn grieven stelt de Staat onder meer dat op de compound niet iedereen veilig zou zijn geweest en dat Dutchbat volkomen afhankelijk was van de Bosnische Serven. Die stelling zou volgens de Staat worden ondersteund door de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarin onder meer werd overwogen dat de
8 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 7.
9 NIOD-rapport, p. 2639.
10 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 39.
11 Vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.66, 4.79, 4.91, 4.116, 4.144, 4.335.
12 Vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.264, 4.312.
Bosnische Serven de compound opkwamen ‘naar het hen beliefde’.14 Geïntimeerden merken op dat zij geen partij zijn geweest in de betreffende beklagprocedure en niet weten wat daar door partijen is aangevoerd. Wat daar ook van mag zijn, het oordeel van de beklagkamer als door de Staat weergegeven is onjuist. In hun memorie van grieven hebben Fejzić c.s. en de Stichting uitvoerig de feiten en omstandigheden beschreven met betrekking tot de compound, de militaire verhoudingen en de mogelijkheden van Dutchbat. Geïntimeerden wijzen verder op het volgende. Dutchbat heeft tot en met 13 juli 1995 eenmalig een inspectie op de compound toegestaan, die werd uitgevoerd door drie Bosnisch Servische officieren. De inspectie was aangevraagd door de Bosnische Serven en goedgekeurd door Dutchbat. Zoals de rechtbank in eerste aanleg terecht heeft vastgesteld, hebben de Bosnische Serven de compound van Dutchbat steeds ongemoeid gelaten en het gezag van Dutchbat over de compound gerespecteerd.15 Verder heeft Dutchbat in de ochtend van 13 juli 1995 de deportatie buiten de aanwezigheid van de Bosnische Serven voortgezet.16 Daar lag geen dwang of druk van de Bosnische Serven aan ten grondslag. Geïntimeerden wijzen er verder op dat partijen in deze procedure in geen enkel opzicht zijn gebonden aan het oordeel van de beklagkamer, waarop bovendien artikel 236 Rv niet van toepassing is. Het gaat immers om andere partijen en om een beschikking in een verzoekschriftprocedure, welke zich niet leent voor analoge toepassing. Het bewijsrecht – aan de hand waarvan feiten worden vastgesteld in een dagvaardingsprocedure als de onderhavige - is daar niet op van toepassing. De feiten in deze zaak dienen te worden bepaald aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en zo nodig dient bewijs te worden opgedragen. Geïntimeerden verzoeken uw hof in dat verband om goede nota te nemen van hun betwisting van de door de Staat gestelde feiten met betrekking tot de inspectie van de compound door de Bosnische Serven. Voorts merken geïntimeerden nog op dat de beklagkamer blijkens de door de Staat aangehaalde overweging van een bepaald verschillende casus uitgaat. De beklagkamer heeft immers gewezen op het risico als Dutchbat zou hebben gesjoemeld met de VN- medewerkerslijst,17 vanuit de kennelijke gedachte dat deze personen aldus met Dutchbat mee hadden kunnen reizen naar veiliger gebied. Geïntimeerden hebben nooit gesteld dat de bevolking, althans de mannen en jongens die het meeste gevaar liepen, door Dutchbat
13 Vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.273, 4.277 en 4.278, 4.316.
14 Xxx Xxxxxx-Xxxxxxxxxx 00 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2968, rechtsoverweging 13.5.5.
15 Vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.322.
16 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 42.
17 Xxx Xxxxxx-Xxxxxxxxxx, 00 april 2015, rechtsoverweging 13.5.5.
op de medewerkerslijst hadden moeten worden geplaatst. De beklagkamer heeft derhalve een oordeel gegeven over iets wat in deze zaak niet speelt. Geïntimeerden hebben gesteld dat Dutchbat de bevolking, althans de mannen en jongens, op de compound had kunnen toelaten en beschermen. De beklagkamer heeft daar geen kenbaar oordeel over gegeven. Tenslotte wijzen geïntimeerden er nog op dat de beklagzaak tegen Xxxxxxxxx c.s. is gevoerd in het kader van militair-strafrechtelijke vervolging. In dat verband neemt in de beklagkamer ook een militair zitting. Eén en ander is reden om aan de uitspraak van de beklagkamer niet meer betekenis toe te kennen dan de beslissing over het beklag van het niet strafrechtelijk vervolgen. Volledigheidshalve merken geïntimeerden op dat zij hebben vernomen dat in verband met de uitspraak van de beklagkamer het EHRM is geadieerd.
14. Onder de punten 2.1 tot en met 2.12 stelt de Staat een korte samenvatting te geven van de gang van zaken rond de ‘evacuatie’ in de periode van 11 tot en met 13 juli 1995. Die samenvatting doet geen recht aan hetgeen zich in de betreffende periode heeft afgespeeld. Het volgende dient ter toelichting.
15. Onder punt 2.2 van zijn grieven lijkt de Staat te suggereren dat de compound slechts plaats bood aan 5.000 mensen.18 In hun memorie van grieven hebben Xxxxxx c.s. en de Stichting uiteengezet dat de compound plaats bood aan alle vluchtelingen en dat Dutchbat de bevolking op de compound had kunnen en moeten beschermen.19
16. Onder punt 2.3 van zijn grieven stelt de Staat dat Xxxxxxxxx drie keer met Xxxxxx heeft gesproken ‘over de evacuatie van de vluchtelingen’. Die stelling doet geen recht aan het feit dat niet de VN maar Nederland aanstuurde op evacuatie van Dutchbat en de bevolking. Xxxxxxxxx heeft bij Xxxxxx op die evacuatie aangedrongen, onder verwijzing naar de instructie die hij daartoe van de Staat had ontvangen.20 Het schriftelijke VN-bevel van 11 juli 199521 rept met geen woord over een evacuatie. In het verslag van Xxxxxxxxx van 12 juli 1995 (nadat de drie gesprekken met Xxxxxx hadden plaatsgevonden) aan (onder andere) VN-Force Commander Xxxxxxx komt het woord ‘evacuatie’ niet terug.22 Het moet er voor worden gehouden dat Karremans de evacuatie bewust niet heeft vermeld, nu de
18 Zie ook pleitnota Staat, zitting 7 april 2014, nr. 4.1.
19 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 38.
20 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 153.
21 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 151.
22 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, productie 1.
evacuatie strijdig was met de VN-bevelen. Ook in een recent en uitvoerig onderzoek van journalisten is gebleken dat Nederland het initiatief heeft genomen tot de evacuatie, en niet de VN.23 De stelling van de Staat onder punt 2.4 van zijn grieven dat generaal Xxxxxxx op 11 juli 1995 zou hebben besloten tot evacuatie van de vluchtelingen is in dat verband onjuist. De door de Staat in verband met zijn stelling aangehaalde vindplaats in het NIOD24 heeft slechts betrekking op de terugtrekking van Dutchbat en niet op de evacuatie van de bevolking. Daarbij gold overigens dat Xxxxxxx zich door de Staat voor het blok voelde gezet. De door de Staat, nog voor de val van de enclave, op 11 juli 1995 naar Zagreb gezonden generaals Xxx xxx Xxxxxxx en Xxx Xxxx lieten Xxxxxxx weten dat Dutchbat op de kortst mogelijke termijn moest worden geëvacueerd. Xxxxxxx zelf had een tegengestelde wens, namelijk dat Dutchbat zijn aanwezigheid in de enclave zou handhaven.25
17. Onder punt 2.5 van zijn grieven stelt de Staat opnieuw dat sprake was van een humanitaire noodsituatie, als gevolg waarvan al op 11 juli 1995 duidelijk zou zijn geweest dat de enige uitweg daaruit de evacuatie was. Het ICTY heeft echter als gezegd geoordeeld dat de situatie juist niet van dien aard was dat deze de verplaatsing van de bevolking rechtvaardigde.26
18. Onder punt 2.6 van zijn grieven beschrijft de Staat hoe Mladić vervolgens de evacuatie door de VN niet heeft afgewacht maar zelf het vervoer had geregeld. Daarmee wordt gesuggereerd dat Dutchbat wel moest instemmen met het feit dat de Bosnische Serven de evacuatie ter hand zouden nemen. Dutchbat heeft – zelfs indien het voorgaande juist zou zijn - geen woord van protest laten horen tegen de gang van zaken. Dutchbat had dat wel moeten doen, zulks onder de verwijzing naar de afspraak met Xxxxxx dat de VN het vervoer zouden regelen.27 Overigens bleek Dutchbat enkele dagen later nog wel bereid om de 30.000 liter diesel te leveren aan de Bosnische Serven, die zou zijn verbruikt met de uitvoering van de evacuatie. Die diesel zou immers in het licht van het feit dat de VN de
23 X. Xxxxxxx en X. Xxxxxx, ‘De val van Srebrenica, een reconstructie. Wie gaf het bevel?’, De Xxxxxx Xxxxxxxxxxxx, 00 mei 2015, p. 28 e.v.
24 NIOD-rapport, p. 2623.
25 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 154 en 155.
26 ICTY, 2 april 2001, case No.: IT-98-33-T, als besproken in de memorie van xxxxxxx Xxxxxx c.s. en de Stichting onder grief 39.
27 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 153.
evacuatie op zich zouden nemen, voor rekening van de VN moeten komen. Zulks geschiedde door de betaling in natura:28
‘De xxxx Xxxxxxxxx: In ieder geval in de derde bespreking, de volgende ochtend, heeft hij gezegd dat zij voor vervoer zouden zorgen en dat ik voor de diesel moest zorgen.’
Het rapport gebaseerd op de debriefing vermeldt:29
‘Omstreeks 14 juli komt eindelijk een logistiek konvooi binnen in de enclave. Na deze bevoorrading wordt door Dutchbat, zoals geëist door Xxxxxx, aan de BSA 30.000 liter brandstof overgedragen.’
En:30
‘Door de BSA is eenzijdig opgelegd die brandstof te “restitueren”. Met toestemming van UNPROFOR is op 15 juli, na aankomst van een logistiek konvooi, deze brandstof afgeleverd in Bratunac.’
De woorden ‘eenzijdig opgelegd’ in het rapport pogen de fundamentele zwakte van Dutchbat te verhullen, die bleef voortbestaan doordat Dutchbat geen enkel tegengas gaf aan de Bosnische Serven. Dutchbat bleef absolute prioriteit geven aan de eigen veiligheid. Niets dwong Dutchbat om gehoor te geven aan het verzoek van Xxxxxx om de brandstof te ‘restitueren’, te meer niet omdat Xxxxxx eerdere afspraken met Dutchbat niet nakwam. Deze 30.000 liter diesel is vervolgens wel gebruikt om mannen af te voeren naar executieplaatsen en voor machines voor massagraven, zo bevestigde onlangs de opsteller van het rapport gebaseerd op de debriefing Srebrenica, generaal Van der Wind:31
‘The UN petrol was used, he says, to fuel transport of men and boys to the killing fields, and bulldozers to plough the 8,000 corpses into mass graves.’
28 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 326.
29 Rapport gebaseerd op de debriefing Srebrenica, O. xxx xxx Xxxx, Assen, 4 oktober 1995, nr. 3.79.
30 Rapport gebaseerd op de debriefing Srebrenica, O. xxx xxx Xxxx, Assen, 4 oktober 1995, nr. 6.40.
31 The Guardian, 4 juli 2015, X. Xxxxxxxx en X. Xxxxxxxx.
19. Overigens meende Xxxxxxx recent dat er op het moment dat de Bosnische Serven met bussen verschenen daartegen geen principiële bezwaren waren.32 De suggestie van de Staat dat Dutchbat destijds wel bezwaar zou hebben gehad tegen een evacuatie door de Bosnische Serven maar dat Dutchbat geen andere keus was gelaten, is daarmee ontzenuwd.
20. Onder punt 2.7 van zijn grieven stelt de Staat dat de evacuatie vrijwel meteen ontaardde in een chaos en dat sprake was van een ‘run op de bussen’. Geïntimeerden roepen in herinnering dat de Staat de evacuatie heeft geïnitieerd, met het achterliggende doel om Dutchbat zo snel mogelijk de enclave uit te krijgen. De Staat miskent dat de onder de punten 2.7 en 2.8 beschreven toestanden juist het gevolg waren van het feit dat de bevolking niet werd beschermd door Dutchbat, ondanks de VN-bevelen en toezeggingen daartoe van Dutchbat. De bevolking voelde zich vogelvrij en wist op het laatst heel goed dat het van Dutchbat geen bescherming behoefde te verwachten. Dat verklaart het feit dat de bevolking die zich buiten de compound bevond graag de bussen in wilde. Voor wat betreft de mensen op de compound gold dat zij helemaal de bussen niet in wilden, maar door Dutchbat van de compound zijn verwijderd, gelijk in de zaken Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx.
21. Onder punt 2.8 van zijn grieven stelt de Staat dat ‘Dutchbat heeft geprobeerd het vertrek van de vluchtelingen in goede banen te leiden’. In het rapport gebaseerd op de debriefing van oktober 1995 heette dat nog:
‘Bij nadering van de Bosnische Serviërs op woensdag 12 juli aan het eind van de ochtend geeft het bataljon opdracht aan haar militairen om zichtbaar en zonder de BSA te provoceren een ‘menselijk schild’ rond de vluchtelingen te vormen. De wapens worden ontladen en op de rug gedragen, de zware mitrailleurs van de pantservoertuigen worden van de BSA afgewend.’
Zowel de weergave uit oktober 1995 als die van de Staat bijna twintig jaar later in zijn grieven geven een onjuist en eufemistisch beeld van de werkelijkheid. Dutchbat heeft gecollaboreerd bij de deportatie en de Serven duidelijk gemaakt dat Dutchbat niet van plan was de wapens te gebruiken of zich anderszins te verzetten tegen de gang van zaken.
32 Vertrouwelijke bron, de advocaten beschikken over de transcriptie van het gesprek waarin Xxxxxxx het gestelde heeft verklaard.
Dutchbat had de bevolking moeten toelaten en beschermen op de compound33 en niet mogen meewerken aan hetgeen de Staat kwalificeert als een evacuatie door de Bosnische Serven.34 De kristalheldere VN-bevelen van Xxxxxxxxxx van 11 juli 1995 zijn genegeerd en in plaats daarvan is op instructie van de Staat het tegenovergestelde gedaan. Het handelen van Dutchbat werd volledig bepaald door de eigen veiligheid en de wens om zo spoedig mogelijk de enclave te verlaten.
22. Onder punt 2.9 van zijn grieven stelt de Staat dat het de intentie van Dutchbat zou zijn geweest om per konvooi één tot twee voertuigen mee te sturen. De Staat beschrijft verder dat op 12 juli 1995 veertien voertuigen waren geroofd en dat de konvooien met vluchtelingen toen niet langer konden worden gevolgd. Ook deze gang van zaken had tot de gevolgtrekking moeten leiden dat de ‘evacuatie’ alsnog had moeten worden gestopt. Dit komt klaarblijkelijk niet op in de gedachtevorming van de Staat. Zoals meerdere malen in herinnering is gebracht, bestond er geen noodzaak voor de evacuatie en had daar hoe dan ook niet aan mogen worden meegewerkt. Waar evenwel toch tot evacuatie werd overgegaan, had Dutchbat gelet op de omstandigheden de evacuatie zelf moeten uitvoeren. Xxxxxxx en Voorhoeve hebben recent bevestigd dat een evacuatie door de VN zelf tot de mogelijkheden had behoord. In het betreffende artikel wordt in dat verband Voorhoeve aangehaald:35
‘De VN had prompt voor vervoer moeten zorgen. Dat had best gekund. Er was een grote transportcapaciteit bij UNPROFOR. Nu was Mladic UNPROFOR op de twaalfde te snel af. Een verbijsterende uitspraak van de ex-minister. Het scheiden van de mannen en de vrouwen, en daarmee de moord op de mannen, zegt Xxxxxxxxx met zoveel woorden, had niet plaats hoeven te vinden als de VN tijdig zelf bussen had gestuurd. Bussen die er waren.’
Geïntimeerden bieden aan hun stellingen te bewijzen door het horen van Xxxxxxxxx.
23. Indien evacuatie door de VN al niet mogelijk zou zijn geweest, had Dutchbat in ieder geval moeten toezien op een correct verloop van de evacuatie. Waar ook dat niet mogelijk zou
33 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 38.
34 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 39, 40, 41 en 42.
35 X. Xxxxxxx en X. Xxxxxx, ‘De val van Srebrenica, een reconstructie. Wie gaf het bevel?’, De Xxxxxx Xxxxxxxxxxxx, 00 mei 2015, p. 238.
zijn geweest, had het op de weg van Dutchbat gelegen de deportatie alsnog stop te zetten, zeker toen er geen voldoende voertuigen meer ter beschikking waren om de konvooien te begeleiden en daarop toezicht te houden. Geïntimeerden wijzen er in dit verband nog op dat op 13 juli 1995 één Dutchbat officier grote bedenkingen had bij het scheiden van de mannen van de vrouwen en er eigenhandig voor zorgde dat de deportatie anderhalf uur werd stilgelegd. Pas toen de betreffende officier werd weggestuurd door zijn superieuren, werd de deportatie voortgezet.36
24. Onder punt 2.11 van zijn grieven beschrijft de Staat dat in de avond van 12 juli 1995 de evacuatie werd gestaakt en in de ochtend van 13 juli 1995 werd voortgezet. Dat gebeurde op een moment dat Dutchbat aldus de rechtbank het vermoeden kon hebben ‘dat de door de Bosnische Serven geselecteerde en weggevoerde mannen een reëel risico liepen op de dood of onmenselijke behandeling’.37 Ook het feit dat – als hierboven aan de orde gesteld
– de ter begeleiding van konvooien meegestuurde voertuigen van Dutchbatters op 12 juli 1995 in beslag waren genomen, had moeten bijdragen aan het vermoeden en de wetenschap dat de Bosnische Serven niets goeds in de zin hadden. Dit had er toe moeten leiden dat Dutchbat de evacuatie had stop gezet, althans daaraan niet langer had meegewerkt.
25. Onder punt 2.12 van zijn grieven stelt de Staat dat Dutchbat op 21 juli 1995 de compound mocht verlaten, na dagen van onderhandeling met Xxxxxx. De Staat gaat er gemakshalve aan voorbij dat de oorlogsmisdaden die Dutchbat vanaf de aanval van de Bosnische Serven op 6 juli 1995 tot en met het vertrek uit de enclave op 21 juli 1995 had waargenomen, bewust niet zijn gerapporteerd aan de VN, teneinde het eigen vertrek niet in gevaar te brengen. Een ter kennis van geïntimeerden gekomen, door de Staat achtergehouden, vertrouwelijk situatierapport vermeldt:38
‘Uit eerste gesprekken met de vrijgelaten NL-blauwhelmen is gebleken dat mannelijke Bosniërs zijn geëxecuteerd; een schatting ligt tussen de 50 en 100. Verdere debriefing van de militairen zal meer bijzonderheden omtrent hun ervaringen aan het licht brengen. Naar verwachting zullen hun bevindingen pas na het vertrek van Dutchbat uit Potocari wereldkundig worden gemaakt, dit om e.e.a. niet te bemoeilijken.’
36 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 505.
37 Vonnis van 16 juli 2014, rechtsoverwegingen 4.247 en 4.254.
38 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 83.
Reeds in de inleidende dagvaarding heeft de Stichting c.s. aan de orde gesteld dat Dutchbat op grond van VN-bevelen (SOP 208)39 en de Geneefse Conventies verplicht was om oorlogsmisdaden, en zelfs vermoedens daaromtrent, te melden.40 Ook uit andere bron bestond die verplichting.41 Dutchbat heeft dat niet gedaan en de eigen veiligheid boven het lot van de bevolking gesteld. De Staat heeft daartoe specifieke instructies gegeven en daarmee bewust de risico’s voor lief genomen. Dat veranderde niet toen duidelijker en duidelijker werd dat de risico’s zich ook verwezenlijkten. De omstandigheden hadden er alsnog toe moeten leiden dat andersluidende instructies werden gegeven. Dutchbat heeft zelfs in de periode na het vertrek van de bevolking het primaat gelegd bij de eigen positie, in plaats van alsnog groot alarm te slaan.
26. Onder punt 3.1 van zijn grieven stelt de Staat dat (onder de punten 3.2 tot en met 3.10) het oordeel van de rechtbank zou zijn samengevat. Die samenvatting is niet relevant. Het hoger beroep van de Staat dient zich te richten tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank en niet tegen de eigen samenvatting daarvan door de Staat. Fejzić c.s. en de Stichting hebben zelfstandig hoger beroep ingesteld tegen een groot gedeelte van de door de Staat onder de punten 3.2 tot en met 3.10 genoemde rechtsoverwegingen, zodat de onjuistheid van die overwegingen in hoger beroep zal blijken.
27. Meer in het algemeen merken geïntimeerden nog het volgende op. Voor wat betreft het bronnenmateriaal in deze zaak valt de Staat telkens terug op de verklaringen van enkele hoofdrolspelers aan Nederlandse kant. In het NIOD-rapport zijn slachtoffers nauwelijks aan het woord, al helemaal niet waar het verklaringen betreft voor aan Dutchbat en de Staat
39 Standard Operating Procedure nummer 208, gebaseerd op alle relevante internationale conventies, charters en Veiligheidsraadresoluties met betrekking tot mensenrechten en oorlogsmisdaden; NIOD-rapport, p. 2653 en de aldaar aangehaalde stukken, te weten: (A) Geneva Conventions of 12 August 1949 for the Protection of War Victims; (B) The Hague Convention (IV) respecting the Laws and Customs of War on Land and the Regulations annexed thereto of 18 October 1907; (C) Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of genocide of 9 December 1948; (D) Charter of the International Military Tribunal of 8 August 1945; (E) Security Council Resolutions 764 (1992), 771 (1992), 780 (1992), 808 (1993) and 727 (1993); (F) Report of the Secretary General pursuant to paragraph 2of Security Council 808 (1993); inleidende dagvaarding, punt 201.
40 Inleidende dagvaarding, punt 201; Standing Operating Procedure 208 (september 1993), onder de titel ‘Human rights and war crimes’; pleidooi in eerste aanleg, nrs. 58, 61.
41 Conclusie van repliek, nr. 11.3.1; Xxxxxxxx xxxxxx xxxxxx, xx. 00; Toepassing Humanitair Oorlogsrecht, Voorschrift 27-412/1, van 1993, p. IX-7; Voor verplichting voortvloeiend uit het Genocideverdrag, zie Inleidende dagvaarding nrs. 394 tot en met 407; pleidooi eerste aanleg nr. 59.
verweten gedragingen. In tegenstelling tot het oog voor detail dat het NIOD voor alle andere kwesties heeft gehad, is het NIOD ten aanzien van de verklaringen van slachtoffers blijven steken in de volgende constatering:42
‘Het bronnenmateriaal over moordpartijen in en rond Potocari is zo omvangrijk en gedetailleerd, dat zelfs bij een terughoudende interpretatie van de gegevens het contrast met verklaringen van Dutchbat-zijde opvallend is.’
Verder zijn in de parlementaire enquête slechts personen aan het woord gelaten die medeverantwoordelijkheid dragen voor hetgeen zich heeft afgespeeld. Dat heeft een onmiskenbare invloed gehad op de afgelegde verklaringen en de feiten die aan het licht zijn gekomen. De hoofdrolspelers hebben volop de gelegenheid benut om de eigen verantwoordelijkheid en wetenschap te ontkennen of te bagatelliseren. Met de volle kennis achteraf van hetgeen zich heeft afgespeeld, worden de tekortkomingen wel ingezien maar nooit erkend. Dat is een op zich herkenbaar psychologisch mechanisme. Het hof dient met dit gegeven in het achterhoofd de verklaringen waar de Staat naar verwijst te lezen. Daarbij dient verder te worden betrokken dat de Staat stukken die de stellingen van geïntimeerden verder bevestigen, niet in de procedure heeft gebracht. Voorts heeft de Staat aantoonbaar de instructie gegeven aan Dutchbat om zaken te verzwijgen in plaats van openheid van zaken te geven. Geïntimeerden wijzen er op dat zij desondanks een grote hoeveelheid bewijs hebben aangedragen dat hun stellingen bevestigt en de onjuistheid van de stellingen van de Staat aantoont. Het moet er in het licht van het voorgaande voor worden gehouden dat dit door geïntimeerden aangedragen bewijs slechts de top van de ijsberg vormt.
Antwoord op grief 1 Staat
28. Deze door de Staat geformuleerde grief richt zich blijkens de toelichting van de Staat tegen de rechtsoverwegingen 4.146 tot en met 4.164 en 4.173 tot en met 4.183, en zou ook rechtsoverweging 4.32943 raken. Inhoudelijk ziet de grief op het door de rechtbank bepaalde toetsingskader met betrekking tot de vorderingen van Xxxxxx c.s. en de Stichting uit onrechtmatige daad. Geïntimeerden wijzen er op dat deze grief slechts het gedeelte van het toetsingskader raakt waar toetsing aan het EVRM en het IVBPR aan de orde is. Voor de overige aan de Staat en Dutchbat verweten gedragingen is de rechtsmacht niet
42 NIOD-rapport, p. 2568, besproken in de inleidende dagvaarding, nr. 202.
43 Memorie van grieven Staat, nr. 4.1.7.
relevant. Bij wijze van voorbeeld: het actief meewerken aan deportatie is hoe dan ook onrechtmatig, zelfs indien de rechtsmacht van Dutchbat op de compound zou hebben ontbroken.
29. De Staat stelt onder punt 4.1.4 van zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de Staat ten tijde van de ‘evacuatie’ van de ‘mannen’ rechtsmacht over de compound had, zulks onder verwijzing naar grief 2. Geïntimeerden zullen in het kader van hun antwoord op grief 2 uitvoerig ingaan op deze stelling van de Staat, maar merken reeds nu op dat de stelling van de Staat een bepalend beeld van zijn proceshouding geeft. Alles wat mogelijkerwijs kan worden ontkend, wordt ontkend. Ook als dat feitelijk onjuist is. De Staat gaat er bovendien aan voorbij dat indien het al aan rechtsmacht heeft ontbroken, de oorzaak daarvoor moet worden gevonden in het handelen van de Staat. Immers, door de eigen veiligheid boven alles te plaatsen, heeft Dutchbat zich in de enclave telkens teruggetrokken, waardoor het door Dutchbat gecontroleerde gebied steeds kleiner is geworden. Daarnaast gaat de Staat er aan voorbij dat de Bosnische Serven in de ochtend van 13 juli 1995 niet aanwezig waren bij de compound en de mini safe area. Dat stond er echter niet aan in de weg dat Dutchbat de deportatie op dat moment – gedurende anderhalf uur – zelfstandig voortzette. Kennelijk meent de Staat dat ook onder die omstandigheden de Staat en Dutchbat geen rechtsmacht hadden. Voorts wijzen geïntimeerden er op dat in de namiddag van 13 juli 1995 ruim 5.000 mensen door Dutchbat van de compound zijn verwijderd. Die mensen werden nota bene, zonder dat daar een verzoek van de Serven aan ten grondslag lag, gefouilleerd door Dutchbat alvorens zij de compound werden afgestuurd.44 Daarvoor ontbrak het klaarblijkelijk niet aan rechtsmacht. Waar Dutchbat en de Staat worden geconfronteerd met de andere kant van de medaille – de verantwoordelijkheid voor het uitoefenen van deze rechtsmacht en het nalaten van het naleven van het EVRM en IVBPR – betwist de Staat dat er rechtsmacht was.
30. De Staat merkt onder punt 4.1.5 van zijn grieven op dat de rechtbank terecht zou hebben aangenomen dat het mandaat van UNPROFOR, het internationaal humanitair recht en het Genocideverdrag geen rechtstreekse werking hebben. Fejzić c.s. en de Stichting hebben grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het mandaat van UNPROFOR,45 het internationaal humanitair recht en het Genocideverdrag.46
44 Besproken in nrs. 257 t/m 266 van de inleidende dagvaarding (verklaringen eiseressen); conclusie van repliek, nr. 2.11.
45 Memorie van grieven Fejzic c.s. en de Stichting, grief 17.
Geïntimeerden volstaan wat dit betreft met te verwijzen naar die grieven.
31. Onder punt 4.1.6 van zijn grieven gaat de Staat in op de rechtsoverwegingen 4.148 en
4.165. De rechtbank overweegt daar – kort gezegd – dat de niet een ieder verbindende bepalingen (in de zin van artikel 93 Grondwet) van verdragen en internationale besluiten, alsmede het volkenrechtelijk gewoonterecht, doorwerkt in de Nederlandse rechtsorde, bijvoorbeeld via het onrechtmatige daadrecht. De Staat stelt dat niet rechtstreeks werkende instrumenten van internationaal recht ‘uit de aard der zaak’ niet doorwerken in de Nederlandse rechtsorde. Dat is onjuist. Wat naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt wordt juist per definitie bepaald door niet rechtstreeks doorwerkende bepalingen, ook die van internationaal recht. Het internationaal recht bepaalt immers net zo goed wat betaamt. Let wel, het gaat hier om heel belangrijke, basale normen als de verplichting om genocide te voorkomen en het melden van oorlogsmisdaden. De Staat meent kennelijk dat dergelijk normen niet zouden bepalen wat in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ook die redenering geeft een beeld van de bocht waarin de Staat zich in deze zaak wringt om aansprakelijkheid te ontlopen.
32. In verband met het voorgaande haalt de Staat onder 4.1.6 rechtsoverweging 3.4 van het arrest VJV c.s./Staat aan.47 In dat arrest waren de artikelen 2 lid 4 alsmede 42 en 00 XX- Xxxxxxxx aan de orde in het kader van een zaak die in geen enkel opzicht vergelijkbaar is met de onderhavige. Het betrof een kort geding waarin enkele activisten de Staat meenden te kunnen laten verbieden om mee te werken aan geweld door de Verenigde Staten tegen de plegers van de aanslagen van 11 september 2001, zolang de VN- veiligheidsraad daartoe geen machtiging had verleend. Het geweldsverbod in het VN- Handvest richt zich tot de bescherming van staten. De betreffende vorderingen hadden betrekking op vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, welk beleid volgens de Hoge Raad in sterke mate afhangt van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Het is volgens de Hoge Raad, ook waar het dit geweldsverbod betreft, niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afwegingen te maken en op verlangen van een burger de Staat (de regering) bepaalde handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid of defensie te verbieden of hem te gelasten op dit gebied een bepaalde gedragslijn te volgen. Geïntimeerden wijzen er nog eens op dat de internationale normen
46 Memorie van grieven Fejzic c.s. en de Stichting, grief 19. 47 HR 6 februari 2004, NJ 2004, 429.
waar zij een beroep op doen wel degelijk de in deze zaak geschonden belangen beoogden te beschermen. Staten behoeven immers geen bescherming tegen oorlogsmisdrijven en genocide. Burgers behoeven die bescherming. Geïntimeerden verwijzen verder naar hetgeen zij onder grief 17 van hun appel hebben opgemerkt met betrekking tot de werking van internationaalrechtelijke normen.
33. De Staat verwijst onder punt 4.1.6 verder naar de Basic Principles and Guidelines on the Right to a Remedy and Reparation for Victims of Gross Violations of International Human Rights Law and Serious Violations of International Humanitarian Law, aangenomen door Algemene Vergadering van de VN bij resolutie 60/147 op 16 december 2005. De Rechtbank heeft onder rechtsoverweging 4.165 overwogen dat met het doorwerken van het internationaal gewoonterecht in de Nederlandse rechtsorde via toepassing van het nationale recht wordt voorzien in een ‘mechanism for the implementation of existing legal obligatons under international human rights law and international humanitarian law’, zoals die volgens de rechtbank op grond van de genoemde Basis Principles van de lidstaten wordt verlangd. Fejzić c.s. en de Stichting hebben tegen rechtsoverweging 4.165 ook een grief gericht, vanwege het feit dat zij menen dat rechtstreekse werking aan de orde is, ook buiten de Basic Principles.48 Dat neemt niet weg dat de rechtbank terecht oordeelt dat het internationaal gewoonterecht doorwerkt in de Nederlandse rechtsorde via de toepassing van het nationale recht.
34. De Staat meent verder dat de Basic Principles slechts niet-bindende aanbevelingen aan de lidstaten inhouden. Zoals in het kader van de kwestie van de immuniteit van de VN al in drie instanties is gebleken, meent de Staat naar believen aanbevelingen van de VN en de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) over de rechtsontwikkeling naast zich neer te kunnen leggen, zolang die niet zijn geformuleerd als afdwingbare verplichting. De Staat heeft er mogelijk niet mee gerekend dat aanbevelingen over de rechtsontwikkeling zich ook richten tot de rechter. Het is in dat verband overigens onwenselijk dat de rechtsontwikkeling (slechts) zou worden bepaald door de Staat in een procedure waar hij zelf partij is.
35. De Staat meent verder dat de Basic Principles geen deel uitmaken van het internationaal gewoonterecht. Dat is onjuist. De door de rechtbank onder rechtsoverweging 4.163 aangehaalde considerans van de Basic Principles bepaalt onder andere:
‘Emphasizing that the Basic Principles and Guidelines contained herein do not entail new international or domestic legal obligations but identify mechanisms, modalities, procedures and methods for the implementation of existing legal obligations under international human rights law and international humanitarian law which are complementary though different as to their norms.’
De Basic Principles roepen dus geen nieuwe verplichtingen in het leven maar beschrijven bestaande verplichtingen, die dus wel degelijk reeds deel uitmaken van het internationaal gewoonterecht.
36. Aan hetgeen de Staat stelt onder punt 4.17 van zijn grieven komt geen zelfstandige betekenis toe en dient in het licht van het bovenstaande voor onjuist te worden gehouden.
37. Onder punt 4.1.9 van zijn memorie gaat de Staat nader in op de vermeende onjuistheid van rechtsoverweging 4.181. De rechtbank heeft daar verwezen naar het oordeel van de Hoge Raad in de zaken Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx,49 waar met zoveel woorden aan de orde komt dat voor een terughoudende toetsing van het handelen van Dutchbat geen reden is. De Staat stelt onder punt 4.1.10 van zijn grieven onder verwijzing naar rechtsoverweging
3.18.2 van de arresten inzake Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx:
‘de Hoge Raad heeft immers juist als maatstaf geformuleerd dat het erom gaat of Dutchbat (gelet op hetgeen de leiding van Dutchbat destijds bekend was) in redelijkheid heeft kunnen handelen en besluiten zoals het heeft gedaan’.
De Staat miskent dat de Hoge Raad geen maatstaf heeft geformuleerd. De Hoge Raad heeft onder rechtsoverweging 3.18.2 van de betreffende arresten geoordeeld:
‘De onderdelen missen feitelijke grondslag voor zover zij klagen dat het hof het optreden van Dutchbat met kennis achteraf heeft beoordeeld. Blijkens rov. 6.8, 6.11-6.14 en 6.18 van het tussenarrest heeft het hof telkens de in de onderdelen bepleite maatstaf aangelegd of Dutchbat, gelet op hetgeen Dutchbat destijds bekend was, in redelijkheid heeft kunnen besluiten en handelen zoals het heeft gedaan.’
48 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 19.
49 HR 6 september 2013.
Daarmee is derhalve niets gezegd over de juistheid van het door het hof aangelegde criterium, maar is gewezen op de onjuistheid van het cassatiemiddel. De Hoge Raad constateert dat het hof de bepleite maatstaf heeft gehanteerd, maar heeft geen oordeel over die maatstaf zelf gegeven. De Hoge Raad heeft echter vervolgens wel degelijk een inhoudelijke oordeel gegeven over de door de Staat bepleite terughoudende toetsing. De Hoge Raad heeft dienaangaande overwogen dat voor een – ook in deze zaak door de Staat bepleite50 – terughoudende toetsing geen grondslag kan worden gevonden in het ongeschreven internationaal recht:51
‘Voor zover de onderdelen het hof verwijten de noodzaak van een terughoudende toetsing te hebben miskend, treffen zij evenmin doel, nu voor een dergelijke terughoudende toetsing geen grondslag kan worden gevonden in het ongeschreven internationaal recht, het EVRM dan wel het IVBPR, en overigens ook niet in het nationale Nederlandse recht. De door de onderdelen bepleite terughoudende toetsing zou meebrengen dat voor de beoordeling door de rechter van de gevolgen van het optreden van een troepenmacht in het kader van een vredesmissie – in dit geval: de aan Dutchbat en daarmee de Staat verweten gedragingen – nagenoeg geen ruimte zou bestaan. Een zo vergaande terughoudendheid is onaanvaardbaar. Dat wordt niet anders doordat de Staat hiervan nadelige gevolgen verwacht voor de uitvoering van vredesoperaties door de Verenigde Naties en meer in het bijzonder voor de bereidheid van lidstaten om troepen voor dergelijke operaties ter beschikking te stellen. Dit behoort immers niet in de weg te staan aan de mogelijkheid van rechterlijke beoordeling achteraf van gedragingen van de desbetreffende troepenmacht. Daarbij dient de rechter inderdaad te verdisconteren dat het hier gaat om onder grote druk in een oorlogssituatie genomen beslissingen, maar dit heeft het hof niet miskend.’
38. Het door de Staat onder punt 4.1.12 gestelde toetsingskader is onjuist. Dat geldt in de eerste plaats voor het gestelde uitgangspunt dat in redelijkheid zou moeten worden bepaald of Dutchbat heeft kunnen handelen en besluiten zoals het heeft gedaan. Het verwijt aan de Staat is immers in de eerste plaats dat hij zich vergaand en ten onrechte met Dutchbat en de VN-missie heeft bemoeid door instructies aan Dutchbat te geven met betrekking tot de eigen veiligheid. Daarbij is in het kader van de grieven van Xxxxxx c.s. en
50 Conclusie van antwoord, punt 7.2.3 en 7.4.58. 51 HR 6 september 2013, r.o. 3.18.3.
de Stichting aan de orde gesteld dat het ging om een militaire missie. Waar de eigen veiligheid de hoogste prioriteit heeft, kunnen militaire taken niet langer worden uitgevoerd. Dit geldt te meer in een oorlogssituatie. Daarnaast heeft Dutchbat door de instructies van de Staat op te volgen in strijd gehandeld met expliciete VN-bevelen. Verder is van belang om niet uit het oog te verliezen dat in een militaire missie de bevelen het handelen dienen te bepalen. Voor een redelijkheidstoets is in een militaire structuur vrijwel geen ruimte. Daarbij dient te worden bedacht dat bepaalde verwijten aan Dutchbat (zoals daar zijn het vrijwillig opgeven van observatieposten, het vrijwillig meegaan met de Bosnische Serven, het vrijwillig meewerken aan een deportatie en het bewust niet melden van oorlogsmisdaden) een directe schending van zwaarwegende (civielrechtelijke en militair strafrechtelijke) normen vormt. Geïntimeerden zien onder de hiervoor geschetste omstandigheden nauwelijks ruimte voor een redelijkheidstoets.
39. Bij het voorgaande is nog van belang dat de vraag naar de onrechtmatigheid van het handelen en de besluiten van Dutchbat zich in de zaken Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx toespitste rond het moment waarop (de familie van) Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx van de compound werd weggestuurd. De verwijten die in de onderhavige zaken aan de Staat worden gemaakt zijn veel breder.
40. Onder punt 4.1.13 van zijn grieven stelt de Staat ten slotte dat de rechtbank zou hebben miskend dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met het feit dat sprake was van een oorlogssituatie. Die stelling is niet gebaseerd op de feiten. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat acht dient te worden geslagen ‘op alle relevante feiten en omstandigheden’. Daaronder valt dus ook de omstandigheid dat sprake was van een oorlogssituatie. Daarbij kan overigens nog worden gewezen op het feit dat de Bosnische Serven er veel aan was gelegen dat geen Dutchbatters zouden worden gewond of gedood, teneinde een echte oorlogssituatie met de VN te vermijden. Geïntimeerden brengen in dat verband in herinnering dat door toedoen van de Bosnische Serven geen Dutchbatters zijn gedood of gewond. Van een situatie waarin Dutchbat in gevecht zou zijn geweest met de Bosnische Serven is geen sprake geweest. In die zin dient het woord ‘oorlogssituatie’ niet mis te worden verstaan. Het ICTY oordeelde in dat verband dat de aanval op de enclave bij de deportatie al over was:52
‘(…) In fact, active hostilities in Srebrenica town itself and to the south of the enclave
had already ceased by the time people were bussed out of Potočari. (…)’
41. De conclusie van het voorgaande is dat grief 1 van de Staat geen doel treft.
Antwoord op grief 2 Staat
42. Grief 2 van de Staat richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.151 tot en met 4.161 waar de rechtbank – kort gezegd - tot het oordeel komt dat de Staat door Dutchbat rechtsmacht in de zin van de artikelen 1 EVRM en 2 IVBPR uitoefende over de compound.
43. Zoals Fejzić c.s. en de Stichting in hun grieven hebben betoogd, was niet alleen sprake van rechtsmacht over de compound, maar van rechtsmacht over een groter gebied.53 De aldaar door Xxxxxx c.s. en de Stichting genoemde argumenten staan ook in de weg aan de stelling van de Staat dat geen rechtsmacht over de compound zou hebben bestaan. Geïntimeerden verwijzen verder naar hetgeen zij hierboven hebben opgemerkt, in reactie op de inleiding die de Staat heeft gegeven op zijn grieven. Dutchbat heeft vrijwillig en zonder druk of zelfs aanwezigheid van de Bosnische Serven de deportatie op 13 juli 1995 voortgezet. Dat handelen veronderstelt rechtsmacht. Vervolgens zijn ruim 5.000 mensen van de compound gestuurd, waarvan een gedeelte nota bene voorafgaand daaraan door Dutchbat werd gefouilleerd. Dutchbat heeft binnen en buiten de compound een sluis gevormd naar de bussen en de vluchtelingen tegengehouden die daarbuiten probeerden te treden. Dat is niet geschied op instructie of onder dwang van de Bosnische Serven. Dutchbat ontplooide zelf het initiatief daartoe. Ook was Dutchbat er actief bij betrokken dat mensen die afscheid van elkaar wensten te nemen uit elkaar werden gehaald. Dat zijn vormen van het uitoefenen van rechtsmacht. Eén en ander betekent dat Dutchbat rechtsmacht had over de compound, maar ook daarbuiten in het tot mini safe area uitgeroepen gebied.
44. Geïntimeerden wijzen er verder op dat het tot mini safe area uitroepen van het gebied rond de compound rechtsmacht impliceert. In het betreffende gebied verzekerde Dutchbat de bevolking keer op keer dat zij zou worden beschermd en dat zij veilig zou zijn.54 Het gebied werd afgezet met linten en er werd door Dutchbat gepatrouilleerd. Xxxxxxxx
00 ICTY, 2 april 2001, case No.: IT-98-33-T, rechtsoverweging 525.
53 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 18.
54 Zie voor de in deze alinea genoemde toezeggingen NIOD, p. 2617; Inleidende dagvaarding, punt 192, 195 tot en met 1999, 208; conclusie van repliek, punt 2.10 en 16.18.5; pleitnota punt 18; memorie van xxxxxxx, onder andere nr. 37.
merken geïntimeerden op dat indien van rechtsmacht in de mini safe area geen sprake zou zijn geweest, het op de weg van Dutchbat had gelegen om de bevolking (alsnog) tot de compound toe te laten waar in ieder geval rechtsmacht werd uitgeoefend.
45. De Staat meent onder de punten 4.2.7 en 4.2.8 dat de vraag naar de rechtsmacht direct verband houdt met de militaire aanwezigheid. Dat is te kort door de bocht. Veel belangrijker is dat de Bosnische Serven de integriteit van de compound steeds in stand hebben gelaten en er op waren gericht niet in een gevecht met Dutchbat te geraken. De Bosnische Serven waren niet uit op een militair treffen met de VN. Ten onrechte kijkt de Staat bij de militaire kracht alleen naar Dutchbat. Dutchbat was onderdeel van de VN- missie. Als er gevechten zouden zijn uitgebroken, had de internationale gemeenschap militair ingegrepen. Daarbij geldt dat de militaire kracht van de VN veel groter was dan die van de Bosnische Serven. De Bosnische Serven realiseerden zich heel goed dat indien het tot een militair treffen zou komen met de VN, zij geen kans zouden maken. Dat blijkt ook uit Operation Deliberate Force in augustus 1995, toen binnen een week geheel Servië op de knieën werd gedwongen. Afgezien van al het voorgaande wijzen geïntimeerden er op dat de vraag naar militaire kracht zijn relevantie verliest indien geen bereidheid bestaat om die kracht ook te gebruiken. Dutchbat was op instructie van de Staat niet bereid om enige actie tegen de Bosnische Serven te ondernemen. Dutchbat had het gezag maar was niet bereid dit gezag te laten gelden, omdat Dutchbat de eigen veiligheid tot prioriteit had gemaakt en daarom ieder conflict wilde vermijden. Dat Dutchbat om die reden niet bereid was om het gezag te laten gelden, betekent niet dat het aan rechtsmacht zou hebben ontbroken.
46. Onder punt 4.2.9 van zijn grieven stelt de Staat - niet voor het eerst in deze procedure – dat Dutchbat slechts de beschikking had over 150 militairen, zulks mede onder verwijzing naar de bevindingen van de secretaris-generaal van de VN. Dat is – naar geïntimeerden menen: opzettelijk – onjuist. Zoals Fejzić c.s. en de Stichting in hun grieven aan de orde hebben gesteld, was geen sprake van de door de Staat geschetste overmacht aan de zijde van de Bosnische Serven.55 De getalsmatige overmacht was minder groot dan gesteld. Dutchbat had volgens het NIOD op dat moment nog 430 man ter beschikking,56 hetgeen ook door Xxxxxxxxx is bevestigd.57 Ook had Dutchbat getrainde soldaten van de Luchtmobiele
55 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nrs. 301, 302 en 420.
56 NIOD-rapport, p. 2167.
57 Srebrenica, Who cares?, X. Xxxxxxxxx, Arko Uitgeverij, 1998, p. 230 en 000.
Xxxxxxx, tegenover ongeregelde, vaak paramilitaire eenheden van de Bosnische Serven. De Bosnische Serven vielen de enclave (dus niet alleen de blocking positions) aan met vijf pantservoertuigen, vijf trucks, drie sterk verouderde Sovjet-tanks en vijf artilleriestukken.58 Het NIOD maakt daarbij melding van het feit dat de aanval van de VRS werd ingezet door (uiteindelijk) in totaal 1.500 tot 1.700 man.59 Het NIOD vermeld overigens ook dat de aanval op de enclave van 9 juli 1995 plaatsvond met vier tanks en enige honderden infanteristen.60 Elders in het NIOD wordt melding gemaakt van slechts 100 man VRS en vier tanks.61 Van een militaire overmacht als door de Staat gesteld, was geen sprake. Verder is van belang dat Dutchbat terreinvoordeel had, nu de verdedigende partij sterk in het voordeel was.62 Bij dit alles dient verder voor ogen te worden gehouden dat Dutchbat beschikte over moderne mortieren en anti-tankwapens, maar bovenal ook luchtsteun kon inroepen. Een dergelijke mogelijkheid is in gevechtssituaties beslissend. Ook om die reden is het aanvankelijk tegenwerken en beperken, en vervolgens laten stopzetten van de luchtsteun door de Staat zo een kapitale fout geweest.
47. De door de Staat in verband met het voorgaande onder 4.2.9 van zijn grieven aangehaalde bevindingen van Karremans en Franken zijn in het licht van het voorgaande onjuist. Dat geldt ook voor de stelling dat onvoldoende munitie voor handen zou zijn geweest. In hun grieven63 hebben Fejzić c.s. en de Stichting gewezen op het feit dat nog in februari 1997 150 kisten munitie in Srebrenica werden aangetroffen, evenals vijftig kisten met TOW- raketten (antitankwapens). Het NIOD daarover:64
‘Er bestond gerede angst dat bij het bekend worden hiervan dit tot negatieve publiciteit voor de Koninklijke Landmacht aanleiding kon geven.’
Nogmaals, aan de vraag of bepaalde wapens toereikend zouden zijn en of voor die wapens voldoende munitie voor handen was, gaat de vraag vooraf of de bereidheid bestaat die
58 De Srebrenica dagboeken, Ooggetuigenverslag van een hoofdrolspeler, X. Xxxxxx, Karakter Uitgevers, Uithoorn, 2015, p. 157; NIOD-rapport, p. 2075.
59 NIOD-rapport, p. 2071.
60 Samenvatting NIOD-rapport, p. 242.
61 XXXX, X. Xxxxxx, Intelligence en de Oorlogen in Bosnië 1992-1995, p. 438.
62 De Srebrenica dagboeken, Ooggetuigenverslag van een hoofdrolspeler, X. Xxxxxx, Karakter Uitgevers, Uithoorn, 2015, p. 45.
63 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 303.
64 NIOD-rapport, p. 2455, noot 103.
wapens te gebruiken en de strijd aan te gaan. Waar die bereidheid niet bestaat omdat de eigen veiligheid dient te prevaleren, is het antwoord op de eerste vragen niet relevant.
48. Onder punt 4.2.10 vervolgt de Staat dat Dutchbat niet bij machte zou zijn geweest zichzelf en de bevolking - buiten en op de compound - te verdedigen. Dat is onjuist. De Bosnische Serven waren er niet op uit om de strijd aan te gaan met Dutchbat. Zij hebben de compound tot en met 13 juli 1995 slechts één maal betreden, na verkregen toestemming van Dutchbat. Bescherming van de bevolking op de compound was in dat verband mogelijk geweest. Ook een militaire verdediging was – gelet op het bovenstaande
- wel degelijk mogelijk geweest. In het voorgaande werd ook al aangehaald dat Dutchbat de bevolking op 13 juli 1995 van de compound heeft verwijderd. Dutchbat heeft overigens ook buiten de compound, in het tot mini safe area uitgeroepen gebied toezicht gehouden op de bevolking. Deze gang van zaken heeft Dutchbat dus in ieder geval zelf bepaald.
49. Onder punt 4.2.10 van zijn grieven citeert de Staat Franken. Volgens Franken zou het bevel van de VN om de bevolking te beschermen onuitvoerbaar zijn geweest. Xxxxxxx deelde zijn mening omtrent deze onuitvoerbaarheid echter niet met de bevolking. In plaats van de bevolking een kans te geven om te vechten of te vluchten, werd de bevolking bewust misleid. Franken verzekerde de bevolking telkens dat zij zou worden beschermd en dat zij in de mini safe area veilig was. De vele verzoeken van de bevolking om de wapens terug te krijgen, werden onder verwijzing naar die reden afgewezen. Geïntimeerden roepen in dit verband in herinnering dat van de mannen en jongens die de bossen in zijn gevlucht, ongeveer de helft heeft overleefd. Van de mannen en jongens die hun toevlucht hadden gezocht bij Dutchbat, heeft slechts een enkeling het gered. Als voornoemde verklaring van Franken juist zou zijn dan heeft Dutchbat door de bevolking niet te waarschuwen voor het feit dat zij niet kon worden beschermd, ten onrechte de schijn gewekt dat zij veilig was. Er is de betreffende mannen en jongens door Dutchbat opzettelijk een (achteraf gebleken) kans van ongeveer 50% ontnomen om de slachting te overleven.
50. Het is verder frappant dat de Staat in deze procedure meerdere malen heeft aangegeven dat Dutchbat niet meer vluchtelingen op de compound kon toelaten, teneinde daar de noodzakelijke bewegingsvrijheid te behouden indien het tot een gevecht mocht komen.
Indien de verklaring van Franken dat verdediging niet mogelijk was65 voor juist wordt gehouden, had het behouden van bewegingsvrijheid met het oog op verdediging geen enkel nut. Toch wordt die bewegingsvrijheid steeds opnieuw ingezet als redengevend voor het niet toelaten van meer vluchtelingen. Geïntimeerden zijn er overigens van overtuigd dat indien Dutchbat wel alle vluchtelingen zou hebben toegelaten tot de compound, Dutchbat nog voldoende bewegingsvrijheid had gehad. Geïntimeerden roepen in herinnering dat het terrein van de compound groter was dan bijvoorbeeld het Malieveld in Den Haag.66
51. De stelling van de Staat die besloten ligt in het relaas van Franken onder punt 4.2.11 dat de Bosnische Serven zouden hebben gedreigd het vuur op de mensenmassa te openen is eveneens onjuist. Zoals in de grieven van Fejzić c.s. en de Stichting aan de orde is gesteld, is van een dergelijk dreigement geen sprake geweest. De Bosnische Serven hebben slechts gedreigd in verband met de luchtsteun die in de namiddag van 11 juli 1995 werd verleend.67
52. Onder punt 4.2.11 haalt de Staat de verklaring van Xxxxxxxxx aan, die betrekking heeft op de VN-bevelen van 11 juli 1995. Karremans bevestigt in die verklaring dat hij de betreffende bevelen niet heeft uitgevoerd. Overigens relativeert Xxxxxxxxx zijn door de Staat geciteerde verklaring in het vervolg daarvan:68
‘(…) Als militair ter plekke wisten wij allen dat Mladic de middelen had om zijn wapensystemen in te zetten. Het leed is niet te overzien als dat gebeurt in zo’n klein gebiedje, met zoveel mensen. Ik heb daar uiteindelijk niet direct rekening mee gehouden, maar ik heb er wel over nagedacht. (…)’
Anders dan Xxxxxxxxx zien geïntimeerden het uitblijven van bescherming en verdediging niet in de sleutel van militaire onmogelijkheid, maar in de meermaals gememoreerde instructie van de Staat over de eigen veiligheid en de daaruit voortvloeiende onwil om de VN-bevelen uit te voeren. Daarbij zij overigens herhaald dat het VN-bevel was om de vluchtelingen te beschermen. Dat had ook gekund door de vluchtelingen op de compound
65 Memorie van grieven Staat, nr. 4.2.10.
66 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 459.
67 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 38, nrs. 453 tot en met 458.
68 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 325.
toe te laten. Dat is in beginsel geen vorm van militaire verdediging. Xxxxxxxxx had ten overstaan van de parlementaire enquêtecommissie antwoord moeten geven op de vraag waarom bescherming niet mogelijk was, maar antwoordde slechts dat verdediging in militaire zin volgens hem niet mogelijk zou zijn geweest.
53. Onder punt 4.2.12 van zijn grieven stelt de Staat dat de evacuatie op 12 en 13 juli 1995, als ook de wijze waarop die werd uitgevoerd, volledig door de Bosnische Serven werd gedicteerd, terwijl Dutchbat en de vluchtelingen fysiek werden bedreigd. Dat is in schril contrast met het bericht dat destijds werd gerapporteerd door kolonel Xxxxxx. Hij rapporteerde op 12 juli 1995 om 13.00 uur aan onder andere het DCBC in Den Haag (productie 1):69
‘Er is absoluut geen enkele sprake van een dreiging, gericht op de compound.’
Let wel, de vermeende dreiging gericht op de compound wordt door de Staat aangevoerd als belangrijkste reden waarom geen rechtsmacht op de compound zou hebben bestaan en waarom Dutchbat niets zou hebben kunnen doen, dan wel niets heeft gedaan, om de vluchtelingen te beschermen. Het beeld dat de Staat schetst heeft niets van doen met de werkelijkheid. Het beeld is achteraf geconstrueerd in een poging de blamage van het niet beschermen van de bevolking te beperken en recht te praten. Geïntimeerden merken in dit verband nog op dat de Staat ten onrechte stelt dat de Bosnische Serven ‘bij volkomen verrassing’ met bussen bij de compound arriveerden. In het voorgaande werd reeds aan de orde gesteld dat het initiatief tot de evacuatie door de Staat werd genomen en dat in het verslag van Xxxxxxxxx van de besprekingen met Xxxxxx met geen woord werd gerept over de evacuatie.70 Onder die omstandigheden mag het geen verwondering wekken dat de VN geen bussen hadden geregeld.
54. In het voorgaande en in de memorie van grieven van Xxxxxx c.s. en de Stichting is meerdere malen aan de orde gesteld dat de stelling van de Staat ook overigens feitelijk onjuist is. Immers, de Staat heeft besloten tot de evacuatie en niet de VN. Toen de
69 Xxxxx Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx, voorlopig getuigenverhoor, requestnrs. 04-831 en 04-832, proces-verbaal d.d. 12 mei 2005, verhoor X. xx Xxxx, p. 4 van de aan het proces-verbaal gehechte stukken, door de Staat in eerste aanleg in het geding gebracht bij conclusie van dupliek, productie 23. De relevante pagina wordt nogmaals overgelegd, waarbij de betreffende passage is gearceerd; Zie voorts X.X. Xxxxx, Srebrenica, De genocide die niet werd voorkomen, p. 77.
Bosnische Serven vervolgens de evacuatie gingen uitvoeren, heeft Dutchbat daar met geen woord tegen geprotesteerd:71
De xxxx Xxxxxxxxx: In ieder geval in de derde bespreking, de volgende ochtend, heeft hij gezegd dat zij voor vervoer zouden zorgen en dat ik voor de diesel moest zorgen.
De heer Xxxxxxx: Op die manier! Hebt u toen niet gezegd dat u dat ook kon en dat u dat via de VN zou doen?
De xxxx Xxxxxxxxx: Nee.’
55. Voorts kwam reeds hiervoor aan de orde dat ook Xxxxxxx geen principiële bezwaren had tegen het feit dat niet de VN maar de Bosnische Serven voor het vervoer zorgden en dat de Staat het in dit verband ten onrechte doet voorkomen alsof het tegendeel het geval zou zijn geweest. Bovendien nam Dutchbat op 13 juli 1995 – buiten de aanwezigheid van de Bosnische Serven – de deportatie verder ter hand. Het NIOD haalt daaromtrent een getuige aan:72
‘In zijn verklaring vertelde hij hoe hij in de ochtend van 13 juli door de sluis was gegaan, waar alleen VN-mensen stonden en ‘geen četniks’.’
Dit handelen van Dutchbat werd niet door de Bosnische Serven bepaald. De massa die de VN-compound verliet werd door Dutchbat ook nog gefouilleerd. Scherpe voorwerpen werden ingenomen.73 Zonder druk van de Bosnische Serven werd door Dutchbat ongevraagd de strengst denkbare selectie gemaakt wie met de vrouwen mee mocht en wie niet.74 Voorts overweegt de rechtbank onder de - niet door de Staat bestreden - rechtsoverweging 4.215:
‘Dutchbat heeft vervolgens, in samenspraak met de Bosnische Serven, de gang van de vluchtelingen naar de bussen begeleid door een soort sluis van voertuigen te vormen, met
70 Deze memorie, nr. 16.
71 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 326.
72 NIOD-rapport, p. 2739; vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.304 en 305; zie voorts memorie van xxxxxxx Xxxxxx
c.s. en de Stichting, grief 42.
73 Besproken in nrs. 257 t/m 266 van de inleidende dagvaarding (verklaringen eiseressen).
een menselijke keten van Dutchbatters, en een lint te spannen. De vluchtelingen die door Dutchbatters in aantallen werden afgeroepen gingen door de sluis naar de bussen toe (NIOD, p. 2649). Xxxxxxx heeft dit in zijn verklaring tegenover de parlementaire enquêtecommissie als volgt toegelicht: “Het eerste is het maken van een sluis om te proberen die massale beweging wat te reguleren. Ook aan Servische zijde ontstond er enige hectiek toen de stormloop begon. Wij wilden voorkomen dat de Serven in paniek raakten en God mag weten wat gingen doen.(…)”.’
De door de rechtbank gehanteerde kwalificatie ‘in samenspraak met de Bosnische Serven’ verdraagt zich niet met de stelling van de Staat dat de Bosnische Serven de gang van zaken volledig zouden hebben bepaald. Uit – de eveneens door de Staat onbestreden - rechtsoverweging 4.312 volgt verder dat Dutchbat tijdens het ‘begeleiden’ van de vluchtelingen actief heeft opgetreden:
‘Onder dit actief optreden verstaat de rechtbank ieder optreden dat verder gaat dan het begeleiden van de vluchtelingen naar de bussen via de sluis waar de door Dutchbat afgeroepen vluchtelingen doorheen liepen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het aanwijzen van mannen, het samen met de Bosnische Serven uit de rijen halen van mannen en het bewaken van uit de rijen gehaalde mannen. Zulk optreden kan de hiervoor bedoelde redelijkheidstoets niet doorstaan en moet als onrechtmatig worden aangemerkt.’
Ook recent kwam nog in een interview met een voormalig Dutchbatter aan de orde dat actief is meegewerkt aan de scheiding van mannen en vrouwen. Zij verklaarde:75
‘Dat er altijd gezegd wordt, wij hebben ze gescheiden. Dat is feitelijk ook zo. Ik heb mannen en vrouwen uit elkaar staan halen.’
De Staat stelde bij pleidooi overigens nog:76
‘Dat Dutchbat actief zou hebben meegewerkt aan de scheiding van mannen en vrouwen is absoluut onjuist.’
74 Srebrenica, Het zwartste scenario, Xxxxx Xxxxxxxxx & Xxxx Xxxx, Atlas, 1997, p. 179.
75 NOS 20.00 uur journaal, 26 juni 2015, interview met X. Xxxxxxxxx-xxXxxx, xxxx://xxx.xxx.xx/xxx-xxxxxxxx/00- 06-2015/POW_00942062 (17:48-17:55 min.).
76 Pleitnota Staat, zitting 7 april 2014, nr. 5.11.
Uit niets blijkt dat Dutchbat tot dit handelen werd gedwongen en geen andere keuze zou hebben gehad. Hoe dan ook komt hier een fundamentele zwakte in het betoog van de Staat tot uitdrukking: zelfs als het al zo zou zijn geweest dat de Bosnische Serven de gang van zaken volledig bepaalden, had Dutchbat de mogelijkheid gehad om niet aan een deportatie mee te werken. Xxxxxxxxxx toezien is iets anders dan actief meewerken en bewust geen melding maken van zaken die het daglicht niet verdragen. Volgens Xxxxxxxxx was op 12 juli 1995 de instructie aan Dutchbat dat niet mocht worden meegewerkt aan het scheiden van de mannen van de rest van de bevolking, omdat daaraan ‘heel grote risico’s waren verbonden’.77 Hieruit blijkt dat ook in Den Haag wetenschap bestond over hetgeen te gebeuren stond. Dutchbat heeft de instructie niet opgevolgd maar gaf absolute prioriteit aan de eigen veiligheid.
56. Uit het voorgaande volgt dat Dutchbat – anders dan de Staat onder 4.2.12 van zijn grieven stelt – wel degelijk een keuze had. De Staat suggereert daar verder dat de Bosnische Serven ook fysiek geweld hebben gebruikt tegen Dutchbat en dat zij Dutchbat onder dwang wapens en voertuigen afhandig hebben gemaakt. Er is geïntimeerden geen enkel geval bekend waar de Bosnische Serven daadwerkelijk fysiek geweld hebben gebruikt tegen Dutchbat. Het ging slechts om geïsoleerde incidenten waarbij Dutchbatters werden geïntimideerd. Voorts is in de memorie van grieven van Fejzić c.s. en de Stichting uitvoerig aan de orde gekomen dat van dwang vrijwel geen sprake is geweest. Waar het ging om persoonlijke bezittingen van Dutchbatters, bleek Dutchbat wel bereid om grenzen te trekken. Dat werd door de Bosnische Serven ook geaccepteerd.78 Verder geldt dat daar waar Dutchbat een keus had om geen medewerking te verlenen, andere overwegingen prevaleerden. Iedere confrontatie met de Bosnische Serven is steeds vermeden.
57. Ook de door de Staat aangehaalde passage in het NIOD-rapport79 betreft slechts de ontwapening van enkele Dutchbatters en de ‘gevoelsmatige’ machteloosheid van Dutchbat. Uit het vervolg van de door de Staat aangehaalde passage blijkt voorts dat de afgifte van wapens niet zo zeer te maken had met dwang, maar eerder een uitvloeisel was
77 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 629; memorie van xxxxxxx Xxxxxx c.s. en de Stichting, nr. 385.
78 NIOD-rapport, p. 2250; Inleidende dagvaarding, punt 147; memorie van xxxxxxx Xxxxxx c.s. en de Stichting, nrs. 125, 306, 307 en 438.
79 Memorie van grieven Staat, nr. 4.2.1.2, onder verwijzing naar NIOD-rapport p. 2647.
van de taakopvattingen van de betreffende Dutchbatters:80
‘Sommige debriefers in Assen zouden later de indruk krijgen dat soldaten van bepaalde pelotons, zoals dat van luitenant Xxxxxx, minder toegeeflijk waren dan anderen, wat ze toeschreven aan een verschil in taakopvatting.’
58. Vervolgens citeert de Staat onder 4.2.12 van zijn grieven uitvoerig uit de uitspraak van het ICTY in de zaak Xxxxxx, waar in de rechtsoverwegingen 147 en 148 verslag wordt gedaan van de gang van zaken rond de deportatie. De door de Staat geciteerde overwegingen dragen echter niet bij aan de stelling van de Staat dat Dutchbat geen keuze zou hebben gehad en dat de gang van zaken volledig door de Bosnische Serven zou zijn bepaald.
59. Verder gaat de Staat onder 4.2.12 van zijn grieven in op de beschikking van de beklagkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden. De door de Staat geciteerde rechtsoverwegingen 13.5.1, 13.5.2, 13.5.3 en 13.5.5 van die beschikking zijn in strijd met de door Xxxxxx c.s. en de Stichting in deze zaak ingenomen stellingen en de ter adstructie van die stellingen genoemde bronnen. De geciteerde overwegingen zijn feitelijk onjuist. Geïntimeerden zullen nader ingaan op de door de Staat geciteerde rechtsoverwegingen van de beklagkamer, waarbij volledigheidshalve wordt verwezen naar de inleidende opmerkingen in het bovenstaande ten aanzien van de betekenis van het oordeel van de beklagkamer.
60. De beklagkamer heeft onder rechtsoverweging 13.5.1 overwogen:
‘de VRS toonde geen enkel respect voor Dutchbat en liet zich weinig tot niets aan hen gelegen liggen: “Wat verder opvalt was dat UNPROFOR voor de VRS ‘lucht’ was.’
Dit citaat doet geen recht aan het feit dat de Bosnische Serven er alles aan was gelegen om Dutchbatters geen kwaad te doen, omdat anders de internationale gemeenschap tot militaire represailles zou overgaan. Dat blijkt wel uit het feit dat tijdens de zes dagen durende aanval op de enclave en daarna geen Dutchbatters zijn verwond of gedood door de Bosnische Serven. Iets anders is dat de Bosnische Serven dankbaar gebruik maakten van het feit dat Dutchbat gevoelig bleek voor intimidatie. Als gevolg daarvan is de Bosnische Serven geen strobreed in de weg gelegd. De beklagkamer is daar ten onrechte aan voorbij
80 NIOD-rapport, p. 2647.
gegaan. De beklagkamer heeft intimidatie met een reëel gevaar verward.
61. De beklagkamer heeft onder rechtsoverweging 13.5.1 verder overwogen: ‘Het operatieplan hield op geen enkele wijze rekening met de aanwezigheid van Dutchbat.’ Het tegenovergestelde is waar. De Bosnische Serven waren aanvankelijk slechts van plan om te proberen het zuidelijk gedeelte van de enclave in te nemen, hetgeen duidelijk maakt dat de Bosnische Serven rekening hielden met de aanwezigheid van Dutchbat. De Bosnische Serven konden alleen uitvoering geven aan hun plan omdat bij de nadering van de observatieposten geen noemenswaardige reactie van Dutchbat werd ondervonden. Nadat vervolgens bleek dat Dutchbat ook elders geen enkele weerstand bood, hebben de Bosnische Serven, in de avond van 10 juli 1995 hun plan bijgesteld en zich gericht op de inname van de gehele enclave. In het oorspronkelijke operatieplan werd dus wel degelijk rekening gehouden met militaire tegenstand en aanwezigheid van Dutchbat.81 Dat gegeven is ook door het IGH tot uitgangspunt genomen.82
62. De beklagkamer heeft onder rechtsoverweging 13.5.1 voorts overwogen:
‘Naar believen werden observatieposten overgenomen, voertuigen en wapens afhandig gemaakt en zelfs persoonlijke uitrustingsstukken, tot aan uniformen en schoenen toe, ingepikt, de Dutchbatters in hun onderkleding achterlatend.’
Voor wat betreft de gang van zaken rond het opgeven van de observatieposten verwijzen Xxxxxx c.s. en de Stichting naar hun grieven.83 Daar is in detail beschreven dat van reëel gevaar geen of nauwelijks sprake is geweest, dat Dutchbat slechts oog had voor de eigen veiligheid en dat Dutchbat de afgifte van uitrusting ook heeft geweigerd. De beklagkamer lijkt vooral oog te hebben gehad voor enkele incidenten. Dat het incidenten betrof, blijkt ook wel uit het feit dat de meeste Dutchbatters in het bezit van hun uitrusting, uniform en
81 Inleidende dagvaarding, punt 3, vierde aandachtspunt, punt 110 tot en met 112, 324; conclusie van repliek, punt 5.5.1, 15.3.8, 18.2.2 tot en met 18.2.6; memorie van xxxxxxx Xxxxxx c.s. en de Stichting nr. 69; alsmede XX- xxxxxxx, xx. 000; NIOD-rapport, p. 2071.
82 IGH 26 februari 2007, Bosnië-Herzegovina tegen Servië en Montenegro, rechtsoverweging 283 juncto 294 en 295; inleidende dagvaarding, punt 112 en 170 en conclusie van repliek, punt 18.2.4; memorie van xxxxxxx Xxxxxx c.s. en de Stichting nr. 69.
83 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nrs. 110 tot en met 140 en 320 tot en met 336.
xxxxxxxx, maar in elk geval heelhuids zijn teruggekeerd.84
63. De beklagkamer heeft onder rechtsoverweging 13.5.2 overwogen:
Ook de gang van zaken bij het wegvoeren van de vluchtelingen werd geheel door de VRS, in het bijzonder generaal Xxxxxx, gedicteerd. Die eiste ondermeer een lijst met namen van mannen tussen de 17 en 60 jaar, naar zeggen om die categorie te screenen op oorlogsmisdadigers. Verder werd bepaald dat de evacuatie in vijf “batches” zou verlopen: 1. de zwaar gewonden en gewonden 2. de zwakken/minder zwakken 3. de sterkeren (kinderen/vrouwen) 4. de mannen tussen 17 en 60 jaar met aantekening worden nog onderworpen aan debrief door BSA [VRS] 5. Dutchbat zelf.’
Geïntimeerden constateren dat voor zover de stelling ten aanzien van de geëiste namenlijst juist zou zijn, daaraan door Dutchbat geen gehoor is gegeven. Een dergelijke namenlijst is immers niet opgesteld. Het oordeel van de beklagkamer is daarmee innerlijk tegenstrijdig. Als het oordeel juist zou zijn dan had Dutchbat een dergelijke lijst wel opgesteld. Voorts wijzen geïntimeerden er op dat de volgorde van de evacuatie eerder het resultaat was van een overleg tussen Mladić en Karremans dan dat sprake was van een eenzijdig bepaalde volgorde. Xxxxxxxxx heeft voorts geen woord van protest laten horen tegen deze gang van zaken, terwijl daartoe alle aanleiding was.85 Verder bleek uit een reconstructie dat Xxxxxxxxx op 12 juli 1995 om
15.00 uur met Xxxxxxx heeft gebeld en dat toen de volgorde van de evacuatie is besproken, waarmee Xxxxxxx ook akkoord is gegaan.86 Bij dit alles geldt nog dat in de verslaglegging op 12 juli 1995 van Dutchbat aan de VN en de overige instanties met geen woord werd gerept over een evacuatie, die het belangrijkste en terugkerende gespreksonderwerp vormden in de besprekingen met Xxxxxx.87 De Bosnische Serven hebben die verslaglegging aan de VN in geen enkel opzicht kunnen beïnvloeden. Desondanks was het voor Dutchbat klaarblijkelijk nodig geen verslag te doen van het feit dat – in de visie van de Staat – de Bosnische Serven de gang van zaken volledig bepaalden. Zelfs de plannen met betrekking tot de evacuatie werden niet wereldkundig gemaakt.
84 De enige Dutchbatter die in juli 1995 in Srebrenica is gesneuveld, is omgekomen door toedoen van een AbiH- soldaat en niet door de Bosnische Serven.
85 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 451.
86 NIOD-rapport, p. 2642.
87 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 158 en de aldaar besproken productie 1.
64. De Staat heeft onder 4.2.12 van zijn grieven verder verwezen naar rechtsoverweging
13.5.3 van de militaire beklagkamer, waarin wordt overwogen:
‘Op 13 juli om ongeveer 11:00 uur hadden VRS-militairen de compound geïnspecteerd; toen alle vluchtelingen weg waren en er alleen nog gewonden in de compound waren kwam een groepje Serven onder begeleiding in de compound, om te kijken of er nog vluchtelingen aanwezig waren. Bij een inspectie van het gewondenkonvooi van de vorige avond had de VRS daar nog een aantal mannen aangetroffen die zich als gewonden voordeden maar niets mankeerden.’
De beklagkamer oordeelt ook hier aantoonbaar onjuist. Er heeft op 13 juli 1995 geen inspectie van de compound door de Bosnische Serven plaatsgevonden. De bedoelde inspectie vond plaats op 12 juli 1995 om 11.00 uur:88
‘Tegen elven meldden zich VRS-soldaten aan de noordkant van de compound. Ze lieten weten dat ze de compound wilden inspecteren. Besloten werd dat toe te staan. Om iedere provocatie te vermijden legden de Dutchbatters hun wapens zichtbaar op een hoop. Na een korte rondgang en een blik vol walging in de stinkende hallen vol vluchtelingen, waren de VRS-soldaten kennelijk tevreden, want ze vertrokken.’
Dit citaat toont aan dat de VRS toestemming had van Dutchbat en dus niet naar eigen believen de compound op kwam. Ook de kwestie met betrekking tot het gewondenkonvooi lag in werkelijkheid anders dan de beklagkamer weergeeft. Tijdens een konvooi van gewonden door Médicins Sans Frontiéres (MSF) op 12 juli 1995 vond in de nabijheid van Bratunać (ruim 10 kilometer van Srebrenica) een inspectie plaats door de Bosnische Serven. De Bosnische Serven hadden bij een aantal mannen het verband verwijderd en geconstateerd dat deze mannen niets mankeerden, waarna deze mannen werden afgevoerd.89 Voor de goede orde, het betrof hier een initiatief van Médicins Sans Frontiéres, waar Dutchbat niets van af wist. Deze gang van zaken had tot gevolg dat Dutchbat op 15 juli 1995 (toen de 5.000 vluchtelingen al van de compound waren gezet door Dutchbat) aan de Bosnische Serven het aanbod deed om de overgebleven gewonden
88 Samenvatting NIOD-rapport, p. 327; NIOD-rapport, p. 2766; zie voor de vermelding van de datum Samenvatting NIOD-rapport, p. 326 en NIOD-rapport, p. 2638.
89 NIOD-rapport, p. 2714.
te inspecteren:90
‘Na het incident met de ‘zogenaamde gewonden’ tijdens het konvooi van 12 juli was de argwaan van de VRS nog meer gestegen. Xxxxxxx en Franken hadden daarom besloten om zelf aan te bieden dat de achtergebleven gewonden door de VRS geïnspecteerd mochten worden.’
De vaststelling van de rechtbank dat de Bosnische Serven de compound hebben gerespecteerd en ook na de val ongemoeid hebben gelaten,91 is derhalve juist. Het oordeel van de beklagkamer is dat niet. De inspecties door de Bosnische Serven zijn geschied met toestemming en op uitnodiging van Dutchbat.
65. De Staat heeft onder 4.2.12 van zijn grieven verder verwezen naar rechtsoverweging
13.5.5 van de militaire beklagkamer, die aldaar heeft overwogen:
‘(...) Dutchbat en ieder ander die nog op de compound verbleef was volkomen afhankelijk van de VRS. De gedachte dat Xxxxxxx daar zonder meer veilig zou zijn geweest zolang de VN-vlag er nog uithing, zoals klager Xxxxxxxxx ter zitting heeft gesteld, is niet realistisch. Zoals uit de overname van de observatieposten blijkt had de VRS geen enkel respect voor die vlag, ze kwamen op de compound naar het hen beliefde en ze voerden scrupuleuze inspecties uit. Naar het oordeel van het hof zou het inderdaad levensgevaarlijk zijn geweest als de VRS ontdekt zou hebben dat Dutchbat met de medewerkerslijst had gesjoemeld. (...)’
In de reactie op de inleiding van de Staat kwam hierboven al aan de orde dat de geciteerde overweging onjuist is. De bevolking op de compound was daar relatief veilig. Van afhankelijkheid van de VRS was geen sprake. Anders dan de beklagkamer doet voorkomen, werden de observatieposten zonder slag of stoot opgegeven en was daarbij zelfs vaak sprake van een gemoedelijke sfeer.92 Verder bleek reeds dat inspecties op de compound slechts plaatsvonden na toestemming van Dutchbat. De aard van de betreffende inspecties was zeer oppervlakkig, laat staan dat het zou zijn gegaan om ‘scrupuleuze inspecties’. De beklagkamer heeft daar ook geen bron voor genoemd. Verder werd er in
90 NIOD-rapport, p. 2766.
91 Vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.160.
92 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 322.
het bovenstaande al op gewezen dat ‘sjoemelen’ met een medewerkerslijst in deze zaak niet aan de orde is. Het ging immers om vele duizenden mensen. Daarbij blijft het overigens bepaald verwonderlijk dat de beklagkamer een levensgevaarlijke situatie voorziet in het geval Dutchbat handelend zou hebben opgetreden. Het wordt niet duidelijk op welk gevaar de beklagkamer hier doelt. Dutchbat heeft geen reëel gevaar gelopen. Geïntimeerden wijzen er verder nog maar eens op dat van de mannen en jongens die hun toevlucht hadden gezocht tot Dutchbat vrijwel niemand het heeft overleefd, terwijl van de mannen die zich onder vijandelijk vuur en door mijnenvelden een weg moesten banen om Tuzla te bereiken, circa de helft het heeft overleefd. Ondanks de aanwezigheid van Dutchbat, had het gevaar voor de mannen en jongens dus niet groter kunnen zijn.
66. In verband met het voorgaande wijzen geïntimeerden op de bevindingen van Xxxxx:93
‘Op de compound regelt Dutchbat geheel zelfstandig de evacuatie. De Serviërs laten zich daar niet zien.’
67. Ook Xxxxxx was glashelder in zijn verklaring ten overstaan van de Parlementaire Enquêtecommissie:94
‘Op de compound zelf zijn geen soldaten aanwezig geweest, anders dan degenen die onder begeleiding van de majoor Xxxxxxx een ronde op de compound maakten. Dat waren leidinggevenden van het Bosnisch-Servische leger.’
68. Voorts bevestigde Franken dat de Bosnische Serven de compound niet hebben betreden:95
‘Mevrouw Xx Xxxxx: Dus u weet ook niet of de Bosnische Serviërs misdaden op de compound hebben gepleegd?
De xxxx Xxxxxxx: U roept steeds “op de compound”. Nogmaals, de Bosnische Serviërs zijn niet op de base, niet op de compound geweest. Dus ik weet zeker dat de Serviërs daar geen misdaden begaan hebben.’
93 X.X. Xxxxx, Xxxxxxxxxx, De genocide die niet werd voorkomen, p. 75.
94 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 50.
95 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p 75.
69. Verder heeft ook Xxxxxxxxx bevestigd dat de Bosnische Serven slechts twee maal de compound hebben betreden, zulks in overleg met Dutchbat:96
‘De heer Xxxxxxx: Er zouden volgens bepaalde berichten ook Bosnisch Servische soldaten op de compound zijn geweest en daar de nodige misdaden hebben begaan. Is dat juist?
De xxxx Xxxxxxxxx: Niet op de compound, ... of een of twee keer. In ieder geval hebben ze een keer via een zijhek verzocht om op de compound te kijken. Daar zijn toen maatregelen getroffen. In eerste instantie hebben wij gezegd “nee”. Zij zijn toen even de hal in geweest, binnen de compound. Daarna zijn zij onmiddellijk teruggekeerd. Ik geloof dat ze er daarna nog een keer zijn geweest, maar toen waren alle vluchtelingen al weg of de laatste vluchtelingen werden vanuit de compound zelf geëvacueerd. Er is altijd gemeen overleg geweest en nooit bruut geweld.’
70. Het voorgaande wordt bevestigd door Xxxxx:97
‘Dat Dutchbat hier onder druk van de omstandigheden handelde, laat onverlet dat de Serviërs niet zelf, al dan niet met toestemming van Dutchbat, de compound betraden om de vluchtelingen te verwijderen. Zij lieten het over aan Dutchbat. Zelf stonden de Serviërs bij de hoofdpoort te wachten om de vrouwen te deporteren en de mannen te vermoorden.’
71. In het licht van het voorgaande is de conclusie van de Staat onder 4.2.13 van zijn grieven onjuist. Dutchbat had (ook) binnen de compound rechtsmacht in de zin van het EVRM en het IVBPR.
72. Onder 4.2.14 van zijn grieven gaat de Staat in op het vermeende ontbreken van ‘domination’ over het gebied. Voor wat betreft de domination over de compound verwijzen Fejzic c.s. en de Stichting naar het bovenstaande, voor wat betreft de domination daarbuiten naar hun grieven.98 Bij dit alles geldt de relativering dat als al van enige verminderde rechtsmacht sprake is geweest, dat een direct gevolg was van de instructie van de Staat om de eigen veiligheid te laten prevaleren. Zodra het vermoeden
96 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 330.
97 X.X. Xxxxx, Xxxxxxxxxx, De genocide die niet werd voorkomen, p. 81.
98 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 18.
van enig gevaar opdoemde, trok Xxxxxxxx zich verder terug.
73. Onder 4.2.15 van zijn grieven doet de Staat het andermaal ten onrechte voorkomen alsof de Bosnische Serven de dienst uitmaakten. In dat verband stelt de Staat dat het hek om de compound vanwege de militaire overmacht van de Bosnische Serven, niet zou hebben geholpen. Het is geen discussiepunt dat een hek in militaire zin niet is bestand tegen bijvoorbeeld een tank of artillerievuur, maar daar is een hek ook niet voor bedoeld. Het hek om de compound diende als afbakening van het terrein, teneinde mensen duidelijk te maken dat dit gebied een bijzondere status had en niet mocht worden betreden. Het hek vormde een materialisering van de juridische situatie en heeft als zodanig ook goed gefunctioneerd, nu geen Bosnische Serven zonder toestemming van Dutchbat op de compound zijn gekomen. Het is daarbij goed te bedenken dat een hek alleen werkt tegen mensen die geen middelen willen inzetten om deze barrière te slechten. Het gaat dan – anders dan de Staat kennelijk meent - niet alleen om militaire middelen; een flinke schaar was reeds voldoende geweest. De Bosnische Serven hebben geen schaar ingezet, laat staan militaire middelen. Ook hieruit blijkt dat de Bosnische Serven er veel aan was gelegen niet in een militaire confrontatie met Dutchbat te belanden. Hoe dan ook, de Bosnische Serven hebben het gezag van Dutchbat over de compound steeds gerespecteerd.
74. Bij dit alles blijkt dat de Staat het mechanisme van de militaire VN-missie niet heeft begrepen. Dat mechanisme is dat wanneer op VN-soldaten wordt geschoten, een militaire strijd met de VN het gevolg is. Door de eigen veiligheid van Dutchbat voorop te stellen, is dat mechanisme doorbroken. Wanneer elke keer wordt gevlucht als er gevaar dreigt en wordt toegegeven aan dreigementen, is dat in feite een vrijbrief voor de aanvallende partij om door te gaan. Dat was uiteindelijk ook de reden voor de VN om de blocking positions te bevelen en aldus Dutchbat een streep in het zand te laten trekken.99 In plaats van daaraan gehoor te geven, heeft Dutchbat op instructie van de Staat wederom de eigen veiligheid laten prevaleren. De Staat heeft destijds klaarblijkelijk gedacht dat het mogelijk zou zijn om een militaire missie uit te voeren zonder enig risico te nemen. Dat kan niet en dat is ook gebleken. De Bosnische Serven hebben Dutchbat niets gedaan, maar de prijs daarvoor is geweest dat de Bosnische Serven genocide hebben kunnen plegen.
75. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het oordeel dat Dutchbat rechtsmacht had op de compound, relevant is dat de Bosnische Serven de compound ongemoeid hebben
gelaten. De Staat stelt daar onder 4.2.16 van zijn grieven tegenover dat het beslissende criterium (voor de vraag of door Dutchbat effectieve controle werd uitgeoefend over de compound) zou zijn dat wat de Bosnische Serven ‘zouden hebben kunnen doen indien Dutchbat zich tegen hun dictaten zou hebben verzet’. De Bosnische Serven zouden de militaire macht hebben gehad om hun wil zo nodig met geweld aan Dutchbat op te leggen, aldus de Staat. Eén en ander is onjuist. Het criterium van rechtsmacht is volgens het EHRM feitelijk.100 Volgens de Hoge Raad gaat het om de bevoegdheid om rechtsmacht uit te oefenen, waarop een beperking mogelijk is indien er sprake is van feitelijke onmogelijkheid om de rechtsmacht uit te oefenen.101 Van dit laatste is geen sprake geweest. Verder is het feit dat een entiteit in staat is met militaire macht de wil aan een andere entiteit op te leggen, wel van belang maar niet beslissend voor het bestaan van rechtsmacht. Bij wijze van voorbeeld: op de Nederlandse ambassade in een willekeurig buitenland oefent Nederland feitelijke zeggenschap uit,102 ondanks het feit dat het terrein van de ambassade in militaire zin eenvoudig kan worden overmeesterd. Hiervoor kwam al uitvoerig aan de orde dat ten aanzien van de positie van de compound geen sprake was van dictaten van de Bosnische Serven. In voorkomende gevallen was Dutchbat bereid om verzoeken van de Bosnische Serven te weigeren, hetgeen werd geaccepteerd. Voorts bleek een enkele officier van Dutchbat eigenhandig in staat om de deportatie – buiten de compound, binnen de mini safe area - anderhalf uur stil te leggen.103 Dat gebeurde enkel doordat deze officier verbaal zijn ongenoegen kenbaar maakte ten aanzien van de wijze waarop de mannen en jongens van de rest van de bevolking werden gescheiden. Daarnaast wordt nogmaals onderstreept dat de Bosnische Serven er veel aan was gelegen om niet in een militaire confrontatie met Dutchbat te belanden. Dat zou namelijk uiteindelijk hun ondergang hebben betekend. Voorts is aan de orde gesteld dat geen sprake was van de door de Staat beschreven overweldigende overmacht van de Bosnische Serven. De VN had bovendien de beschikking over het luchtwapen en dat was veruit superieur aan de bewapening van de Bosnische Serven, die alleen konden beschikken over sterk verouderde bewapening.104 Dat bij de inzet van het luchtwapen mogelijk doden zouden zijn gevallen, mogelijk ook onder de bevolking en Dutchbat, doet niets af aan de onontkoombare uitkomst die een dergelijk militair treffen had gehad. Het VN-bevel van generaal
99 Memorie van xxxxxxx Xxxxxx c.s. en de Stichting, zie met name nrs. 99 tot en met 102 en 293.
100 XXXX 0 xxxx 0000, xx. 00000/00 Xx-Xxxxxx x.x./Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, rechtsoverweging 139.
101 HR 6 september 2013, Staat/Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx, rechtsoverweging 3.17.3.
102 EHRM 7 juli 2011, nr. 00000/00 Xx-Xxxxxx x.x./Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, rechtsoverweging 134.
103 NIOD-rapport, p. 2740.
Gobilliard in de avond van 11 juli 1995 refereerde direct aan de inzet van het luchtwapen. Een militaire strijd was hoe dan ook in het voordeel van de VN beslist. Dat is ook gebleken toen in augustus 1995 in Operation Deliberate Force met luchtaanvallen de gehele staat Servië binnen enkele dagen op de knieën werd gedwongen, zulks overigens mede naar aanleiding van het bekend worden van de misdaden tegen de bevolking van Srebrenica. Die misdaden waren door Dutchbat niet aan de VN gemeld.
76. Bij het voorgaande dient goed voor ogen te worden gehouden dat Dutchbat op de compound gezag over de vluchtelingen heeft uitgeoefend. De vluchtelingen werden door Dutchbat gedwongen te vertrekken, terwijl in voorkomend geval Dutchbat ongevraagd behulpzaam was bij het scheiden van mannen en jongens van de rest van de bevolking en zelfs overging tot het fouilleren van de bevolking en het in beslag nemen van voorwerpen die als wapen konden worden gebruikt:105
‘Op de compound regelt Dutchbat geheel zelfstandig de evacuatie. De Serviërs laten zich daar niet zien. (…) Bij de poort hebben gewapende Dutchbat-soldaten een checkpoint ingericht. De soldaten roepen tegen de vluchtelingen, bij het verlaten van de loods, dat zij hun zakken moeten legen. Elk scherp voorwerp moet worden afgegeven en in een mand worden gegooid. Zakmessen, stukjes draad en nagelschaartjes vullen weldra de mand. De soldaten fouilleren de vluchtelingen aleer zij worden overgedragen aan de Serviërs.’
77. Onder 4.2.16 van zijn grieven verwijst de Staat nog naar het NIOD-rapport, waar een inspectie van de compound door de Bosnische Serven wordt beschreven. Uit dat citaat (dat in het bovenstaande meerdere malen aan de orde is gekomen) blijkt nu juist dat Dutchbat toestemming heeft gegeven voor de betreffende inspectie en dat die inspectie vrijwel niets om het lijf had. De volgende inspectie, die enkele dagen later op 15 juli 1995 plaatsvond, geschiedde nota bene op uitnodiging van Dutchbat.
78. Onder 4.2.17 van zijn grieven stelt de Staat dat het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.160, dat de VN na de val nagenoeg geen feitelijke zeggenschap meer uitoefende over de compound, onduidelijk zou zijn. Het oordeel van de rechtbank is voor geïntimeerden echter kristalhelder. Dutchbat gaf geen gehoor aan de VN-bevelen van 11
104 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, onder meer nrs. 301 en 302.
105 X.X. Xxxxx, Xxxxxxxxxx, De genocide die niet werd voorkomen, p. 75.
juli 1995 om de vluchtelingen te beschermen en de positie te handhaven.106 Waar de VN in dat verband verder het bevel had gegeven om observatieposten te verlaten en terug te keren naar de compound, deed Dutchbat dat niet en verkoos de bemanning bovendien om vrijwillig mee te gaan met de Bosnische Serven. Aldus lieten deze Dutchbatters zich vrijwillig tot gegijzelden maken. Het gehele optreden van Dutchbat was gericht op de eigen veiligheid en het zo spoedig mogelijk verlaten van de enclave. Om die reden had de Staat, en niet de VN, tot de evacuatie van de bevolking en Dutchbat besloten. Xxxxxxxxx heeft dit overgebracht aan Xxxxxx, die daarmee heeft ingestemd. Ook andere verplichtingen die voortvloeiden uit onder andere SOP 208 zoals het rapporteren aan de VN van oorlogsmisdaden en verdenkingen daarvan, werden genegeerd in het licht van de instructie van de Staat. Al deze zaken leiden tot de slotsom dat de VN na de val geen feitelijke zeggenschap meer heeft uitgeoefend over de compound.
79. Onder 4.2.18 van zijn grieven gaat de Staat in op rechtsoverweging 4.161 van het vonnis van de rechtbank. Daar overweegt de rechtbank ten overvloede dat in de zaken Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx ook is geoordeeld dat ‘de Staat na de val van Srebrenica rechtsmacht in de zin van het EVRM en IVBPR op de compound uitoefende’. Volgens de Staat zou onderscheid bestaan tussen het moment waarop in de betreffende zaak de familie van Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx door Dutchbat van de compound werd gestuurd en het moment waarop de rest van de bevolking door Dutchbat van de compound werd gestuurd, zulks onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 6.11 en 6.12 van het hof.107 Die overwegingen gaan – anders dan de Staat meent – niet expliciet over de rechtsmacht, maar zijn wel van belang. Het begin van rechtsoverweging 6.11 van die uitspraak luidt:
‘De Staat heeft voorts aangevoerd dat Xxxxxxxxx ten onrechte de positie van Xxxxxxx isoleert van de overige vluchtelingen op en buiten de compound. Het hof verwerpt ook dit verweer.’
In de zaak van Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx heeft de Staat dus gesteld dat de positie van Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx niet los moet worden gezien van die van de rest van de bevolking. In de onderhavige zaak beweert de Staat het tegenovergestelde. Dat is de Staat onwaardig. Hoe dan ook, ook deze stelling zal de Staat niet baten. Het hof heeft in de betreffende zaak overwogen dat het niet te oordelen had over de vraag of de overige
106 Bestreden vonnis, vastgesteld in rechtsoverweging 2.37; Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 151.
000 Xxx Xxx Xxxx 5 juli 2011.
vluchtelingen die hun toevlucht tot de compound hadden gezocht daar konden blijven in verband met het beschikbare water en voedsel. Die kwestie houdt geen verband met de rechtsmacht. Verder is het tijdsverloop (tussen het wegsturen van de vluchtelingen van de compound) waar de Staat op doelt niet relevant. De Staat voert ook geen feiten aan op grond waarvan de toestand van de rechtsmacht zou zijn gewijzigd omdat de overige vluchtelingen reeds waren gedeporteerd. Er was daardoor geen verandering in de verhouding met de Bosnische Serven opgetreden.
80. De stellingen van de Staat geven nog niet het begin van een aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Hoge Raad dat de Staat via Dutchbat rechtsmacht heeft uitgeoefend in Srebrenica en op de compound. Dat oordeel luidde:108
‘3.16. De Hoge Raad ziet aanleiding om naar aanleiding van de onderdelen 5-9 ten overvloede het navolgende te overwegen.
3.17.1 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat aan beoordeling van het verweten optreden van Dutchbat aan de hand van de rechtsbeginselen die besloten liggen in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR in de weg staat dat de Staat in Srebrenica en op de compound in Potočári geen rechtsmacht als bedoeld in art. 1 EVRM en art. 2 lid 1 IVBPR had. Dit betoog faalt.
3.17.2 Blijkens rechtspraak van het EHRM is niet uitgesloten dat een verdragsluitende staat in buitengewone omstandigheden ook buiten zijn grondgebied de in art. 1 EVRM bedoelde rechtsmacht heeft (vgl. EHRM 7 juli 2011, nr. 55721/07, NJ 0000/000 (Xx-Xxxxxx x.x./Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx)).
3.17.3 In dit geval vloeide de aanwezigheid van Dutchbat in Srebrenica en op de compound in Potočári voort uit de deelname van Nederland aan UNPROFOR, terwijl UNPROFOR zijn bevoegdheid tot optreden in Srebrenica ontleende aan de tussen de Verenigde Naties en Bosnië-Herzegovina gesloten Agreement on the status of the United Nations Protection Force in Bosnia and Herzegovina (zie rov. 2.6 van het tussenarrest). Een en ander brengt mee dat de Staat bevoegd was om door middel van Dutchbat op de compound rechtsmacht in de zin van art. 1 EVRM uit te oefenen.
Voorts kan niet worden gezegd dat de Staat na de val van de enclave op 11 juli 1995 en meer in het bijzonder op het moment van het aan Dutchbat verweten optreden, in de feitelijke onmogelijkheid verkeerde om op de compound rechtsmacht als vorenbedoeld uit te oefenen. Het hof is blijkens de door hem tot uitgangspunt genomen feiten ervan uitgegaan dat het Bosnisch-Servische leger het gezag van Dutchbat over de compound waarop Dutchbat zich had teruggetrokken, tot het vertrek van Dutchbat op 21 juli 1995 heeft gerespecteerd. Die feiten bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat de Staat, door middel van Dutchbat, daadwerkelijk in staat is geweest toe te zien op de naleving jegens Muhamed en Xxxx Xxxxxxxxx van de in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR verankerde mensenrechten.’
Het gaat volgens de Hoge Raad derhalve primair om de bevoegdheid om rechtsmacht uit te oefenen. In dat verband wordt door de Hoge Raad geoordeeld dat die rechtsmacht van de Staat bestond in Srebrenica en op de compound. De uitzondering daarop zou de feitelijke onmogelijkheid zijn rechtsmacht uit te oefenen, maar daarvan is volgens de Hoge Raad na de val geen sprake geweest. Dat is dus een andere rechtsregel dan die de Staat stelt. De rechtbank is dan ook terecht tot een vergelijkbaar oordeel gekomen ten aanzien van de rechtsmacht op compound. Dit laat onverlet dat de rechtbank daarbij feitelijk heeft miskend dat rechtsmacht ook op een groter gebied werd uitgeoefend.109
81. De conclusie van het voorgaande is dat grief 2 van de Staat geen doel treft.
Antwoord op grief 3 Staat
82. Grief 3 van de Staat heeft blijkens zijn toelichting onder 4.3.1 van zijn grieven betrekking op het oordeel van de rechtbank dat, toen op 13 juli 1995 de evacuatie van vluchtelingen van de compound begon, Dutchbat wist dat de mannen de dood of een onmenselijke behandeling tegemoet gingen en dat Dutchbat zich bewust was van het serious risk op genocide. De grief van de Staat richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.228 tot en met 4.257, alsmede 4.321 en 4.324.
83. In hun memorie van grieven hebben Xxxxxx c.s. en de Stichting grieven gericht tegen het
108 HR 6 september 2013, Staat/Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx.
109 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 18.
oordeel van de rechtbank dat Dutchbat eerst vanaf de late namiddag van 13 juli 1995 rekening behoefde te houden met het serious risk op genocide, in die zin dat die wetenschap al eerder bestond.110 De wetenschap van het serious risk op genocide en de bescherming tegen de verwezenlijking van dat risico was de raison d’être van de VN- missie. Al op 8 juli 1995 maakten de XXXX’x melding van hun ernstig vermoeden dat het ergste zou geschieden:111
‘De vraag is nu: hoe vinden we de middelen om een bloedbad te voorkomen.’
Fejzić c.s. en de Stichting verwijzen verder naar de toelichting op hun grief 32 en 33, welke toelichting de onjuistheid aantoont van de stellingen van de Staat onder 4.3.1 tot en met 4.3.22. Daarnaast zullen geïntimeerden ingaan op de stellingen van de Staat. Alvorens dat te doen, maken geïntimeerden enkele inleidende opmerkingen.
84. De Staat heeft het in deze procedure doen voorkomen alsof het niet de taak en verplichting van Dutchbat zou zijn geweest om oorlogsmisdaden te rapporteren. In aanvulling op hetgeen daarover in eerste aanleg112 en in de memorie van grieven113 is opgemerkt, wijzen geïntimeerden op de verklaring van generaal Xxxxxxxxx ten overstaan van de Parlementaire Enquêtecommissie. Bastiaans was in het bijzonder verantwoordelijk voor de operationele debriefing in Zagreb, kort na de terugkeer van Dutchbat uit de enclave. Hij verklaarde:114
‘In Joegoslavië hebben vanaf 1991 oorlogsmisdaden plaatsgevonden, dus het was een uitvloeisel van de taak van het bataljon om die te signaleren.’
85. Geïntimeerden roepen in herinnering dat de Staat essentiële stukken achterhoudt, welke stukken nader inzicht kunnen bieden in de kwestie van de wetenschap. Het betreft hierbij onder andere de notulen van de ministerraad in de periode van 5 juli tot en met 31 juli
110 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 32 en 33.
111 NIOD-rapport, p. 2702.
112 Inleidende dagvaarding, punt 201; Standing Operating Procedure 208 (september 1993), onder de titel ‘Human rights and war crimes’; pleitnota Fejzic c.s. en de Stichting, nr. 58 tot en met 65 en de aldaar opgenomen verwijzingen naar de conclusie van repliek.
113 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, (zijdelings, nu de bevindingen van de rechtbank omtrent de verplichting oorlogsmisdaden te melden in hogere beroep niet zijn bestreden door partijen), nr. 96 en 276.
114 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 412.
1995.115 Ook de gang van zaken rond het ‘verprutste’ fotorolletje waarop oorlogsmisdaden waren vastgelegd, pleit niet in het voordeel van de Staat.116 Verder zijn diverse bewijsstukken op last van hogerhand door Dutchbat vernietigd.117 Daarnaast heeft Dutchbat dagelijks situatierapporten opgesteld en aan het DCBC toegezonden. De Staat houdt ook die stukken in deze procedure achter. De Staat en niet geïntimeerden dienen van het achterhouden van stukken de gevolgen te dragen. Daarbij geldt nog dat uit hetgeen geïntimeerden wel hebben kunnen achterhalen een heel ander beeld volgt dan hetgeen de Staat stelt. Het standpunt van de Staat is dat het merendeel van de door de rechtbank opgesomde waarnemingen van oorlogsmisdaden118 pas in de debriefing in Nederland zou zijn geuit. Dat is niet het geval. Uit één van de vertrouwelijke situatierapporten blijkt dat waarnemingen over oorlogsmisdaden al voor het vertrek van Dutchbat bekend waren bij de Staat, maar bewust zijn achtergehouden met het oog op de veiligheid van Dutchbat:119
‘Uit eerste gesprekken met de vrijgelaten NL-blauwhelmen is gebleken dat mannelijke Bosniërs zijn geëxecuteerd; een schatting ligt tussen de 50 en 100. Verdere debriefing van de militairen zal meer bijzonderheden omtrent hun ervaringen aan het licht brengen. Naar verwachting zullen hun bevindingen pas na het vertrek van Dutchbat uit Potocari wereldkundig worden gemaakt, dit om e.e.a. niet te bemoeilijken.’
De Staat houdt opzettelijk waarnemingen van oorlogsmisdaden achter en doet het tot op heden voorkomen alsof de betreffende waarnemingen niet zouden hebben plaatsgevonden, althans niet zouden zijn gemeld aan de leiding van Dutchbat. Dat gegeven plaatst ook de rest van de stellingen van de Staat in een curieus daglicht. De Staat meent kennelijk dat het hem is toegestaan onwaarheden te verkondigen, zolang de waarheid ligt besloten in achtergehouden stukken. Een dergelijke houding blijft zelden beperkt tot de stellingen waar de wederpartij een vinger op kan leggen en doorkruist hoe dan ook de procedurele regels. Eén en ander dient gevolgen te hebben.
86. Onder 4.3.3 van zijn grieven stelt de Staat dat de rechtbank ten onrechte heeft
115 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 25 tot en met 27.
116 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p.695.
117 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 32.
118 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.228.
119 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 83.
verondersteld dat waarnemingen van individuele Dutchbatters aan de leiding van Dutchbat bekend zijn geworden. Het merendeel van deze waarnemingen zouden volgens de Staat pas voor het eerst na terugkeer in Nederland, tijdens de debriefing, zijn geuit. Nogmaals, dat is onjuist.
87. Xxxxxx dan de Staat stelt, was er wel degelijk bekendheid met de executies, in elk geval reeds op 13 juli 1995. De betreffende meldingen waren via Dutchbat bij de minister van Defensie beland. Xxxxxxxxx heeft echter te verstaan gegeven dat deze bekendheid niet met de rest van de wereld mocht worden gedeeld, teneinde de veiligheid van Dutchbat niet in gevaar te brengen. Dat blijkt uit de verklaring van de voormalig bevelhebber van de landstrijdkrachten Couzy, ten overstaan van de parlementaire enquêtecommissie:120
‘Mevrouw Vergeer-Mudde: Dat is duidelijk, maar u had het over executies en daarvan zegt u dat dit oorlogsmisdaden zijn.
De heer Xxxxx: Ja, dat zijn oorlogsmisdaden, of dat nu militairen waren of burgers.
Mevrouw Vergeer-Mudde: Was dat dan niet iets om op de persconferentie van 16 juli te verklaren?
De heer Xxxxx: Ik weet mijn eigen woordvoering niet meer, maar u zei zo-even dat er op beperkte schaal oorlogsmisdaden waren gepleegd.
Mevrouw Vergeer-Mudde: Ik heb gezegd dat u daar heeft gezegd: er waren geen aanwijzingen voor grootschalige moordpartijen.
De heer Xxxxx: Ja, niet grootschalig.
Mevrouw Vergeer-Mudde: Maar heeft u wel gezegd dat er oorlogsmisdaden zijn gepleegd?
De heer Xxxxx: Ik weet niet meer wat mijn woordvoering toen geweest is.
Mevrouw Vergeer-Mudde: Maar zouden de verhalen die u daar heeft gehoord, er wel aanleiding toe hebben gegeven om dat te zeggen?
De heer Xxxxx: Geen grootschalige moordpartijen, dat is correct. Mevrouw Vergeer-Mudde: Maar wel moordpartijen?
De heer Xxxxx: Ja, wel moordpartijen. Maar ik heb mij bewust toen op de vlakte gehouden, omdat er nog een aanwijzing was van de minister om maximaal rekening te houden met Dutchbat dat nog in de enclave zat.
Mevrouw Vergeer-Mudde: U heeft daar een aanwijzing van de minister over gehad?
De heer Xxxxx: De minister heeft heel duidelijk laten merken dat alles erop gericht moest zijn om Dutchbat zo snel mogelijk uit de enclave te krijgen.
Mevrouw Xxxxxxx-Xxxxx: Wanneer heeft u die aanwijzing van de minister gehad? De heer Xxxxx: Ik denk dat dit op 13 juli is geweest, die donderdag.
Mevrouw Vergeer-Mudde: Kunt u zich nog herinneren in welke vorm dat gegaan is?
De heer Xxxxx: Er werd toen opgesteld een aanwijzing, een opdracht – dat weet ik niet meer – voor de richtlijnen die uitgevoerd moesten worden, inhoudende dat Dutchbat zo snel mogelijk uit de enclave moest komen met: al het materieel en zo waren er een stuk of zeven à acht punten. Ik kan het mij niet meer herinneren omdat ik er niet zo in geïnteresseerd was op dat moment, omdat er ... Nu, de chef Defensiestaf had het allemaal op laten stellen, het was klaar en iedereen had er al naar gekeken. En toen vond hij dat ik daar ook mijn zienswijze op moest geven. Ik vond dat eigenlijk een beetje onnodig en eerder vertragend, maar goed, als hij ook nog een paraaf van mij wilde hebben: prima, die paraaf heb ik dus gezet. Daarin was het heel duidelijk – dat heb ik ook mondeling van hem te horen gekregen – dat wij ons erop moesten richten om Dutchbat zo spoedig mogelijk veilig uit de enclave te krijgen. Dat was prioriteit nr. 1.’
De betreffende schriftelijke aanwijzing – die een bevestiging is van de stellingen van Xxxxxx
c.s. en de Stichting met betrekking tot de eigen veiligheid - is door de Staat niet in het
120 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 490-491.
geding gebracht, ondanks de overduidelijke relevantie voor deze zaak. Geïntimeerden wijzen er met betrekking tot het tijdstip van de instructie op dat deze blijkens de geciteerde verklaring op 13 juli 1995 door Xxxxx werd ontvangen en dat deze daaraan voorafgaand door de chef-defensiestaf was opgesteld. Volgens Xxxxx had ‘iedereen er al naar gekeken’. Zowel de wetenschap van de werkelijke situatie rond de compound als het inzetten van de instructie moet derhalve hebben gelegen (ruim) voor het moment waarop Xxxxx op 13 juli 1995 de instructie ontving.
88. Het NIOD oordeelde over de persconferentie op 16 juli 1995 van Couzy:121
‘Couzy stond daarmee voor een dilemma waarin het imago van Dutchbat en de KL uiteindelijk zwaarder heeft gewogen dan een onvoorspelbaar effect van een uitspraak die onzekerheid verraadde over de ware aard van de gebeurtenissen die plaatsvonden na de val van Srebrenica.’
Ook in dit verband kan de Staat niet volhouden dat Dutchbat en de Staat niet wisten wat er werkelijk speelde. Voor de Staat kwam in de eerste plaats de veiligheid van Dutchbat en in de tweede plaats het imago van de landmacht. Of het lot van de bevolking in werkelijkheid überhaupt een punt van overweging is geweest, blijkt niet uit het voorgaande. Wel blijkt hieruit dat de Staat op 13 juli 1995 veel meer wist dan dat de Staat in deze procedure wenst toe te geven.
89. De stelling van de Staat steunt in belangrijke mate op de veronderstelling dat alleen ‘de leiding’ van Dutchbat de verplichting had om oorlogsmisdaden te rapporteren. Nog afgezien van het feit dat de Staat in het midden laat wie als ‘de leiding’ van Dutchbat moet worden gezien, is de benadering van de Staat onjuist. Iedere Dutchbatter was verplicht oorlogsmisdaden en vermoedens daaromtrent te melden en het uitblijven daarvan dient aan de leiding van Dutchbat te worden toegerekend. Het feit dat individuele Dutchbatters hun verplichting tot melden zouden hebben verzaakt, kan niet als disculpatie dienen. Ook de kennis van individuele Dutchbatters dient in dat verband te gelden als kennis bij de leiding. Immers, voor fouten van ondergeschikten als het niet melden van oorlogsmisdaden (waaronder begrepen het handelen op instructie van de Staat, althans het optreden ultra vires, in strijd met de VN-bevelen als bijvoorbeeld SOP 208) is de Staat op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk. De Staat had immers zeggenschap over de
betreffende militairen die in dienst waren van de Staat en de kans op de fout is door de uitvoering van de missie ontstaan c.q. vergroot. Dat kans dat het risico zich zou realiseren is vanwege de instructies met betrekking tot de eigen veiligheid nog eens exponentieel groter geworden. In het verband van artikel 6:170 BW is het niet van belang of de leiding van Dutchbat op de hoogte is gesteld van oorlogsmisdaden (of vermoedens daaromtrent) die door individuele Dutchbatters zijn waargenomen. De fouten van individuele Dutchbatters waardoor schade is ontstaan, worden op grond van artikel 6:170 BW toegerekend aan de Staat.
90. Geïntimeerden roepen in verband met de stelling van de Staat onder 4.3.4 van zijn grieven in herinnering dat de Staat bij monde van de minister van Defensie in november 1995 – dus ruim na de val en debriefing van Dutchbat – heeft laten weten dat de Staat tijdens, voor en na de val beschikte over de relevante informatie en dat de Staat de ontwikkelingen op de voet volgde:122
‘Tijdens de crisis werden vierentwintig uur per dag de ontwikkelingen in en rondom Srebrenica op de voet gevolgd. Dankzij die inspanningen kon de regering beschikken over aktuele informatie (…) Naast de hier beschreven situaties is in de periode 6 t/m 12 juli om voor de hand liggende redenen vaak telefonisch en per fax contact gelegd vanuit het ministerie van Defensie met functionarissen van UNPF en Unprofor. Ook het omgekeerde gebeurde. Het was, zoals gezegd, immers voor de regering van groot belang voortdurend op de hoogte te zijn van de laatste ontwikkelingen.’
Deze verklaring van de minister van Defensie volgde op vragen die door de vaste kamercommissie voor Defensie aan de minister waren gesteld naar aanleiding van het debriefingsrapport Srebrenica. Met de kennis van de verklaringen van alle betrokken militairen van Dutchbat, zoals vastgelegd in het debriefingsrapport, kon de minister van Defensie staande houden dat hij reeds op het moment van de gebeurtenissen zelf goed op de hoogte was. De kennis van de Staat tijdens en na de val is derhalve gelijk te stellen met de kennis van Dutchbat. Van onbekendheid van de Staat met de door Xxxxxx c.s. en de Stichting beschreven oorlogsmisdaden – tevens terug te vinden in het debriefingsrapport – kan dan ook geen sprake zijn. De stelling dat (de leiding van) Dutchbat en de Staat voorafgaand aan het debriefingsrapport onbekend waren met de in het dat rapport
121 NIOD-rapport, p. 2893.
122 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 22 181, nr 134, p. 25; memorie van grieven, nr. 389.
beschreven feiten, is derhalve onjuist. Op basis van de aard en omvang van de in het debriefingsrapport beschreven misdaden is de conclusie gerechtvaardigd dat Dutchbat wetenschap had van het serious risk op genocide. Deze wetenschap van Dutchbat was aldus de minister ook de kennis van de Staat. In november 1995 was het standpunt van de minister naar aanleiding van het debriefingsrapport immers niet dat de regering in juli 1995 slecht op de hoogte zou zijn geweest of dat de informatie waar de regering zich in juli 1995 op baseerde onvolledig of onjuist zou zijn geweest. Integendeel, de minister bevestigde in november 1995 dat het debriefingsrapport geen nieuwe informatie had gebracht.
91. Onder 4.3.5 van zijn grieven stelt de Staat een verschil tussen het in de avond van 12 juli 1995 ‘vermoeden kunnen hebben’123 en ‘het zich bewust moeten zijn’124 aan het einde van de middag van 13 juli 1995. De rechtbank zou daarmee volgens de Staat de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf voor het handelen van Dutchbat hebben verlaten. Volgens de Staat is die maatstaf niet wat bekend had kunnen of moeten zijn, maar wat op dat moment daadwerkelijk bekend was bij de leiding van Dutchbat. De Staat miskent in de eerste plaats dat de rechtbank een dergelijk onderscheid niet heeft gemaakt, althans niet uitsluitend aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank is immers onder rechtsoverweging 4.248 uitgegaan van hetgeen daadwerkelijk bekend was bij Dutchbat. Onder rechtsoverweging 4.248 vervolgt de rechtbank namelijk:
‘Dit vermoeden had Dutchbat ook daadwerkelijk in de avond van 12 juli 1995.’
92. Onder punt 4.3.5 van zijn memorie gaat de Staat opnieuw in op de wetenschap van Dutchbat en de volgens de Staat daarvoor door de Hoge Raad bepaalde maatstaf. Zoals hiervoor reeds aan de orde is gesteld, heeft de Hoge Raad dienaangaande geen maatstaf geformuleerd. De Hoge Raad heeft onder rechtsoverweging 3.18.2 van de betreffende arresten geoordeeld:
‘De onderdelen missen feitelijke grondslag voor zover zij klagen dat het hof het optreden van Dutchbat met kennis achteraf heeft beoordeeld. Blijkens rov. 6.8, 6.11-6.14 en 6.18 van het tussenarrest heeft het hof telkens de in de onderdelen bepleite maatstaf aangelegd of Dutchbat, gelet op hetgeen Dutchbat destijds bekend was, in redelijkheid
123 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.247.
124 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.255.
heeft kunnen besluiten en handelen zoals het heeft gedaan.’
Daarmee is derhalve niets gezegd over de juistheid van het door het hof aangelegde criterium, maar is gewezen op de onjuistheid van het cassatiemiddel van de Staat, dat feitelijke grondslag mist. Anders gezegd, de Hoge Raad constateert dat het hof de bepleite maatstaf heeft gehanteerd, maar heeft geen oordeel over die maatstaf zelf gegeven.
93. Daarnaast wijzen geïntimeerden er op dat onderscheid moet worden gemaakt tussen wat Dutchbat wist en de gevolgtrekking die op basis van die wetenschap had moeten worden gemaakt. Dat ligt ook besloten in het door het IGH geformuleerde criterium ‘serious risk’ dat door de rechtbank onder rechtsoverweging 4.178 is geciteerd:
‘In fact, a State’s obligation to prevent, and the corresponding duty to act, arise at the instant that the State learns of, or should normally have learned of, the existence of a serious risk that genocide will be committed’.
Het gaat volgens het IGH dus om het weten of behoren te weten van een serious risk op genocide. De rechtbank heeft overigens ook die insteek gekozen. Dutchbat kon aan de hand van al hetgeen werd waargenomen in de avond van 12 juli 1995 vermoeden125 en vermoedde ook daadwerkelijk126 dat de geselecteerde en weggevoerde mannen een reëel risico liepen op de dood of onmenselijke behandeling. Op 13 juli 1995 aan het eind van de middag wist Dutchbat dat dit zou gebeuren127 en had zich ervan bewust moeten zijn dat er een serious risk op genocide bestond.128 Bij al het voorgaande geldt dat wetenschap altijd in zekere mate moet worden geobjectiveerd en afgeleid aan de hand van de omstandigheden van het geval.
94. Geïntimeerden wijzen in verband met het voorgaande nog op het feit dat zich onder de zogenaamd op oorlogsmisdaden te screenen mannen ‘in de weerbare leeftijd’ veel minderjarigen bevonden. Zelfs jongens van 12 jaar en ouder werden op grote schaal uit de handen van hun moeder getrokken. Geïntimeerden verwijzen in dat verband onder meer
125 Vonnis rechtbank 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.247.
126 Vonnis rechtbank 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.248.
127 Vonnis rechtbank 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.254
128 Vonnis rechtbank 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.255.
naar de verklaring van Xxxxxx,129 waarin zij hieromtrent verklaart:130
‘De zoon van mijn schoonzus is door de Serven voor ondervraging meegenomen. Hij was toen 13 jaar. Na een uur werd hij teruggebracht. Hij vertelde ons wat hij had gezien. Hij was meegenomen naar de fabriek voor autoaccu’s achter de compound. Hij had veel mensen gezien. Toen wij, dat wil zeggen mijn schoonzus, haar zoon en ik, gezamenlijk naar de bussen probeerden te gaan, werd hij door de Nederlandse en de Servische soldaten tegengehouden. De zoon van mijn schoonzus mocht de bus niet in. Later is hij zonder hoofd teruggevonden.’
95. Geïntimeerden verwijzen verder naar de verklaring van Xxxxxxxxx:131
‘In de nacht van 11 op 12 juli 1995 zag ik Dutchbatters en Serven samen het gebied om de compound rondgaan. Ik herkende twee Dutchbatters, die ik vroeger in Srebrenica had zien rondlopen. De Dutchbatters en de Serven haalden gezamenlijk mannen en jongens uit de menigte vluchtelingen. Mijn moeder en ik zagen hoe ze twee jongens meenamen. Ik schat dat deze jongens een jaar of dertien waren. Ik weet niet wat er met die jongens is gebeurd.’
In de memorie van grieven van Xxxxxx c.s. en de Stichting is uitvoerig aan de orde gekomen dat ook kinderen werden afgevoerd om zogenaamd te worden verhoord. Daaraan hadden gevolgen moeten worden verbonden.132 Daarnaast is aldaar aan de orde gesteld dat Xxxxxx, op het moment dat hij werd geconfronteerd met het feit dat jonge kinderen aan het verhoor werden onderworpen, zich ook realiseerde dat dit een oorlogsmisdaad was.133 De rechtbank heeft één en ander nog niet eens meegenomen in haar oordeel.
96. Onder 4.3.7 van zijn grieven ziet de Staat het feit dat bepaalde waarnemingen van oorlogsmisdaden (of vermoedens daarvan) niet zouden zijn doorgegeven aan ‘de leiding’ van Dutchbat, zulks klaarblijkelijk als disculpatie. Daarvan kan geen sprake zijn. Geïntimeerden betwisten dat de betreffende waarnemingen niet zijn doorgegeven binnen
129 Geïntimeerde sub 3.
130 Inleidende dagvaarding, productie 3.
131 Geïntimeerde sub 4; Inleidende dagvaarding, productie 4.
132 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 29.
133 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 372.
de bevelsketen van Dutchbat, maar voor zover daarvan sprake mocht zijn, vormt het niet doorgeven van de betreffende oorlogsmisdaden door ondergeschikten aan hun superieuren een zelfstandig verwijt van Fejzić c.s. en de Stichting aan Dutchbat en de Staat.
97. Onder 4.3.8 van zijn grieven stelt de Staat dat sprake was van moeilijke omstandigheden en een gebrek aan mankracht van Dutchbat. De Staat stelt voorts dat door omvangrijke bewaking en gerichte intimidatie door de Bosnische Serven de oorlogsmisdaden aan waarneming werden onttrokken. De Staat stelt in dat verband verder onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.227 dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat Dutchbat geen volledig beeld had op wat zich in en rond de mini safe area afspeelde. Volgens de Staat had verder, mede gelet op het gebrek aan mankracht, het melden van oorlogsmisdaden niet de hoogste prioriteit. De Staat miskent bij al het voorgaande dat deze constateringen het des te belangrijker maakten om melding te maken van executies, mishandelingen, verkrachtingen en intimidaties die wel werden geconstateerd, dan wel de vele meldingen op zijn minst grondig te onderzoeken. Waar bescherming niet meer mogelijk blijkt, wordt het melden van oorlogsmisdaden nog belangrijker. Ook het gebruik van Nederlandse uniformen door de Bosnische Serven is een oorlogsmisdaad die voor melding in aanmerking kwam, te meer ook nu verkrachtingen door Bosnische Serven in Nederlandse uniformen werden waargenomen.134 De constatering dat de Bosnische Serven zaken aan het zicht poogden te onttrekken, had juist tot actie – althans: melding – moeten leiden en kan niet dienen als excuus achteraf. Voor alle duidelijkheid: dat de Bosnische Serven misdaden maskeerden was voor Dutchbat helder. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de onderstaande beschrijving in het NIOD-rapport:135
‘Een militair die toekeek hoe vijf tot zes VRS-soldaten op de middag van 13 juli een Moslim-man met geweerkolven werd geslagen, kreeg van de dichtstbijzijnde soldaat te horen ‘dat hij ergens anders heen moest kijken’. De mishandelde man werd daarna aan zijn haren achter het huis gesleept, waarna enkele seconden later een schot klonk. Vervolgens kwamen de VRS-soldaten zonder de man terug.’
134 NIOD-rapport, p. 2686.
135 NIOD-rapport, p. 2669.
98. Hoe dan ook geldt dat van hoger hand, onder andere bij monde van generaal Xxxxx, is bepaald dat Dutchbat diende te zwijgen over hetgeen was waargenomen. Die instructie werd nog eens op 16 juli 1995 herhaald:136
‘Die vrijgelaten Nederlandse gijzelaars wordt, wanneer de pers weg is – maar wel voor de draaiende camera van Xxxx – door generaal Xxxxx op het hart gedrukt: “Jongens, we hebben na overleg besloten dat jullie morgen naar huis toe mogen, maar realiseer je een ding: als je landt in Nederland dan staat de pers klaar en die willen jullie spreken over wat je gezien hebt. Ik doe een klemmend beroep op jullie. Houd je mond! Het brengt de achterblijvers in gevaar”.’
De instructie van Xxxxx was overigens in lijn met de instructie die Karremans op 15 juli 1995 gaf aan het medisch team dat die dag met een logistiek konvooi de enclave verliet:137
‘de opdracht om te zwijgen over wat zich in de enclave had afgespeeld zolang de rest van het bataljon nog niet in veiligheid was.’
99. In het volgende zullen geïntimeerden ingaan op het feit dat de algemene omstandigheden van dien aard waren dat ook zonder specifieke meldingen van oorlogsmisdaden Dutchbat op de hoogte was van de oorlogsmisdaden en het serious risk op genocide. Vervolgens zullen geïntimeerden ingaan op de meldingen van de bevolking die Dutchbat in het algemeen en Karremans in het bijzonder hebben bereikt. Daarna zullen geïntimeerden ingaan op enkele specifieke waarnemingen door Dutchbat en vervolgens op specifieke waarnemingen die zijn gedaan door officieren van Dutchbat. In het voorgaande bleek al dat in elk geval een belangrijk gedeelte van al deze waarnemingen ook de Staat heeft bereikt, maar dat met het oog op de veiligheid van Dutchbat, waaronder het veilig vertrek van Dutchbat uit de enclave (‘prioriteit nr. 1’), aan deze meldingen verder geen ruchtbaarheid werd gegeven.
Algemene omstandigheden
100. Geïntimeerden hebben in hun processtukken feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat Dutchbat – inclusief de officieren - ook zonder specifieke meldingen op de hoogte was van het serious risk op genocide en dat Dutchbat
136 NIOD, Deelstudie: Srebrenica en de journalistiek, p. 87.
137 NIOD-rapport, p. 2726.
waarnemingen deed van oorlogsmisdaden en daaromtrent ernstige vermoedens had. Zo is beschreven dat rond de compound schoten werden gehoord die op executies duidden.138 Iedereen met een werkend gehoor kon dit verband leggen, ook zonder een melding van ondergeschikten. De rechtbank haalt in dat verband onder meer de verklaring aan van Oosterveen:139
‘Xxxxxxxxxx heeft als getuige in het voorlopig getuigenverhoor in de zaken Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx verklaard dat het personeel dat ’s avonds en ’s nacht op de compound was op 12 en 13 juli 1995 schoten heeft gehoord, waarover hij eerder in een interview had gezegd “Geen normaal gevechtsvuur, schoten met tussenpauzes. Om mensen te executeren”.’
101. In aanvulling op het voorgaande wijzen geïntimeerden nog op het vervolg van de verklaring van Xxxxxxxxxx die is afgelegd in de procedure van Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx:140
‘U heeft in het Rotterdams Dagblad (17-08-1995) verklaard: “We hoorden af en toe schoten. Geen ratelend gevechtsvuur, maar schoten met tussenpauzes. Om mensen te executeren”. Wie bedoelde u met “we”? Wanneer hoorde u dat.
We: zijn het personeel dat ’s avonds en ’s nachts op de compound was. Het waren geen normale geluiden. Dit was op 12 of 13 juli, misschien daarna ook nog wel maar dat weet ik niet meer.
Heeft u dit gerapporteerd? Wat is hier vervolgens mee gedaan? Nee, dat was niet nodig. Iedereen kon het horen.’
Dit zijn derhalve waarnemingen – en geen geruchten – die geen melding behoefden om kenbaar te zijn bij de leiding van Dutchbat.
102. Ook de overige door de rechtbank aangehaalde voorbeelden waarin verklaringen van individuen worden geciteerd,141 impliceren dat de betreffende waarnemingen niet beperkt
138 Inleidende dagvaarding, nrs 214 tot en met 218 en 226.
139 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.228, p. 60.
140 Conclusie van dupliek, productie 22, p. 4.
141 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.228, p. 59 tot en met 62.
zijn gebleven tot de geciteerde individuen, zoals de Staat suggereert. In dat verband is ook de verklaring van Schuurman illustratief:142
‘Dutchbat wist dat er executies plaatsvonden. Iedereen wist het. Schoten, lijken, lijkenlucht, stapels paspoorten, bulldozers, dan weet je genoeg.’
Het gaat derhalve om een combinatie van waarnemingen die de leiding van Dutchbat niet kan zijn ontgaan, gezien de grote schaal waarop de misdrijven in de nabijheid van de compound zijn gepleegd en het feit dat het om voor eenieder op de compound hoorbare schoten ging die duidden op executies. Ook de lijkenlucht kan niemand zijn ontgaan, ook zonder dat daaraan eventueel een melding ten grondslag heeft gelegen.
103. Dat Dutchbat van hoog tot laag wist wat er speelde, volgt ook uit het volgende citaat uit het NIOD-rapport:143
‘In hoeverre de aanwezigheid van de Tijgers een aanwijzing had moeten zijn dat er iets mis was, mag blijken uit de kwalificatie die een Dutchbat-militair, gewondenverzorger X. xxx xxx Xxxxx, aan hen meegaf toen hij samen met een journalist een jaar na dato terugreisde naar Srebrenica: ‘een opruimingscommando.’ Des te merkwaardiger is het dat Karremans noch Franken hiervan toentertijd niet op de hoogte waren.’
Aan deze laatste zin dient overigens geen waarde te woorden toegekend. Blijkens het NIOD-rapport is de bron daarvoor een interview met Xxxxxxx en Xxxxxxxxx zelf.
104. De rechtbank wijst in verband met het voorgaande ook terecht naar het oordeel van het ICTY:144
‘In dit verband acht de rechtbank het terecht van belang dat het ICTY over de situatie in de mini safe area in de dagen volgend op de aankomst van de vluchtelingen daar op 11 juli 1995 heeft overwogen: “By all accounts, the harassment of the Srebrenica refugees by Serb forces was too widespread and persuasive to be overlooked.”(Xxxxxx r.o. 155).’
142 Conclusie van repliek, nr. 16.19.2; aangehaald door rechtbank onder rechtsoverweging 4.234.
143 NIOD-rapport, p. 2671.
144 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.235.
Daar waar de gedragingen van de Bosnische Serven van dien aard waren als beschreven door het ICTY moet Dutchbat, inclusief de leiding, op de hoogte zijn geweest van hetgeen zich afspeelde.
Meldingen door bevolking aan Dutchbat en Karremans
105. Geïntimeerden wijzen er op dat de bevolking veelvuldig oorlogsmisdaden aan Dutchbat heeft gemeld. Die meldingen werden door Dutchbat als zodanig begrepen en kwamen wel degelijk bij Karremans terecht:
‘De heer Xxxxxxx: U hebt dat wellicht wel gemeld aan Xxxxxxx, maar niet als een groot alarm. Hebt u het misschien ook gemeld naar Tuzla, naar Brantz, die net boven u zat, op dezelfde wijze?
De xxxx Xxxxxxxxx: In alle gesprekken, die ik echt niet heb bijgehouden – ik hoop dat u mij dat niet euvel duidt – tussen alle vergaderingen en de besprekingen met Xxxxxx, het opstellen van berichten en dergelijke door, is dit wel ter sprake gekomen, zonder meer. Laat ik het woord ongerechtigheden maar gebruiken. Het ging in de zin van: wij hebben gehoord dat er bijvoorbeeld verkrachtingen hadden plaatsgevonden, dat er een vent uit gehaald was, dat er meer kerels uit gehaald zijn. Dat is wel gecommuniceerd, maar altijd in die zin, dat wij dat hadden gehoord. Wij hadden het niet met eigen ogen gezien.
(…)
De xxxx Xxxxxxxxx: Ja, ik denk dat heel wat mensen wat gezien hebben. Er zijn mensen die dingen gezien hebben die ze gewoon niet verteld hebben, die ze later verteld hebben of die er op dit moment misschien nog steeds mee zitten omdat zij het nooit verteld hebben, of die zij niet durfden te vertellen.
De voorzitter: Maar op dat moment – laat ik het daartoe beperken – hoorde u niet van Dutchbatters dat zij rond de compound dat soort ongerechtigheden hadden waargenomen?
De xxxx Xxxxxxxxx: Nee, eigenlijk meer vanuit de bevolking zelf.'
106. Geïntimeerden wijzen in dit verband nog op het VN-rapport, waarin is opgenomen dat de mannen die op de compound aanwezig waren aan Dutchbat hadden medegedeeld dat
indien zij werden overgeleverd aan de Bosnische Serven, zij zouden worden gedood. Het VN-rapport maakt expliciet melding van het feit dat die vrees is gedeeld met Xxxxxxx die bij die gelegenheid ook nog eens werd gewezen op de vondst van negen lijken, als resultaat van standrechtelijke executies. De mannen en jongens smeekten Xxxxxxx tevergeefs om niet te worden uitgeleverd aan de Bosnische Serven, maar Dutchbat verordonneerde hen te vertrekken en leverde hen uit:145
‘One witness who spoke with these men maintains that they felt that if they were handed over to the BSA, they would be killed. This witness adds that these fears were expressed to the Dutchbat Deputy Commander [toevoeging advocaten: Xxxxxxx], who was also reminded that the bodies of 9-10 men had been found next to a nearby stream, having been summarily executed. They pleaded not to be handed over to the Serbs, but to no avail. Xxxxxxxx then ordered them to leave the compound and present themselves to the waiting Serbs.’
107. Ook blijkt dat Dutchbat op andere momenten door de bevolking is gewezen op de zekere dood die zou volgen indien zij zou worden uitgeleverd aan de Bosnische Serven:146
‘Vast staat dat Dutchbat hand- en spandiensten verleende bij de deportatie van de vluchtelingen uit Potocari. Het meest schrijnend komt dat tot uitdrukking bij het gedwongen vertrek van de vele duizenden die zich op de VN-compound bevonden. De vertegenwoordigers van de vluchtelingen en ook anderen hebben Dutchbat bij herhaling gewezen op de gevaren die de mannen liepen als zij in handen van de Serviërs zouden vallen. Uiteindelijk werden de Moslimmannen en –jongens als lammeren naar de slachtbank geleid. Dutchbat heeft verzuimd ook maar het geringste perspectief op lijfsbehoud voor hen te openen.’
108. De vrees die door de bevolking werd geuit aan Dutchbat heeft ook daadwerkelijk de Staat bereikt:147
‘“Xx Xxxxxxx zijn doodsbang voor een massaslachting”, zegt minister Xxxxxxxxx op 11 juli 1995’
145 VN-rapport, nr. 348.
146 X.X. Xxxxx, Xxxxxxxxxx, De genocide die niet werd voorkomen, p. 75.
147 X.X. Xxxxx, Xxxxxxxxxx, De genocide die niet werd voorkomen, p. 138.
In hun grieven hebben Fejzic c.s. en de Stichting er al op gewezen dat Xxxxxxxxx in een op 11 juli 1995 op televisie uitgezonden interview verklaarde dat het ging om ‘40.000 moslims in doodsnood’.148
Waarnemingen door Dutchbat
109. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde waarnemingen door Dutchbat en hetgeen geïntimeerden daar tot nu toe over hebben gesteld, wijzen geïntimeerden op de volgende door het NIOD beschreven waarneming die er op duidde dat ook kinderen ernstig gevaar moesten verwachten:149
‘Toen een medewerker van Dutchbat naar de vrachtwagens en bussen liep herkende ze de generaal van de televisie. Ze zag hoe hij een van zijn soldaten benaderde die de rij vormden waar de mensen tussendoor liepen: ‘[Xxxxxx´] pakte hem bij zijn riem en zei: “Noch jong, noch oud boven deze riem.”’ Voor de medewerker was het meteen duidelijk dat geen enkele man meemocht. Andere getuigen herinnerden zich dat de lengte van een rechtopstaand geweer letterlijk als maatstaf werd gegeven.’
Voor de betreffende medewerker was het lot van de mannen en jongens duidelijk. Xxxxxxxxx heeft echter iedere controle laten varen. Dat is ook de conclusie van het NIOD:150
‘Het beeld dat het toezicht van Dutchbat op de vluchtelingen in de nacht van 12 op 13 juli afdoende is geweest blijkt onhoudbaar, ook al werd in die dagen zelf nog wel die suggestie gewekt.’
110. Meer dan eens komt in het NIOD-rapport naar voren dat Dutchbat meer heeft waargenomen en gemeld dan dat de Staat in deze procedure wenst te erkennen:151
‘Tegelijkertijd bevat het Feitenrelaas een groot aantal voorbeelden van sterke
148 Memorie van grieven Fejzic c.s. en de Stichting, nr. 388, onder verwijzing naar interview gedeeltelijk herhaald in uitzending Netwerk, 27 maart 2002, vanaf 15:21 min.
149 NIOD-rapport, p. 2672.
150 NIOD-rapport, p. 2690.
151 NIOD-rapport, p. 2693.
vermoedens bij Dutchbatters dat er ook overdag op 12 en 13 juli mannen werden vermoord.’
111. En voorts:152
‘Alleen tijdens de anonieme psychologische debriefing van teruggekeerde Dutchbat- militairen in Zagreb werden vage aanwijzingen gegeven die aansluiten bij het somberste beeld van wat zich in Srebrenica en Potočari heeft afgespeeld. (…) De overheersende indruk is dan ook dat tijdens de debriefings die hebben plaatsgevonden in zowel Zagreb als Assen slechts een gedeelte is gemeld van alles wat er in die dagen van de val is waargenomen.’
112. En verder:153
‘In het proces tegen Xxxxxx verklaarde Vaasen ook dat hij en enkele collega’s getuige waren geweest van de reeds beschreven verkrachting van een jonge vrouw in een van de fabriekshallen. De verklaring was opmerkelijk omdat voor het eerst een dergelijke waarneming in het openbaar door een Dutchbatter werd gemeld. Generaal Xxxxx verklaarde bijvoorbeeld tijdens zijn persconferentie in Zagreb, na terugkomst van het bataljon, dat er geen enkele verkrachting was waargenomen.’
113. Er bestaat alle aanleiding te veronderstellen dat de waarnemingen van oorlogsmisdaden steeds in de hiërarchische lijn zijn ingebracht en doorgegeven, tot het hoogste niveau. Het NIOD maakt bij de hierboven beschreven gevallen nergens melding van oorlogsmisdaden die niet zouden zijn doorgegeven in de hiërarchische lijn. Wel is beschreven het voorbeeld van de vondst van negen lijken, waaruit met zoveel woorden blijkt dat de melding de leiding heeft bereikt. Ook een door Groenewegen waargenomen executie wordt beschreven:154
‘Volgens Groenewegen bereikte zijn waarneming Karremans via de gebruikelijke hiërarchieke lijn: via sergeant Xxxxxx, eerste luitenant Xxxxxxxx en kapitein Xxxxxxxxxxx.’
152 NIOD-rapport, p. 2693 en 2694.
153 NIOD-rapport, p. 2697.
154 NIOD-rapport, p. 2720.
114. Ook de onderstaande, door het NIOD beschreven, waarnemingen zouden volgens de Staat niet zijn gemeld aan ‘de leiding’ van Dutchbat. Gelet op de inhoud van de waarnemingen en de in het volgende nummer van deze memorie te bespreken verklaring van Xxxxxxx en Versteeg, is dat echter ongeloofwaardig:155
‘Ook in Assen verklaarde een bemanningslid van OP-S, in de zuidelijkste punt van de enclave, dat hij al aan het begin van de Bosnisch-Servische aanval op 8 juli diverse malen luid geschreeuw en angstkreten had gehoord die vermoedelijk afkomstig waren van vrouwen. Het gegil duurde steeds ongeveer vijftien minuten, afgewisseld door gehuil, waarna een harde gil volgde en het geluid abrupt stopte. Dit ging drie tot vier uur achter elkaar door. Ook werden er af en toe schoten gehoord. Hoewel de bemanning van de OP geen slachtoffers zag kregen zij de indruk dat de VRS ‘de complete bosrand aan het sweepen was en alles wat zij tegenkwamen “afmaakten”’. Toen de dag daarop de OP door de VRS werd ingenomen, deed de Dutchbatter hierover navraag bij een van de VRS- militairen. Het antwoord luidde: ‘die hebben we eerst verkracht en vervolgens de strot afgesneden.’ Al in augustus 1995 maakte een anonieme militair hierop een toespeling in de openbaarheid: ‘Wat er in het zuiden van de enclave allemaal is gebeurd, dat had ik niet willen meemaken, dat wil ik niet weten. Executies, martelingen, afslachten. Anno 1995, binnen Europa. Het is ongelooflijk dat dat gebeurt.’
En voorts:
‘In de berm van de weg tussen Srebrenica en Potočari heeft op 11 juli in ieder geval één Dutchbat-militair verspreid vier à vijf lijken van vrouwen gezien. Mogelijk waren dit slachtoffers van de eerdere beschietingen op de weg door de VRS, maar er zijn veel aanwijzingen in getuigenissen van vluchtelingen te vinden dat er in Potočari ook vrouwen om het leven zijn gebracht.’
Geïntimeerden betwisten dat de voorgaande waarnemingen niet zouden zijn gedeeld met de leidinggevende van de betreffende observatiepost en vervolgens evenmin zijn gedeeld met hogere officieren. De door de Staat achtergehouden stukken, waaronder de situatierapporten, geven mogelijk het inzicht dat de Staat de rechter in deze procedure meent te mogen onthouden.
Xxxxxxx aan officieren/leiding Dutchbat
115. Majoor X. Xxxxxxx, die onderdeel uitmaakte van de staf van Dutchbat en als zodanig aanwezig was bij de gesprekken die Mladić met Xxxxxxxxx voerde, heeft meldingen ontvangen over verschillende oorlogsmisdaden. Het NIOD-rapport maakt onder andere melding van het feit dat oorlogsmisdaden reeds op 10 juli 1995 werden gemeld:156
‘Wel kwamen er al op 10 juli berichten dat er in het zuiden bloedige zuiveringen plaatsvonden. Opperwachtmeester Xxxx tekende in zijn dagboek aan hoe hij rond één uur in de nacht van 11 op 12 juli van luitenant X. Xxxxxxxx van de commando’s hoorde ‘over de slachtpartijen die hij had gezien tijdens de zuivering door de BSA [VRS] van het zuidelijk deel van de enclave’. Ook Boering sprak met Xxxxxxxx, die hem vertelde hoe dorpje voor dorpje werd geplunderd en vernield en de inwoners op de vlucht sloegen. Ook werden daarbij mannen en vrouwen vermoord.’
Uit dit citaat blijkt derhalve dat er wetenschap was bij de officieren en onderofficieren van Dutchbat, nota bene al vanaf 10 juli 1995. Ook verklaarde Xxxxxxx ten overstaan van het ICTY dat hij verder op 12 juli 1995 in de middag getuige was van het volgende, in en rond het witte huis:157
‘As far as I remember, there was a building across from Potocari where men of Muslim descent were gathered. The building was guarded by VRS soldiers. I saw it happening. I entered the building briefly. I was in the first room on the ground floor and I saw some Muslim prisoners sitting on the floor. There were some passports in a corner, or other identity cards. (...) And around the back of that same building I saw, in any case, a group of VRS soldiers marching off behind the building to do something that was not clear to me. These soldiers were being marched off by Xxxxxx’x bodyguard who recognised me and said, “Pay attention to what we’re doing.” I couldn’t accompany them. I was stopped by some dogs. And later on I heard shots being fired behind the building. And those were my observations about what was happening with the Muslim men at that moment.’
155 NIOD-rapport, p. 2684.
156 NIOD-rapport, p. 2683 en 2684.
157 ICTY inzake X. Xxxxxxx, IT-05-88-T, transcritpties getuigenverklaring 22 september 2006, getuige X. Xxxxxxx, p. 2012 en 2013.
116. Uit de noot bij het citaat uit het NIOD-rapport in het voorgaande randnummer blijkt overigens dat de Staat welbewust, vanaf het eerste moment, de waarnemingen van oorlogsmisdaden en de verslaglegging daaromtrent heeft beïnvloed:158
‘Boering vertelde dit voorval ook aan de debriefers in Assen, die het in zijn verklaring opnamen. Er gold bij de debriefing een overeenkomst dat relevante passages met informatie over mensenrechtenschendingen uit debriefingsverklaringen, aan het Tribunaal zouden worden doorgegeven. Later verkreeg het Tribunaal de voltallige verklaringen; tijdens het vooronderzoek naar Srebrenica kreeg Xxxxxxx in 1998 het verzoek om in Den Haag bij het Tribunaal een aantal zaken door te nemen en om hem voor te bereiden op een getuigenis. Bij die gelegenheid kreeg Xxxxxxx zijn eigen debriefingsverklaring onder ogen. Hij meende dat er iets aan ontbrak, maar kon het niet meteen controleren aan de hand van zijn eigen exemplaar, dat thuis in Seedorf (Duitsland) lag. Via een bevriende connectie kreeg hij een kopie uit het debriefingsarchief. Bij een vergelijking bleek dat in het door Defensie aan het Tribunaal ter beschikking gestelde exemplaar, de passage over de melding van Xxxxxxxx ontbrak. Xxxxxxx zegt dat hij om opheldering ging vragen bij het hoofd van de Juridische Dienst, kolonel X.X. Xxxxxxx. Die vertelde volgens Xxxxxxx dat er ‘een bepaalde controle geweest was’ en een depersonificering. Volgens Xxxxxxx zei hij tegen Boering dat hij zelf geen inzage had gehad in de debriefingsverklaring van Xxxxxxx. Xxxxx Xxxxxxx wist werden inderdaad gedepersonificeerde (naam zwart gemaakt) debriefingsverklaringen vanuit het debriefingsarchief naar het Tribunaal gestuurd. Volgens Xxxxxxx was er in zijn verklaring echter geen naam zwart gemaakt, en was deze gehele passage verwijderd.’
117. Ook met betrekking tot de waarneming van andere oorlogsmisdaden blijkt dat waarnemingen met de leiding van Dutchbat zijn gedeeld:159
‘Opmerkelijk is dat majoor X. Xxxxxxx, die met het eerste konvooi mee zou gaan, voor zijn vertrek al het gerucht had gehoord dat op een wagen lijken waren afgevoerd. Ook in de verklaring van een andere Nederlandse militair werd verwezen naar een waarneming op 12 juli van ‘een burgervrachtauto met gesloten huif’, die naar een woning reed waar zojuist tien mannen waren binnengevoerd en die naast het huis stopte: Vervolgens hoorde hij dat er geschoten werd in de directe omgeving van genoemd huis. Enige minuten later
158 NIOD-rapport, p. 2684, noot 427.
159 NIOD-rapport, p. 2682 en 2683.
hoorde en zag hij dat genoemde vrachtauto bij dit huis wegreed in noordelijke richting. Aan de hand van het vorenstaande had hij het vermoeden dat mogelijk de tien moslims waren doodgeschoten door BSA[VRS]-soldaten. Een andere militair gaf een ongedateerde verklaring waarin hij meldde dat tijdens het instappen van de vluchtelingen in de bussen (dus in ieder geval tijdens de deportatie) een tractor met platte wagen voorbijreed. ‘Op de wagen lag een grote deken en hij zag dat er een hand onder die deken uitstak. Aan de vorm van de deken is hij van oordeel dat hier meerdere lijken op lagen. Deze wagen ging in de richting van Bratunac.’ Dit soort transporten lijkt gedurende die dagen vaker te zijn voorgekomen.’
118. Verder blijkt uit het NIOD-rapport dat ook MSF oorlogsmisdaden aan Karremans en Franken heeft gemeld, maar dat die meldingen bewust zijn gebagatelliseerd:160
‘Xxxxxxxxx Xxxxxxx van MSF, dat een post had opgericht tussen de vluchtelingen, drukte tegenover Karremans en Franken haar bezorgdheid uit over de mannen die werden afgescheiden en doorgeleid naar een woning waar ze verhoord zouden worden. Na middernacht meldde Xxxxxxx aan het kantoor van MSF in Belgrado het gesprek dat ze met hen had gehad. Het onderwerp was kennelijk het gerucht dat er mannen uit de menigte werden weggehaald. Xxxxxxx rapporteerde: ‘Discussed with Xxxxxxx and Xxxxxxxxx – they are sure that BSA [VRS] cannot enter – they are very sure that nobody of the men gets killed etc.’ Franken verklaarde later tegenover het NIOD dat hij – Xxxxxxxxx wilde niet zover gaan – al op dat moment reserves had over het lot van de mannen, maar die om eigen redenen niet had willen uiten, een thema dat elders nog zal terugkomen.’
119. Uit de getuigenverklaring van Oosterveen in de procedure van Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx tegen de Staat komt eenzelfde beeld naar voren:161
‘U heeft eerder verklaard dat een Bosnisch jongetje u op 12 of 13 juli attendeerde op lijken die hij had gezien. U bent later gaan kijken. U heeft toen 9 of 10 lijken aangetroffen. Kunt u dat bevestigen?
Ja. Dit klopt.
160 NIOD-rapport, p. 2690.
161 Conclusie van dupliek, productie 22, p. 3.
U heeft toen foto’s van de lijken gemaakt. Waarom?
Ja. Ik had het gevoel dat ik dat moest vastleggen. Misschien voor later (in Nederland, om misschien te gebruiken). Ik nam een fotorolletje mee, een weggooicameraatje zonder flits.
(…)
Aan wie van uw superieuren heeft u uw waarnemingen van de 9 of 10 lijken gemeld?
Dit heb ik gemeld aan overste Karremans. Dezelfde dag nog, op 12 juli in de middag. De melding en de waarneming heb ik direct op de compound gemeld.
Heeft u ook gemeld dat u foto’s heeft genomen?
Ja, ik kreeg geen instructies. Xxxxxxxxx nam dit voor kennisgeving aan en zei dat er wel meer foto’s genomen waren. Er is verder niet meer over gesproken.’
120. Overigens wijzen geïntimeerden er op dat ook veel officieren waarnemingen hebben gedaan en zich bewust waren van de dreigende genocide. In de woorden van kolonel-arts Kremer op de vraag van een Servische televisieploeg wat er aan de hand is, op 13 juli 1995:162
‘You know perfectly well what’s going on.’
Rutten over deze uitspraak van Xxxxxx, ten overstaan van de parlementaire enquêtecommissie:163
‘De xxxx Xxxxxx: Dat klopt. Xxx Xxxxx geeft aan dat hij wil dat ik naar de compound ga. De kolonel Xxxxxx is daar bij. Hij schat de situatie heel goed in en zegt: Xxx, ga alsjeblieft mee. Hij zegt ook tegen mij: Xxx, ik denk dat je de situatie goed ziet, maar dit heeft nu hier helemaal geen zin. Later zie je op TV-beelden dat de kolonel Xxxxxx het
162 NIOD-rapport, p. 2703; Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 230; Inleidende dagvaarding, nr. 227.
163 Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 49.
inderdaad goed inschat: “You know perfectly well what’s going on”.
De xxxx Xxxxxxxx: U had dus niet het gevoel dat u helemaal alleen stond in uw visie. De xxxx Xxxxxx: Absoluut niet.
De xxxx Xxxxxxxx: Werd die visie breed gedeeld, of maar door enkelen? De xxxx Xxxxxx: Door een klein aantal mensen.’
Naast luitenant Xxxxxx en kolonel Xxxxxx waren derhalve meer leidinggevenden zich bewust van hetgeen zich afspeelde.
121. De Staat laat na te preciseren welke waarnemingen aan de leiding van Dutchbat bekend waren en welke waarnemingen pas in Nederland zijn doorgegeven. Dat de waarnemingen beperkt zouden zijn gebleven tot de twee onder 4.3.9 van zijn memorie door de Staat genoemde oorlogsmisdaden is in het licht van het bovenstaande onhoudbaar. In elk geval waren meerdere officieren van Dutchbat bekend met de waarnemingen van oorlogsmisdaden en vermoedens daaromtrent. Het staat verder vast dat ook door officieren waarnemingen zijn gedaan. Het debriefingsrapport is geanonimiseerd en daaruit valt niet op te maken of de betreffende verklaring is afgelegd door een officier, een onderofficier of een soldaat. Daar waar in de debriefingsverklaring wordt gerefereerd aan ‘een Dutchbatter’ of ‘een militair’ kan dat net zo goed betrekking hebben op een officier. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de door de rechtbank beschreven waarneming van luitenant Xxxxxx en luitenant Koster:164
‘In de ochtend van 13 juli 1995 hoorde Xxxxxx van verschillende kanten dat in de buurt van een bron zeven burgers zouden zijn geëxecuteerd. Hij is met luitenant Xxxxxx in de richting van een bron gegaan die hij kende. In een weiland bij een stroompje zagen zij negen lijken van mannen in burgerkleding liggen, die kennelijk niet lang daarvoor gedood waren – ondanks de temperatuur van meer dan 30 graden Celsius was het bloed niet gestold en waren er geen vliegen te bekennen. Xxxxxx concludeerde dat deze vondst geen betrekking kon hebben op de meldingen die luitenant Xxxxxxxx ruim daarvoor bereikt
164 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.2.8, p. 61 bovenaan, als besproken in het NIOD-rapport, p. 2719.
hadden (zie hierna) (NIOD, p. 2719);’
Uit de betreffende passages in het NIOD-rapport blijkt overigens dat bij de waarnemingen in elk geval ook nog sergeant-majoor Xxx Xxxxxx aanwezig was. Voor de goede orde wijzen geïntimeerden verder op het feit dat luitenant Xxxxxx binnen Dutchbat de functie van inlichtingenofficier vervulde.165 In het NIOD-rapport is te lezen:166
‘Nadat Rutten was teruggekeerd bij de ‘sluis’ hoorde hij van een lokale tolk dat er in de buurt van een bron zeven burgers zouden zijn geëxecuteerd. Zeer kort daarop vernam hij van een collega, luitenant Xxxxxxxx, dat die het gerucht ook had vernomen. Hetzelfde gold voor Koster, die was benaderd door Xxxxxxxxx Xxxxxxx en UNMO Xxxxxxx. Xxxxxx ging vervolgens met Xxx Xxxxxx en luitenant Xxxxxx in de richting van een bron die hij kende omdat hij als patrouille-coördinator en inlichtingenofficier van de C-compagnie goed op de hoogte was van de omgeving. Een Moslim-vrouw die zij vroegen of er mannen waren vermoord wees hen daarna precies de weg, in de richting van een heuvel. Na een honderdtal meters kwamen ze bij een stroompje, waar ze inderdaad enkele mannen zagen liggen. Het beekje, waarlangs een haag groeide, grensde aan een weiland. Door een opening in de haag konden de militairen het weiland oplopen. Daar bleken negen lijken van mannen te liggen, van wie de jongste naar schatting veertig jaar oud was. Ze waren allen in burger gekleed en ze lagen met het hoofd in de richting van het water, zeven op de buik en twee op de linkerzij. Allemaal waren ze doodgeschoten met een klein kaliber wapen, vermoedelijk een AK-47. De Nederlanders stelden vast dat de executie niet lang tevoren had plaatsgevonden, omdat ondanks de temperatuur van meer dan dertig graden het bloed nog niet gestold was en er ook nog geen vliegen te bekennen waren. Zoals ook Xxxxxx zelf later concludeerde viel daaruit af te leiden dat deze vondst geen betrekking kon hebben op de meldingen die Schotman ruim daarvoor hadden bereikt. Xxxxxx maakte een overzichtsfoto en een tweede foto, waarbij luitenant Xxxxxx als bewijs voor de waarneming tussen de lijken hurkte. Vervolgens gaf hij Xxx Xxxxxx de opdracht om de identiteitspapieren die rondslingerden te verzamelen. Toen er een schot uit een nabijgelegen woning klonk liepen ze snel terug richting sluis. Rutten zag een VRS-soldaat uit het huis komen en om de hoek verdwijnen. Bevreesd voor hun veiligheid gaf hij Xxx Xxxxxx de opdracht om de papieren weg te gooien. Daarna liepen ze uiterlijk onverschillig terug. Door net te doen alsof ze hielpen een brancard binnen te dragen wisten ze op de
165 NIOD-rapport, p. 2719.
166 NIOD-rapport, p. 2719.
compound te komen. Xxxxxx liep daar toevallig overste Xxxxxxxxx tegen het lijf, hetgeen mogelijk verklaart waarom zijn melding niet door de Xxxxxxx is opgetekend. De luitenant vertelde wat hij gezien had en ook dat hij foto’s had gemaakt. Hoewel Xxxxxx vond dat Xxxxxxxxx ‘lauw’ reageerde, zei de commandant wel ‘dat hij het op een hoger niveau zou rapporteren’.’
In het debriefingsrapport is met betrekking tot dezelfde waarnemingen opgenomen:167
‘Een militair verklaarde dat hij zich op 12 en 13 juli 1995 bij de groep vluchtelingen bevond, die nabij het busstation in de buurt van compound POTOCARI waren. Hij was daar mede belast met de opvang en afvoer van vluchtelingen. In de vroege ochtenduren van 13 juli 1995 kwam er een lokaal jongetje bij hem, die hem meedeelde dat Chetniks 10 man hadden vermoord. Vervolgens is @ naar de compound gelopen en heeft zijn fototoestel opgehaald. Dit om eventueel bewijsmateriaal te verkrijgen. @ is hierop met een militair in de aangewezen richting gelopen. Na ongeveer 700 meter keek @ in een soort dal, richting een aldaar stromend beekje en zag negen of tien lijken liggen in het struikgewas. Xxxxx gekleed in burger en liggend op hun buik en op een rij. @ is iets naar boven gelopen en heeft drie foto’s gemaakt met het fototoestel. Dit was om 14.45 uur. @ is boven blijven staan op de uitkijk. Omdat hij geen sleepsporen heeft waargenomen neemt hij aan dat deze personen ter plaatse zijn geëxecuteerd.’
En voorts:168
‘Onderweg naar de blokkade wordt van een militair vernomen dat onder de lokale bevolking het gerucht gaat dat er verderop bij de bron 7 lijken zouden liggen. Aan enkele officieren wordt dan door @ gevraagd dit met @ te controleren. Zij gaan vervolgens vanaf de blokkade thv de carwash, door de blokkade, na ongeveer 20 naar rechts een pad omhoog tussen woningen door. Onderweg wordt een vluchtende moslim gezien en wordt een local vrouw gevraagd of zij iets van lijken weet. Ze worden doorverwezen naar omhoog in de richting van de bron. Vanaf de weg gezien in westelijke richting ongeveer 300 meter zien ze daarna aan de linkerzijde van het pad nabij een stroompje water (zuid- noord richting) waarin een schoepenrad staat, lijken liggen. (…) De lijken in totaal 9 mannen liggen voorover met het gezicht naar de beek (oostelijk) waarbij twee lijken
167 Debriefing, p. 213.
168 Debriefing, p. 214-215.
ingedraaid liggen. (de tweede en de achtste). De laatste twee hebben een schotwond in de zij en verder hebben allen een rugschot ter hoogte van het hart. De lichamen konden nog niet lang daar hebben gelegen omdat geconstateerd kon worden dat de lichamen niet zichtbaar verstijfd waren en het zichtbare bloed niet gestold was. Bovendien werden geen vliegen geconstateerd ondanks de temperatuur van 33 graden. Door @ werden ter plaatse twee foto’s gemaakt. foto 1 een overzichtsfoto en foto 2 waarop @ gehurkt tussen twee lichamen een schotwond aanwijst. Het fotograferen werd verstoord door een afgaan van een schot in de onmiddellijke nabijheid. Hierop werd een Serf in de directe omgeving waargenomen. Omdat zij van mening waren dat het om hen ging hebben ze de vindplaats verlaten. Onderweg terug naar de roadblock heeft een militair de meegenomen identiteitsbewijzen weggegooid omdat hij bang was daarmee te worden aangetroffen. Bij de blokkade werd @ aangetroffen en door hem geïnformeerd. Na terugkeer in de compound heeft @ bovendien @ geïnformeerd. Voor het overige is tot op heden aan deze waarneming geen ruchtbaarheid gegeven.’
Uit de bovenstaande citaten uit het NIOD-rapport en het debriefingsrapport blijkt dat in het debriefingsrapport ook de officieren en onderofficieren als ‘militair’ worden aangeduid. Zelfs de persoon van Xxxxxxxxx is geanonimiseerd. De conclusie van het voorgaande is dat de Staat de debriefingsverklaringen derhalve ten onrechte presenteert als verklaringen van soldaten van Dutchbat. In het bovenstaande ging het bovendien om een opdracht aan luitenant Xxxxxx en Koster, die per definitie van een hoger geplaatste moet zijn gekomen. Xxxxxxxxx zelf is vervolgens van de uitkomst van het onderzoek op de hoogte gesteld. Wat ten slotte opvalt is dat tot het moment van de debriefing de waarnemingen intern bleken te zijn gehouden.
122. De Staat concludeert derhalve ten onrechte dat slechts twee constateringen van oorlogsmisdaden aan de leiding van Dutchbat zouden zijn doorgegeven.169 De Staat haalt in dat verband nog een telefoongesprek aan dat Xxxxxxxxx op 13 juli 1995 heeft gehad met generaal Xxxxxxx. In dat telefoongesprek heeft Xxxxxxxxx de vondst van negen lijken gemeld. Uit het door de Staat aangehaalde citaat blijkt het volgende. Xxxxxxxxx had op 13 juli 1995 eerst gesproken met overste Xx Xxxxxx, de assistent van Xxxxxxx. Xxxxxxxxx was Xxxxxxxxx zodanig van slag dat Xxxxxxx meende Xxxxxxxxx zelf eens te moeten bellen. Toen Xxxxxxxxx weer gekalmeerd leek te zijn, deelde hij Xxxxxxx mee dat het geen ‘zuivere koffie’ was en dat ‘het beter is om niet via deze min of meer open lijn daarover
te berichten.’. Ook in het NIOD-rapport komt naar voren dat Xxxxxxxxx op de hoogte was van oorlogsmisdaden maar dat hij die niet via de telefoon wilde bespreken.170 Kennelijk was hetgeen Xxxxxxxxx wist met betrekking tot mensenrechtenschendingen aanleiding om ernstig van slag te geraken en kon dit niet worden gemeld over een ‘open lijn’, terwijl de vondst van negen lijken wel in het genoemde gesprek via de open lijn was gemeld aan Nicolai. Ook hieruit kan worden afgeleid dat Karremans van veel meer op de hoogte was dan de gevonden negen lijken. Die vondst diende immers niet nog een keer via een secure line te worden gemeld. Wat vervolgens is gebeurd, onttrekt zich aan de waarneming van geïntimeerden. Wat geïntimeerden wel kunnen waarnemen is dat door Dutchbat en de Staat alles in het werk is gesteld om de geconstateerde waarnemingen voor de buitenwereld geheim te houden. Geïntimeerden wijzen in dat verband op de verklaring van een intern voorlichter van Dutchbat over een gesprek dat hij op 23 juli 1995 had met generaal Xxxxx:171
‘In de hogere legerleiding ben ik absoluut teleurgesteld. Een man als Couzy moet mij nog eens een paar dingen uitleggen. Ik heb hem op 23 juli in Zagreb gesproken, een kwartier lang. Hij zei toen:‘Adjudant (…) let op mijn woorden: straks komt de wereldpers en die wil van jullie horen dat je van alles hebt gezien. Maar jullie hebben niks gezien, want er is niks gebeurd’.’
123. Uit het verhoor van Xxxxxxxxx in de parlementaire enquête blijkt dat Xxxxxxxxx wel degelijk meldingen had ontvangen, maar die niet heeft doorgegeven aan de hogere VN- echelons:172
‘De heer Xxxxxxx: U kreeg de meldingen binnen en u zag tegelijkertijd dat met name de Moslimmannen buitengewoon angstig waren. Die combinatie gaf toch wel aan dat het zeer waarschijnlijk waar was wat men u vertelde, over wandaden rond de compound?
De xxxx Xxxxxxxxx: ja.
169 Memorie van grieven Staat, nr. 4.3.9.
170 NIOD-rapport, p. 2725.
171 X. Xxxxxxxx, X. Xxxxxx, X. Xxxxxxx, Herinneringen aan Srebrenica, 171 Soldatengesprekken, pagina 214, als aangehaald in de inleidende dagvaarding, nr. 333; conclusie van repliek, nr. 16.19.4; memorie van xxxxxxx Xxxxxx
c.s. en de Stichting, nr. 87.
De heer Xxxxxxx: Hebt u dat ook weer direct aan het hogere VN-echelon gerapporteerd? Hebt u gezegd dat u vermoedde dat er grote misdaden gepleegd werden?
De xxxx Xxxxxxxxx: Nee.’
124. Uit de verklaring van Franken ten overstaan van de parlementaire enquêtecommissie blijkt dat Xxxxxxx kennis had van oorlogsmisdaden, maar dat hij prefereerde die te bagatelliseren, om paniek te voorkomen:173
‘Mevrouw Xx Xxxxx: Dat is duidelijk. Volgens het NIOD heeft u al op 12 juli uw twijfels over het lot van de weerbare mannen in de enclave. Er wordt gesteld dat u bewust meldingen van mensenrechtenschendingen bagatelliseert en dat u uw vrees niet deelt met uw manschappen dan wel de vluchtelingen, omdat u paniek wilt voorkomen. U heeft er zojuist een heel korte opmerking over gemaakt.
De xxxx Xxxxxxx: Het zijn drie dingen die ik niet in één klap kan beantwoorden, want het is ook in de tijd gescheiden. Ik had zorgen over de mannen. Bij de eerste meldingen dat er werd geslagen, heb ik de UNMO’s – die zaten ook bij ons – daarheen gestuurd met de opdracht: houd het in de gaten, schuif daar naar binnen. Zij hebben dat toen overigens ook gedaan. Ik kreeg meldingen dat zij de indruk hadden dat het door hun aanwezigheid wat minder was, maar dat er toch redelijk grof werd opgetreden. Er kwamen steeds meer meldingen. Dan ga je overwegen: ga ik er iets aan doen? Het was mogelijk om met een heel snelle militaire actie dat huis te pakken, de mannen eruit te halen en terug te brengen naar je base. Maar ik zat met dezelfde situatie die ik al eerder schetste in verband met het stoppen van de deportatie.’
In plaats van militair in te grijpen – wat volgens Xxxxxxx nota bene op zich mogelijk was geweest – werd een andere afweging gemaakt, die in werkelijkheid niets te maken had met de positie van de bevolking. Immers, de instructie van de Staat was dat iedereen zich diende te richten op een zo spoedig mogelijk veilig vertrek van Dutchbat uit de enclave. ‘Dat was prioriteit nr. 1.’174 Dat naast militaire actie ook nog eenvoudig melding bij de VN kon worden gemaakt van de waarnemingen, kwam klaarblijkelijk niet bij Franken op. Hoe
172 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 330.
173 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 77.
174 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 491.
dan ook dient te worden geconstateerd dat Franken als plaatsvervangend bataljonscommandant van Dutchbat op de hoogte was van meer oorlogsmisdaden dan de twee gevallen die door de Staat zijn aangehaald onder 4.3.9 van zijn grieven.
125. Ook uit het NIOD rapport blijkt dat Xxxxxxx kennis had van geconstateerde oorlogsmisdaden en dat deze naar buiten toe werden ontkend, teneinde de ‘rust te bewaren’.175 Franken was bang dat alle mannelijke vluchtelingen zouden worden vermoord. Het dreigende lot van de mannen werd echter door Franken voor lief genomen, aldus het NIOD:176
‘Ook nadat de negen lijken door Xxxxxx waren gevonden hield Xxxxxxx naar buiten toe nog vol dat er geen enkel bewijs voor executies was. Toen Xxxxx Xxxxxxx en Xxxx Xxxxxxxxx, de beide mannelijke vertegenwoordigers van de vluchtelingen, de ochtend van 13 juli met de geruchten over moorden kwamen, hield hij zich aan het patroon dat er niets bevestigd was. Xxxxxxxx motief om de moorden te bagatelliseren of zich te verschuilen achter het argument dat er onvoldoende bewijs was, werd ingegeven door zijn vrees dat de situatie uit de hand zou lopen en de menigte niet langer controleerbaar zou zijn: Op het moment dat je roept: ‘We zijn inderdaad bang dat de mannen allemaal vermoord worden’, heb je gegarandeerd paniek binnen die hele vluchtelingengemeenschap. Onder die omstandigheden gaven wij prioriteit aan het lot van de vrouwen en kinderen. We accepteerden dat het lot van de mannen onzeker was en dat ze inderdaad onder de meest walgelijke omstandigheden terecht konden komen. Xxxxxxx was bovendien bevreesd voor het effect dat een massale paniek zou hebben op zijn eigen manschappen, die ‘niet meer zo verschrikkelijk inzetbaar’ waren: ‘Op dat moment zou dat een absoluut verkeerde werking gehad hebben.’
126. In de memorie van grieven van Xxxxxx c.s. en de Stichting is met zoveel woorden reeds aan de orde gesteld dat Xxxxxx zijn vermoedens omtrent de naderende gebeurtenissen, zulks op grond van de waarnemingen, aan zijn superieuren heeft gemeld.177
Oordeel IGH en ‘kleuring’
127. Onder 4.3.10 van zijn grieven stelt de Staat de uitspraak van het ICTY aan de orde, waarin
175 Samenvatting NIOD-rapport, p. 339; inleidende dagvaarding nr. 248.
176 NIOD-rapport, p. 2743.
177 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nrs. 396 en 397.
is geoordeeld dat eerst op 14 juli 1995 de Servische autoriteiten zich bewust waren van het serious risk op genocide.178 Zoals Fejzić c.s. en de Stichting in hun grieven aan de orde hebben gesteld, miskent de Staat dat hij eerder dan 14 juli 1995 die wetenschap had. Voorts miskent de Staat dat Dutchbat als aanwezige in de enclave een veel directere mogelijkheid tot waarneming had dan de Servische staat. Dutchbat en de Staat liepen ver voorop, waar het die waarneming betrof. Dutchbat stond er met de neus bovenop. Het feit dat Servië en de rest van de wereld niet eerder op de hoogte waren van het feit dat genocide werd gepleegd, is een direct gevolg van het feit dat Dutchbat de verplichting heeft verzaakt om oorlogsmisdaden te melden.179
128. De Staat stelt onder 4.3.10 van zijn grieven verder dat ‘de vermoedens van de betrokken Dutchbatters in verklaringen aan hun waarnemingen hebben verbonden onvermijdelijk zijn gekleurd door hetgeen later over de gebeurtenissen in Srebrenica aan het licht is gekomen.’ Dat is onjuist en overigens ook nergens op gebaseerd. Geïntimeerden wijzen er op dat de waarnemingen reeds op het moment dat zij werden gedaan aanleiding waren om te vrezen voor hetgeen zich uiteindelijk heeft voltrokken. De rechtbank (en overigens ook het ICTY inzake Krstić) heeft dat in elk geval gedeeltelijk erkend. Voor zover al kleuring achteraf heeft plaatsgevonden, dan geeft de kennis die achteraf is opgedaan met betrekking tot de gebeurtenissen eerder aanleiding om te zwijgen of de verklaring omtrent de waarneming af te vlakken, teneinde de blamage niet nog groter te maken. Dat was destijds ook de inzet van de Staat, hetgeen typerend is beschreven door Xxxxxxxxx:180
‘De Nederlanders zeggen dat ze de val van de enclave niet konden voorkomen, maar nu hebben ze de kans om op z’n minst aangifte te doen van de Servische misdaden – misschien kunnen ze alsnog levens redden. Maar het probleem is dat ze daarmee de politici in Den Haag in verlegenheid brengen: als blijkt dat ze er met hun neus bovenop hebben gestaan, dan is de blamage nog groter. De staatssecretaris van Defensie en de bevelhebber van de landmacht, generaal Xxxx Xxxxx, reizen de terugkerende Srebrenica- gangers tegemoet en schermen ze af van de pers – met een verwijzing naar de veiligheid van de Dutchbatters die nog in Potočari zitten. Nog diezelfde middag zwaaien de manschappen af. Ze zitten al lang en breed thuis bij hun familie als Xxxx Xxxxx een verontwaardigd codebericht verstuurt aan Xxxxxx: ‘van alle kanten hoort hij
178 Memorie van grieven Staat, nr. 4.3.10 onder verwijzing naar IGH 26 februari 2007, rechtsoverweging 436.
179 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 26 en grief 32.
180 Xxxxxxxxx, t.a.p., p. 185 en 186; Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 417.
wijdverbreide en consistente verhalen over wreedheden begaan door de Serviërs, behalve van de VN-soldaten die ter plekke aanwezig waren. Waarom krijgt het hoofdkwartier geen informatie uit de eigen VN-kanalen? Wij hebben niets over dit thema ontvangen van UNPROFOR. We begrijpen dat de Nederlandse peacekeepers die uit Srebrenica zijn geëvacueerd misschien terughoudend zijn om te praten in verband met de veiligheid van hun collega’s. Het is niettemin hun plicht om aan u te rapporteren wat ze hebben gezien.’
129. Voorts wijzen geïntimeerden op de alarmerende berichten in de pers op 17 juli 1995, waar een verklaring van een Dutchbatter wordt aangehaald:181
‘The same day, one of the Dutchbat soldiers, during his brief stay in Zagreb upon return from Serb-held territory, was quoted as telling a member of the press that “hunting season [is] in full swing... it is not only men supposedly belonging to the Bosnian government who are targeted... women, including pregnant ones, children and old people aren’t spared. Some are shot and wounded, others have had their ears cut-off and some women have been raped”.’
Dit zijn verklaringen die vers van de lever werden afgelegd. Van kleuring in het licht van later opgedane kennis is geen sprake. Door de legerleiding is er vervolgens voor gekozen om Dutchbat te laten zwijgen en het materiaal dat uitsluitsel zou kunnen geven te laten vernietigen of achter te houden.
Kennis Dutchbat/losse waarnemingen
130. Onder 4.3.11 van zijn grieven stelt de Staat dat waarnemingen van individuele Dutchbatters niet aan de leiding van Dutchbat bekend waren. Op de onjuistheid van die stelling is in het bovenstaande reeds uitvoerig ingegaan. Al de door geïntimeerde in eerste aanleg genoemde waarnemingen waarop de rechtbank zich heeft gebaseerd, alsmede de in de memorie van grieven van Xxxxxx c.s. en de Stichting en in deze memorie genoemde waarnemingen, dragen bij aan de conclusie dat de leiding van Dutchbat wist, althans moet hebben geweten van het serious risk op genocide en de onmenselijke behandeling die de mannen en jongens te wachten stond. De leiding van Dutchbat heeft echter slechts
181 VN-rapport, nr. 389, waar wordt verwezen naar het AFP, dat op zijn beurt het Algemeen Dagblad van 17 juli 1995 citeert; Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 89.
aandacht gehad voor de veilige eigen aftocht, die ‘prioriteit nr. 1’ had.182 Het lot van de bevolking was daaraan ondergeschikt gemaakt. Illustratief is in dit verband nog het volgende. In het kader van een getuigenverklaring ten overstaan van het ICTY, werd aan Xxxxxxxxx gevraagd waarom hij de mensenrechtenschendingen niet aan de orde had gesteld in zijn onderhoud met Xxxxxx. Xxxxxxxxx antwoordde daarop – tot verbijstering van de rechters van het ICTY en de media – dat hij daar niet aan had gedacht:183
‘Q. But did you include any mention, not to say protest, against the executions or the things you heard about in this last meeting you had with him, and what was his response if you did?
(...)
A. To be xxxxx, I have not thought about the idea of asking him what happened to the refugees.’
Xxxxxxxxx antwoordde dus niet dat hij in de gesprekken met Xxxxxx (die plaatsvonden in de avond van 11 juli en de ochtend van 12 juli 1995) niet bekend was met de executies en de meldingen van oorlogsmisdaden!
Het NIOD heeft in dit verband geconcludeerd dat:184
‘In de week dat het bataljon weer enigszins tot rust kwam, hebben zowel Karremans als Franken iedere poging nagelaten om door middel van een oproep of vorm van debriefing informatie naar boven te halen over mogelijke ernstige mensenrechtenschendingen.’
131. De Staat verwijst in dit verband onder 4.3.11 verder naar de uitspraak van het ICTY in de zaak Xxxxxx, waar volgens de Staat uitsluitend de wetenschap van Bosnisch-Servische officieren aan de orde zou zijn geweest. De uitspraak van het ICTY heeft echter een verdergaande strekking, waar het ICTY overweegt:185
182 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 491.
183 ICTY (IT-95-18-R61) getuigenverklaring Karremans, 4 juli 1996; NIOD-rapport, p. 2733; Inleidende dagvaarding, nr. 206.
184 NIOD-rapport, p. 2776.
185 Rechtsoverweging 160, als aangehaald in het vonnis 16 juli 2014 van de rechtbank, rechtsoverweging 4.253.
‘The Chamber accepts that, at the stage when the Bosnian Muslim men were divested of their identification en masse, it must have been apparent to any observer that the men were not being screened for war crimes. In the absence of personal documentation, these men could no longer be accurately identified for any purpose. Rather, the removal of their identification could only be an ominous signal of atrocities to come.’
Volgens het ICTY had het voor iedere waarnemer (‘any observer’) duidelijk moeten zijn wat zich afspeelde. Dit beperkte zich dus niet tot Bosnisch-Servische officieren. De Staat stelt verder nog dat de internationale gemeenschap zorg zou hebben gehad voor genocide, maar dat nog geen sprake zou zijn geweest van wetenschap dat de mannen op de compound hun dood tegemoet gingen. Dat standpunt is onjuist. Het NIOD oordeelt over de wetenschap van Xxxxxxxxx naar aanleiding van zijn brief van 5 juni 1995 aan de Staat:186
‘Karremans was op de hoogte van de etnische zuiveringen die Oost-Bosnië geteisterd hadden. In zijn alarmbrief van 5 juni waarin hij uiteenzette in welke onmogelijke situatie het bataljon en de bevolking terecht waren gekomen, schetste hij een somber scenario. Hij voorspelde dat de VRS, die net twee dagen tevoren OP-E had ingenomen, een poging zou ondernemen om het zuidelijk gedeelte van de enclave in te nemen. Daardoor zouden de vluchtelingen in het Swedish Shelter Project gevaar lopen: ‘Het kamp ligt dan ‘in de weg’. Gezien hetgeen zich reeds in het verleden heeft afgespeeld, behoeft het geen betoog uit te leggen wat er met de bewoners kan gebeuren.’ Verderop in het stuk werd Karremans concreter: ‘Alle vluchtelingen zullen in noordelijke richting worden verdreven, dan wel vermoord’.’
Dat Karremans – in een terugblik, zoals hierna nog zal blijken – zijn wetenschap om voordehandliggende redenen later heeft willen afzwakken doet daar niet aan af:187
‘Op 5 juni, of beter, naar aanleiding van de val van OP-E, hield ik op te bestaan met het bataljon. Toen kon ik er al niets meer doen. Dan kun je alleen nog maar aan de noodrem trekken. Ik deed dat door de opmerking te plaatsen: ‘Als er niets gedaan wordt, en de enclave wordt aangevallen, dan wordt iedereen vermoord.’ Dat is gewoon een noodrem.’
186 NIOD-rapport, p. 2735.
187 NIOD-rapport, p. 2735.
Xxxxxxxxx verklaarde over zijn brief van 5 juni 1995 aan de Staat ten overstaan van de parlementaire enquêtecommissie:188
Mevrouw Xx Xxxxx: Als ik het goed begrijp, zijn er wel allerlei vormen van afspraken gemaakt zowel vóór 29 mei als rond de tijd van OP Echo en daarna, maar het resultaat daarvan was eigenlijk dat zij niet thuis waren als u hen nodig had? Uw fax van 5 juni heeft u niet alleen gestuurd aan de KL-Crisisstaf in Nederland maar ook naar Tuzla. In die fax gebruikt u de volgende woorden: “Het moet niet worden uitgesloten dat zich een ramp zou kunnen voltrekken. Het bataljon heeft heden niet meer de mogelijkheden om er iets aan te kunnen doen, immers het bataljon is gezien de onmogelijkheden niet meer in staat het hoofd te bieden aan een op dergelijke wijze uit de hand lopende situatie.” Er is ook nog een forse bijlage bij waarin u uitgebreid ingaat op de toestand van de bevolking en van Dutchbat. Het zijn duidelijke woorden, zou ik zeggen. Welke reacties heeft u op die fax gekregen zowel vanuit Nederland als vanuit Tuzla?
De xxxx Xxxxxxxxx: Ik heb toen tijdens de pinksterdagen twee berichten gegeven, twee TK’tjes. Dat was begin juni.
Xxxxxxx Xx Xxxxx: Ja, 5 juni.
De xxxx Xxxxxxxxx: Ik heb die berichten gegeven eigenlijk naar aanleiding van OP Echo en omdat het daarna ook een stuk rustiger werd. Toen ben ik in de pen geklommen en heb eerst een bericht in het Engels opgesteld voor de VN-kanalen en dat gewoon in de hiërarchische lijn gestopt, dus naar Brantz, Haukland, Sarajevo en Zagreb. Toen ik toch aan het schrijven was, heb ik er een bericht in het Nederlands achteraan geschreven. Wetende dat men in Nederland op de hoogte was – althans dat mocht ik aannemen – van hoe schrijnend de toestand daar was, wilde ik nog eens goed aangeven hoe op dát moment de toestand was. Ik wilde dat niet onder stoelen of banken steken: de toestand was schrijnend, niet erg maar héél erg. Ik heb heel lang overwogen om er zelf mee naar buiten te komen door te zeggen: luister, ik ben niet meer in staat om mijn opdracht uit te voeren. Het ergste wat je als bataljonscommandant kan overkomen, is te moeten zeggen dat je niet langer meer je opdracht kunt uitvoeren. Ik heb dat dus op die manier omschreven. Ik heb niet alleen geschreven hoe wij als bataljon ervoor stonden want daarvoor waren wij getraind. Wij waren fysiek in een wat betere conditie dan de
188 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 308-309.
vluchtelingen. Maar waarvoor zaten wij daar? Wij zaten daar per slot van rekening voor de vluchtelingen. Uit dien hoofde heb ik echt aan de bel getrokken en gezegd: luister, zo kan het niet langer meer! Als er geen UNHCR-konvooien meer binnenkomen, als wij zelf niet meer bevoorraad worden met hulpmiddelen – met name voedsel, reservedelen en diesel teneinde de voertuigen te kunnen inzetten en geneesmiddelen – om de burgerbevolking te kunnen helpen, dan werkt het niet langer meer.
Mevrouw Xx Xxxxx: Was dat het eerste bericht waarin u zich zo heftig heeft geuit?
De xxxx Xxxxxxxxx: Nee, ik ben een roepende in de woestijn geweest. Ik heb altijd geprobeerd om het op een beetje nette manier te verwoorden. Ik had het ook op een andere manier kunnen verwoorden, maar zo zit ik niet in elkaar. Ik weet overigens niet of het effect hetzelfde geweest zou zijn. Ik denk dat ik heel duidelijk heb aangegeven, hoe de situatie op dat moment was.’
Van enige afzwakking van de inhoud van zijn brief van 5 juni 1995 was gelet op de laatst geciteerde zin dus geen sprake meer.
132. Onder 4.3.13 en 4.3.14 van zijn grieven gaat de Staat in op de debriefingsverklaringen. De Staat stelt dat bepaalde waarnemingen pas voor het eerst in de debriefing zijn gehoord en andere waarnemingen zelfs helemaal niet. De Staat meent daaruit af te mogen leiden dat de betreffende waarnemingen op 13 juli 1995 niet bekend waren bij Dutchbat. De Staat miskent met die stelling dat de Staat actief en met succes heeft gepoogd bepaalde, de Staat onwelgevallige, waarnemingen buiten het debriefingsrapport te houden. Daarbij heeft de rechtbank verder terecht ten aanzien van het debriefingsrapport bevestigd:189
‘De conclusie in het NIOD-rapport ten aanzien van het debriefingsrapport, die luidt: “Waar mogelijk werd de ‘smalle’ aanpak gehanteerd en werden onwelgevallige onderwerpen vermeden of onderbelicht” (NIOD, p. 3001). (…) Voorts gold bij het opmaken van het debriefingsrapport kennelijk de regel dat een waarneming niet werd opgenomen als geen “steunbewijs” aanwezig werd geacht (PE-rapport, p. 337).’
Deze vaststellingen van de rechtbank zijn door de Staat in hoger beroep niet bestreden. De onder 4.3.15 van zijn grieven genoemde psychologische motieven die volgens de Staat
ten grondslag zouden liggen aan het niet melden van waarnemingen van oorlogsmisdaden houden daarmee geen of onvoldoende verband. Overigens bleek al in het voorgaande dat de Staat nadat hij kennis had genomen van het debriefingsrapport bij monde van Voorhoeve staande hield dat hij voor, tijdens en na de val, op het moment van de gebeurtenissen zelf, goed was geïnformeerd over hetgeen had plaatsgevonden en dat het debriefingsrapport geen nieuwe informatie opleverde.
133. Het voorgaande blijkt bijvoorbeeld uit het verhoor van Rutten, die daarmee overigens ook het opportunistische betoog van de Staat onder 4.3.12 van zijn grieven weerspreekt, ten aanzien van de vermeende onwetendheid van executies op meerdere plaatsen. Onder andere beklaagt Rutten zich er over dat één van zijn belangrijkere bevindingen, met betrekking tot de vondst van paspoorten bij het ‘witte huis’, niet in het debriefingsrapport is opgenomen:190
‘De xxxx Xxxxxxxx: Vervolgens richt ik mij op de grote debriefing in Assen, in september 1995. U spreekt bij die gelegenheid met personeel van de marechaussee en de Militaire inlichtingendienst van de KL. Heeft u de indruk dat u tijdens die gesprekken voldoende ruimte had om de indrukken en de ervaringen, tijdens de val van Srebrenica opgedaan, voluit te melden?
De xxxx Xxxxxx: Neen, dat denk ik niet.
De xxxx Xxxxxxxx: Waar voelde u dat u niet voldoende kon ingaan op een aantal zaken?
De xxxx Xxxxxx: Allereerst had ik mijn verhaal natuurlijk al gedaan tegenover het zogenaamde Kodakteam, volledig en zo uitgebreid als het maar zijn kon. Toen ik uitgenodigd werd voor het eerste debriefingsgesprek in Assen, trof ik de adjudant Xxx Xxxx van de marechaussee daar wéér aan. Ik vroeg dan ook onmiddellijk of zij mijn verklaring niet hadden. Er ontstond toen wat commotie in de gang van dat gebouw. Ik kon mij er maar slecht in vinden. Om een tweede keer dezelfde verklaring af te leggen....
Daar zat ik niet echt op te wachten, natuurlijk. Uiteindelijk, na wat heen en weer- gepraat, zijn wij de dag ingegaan met drie mensen die mij de verklaring hebben
189 Vonnis van 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.234.
190 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 51-52.
afgenomen. Ik vroeg of alle verklaringen die ik tegenover de marechaussee had afgelegd, daar aanwezig waren. Daar werd door de adjudant Xxx Xxxx bevestigend op geantwoord. Ik nam dus aan dat alles in goede handen was. Aan het einde van de dag was er een verslaglegging die kon worden nagelezen. Die mocht je dan voor gezien ondertekenen. Ik werd gedurende die dag geconfronteerd met verklaringen van anderen. Verteld was dat het debriefingsgesprek ook een nazorgaspect zou moeten kennen, maar dat heb ik niet teruggevonden. Vragen werden in staccato afgevuurd, en daar bleef het bij. Het werd allemaal afgewikkeld aan de hand van verschillende onderdelen, zoals oorlogsmisdaden, humanitair oorlogsrecht enz. Tot op dat moment was er ook geen sprake geweest van een excuus aan mijn adres in verband met het vernietigen van het fotorolletje. Dat had mij niet bereikt. Verder trof ik daar tot mijn stomme verbazing de majoor Xx Xxxxxx van de Militaire inlichtingendienst; hij maakte deel uit van de analyseploeg. Dat was geen prettige ervaring, moet ik zeggen. Tot dan toe, nadat hij het bij mij thuis had opgehaald, had ik daarover nog geen enkele verklaring gehad van organisatiezijde. De weergave die uiteindelijk tot stand komt in het debriefingsrapport, vind ik ronduit teleurstellend. Als je ziet wat daar wordt verteld.... Dat ze je hele verhaal niet opnemen, daarvoor kan ik alleen maar begrip opbrengen, maar ....
De xxxx Xxxxxxxx: Het ging om een samenvatting. Kunt u precies aangeven welke voor u zeer belangrijke elementen die u in dat gesprek naar voren had gebracht en die hadden moeten worden opgenomen in het debriefingsrapport, ontbreken?
De xxxx Xxxxxx: Focussen wij op het symbool van deze hele affaire, het fotorolletje, dan wijs ik erop dat ze van twee gebeurtenissen – ik doel op de waarneming van de adjudant Oosterveen en de waarneming van mij; ik heb duidelijk uitgelegd dat het om twee verschillende locaties ging, met de kaart erbij – één melding maken, en dan ook nog met de verkeerde datum. Verder vind je niets terug van de melding dat paspoorten en andere legitimatiepapieren voor het witte huis lagen. In dat verband wordt een andere term gebruikt, ’’persoonlijke documenten’’ of iets dergelijks. Op die manier haal je de belangrijkste lading uit zo’n verslag. Je geeft niet goed aan wat er is meegemaakt, welke emoties er zijn geweest, wat de beleving van de mensen is geweest. Als je als lid van het bataljon die zaken niet terugvindt, wordt er geen recht gedaan aan datgene wat je zelf hebt meegemaakt. Veel collega’s hebben dit onderschreven.
De xxxx Xxxxxxxx: Dat waren voor u de twee belangrijkste elementen die in het
debriefingsrapport ontbraken.
De xxxx Xxxxxx: Er zijn er meer, maar....
(waarop de vragensteller van onderwerp verandert)
134. Ook uit de in de memorie van xxxxxxx xxx Xxxxxx c.s. en de Stichting besproken verklaring van luitenant Xxx Xxxxx blijkt dat zijn relaas over de vondst van paspoorten bewust door de Staat uit het debriefingsrapport is gehouden. Verder blijkt dat Xxx Xxxxx ook later onder druk is gezet om te zwijgen over zijn waarnemingen en het feit dat die waarnemingen niet correct zijn weergegeven in het debriefingsrapport:191
De xxxx Xxxxxx: Dus u kreeg de boodschap: je kan je beter gedeisd houden hierover als je verder wilt in dit bedrijf?
De heer Xxx Xxxxx: Ja.’
De rechtbank heeft in dat opzicht terecht overwogen:192
‘(…) In dit verband is ook relevant de verklaring van luitenant Xxx Xxxxx tijdens zijn debriefing over het aantreffen van “identiteitspapieren”, die in het debriefingsrapport worden omschreven als “persoonlijke eigendommen” (PE-rapport, p. 338).’
Het bagatelliseren en weglaten van klaarblijkelijk onwenselijke informatie en het gebruik maken van eufemistische bewoordingen teneinde een Defensie gewillig rapport te presenteren, is ook in het bovenstaande aan de orde gesteld. Mede de in het voorgaande beschreven verklaring van majoor Boering193 geeft aanleiding te veronderstellen dat de werkwijze van de ‘smalle aanpak’ er toe heeft geleid dat het debriefingsrapport een onvolledig beeld geeft over waarnemingen van oorlogsmisdaden en de melding daarvan aan superieuren. Bovendien betreft het mede waarnemingen door officieren van Dutchbat, die in meerdere gevallen direct aan Karremans zijn gemeld. Waar uit twee voorbeelden
191 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 506, nr. 5, p. 38 en 39; Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 91.
192 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.234.
193 Deze memorie, nrs. 115 en 116.
blijkt dat het rapport is gemanipuleerd, geeft dat aanleiding te veronderstellen dat dit ook in meer gevallen is gebeurd. Dat blijkt ook wel uit hetgeen in de parlementaire enquête is verklaard door Xxxxxx, over de persconferentie van 23 juli 1995 in Zagreb van generaal Xxxxx:194
‘De xxxx Xxxxxxxx: Vervolgens wil ik met u spreken over de conclusies die zijn getrokken en de debriefing die later plaatsvond, in Zagreb en Assen. Tegen die achtergrond heb ik het over de noodzaak van de waarnemingen van mensenrechtenschendingen en het feit dat de politieke leiding in Nederland hiervan op de hoogte moest zijn. Allereerst richt ik mij op de korte operationele debriefing die er onder leiding van generaal Xxxxxxxxx in Zagreb is geweest, op 22 en 23 juli. U heeft op 23 juli samen met adjudant Xxxxxxxxxx een debriefingsgesprek gehad met kolonel Xxxxxx. Was de generaal Xxxxx bij dat gesprek aanwezig?
De xxxx Xxxxxx: Die was aanwezig.
De xxxx Xxxxxxxx: U heeft dus met hem gesproken, tijdens het debriefingsgesprek. Heeft hij u vragen gesteld?
De xxxx Xxxxxx: Ja. Ik heb uitgebreid met hem gesproken over wat ik had meegemaakt, de situatie in het Witte huis en het maken van de foto’s. Daar was kolonel Xxxxxx bij aanwezig – later verdween hij – en ook was een mevrouw Xxxxx van de sectie militaire geschiedschrijving aanwezig.
De xxxx Xxxxxxxx: En de generaal Xxxxx. De xxxx Xxxxxx: Natuurlijk.
De xxxx Xxxxxxxx: En die is bij het hele gesprek aanwezig geweest?
De xxxx Xxxxxx: Ja.
De xxxx Xxxxxxxx: Ook op het moment dat u melding maakte van oorlogsmisdaden.
194 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 506, nr. 5, p.50.
De xxxx Xxxxxx: Ja.
De xxxx Xxxxxxxx: Vroeg hij u daarnaar of kwam u er zelf mee? Xxx verliep dat gesprek?
De xxxx Xxxxxx: Nadat ik mij aanvankelijk zelf had aangemeld omdat ik niet was opgeroepen, werd ik door de generaal Xxxxx gehoord. Dat gesprek ging over wat ik in de enclave had gedaan, over datgene wat ik de laatste dagen had meegemaakt en over de foto’s. Kennelijk was hij daarvan al op de hoogte, want daar vroeg hij naar. Hij vroeg mij of ik het rolletje nog had.
De xxxx Xxxxxxxx: Was het niet vreemd dat u niet was opgeroepen? Hij was ervan op de hoogte dat deze ernstige zaken hadden plaatsgevonden. Heeft u zich daar niet over verbaasd?
De xxxx Xxxxxx: Ja, ik heb mij daarover wel verbaasd maar ik heb er niets achter gezocht. Mijn overweging was dat ik moest vertellen wat ik had gezien.
De xxxx Xxxxxxxx: Misschien is het gewoon een fout geweest.
De xxxx Xxxxxx: Dat zou zo kunnen zijn. Als je het later op een rij zet, ziet het er anders uit, maar toen, in Zagreb, hoorde ik dat de debriefing gaande was. Toen heb ik mij aangemeld op de plaats waar dat gebeurde.
De xxxx Xxxxxxxx: U had tijdens dat gesprek de indruk dat de mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden ook echt een belangrijk onderdeel van het gesprek waren?
De xxxx Xxxxxx: Ja.
De xxxx Xxxxxxxx: De generaal Xxxxx heeft in Zagreb een persconferentie gehouden, op
23 juli. Daarbij ging het onder meer over de situatie die hij na de debriefing had aangetroffen. Weet u of daarbij melding is gemaakt van de waarnemingen die u had gedaan?
De xxxx Xxxxxx: Tijdens die persconferentie wordt er wel gesproken over de negen lijken die aangetroffen zijn, maar daarop wordt verder nauwelijks ingegaan. Voorts wordt de
uitspraak gedaan dat er geen genocide heeft plaatsgevonden en dat er nauwelijks oorlogsmisdaden zijn gemeld. Ik ben toen bij die persconferentie weggegaan omdat ik mij daarover natuurlijk zeer verbaasde. Ik had zojuist de bevelhebber ándere verhalen verteld.’
135. Uit het voorgaande blijkt dat er vanaf het begin af aan waarnemingen van oorlogsmisdaden zijn geweest en dat die waarnemingen ook bekend waren binnen de hoogste regionen van de landmacht, tot en met de bevelhebber der landstrijdkrachten generaal Xxxxx. Verder blijkt uit het voorgaande dat de Staat vanaf het begin af aan heeft geprobeerd om de xxxxx xxx xx xxxxxx te bagatelliseren. Nog altijd draagt de Staat in deze procedure het standpunt uit dat nauwelijks oorlogsmisdaden zouden zijn gemeld en dat voor zover deze zijn gemeld, dat pas tijdens de debriefing in Assen in september 1995 zou zijn gebeurd.195 In het licht van het bovenstaande geschiedt dat tegen beter weten in.
136. Uit de verklaring van Xxxxxx blijkt verder dat ook de leiding van Dutchbat wel degelijk meldingen van de waarnemingen van oorlogsmisdaden en op basis daarvan geformuleerde concrete vermoedens over het lot van de jongens en mannen had ontvangen. Xxxxxx spreekt in zijn verklaring in het kader van de parlementaire enquête over zijn vermoedens op 12 juli 1995 over hetgeen plaats zal gaan vinden en zijn melding daarvan aan de bataljonsleiding:196
‘De xxxx Xxxxxx: (…) De dag erna krijg ik een sterkere indicatie. Die ochtend zit ik in de Opsroom van de C-compagnie en komt er een melding binnen: een aantal bussen vertrekt richting Bratunac. Die bussen worden gevolgd door een luitenant van het korps commandotroepen (KCT) en een chauffeur. Deze begeleidende terreinauto wordt er ter hoogte van Bratunac afgehaald; de bussen gaan verder. Wij horen dat de luitenant wordt tegengehouden en bedreigd. Hij moet zijn terreinwagen inleveren. Duidelijk is dan dat de mannen een ’’ander lot’’ te wachten staat. Dat zijn de mannen die de dag ervoor in de huizen werden verzameld. Kennelijk is de ondervraging al beëindigd; die heeft plaatsgevonden in de huizen aan de straatzijde, tegenover de compound. Ik vraag mij af hoeveel signalen je nog méér moet hebben om te concluderen dat dit niet veel goeds voorstelt. Met de achtergrond van de kennis die je hiervan mag en moet hebben om als
195 Memorie van grieven Staat, nr. 4.3.13 en 4.3.14.
196 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 396 en 397; Parlementaire enquête, verhoren, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 46.
leidinggevende je rol te kunnen spelen, ben je bijna verplicht om dan conclusies te trekken.
De xxxx Xxxxxxxx: En vond u dat die conclusies in voldoende mate werden getrokken?
De xxxx Xxxxxx: Voor mijzelf sprekend, durf ik te zeggen dat ik toen die conclusies heb getrokken. Waar het om anderen gaat, vind ik het heel moeilijk om zoiets te zeggen.
De xxxx Xxxxxxxx: Het gaat mij nu om de bataljonsleiding. U suggereerde zojuist dat de bataljonsleiding wellicht conclusies had moeten trekken. Wij komen dadelijk op de inhoud van die conclusies, maar u zegt nu dat de signalen voor u heel helder waren. Heeft u daarover ook gecommuniceerd met de bataljonsleiding?
De xxxx Xxxxxx: Op het moment dat de bussen door die luitenant werden gevolgd en hij er als het ware af werd gehaald, was ik in de Opsroom van de C-compagnie. De compagniescommandant stond naast mij en dus kreeg ook hij dat bericht mee.
De xxxx Xxxxxxxx: Weet u wat hij daarmee heeft gedaan?
De xxxx Xxxxxx: Ik neem aan dat hij het het bataljon heeft gemeld want kort daarna werd ik verzocht om ook aan de konvooibegeleiding te gaan deelnemen. Daaruit mag je afleiden dat het bataljon doorhad dat een verdere begeleiding van de bussen wel van enig belang was.
De xxxx Xxxxxxxx: Heeft u vanaf het tijdstip van deze observatie en de melding een verandering gezien in de wijze waarop de bataljonsleiding met het onderwerp van de mannelijke vluchtelingen omging?
De xxxx Xxxxxx: Die verandering heb ik niet waargenomen. Het is gebleven bij meldingen. Eigenlijk had ik niet de indruk dat er veel veranderde in het optreden ten opzichte van de mannen.’
(…)
Rutten vervolgt:197
De xxxx Xxxxxx: De kern van mijn argumentatie was dat er nu daadwerkelijk mensen werden afgemaakt en dat hij met zijn actie – het samenstellen van groepen om bussen te vullen en het begeleiden daarvan – geen goed beeld afgaf. Ik had bij die blokkade wat foto’s gemaakt.’
(…)
De conclusie van Rutten:198
‘De xxxx Xxxxxx: (…) als je een bepaald beeld hebt van een situatie waarin een deportatie gaande is, als je een beeld hebt van hopen paspoorten, als je een beeld hebt van mensen die ondervraagd worden, van mannen die ergens anders naar toe worden gebracht, van mannen die geëxecuteerd zijn, dan mag je toch aannemen dat er kennelijk wat méér te gebeuren staat? Als je dan ziet dat in dat gebied naar de bus toe mannen in een huis worden verzameld – die middag waren er al meer dan driehonderd in die woning aanwezig – heb je toch voldoende aanleiding om te zeggen dat het niet de goede kant opgaat en dat je misschien een andere positie moet gaan kiezen, wellicht die van waarnemer? Dan moet je het die Serven zélf laten opknappen. Ze zaten daar met het wapen voor de borst op stoeltjes langs de kant van de weg. (…)’
137. De stelling van de Staat dat deze meldingen van Rutten de bataljonsleiding niet zouden hebben bereikt, is in het licht van het voorgaande onjuist. De Staat betrekt in zijn betoog slechts de waarneming van negen lijken, terwijl de bovengenoemde waarnemingen en melding daarvan door Rutten aan de bataljonsleiding buiten beschouwing blijven.
138. Onder 4.3.12 van zijn grieven merkt de Staat onder andere op dat rechtsoverweging 4.228, dat Karremans de meldingen van Rutten en Oosterveen niet als één en dezelfde had mogen opvatten, ten onrechte een alwetend perspectief zou suggereren. Voor die stelling geeft het vonnis geen grondslag. In rechtsoverweging 4.228 beschrijft de rechtbank ‘waarnemingen door Dutchbatters’. Geïntimeerden wijzen in dit verband op de verklaring van Xxxxxx, die met zoveel woorden aan de orde heeft gesteld dat de Staat in de
197 Parlementaire enquête, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 48.
198 Parlementaire enquête, TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nr. 5, p. 49.
debriefing achteraf van twee meldingen ten onrechte één gebeurtenis heeft gemaakt:199
‘(…) wijs ik erop dat ze van twee gebeurtenissen – ik doel op de waarneming van de adjudant Oosterveen en de waarneming van mij; ik heb duidelijk uitgelegd dat het om twee verschillende locaties ging, met de kaart erbij – één melding maken, en dan ook nog met de verkeerde datum.’
Geïntimeerden wijzen er op dat het dus gaat om twee verschillende waarnemingen van circa negen lijken, die op twee verschillende locaties door Dutchbatters zijn waargenomen. Het ging dus niet om dezelfde negen lijken. De leiding van Dutchbat – en later ook Couzy – was daarvan op de hoogte. Echter, zelfs nog in deze procedure doet de Staat het voorkomen alsof het ‘slechts’ één melding en één gebeurtenis zou betreffen.
139. De rechtbank heeft voorts overwogen dat bepaalde waarnemingen hun weg niet hebben gevonden naar het debriefingsrapport, anders dan in zeer algemene termen,200 en dat deze waarnemingen niet op zichzelf staan.201 De rechtbank komt dan ook terecht tot de conclusie dat Dutchbatters getuige zijn geweest van meer oorlogsmisdrijven dan de in het debriefingsrapport en het NIOD-rapport gememoreerde waarnemingen van oorlogsmisdrijven. In dat verband verwijst de rechtbank ook naar het ICTY dat heeft geoordeeld dat de oorlogsmisdaden dusdanig wijdverspreid en indringend waren dat deze niet over het hoofd konden worden gezien. Dat Karremans deze oorlogsmisdaden wel over het hoofd zou hebben gezien, welk standpunt in de stellingen van de Staat ligt besloten, is in dat verband niet alleen ongeloofwaardig maar bovendien feitelijk onjuist.
140. De Staat doet het onder 4.2.12 van zijn grieven voorkomen alsof alleen de meldingen die Karremans hebben bereikt van belang zouden zijn. Zoals de rechtbank onder rechtsoverweging 4.245 heeft overwogen, had Franken op 12 juli 1995 in toenemende mate rapporten ontvangen dat de Bosnische Serven met toenemend geweld geselecteerde mannen aan een verhoor onderwierpen. De Staat had die rapporten moeten behandelen in zijn grieven, in plaats van te doen of deze meldingen niet bestaan. Franken was als plaatsvervangend bataljonscommandant onderdeel van de leiding van Xxxxxxxx.
199 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 52.
200 Vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.233.
201 Vonnis 16 juli 2014, rechtsoverweging 4.234.
Wetenschap Dutchbat van lot van de mannen
141. Onder 4.3.16 van zijn grieven gaat de Staat in op de vermoedens en wetenschap van Dutchbat op 12 juli 1995. Fejzić c.s. en de Stichting zijn op die wetenschap uitvoerig ingegaan in hun grieven.202 De betreffende wetenschap bestond zelfs al eerder dan de avond van 12 juli 1995. Het gegeven dat mannen van vrouwen zouden worden gescheiden (waarbij nog niet eens was betrokken dat de Bosnische Serven onder ‘mannen’ ook jongens vanaf 12 jaar oud begrepen) liet in Den Haag reeds op 11 juli 1995 iedereen op tilt slaan.203 Het leidde tot de instructie van Xxxxxxxxx dat daar absoluut niet aan mocht worden meegewerkt. Vastgesteld moet worden dat in elk geval in Den Haag op basis van alleen het gegeven dat mannen van vrouwen zouden worden gescheiden, de nodige gevolgtrekkingen konden worden gemaakt en ook daadwerkelijk werden gemaakt.
Voorhoeve verklaarde ten overstaan van de parlementaire enquêtecommissie:204
‘Mladic had gezegd dat de vluchtelingen in vijf verschillende groepen zouden worden gedeporteerd: eerst de gewonden, dan de vrouwen en kinderen, dan de mannen en ten slotte Dutchbat. Dat was de eerste mededeling. Toen mij dit bericht bereikte, zaten wij bijeen in het DCBC. Ik heb het nu over de ochtend van de 12e. Xxx stelden snel vast dat aan het verdelen van deze massa mensen in verschillende deportatiecategorieën heel grote risico’s waren verbonden.’
Waar Voorhoeve deze conclusies al kon trekken voordat de genocide zich voltrok, had ook Dutchbat hieraan gevolgen moeten verbinden. Hoe dan ook, de Staat heeft instructie aan Dutchbat gegeven in het licht van het scheiden van de mannen en vrouwen:205
‘De minister gaf opdracht om aan UNPROFOR in Sarajevo over te brengen dat de Nederlandse VN militairen op geen enkele manier hieraan mochten meewerken.’
Nog in november 1995 schreef Xxxxxxxxx aan de Tweede Kamer:206
202 Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, grief 32.
203 Notulen ministerraad 11 juli 1995, memorie van xxxxxxx Xxxxxx c.s. en de Stichting, nr. 25 tot en met 27 en 387.
204 Tweede Kamer, vergaderjaar 2002,2003, 28 506, nr. 5, p. 629; Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 354.
205 NIOD, p. 2641.
206 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 22 181, nr. 134.
‘Toen op 12 juli bleek dat generaal Xxxxxx de vluchtelingen in vier categorieën wilde evacueren (Dutchbat was in zijn plan de vijfde groep) heeft de minister van Defensie opdracht gegeven om de VN-autoriteiten op de hoogte te brengen van zijn opvatting dat, binnen de beperkte mogelijkheden die Unprofor had, er op geen enkele wijze aan mocht worden meegewerkt om mannen van de overige vluchtelingen te scheiden.’
Er nog van afgezien dat Dutchbat onrechtmatig heeft gehandeld door die instructie niet op te volgen, ligt reeds in de aanleiding van de instructie en de bewoording daarvan de wetenschap van de Staat en Dutchbat besloten dat sprake was van een serious risk op genocide.
142. De Staat stelt onder 4.3.17 van zijn grieven dat de rechtbank aan de verklaring van Xxxxxxx een veel te verstrekkende uitleg zou hebben gegeven. Xxxxxxx verklaarde:207
‘dat het er al veel ernstiger uitzag voor de mannen dan je vooraf kon veronderstellen.’
De Staat geeft vervolgens de vraagstelling en het volledige antwoord van Franken weer en stelt dat het citaat geen steun biedt voor de gedachte dat Xxxxxxx op 12 (of 13) juli 1995 daadwerkelijk zou hebben vermoed of geweten dat de weggevoerde mannen een reëel risico liepen op de dood of een onmenselijke behandeling. Het citaat biedt die steun echter wel degelijk. De reden om de evacuatie niet stil te leggen vormde de prioriteit die Franken stelde te hebben gegeven aan de vrouwen en kinderen. Er was een ‘trigger’ om de evacuatie te stoppen die was gelegen in de behandeling van de mannen. Geïntimeerden merken andermaal op dat er meerdere meldingen van oorlogsmisdaden zijn geweest die Franken hebben bereikt. Die hebben gelet op de datum van 12 juli 1995 in elk geval geen betrekking gehad op de door de Staat onder 4.3.12 gestelde waarnemingen, die immers betrekking hebben op 13 juli 1995. De vrees van Franken was echter dat de situatie dan uit de hand zou lopen en de menigte niet langer controleerbaar zou zijn:208
‘Op het moment dat je roept: ‘We zijn inderdaad bang dat de mannen allemaal vermoord worden’, heb je gegarandeerd paniek binnen die hele vluchtelingengemeenschap. Onder die omstandigheden gaven wij prioriteit aan het lot van de vrouwen en kinderen. We
207 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 76; vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.248.
208 NIOD-rapport, p. 2743; Inleidende dagvaarding, punt 248; conclusie van repliek, punt 2.10 en 16.18.5.
accepteerden dat het lot van de mannen onzeker was en dat ze inderdaad onder de meest walgelijke omstandigheden terecht konden komen.’
Dat gaat veel verder dan de door de Staat gestelde ‘zorgen over de behandeling van de mannen door de Bosnische Serven’. Het is dus niet zo dat Xxxxxxx niets wist en niets vermoedde, maar dat hij een belangenafweging heeft gemaakt. Xxxxxxx gaf aan voor de vrouwen te hebben gekozen. Uit het vervolg van rechtsoverweging 4.248 blijkt bovendien dat de omstandigheden op 12 juli 1995 van dien aard waren dat zij voor Franken aanleiding vormden te vermoeden dat de mannen slachtoffer zouden worden. Om die reden heeft Xxxxxxx ook een lijst met namen laten opmaken. Anonieme slachtoffers waren volgens Franken geen slachtoffers. Indien Franken geen doden en/of een onmenselijke behandeling had vermoed, was er geen aanleiding geweest voor het opmaken van een dergelijke lijst.
143. Geïntimeerden nemen de door de Staat onder 4.3.18 van zijn grieven aangehaalde verklaring van Franken voor kennisneming aan. Xxxxxxx stelt daarin te hebben gevreesd dat de mannen zouden worden vermoord en met de mogelijkheid rekening te hebben gehouden, maar het niet te hebben geweten. Wie met een dergelijke mogelijkheid rekening houdt, moet daarvan melding maken en mag niet mensen uitleveren aan hun moordenaars. Het waarheidsgehalte van de door de Staat aangehaalde verklaring wordt overigens door geïntimeerden betwist, nu Franken ook ten overstaan van het ICTY heeft verklaard dat is meegewerkt aan deportatie in de wetenschap dat de mannen aldus aan ‘their butchers’ zouden worden uitgeleverd.209
144. Onder 4.3.19 van zijn grieven haalt de Staat het NIOD-rapport aan, waar wordt gesteld dat niemand op dat moment kon vermoeden dat het de bedoeling was om alle Bosnische mannen om het leven te brengen. Die constatering is feitelijk onjuist. Op basis van de geschiedenis leefde bij Franken wel degelijk een dergelijk vermoeden:210
209 Onder meer te zien op youtube: xxxx://xxx.xxxxxxx.xxx/xxxxx?xxXxXXX-XxXxX&xxxxxxxxxxxxxxx, in het fragment vanaf 1 minuut 35 tot 2 minuut 59, met daarin het commentaar van de volkenrechtdeskundige X. Xxxxxxx Xxxxxx, die overigens ook stelt dat bij de deportatie en de scheiding van de mannen en vrouwen bij Dutchbat wetenschap bestond van de daaropvolgende genocide. Het transcript is vindbaar op: xxxx://xxx.xxxx.xxx/x/xxxxx/xxxxxx/xxxxx/xx/000000xx.xxx, p. 2087 regel 10 – p. 2088 regel 9; Memorie van grieven Fejzić c.s. en de Stichting, nr. 398.
210 ICTY, IT-98-33:Krstic [DOC] Public Transcript of Hearing April 4th, 2000 (English, 123 pages), p. 2086 e.v.
‘Judge Riad: Yes. I put this in connection with other affirmations which you said. You said
– considering the history, that is, you were saying that, considering the history of the Serb side, not directly in the area of Srebrenica but on the whole, “I expected the Serb forces to start killing civilians indiscriminately.” In other words, that would be delivering the Srebrenican people to their butchers, if I put your statement with the decision to let the Serbs evacuate them.
Franken: That is correct sir. I had those fears.’
Xxxxxx c.s. en de Stichting verwijzen verder naar hun grief 32 waar uitvoerig aan de orde is gesteld dat onder de bevolking wel degelijk de verwachting leefde dat genocide zou plaatsvinden. Velen hebben die verwachtingen met Dutchbat gedeeld. Deze verwachtingen leefden ook onder Dutchbat, onder andere in de persoon van Xxxxxx. Zoals hierboven reeds werd gememoreerd schreef nota bene Xxxxxxxxx zelf begin juni 1995 dat hij verwachtte dat bij de val van de enclave ‘iedereen zou worden vermoord’ en ‘Gezien hetgeen zich reeds in het verleden heeft afgespeeld, behoeft het geen betoog uit te leggen wat er met de bewoners kan gebeuren.’ Xxxxxxxxx verklaarde daar later over:211
‘Ik denk dat ik heel duidelijk heb aangegeven, hoe de situatie op dat moment was.’
145. Onder 4.3.19 van zijn grieven stelt de Staat onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.230 van het vonnis dat de aldaar genoemde ‘geruchten’ onmiskenbaar waren. Onder 4.230 wordt inderdaad het woord geruchten genoemd, waar de Staat vervolgens een eigen, onjuiste betekenis aan toe kent. De rechtbank vervolgt echter met de beschrijving van het onderzoek dat naar aanleiding van de geruchten heeft plaatsgevonden. In het licht van de met dat onderzoek verkregen bewijzen – waaronder foto’s – kon echter vanaf dat moment niet langer alleen van geruchten worden gesproken.
146. Onder 4.3.20 van zijn grieven stelt de Staat dat de rechtbank ten onrechte onder rechtsoverweging 4.245 en 4.246 de stap van geruchten naar ‘sterke aanwijzingen’ zou hebben gemaakt. Die stelling heeft onvoldoende feitelijke grondslag. In rechtsoverweging
4.245 wordt verwezen naar de door Franken ontvangen rapporten over fysiek geweld tegen door de Bosnische Serven geselecteerde mannen. Ook wordt melding gemaakt van het feit dat bussen met mannen niet arriveerden in Kladanj. Eén en ander betrof derhalve feiten
en geen geruchten. Ook de waarnemingen door Dutchbat waarnaar de rechtbank onder rechtsoverweging 4.246 verwijst, zijn geen geruchten. Het gaat om de onontkoombare gevolgtrekking dat hetgeen werd waargenomen onmogelijk het door de Bosnische Serven genoemde doel van screening op oorlogsmisdaden kon hebben. Zoals hiervoor door geïntimeerden aan de orde is gesteld, heeft de rechtbank daarbij nog niet eens de omstandigheid betrokken dat ook jongens vanaf 12 jaar dezelfde mishandeling ten deel viel. Het enige moment waarop overigens het woord ‘geruchten’ valt, is in de verklaring van Xxxxxxxxxx en niet in de overwegingen van de rechtbank waar de Staat naar verwijst. Het door Oosterveen bedoelde ‘gerucht’ dat de Bosnische Serven oorlogsmisdadigers zochten, was overigens helemaal geen gerucht. Het was het officiële, door Mladić opgegeven doel van het scheiden van de mannen en jongens van de rest van de bevolking. De Staat haalt, al dan niet opzettelijk, twee zaken door elkaar met betrekking tot de verklaring van Xxxxxxxxxx. De Staat verwijst naar Oosterveen en zijn verwachting van hetgeen met de mannen die werden gescreend, zou gebeuren. Dat is niet het gedeelte van de verklaring en het onderwerp waar de rechtbank onder rechtsoverweging 4.228 naar verwijst.212 Dat gedeelte betreft het feit dat op 12 en 13 juli 1995 voor iedereen schoten waren te horen die op executies duidden. Voorts heeft de verklaring van Xxxxxxxxxx over de geweerschoten een brede strekking. Volgens hem wist door deze schoten iedereen van Dutchbat van de executies. De verklaring van Xxxxxxxxxx omtrent zijn inschatting van het gevaar dat de mannen liepen, blijft daarentegen beperkt tot hemzelf.
147. Onder 4.3.21 van zijn grieven gaat de Staat nader in op de stapel paspoorten van de mannen en jongens die werd aangetroffen voor het ‘witte huis’. Deze mannen en jongens zouden zogenaamd worden verhoord teneinde te worden gescreend op oorlogsmisdaden. De Staat wijst er in dit verband op dat het verbranden van ‘persoonlijke bezittingen’ (de opzettelijk onjuiste woorden in de debriefingsverklaring worden ook gebruikt in de grieven van de Staat) pas zou hebben plaatsgevonden nadat de laatste mannen waren weggevoerd. De Staat heeft klaarblijkelijk over het hoofd gezien dat de rechtbank dit ook heeft vastgesteld.213 De Staat miskent met zijn stelling dat de kern van de overweging van het ICTY niet zit in het later verbranden van de paspoorten, maar in het eerder afnemen en op
211 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p. 308-309.
212 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.228, p. 60.
213 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.252.
een hoop gooien daarvan:214
‘The Chamber accepts that, at the stage when the Bosnian Muslim men were divested of their identification en masse, it must have been apparent to any observer that the men were not being screened for war crimes. In the absence of personal documentation, these men could no longer be accurately identified for any purpose. Rather, the removal of their identification could only be an ominous signal of atrocities to come.’
De Rechtbank heeft dat ook ingezien en in dat verband terecht overwogen:215
‘De rechtbank is verder van oordeel dat aan het eind van de middag van 13 juli 1995 Dutchbat, gelet op wat zij toen wist en had waargenomen als hiervoor weergegeven, zich ervan bewust had moeten zijn dat er een serious risk op genocide van de door de Bosnische Serven apart uit Potočari weggevoerde mannen bestond als bedoeld in de in
4.178 geciteerde overweging van het IGH: de Bosnische Serven selecteerden stelselmatig mannen, die vervolgens slecht werden behandeld, ontdaan van hun identiteitspapieren – zodat ze niet meer konden worden geïdentificeerd – en apart werden weggevoerd naar een onbekende bestemming.’
148. Daarenboven heeft de rechtbank geconstateerd – en die constatering is door de Staat niet weersproken in zijn grieven – dat Rutten en Xxx Xxxxxx reeds in de ochtend van 13 juli 1995 hopen identiteitspapieren hadden gevonden.216 De verklaring van Rutten waar de rechtbank naar verwijst, spreekt boekdelen over zijn wetenschap en bewijst bovendien dat die wetenschap is gedeeld met Karremans en andere hoge officieren:217
‘De xxxx Xxxxxxxx: Ik ga wat verder in de tijd. Volgens het NIOD-rapport stuit u in de ochtend van 13 juli op het zogenaamde witte huis waarin u enkele tientallen Moslimmannen ziet zitten die door de Bosnische Serviërs worden vastgehouden. Kunt u kort aangeven wat u precies heeft gezien?
214 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.253, onder verwijzing naar ICTY inzake Krstić, rechtsoverweging 160.
215 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.254.
216 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.250.
217 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p.46-47.
De xxxx Xxxxxx: Ik ben samen met een compagnies sergeant-majoor. Hij gaat mee naar het zogenaamde Witte huis. Wij hebben doorgekregen dat daar het een en ander gebeurt, ondervragingen enz. Wij gaan naar binnen, proberen om naar binnen te gaan. Bij het naderen van het huis lopen wij door de tuin en zien daar hopen identiteitspapieren liggen, paspoorten, arbeidskaarten enz. Vervolgens zien wij hopen kleding liggen. Wij komen bij het huis; bij de ingang staat een aantal Serven. Er staan ook twee soldaten van het KCT die daar door een collega achtergelaten zijn om enigszins toezicht te houden op wat daar gebeurt. Wij gaan naar binnen onder het mom van het uitdelen van pakken water. Een probleem is dat wij daar maar slecht, met wat discussie, binnen geraken. Dan zien wij dat een Moslimman aan de trap is vastgebonden, zodanig dat hij zijn voeten net niet aan de grond kan krijgen. Ik vraag onmiddellijk om hem lager aan te binden en dat gebeurt ook. Kennelijk hebben ze daar geen moeite mee. Ik probeer vervolgens een ruimte binnen te stappen waar ook een Servische soldaat voor staat. Dat wordt mij verhinderd doordat mij een wapen in het gezicht wordt geduwd. Kennelijk is dat de ondervragingsruimte. Vervolgens probeer ik om naar boven te gaan. Ik pak wat pakken water en zeg tegen sergeant-majoor Xxx Xxxxxx dat hij op de trap achter moet blijven, zodat ik boven rustig kan rondkijken en niet wordt verrast. Ik probeer boven zicht te krijgen op wat zich daar allemaal bevindt. Dat zijn voornamelijk mannen, oudere mannen en jonge jongens, pubers. Ik geef die pakken water af en behoef maar een armbeweging te maken om te bereiken dat ze bij elkaar gaan zitten. Ik trek mijn fototoestel en ze begrijpen onmiddellijk wat ik daarmee bedoel. Ik maak de foto. Je kunt het niet beschrijven Eerder heb ik in een verklaring gezegd dat je de dood kan ruiken. Ik dacht
dat dat niet bestond, maar het zijn mijn woorden die naderhand ook door anderen zijn gebruikt, en het is gewoon echt waar. Er zijn tientallen mannen en zij begrijpen de boodschap haarfijn. Ik moet eigenlijk weer naar beneden. Ik probeer in een andere ruimte nog een foto te maken maar ik krijg het signaal dat het beter is om naar beneden te gaan. We gaan naar de andere kant van de woning waar nog geen mannen zijn verzameld. Ook daar gaan we de trap op. We zien daar dat er foto’s naast elkaar liggen, gerangschikt. Foto’s van vrouwen en kleine kinderen liggen op de grond, maar de foto’s van de mannen liggen naast elkaar, op een bed, op banken, op tafels, om na te gaan of er bekenden tussen zitten. Het zijn veelal familiefoto’s. Als je dán nog niet genoeg signalen hebt om te weten waarnaar men op zoek is.... Het zijn vaak ex-bewoners, Serven, die in de enclave hebben gewoond en die een beeld proberen te krijgen van wat er aanwezig is, om hun verhoren of andere zaken voor te bereiden of te ondersteunen. We gaan de woning weer uit, proberen aan de achterkant de xxxxxxxxx in te gaan, maar dat lukt niet. Er
zitten twee Serven op stoelen, met wapens. Op het moment dat ik dichterbij kom, weren ze me af en duwen ze me een wapen in het gezicht. Je voelt wel aan wanneer je een grens bereikt. Welnu, dit is zo’n grens. Je gaat terug. Je overlegt met elkaar en komt tot de conclusie dat deze voorbereiding weinig goeds belooft. Je loopt terug. Ik meld een en ander aan de compagniescommandant. Via luitenant Xxxxxxxx komt de melding binnen dat er mogelijk mensen worden geëxecuteerd. Dat gaan we onderzoeken.
De xxxx Xxxxxxxx: U gaat met enkele collega’s kijken en u vindt negen mannen die net zijn doodgeschoten. U neemt daar enkele foto’s van.
De xxxx Xxxxxx: Ja.
De xxxx Xxxxxxxx: Ik wil nu niet met u praten over het onderwerp ’’fotorolletje’’. Dat is al uitvoerig beschreven in het NIOD-rapport. Voor de commissie is van betekenis dat het vanaf het begin zeer belangrijk is geweest dat signalen werden doorgegeven naar het hogere echelon, en eventueel ook naar de rest van de wereld. Wat heeft u precies gedaan met de waarnemingen die u zojuist heeft beschreven?
De xxxx Xxxxxx: Nadat ik de foto’s heb gemaakt waarnaar u zojuist refereerde, ga ik terug naar de weg en wordt een en ander gemeld aan de overste Xxxxxxxxx die ook aan de weg staat. Die geeft mij aan dat hij het zal doorgeven aan een hoger niveau.
De xxxx Xxxxxxxx: Wat was precies zijn reactie? Wat zei u en wat was zijn reactie op het verschrikkelijke bericht dat u hem bracht?
De xxxx Xxxxxx: Ik vertelde hem dat wij zojuist foto’s hadden gemaakt van een negental geëxecuteerde mannen. Ik zei hem dat het vlakbij was gebeurd en gaf exact aan waar het was gebeurd. Hij zei dat hij het zou doorgeven aan een hoger niveau. Eigenlijk kwam zijn reactie op mij vrij lauw over. Daarmee was de melding afgedaan. Hij heeft er zelf weinig op gezegd. De volgende stap is dat ik het bij de blocking position nog even doorspreek met luitenant Xxxxxx die zich er óók over verbaast. Maar goed, het zij zo. Ik geef aan dat hiermee geen goed beeld wordt gegeven van datgene waarmee wij bezig zijn. Want, als je door de lens van de camera kijkt – ik probeer ongezien wat foto’s te maken van de situatie die daar bestaat – lijkt het erop dat militairen van Dutchbat de afvoer ondersteunen.
De xxxx Xxxxxxxx: Misschien kunnen wij hierop later nog ingaan. Mij gaat het nu om het doorgeven van de mededelingen, onder meer aan de xxxx Xxxxxxxxx. Heeft u er ook met anderen over gesproken?
De xxxx Xxxxxx: Ja. Dezelfde mededeling heb ik gedaan aan mijn compagniescommandant.
De xxxx Xxxxxxxx: Dat was?
De xxxx Xxxxxx: De kapitein Xxxxxxxxxxx. In het voorbijgaan heb ik ook de kapitein Xxxxx erover aangesproken. Dat zijn de mensen geweest die ik hierover heb aangesproken. De kapitein Xxxxxxxxxxx zei mij: praat er niet met iedereen over. Dat is ook niet gebeurd.
De xxxx Xxxxxxxx: Waarom was dat, denkt u?
De xxxx Xxxxxx: Om geen algehele paniek te laten ontstaan, denk ik.
De xxxx Xxxxxxxx: Paniek bij de vluchtelingen?
De xxxx Xxxxxx: Ja. Daar mocht het niet terechtkomen. (…)’
Samenvattend, Rutten heeft zijn waarnemingen gedeeld met Karremans en met de compagniescommandanten Groen en Matthijssen. Die waarnemingen stonden los van de waarneming van nog eens negen lijken door Xxxxxxxxxx, hetgeen door Rutten tegenover Karremans werd benadrukt. Met het voorgaande staat verder vast dat de leiding van Dutchbat in de ochtend van 13 juli 1995 bekend was met de door Rutten beschreven toestand in en rond het ‘witte huis’.
149. De rechtbank hecht niet zo zeer waarde aan het verbranden, als wel aan het op een hoop gooien van de paspoorten van de mannen die zogenaamd werden gescreend op oorlogsmisdaden. Met de rechtsoverweging waar wordt verwezen naar het in brand steken van de persoonlijke bezittingen en de zichtbaarheid daarvan vanaf de compound,218 heeft de rechtbank ook tot uitdrukking gebracht dat de stapel paspoorten – althans persoonlijke
bezittingen – zichtbaar was voor Dutchbat, ook vanaf de compound. Het moet derhalve vanaf de compound duidelijk zijn geweest dat de mannen in werkelijkheid niet werden gescreend, nu een zinnige screening zonder identiteitsbewijs immers niet mogelijk is. Het ICTY heeft een vergelijkbaar oordeel gegeven: het afnemen van de identiteitsbewijzen en het op een hoop gooien daarvan geeft iedereen (‘any observer’) aanleiding te veronderstellen dat het de Bosnische Serven niet ging om de screening op oorlogsmisdaden. Ten aanzien van het verbranden van deze paspoorten heeft het ICTY overwogen dat het niet zeker is dat de paspoorten pas werden verbrand nadat de bevolking was afgevoerd. Het ICTY heeft een dergelijk vermoeden uitgesproken en op basis daarvan geoordeeld dat in de betreffende zaak aan dit verbranden geen strafrechtelijke gevolgen zijn verbonden. Dat zijn essentieel andere gevolgtrekkingen dan die de Staat maakt. Samengevat: de rechtbank en het ICTY verbinden reeds gevolgen aan het afnemen en op een hoop gooien van paspoorten, en niet pas aan het verbranden daarvan. Dat verbranden vormde een verdere bevestiging en is als zodanig uiteraard wel van belang voor de kwestie van het (niet) melden van geconstateerde oorlogsmisdaden. Overigens heeft ook het in brand steken van de paspoorten er niet toe geleid dat Dutchbat deze waarnemingen heeft gemeld aan de hogere VN-echelons.
150. Onder 4.3.22 van zijn grieven gaat de Staat nader in op de door de rechtbank onder rechtsoverweging 4.251 aangehaalde verklaring van Xxx Xxxxx. Volgens de Staat zou uit die verklaring blijken dat Xxx Xxxxx geloofde dat de Bosnische Serven de mannen eruit haalden om na te gaan of ze oorlogsmisdadigers waren. Dat is echter niet de inhoud en strekking van de verklaring van Xxx Xxxxx:219
‘Xxxxxxx Xxxxxxxx-Xxxxxxx: Daar heeft u van tevoren niet echt rekening mee gehouden, dus voordat u die paspoorten vond?
De heer Xxx Xxxxx: Nee.
Xxxxxxx Xxxxxxxx-Xxxxxxx: Toen u ze vond, wat heeft u toen gedaan?
De heer Xxx Xxxxx: Ik ben begonnen om de paspoorten in mijn broekzakken te stoppen. Ik had eerst het idee dat een aantal mensen hun paspoorten hadden laten vallen. Maar toen
218 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.254.
219 Parlementaire enquête, TK vergaderjaar 2002-2003, 28506, nr. 5, p 35-36.
allebei mijn broekzakken vol zaten, had ik zoiets van: er liggen er volgens mij nog meer. Ik ben toen verder gaan zoeken en heb daarna de Servische commandant er op aangesproken. Ik heb er later spijt van gekregen, maar ik heb die paspoorten toen uit mijn broekzakken gehaald en op een muurtje gelegd. Ik heb ze dus niet meegenomen. Xxxxxx weet ik ook niet.
Xxxxxxx Xxxxxxxx-Xxxxxxx: U heeft er geen verklaring voor? De heer Xxx Xxxxx: Nee, dat is later pas bij mij opgekomen.
Xxxxxxx Xxxxxxxx-Xxxxxxx: U heeft de Servische commandant erop aangesproken. Wat was zijn reactie?
De heer Xxx Xxxxx: Ik vroeg hem wat hij van plan was met de Moslimmannen te doen. Hij antwoordde met hetzelfde verhaal dat het de bedoeling was ze te ondervragen en om na te gaan of er zich onder hen oorlogsmisdadigers bevonden. Toen heb ik hem voorgelegd dat, wanneer de paspoorten er niet zijn, men een valse naam kan opgeven en dat dan het verhaal van het controleren van de identiteit niet meer opgaat. Hij moest er eigenlijk wel om lachen, in de zin van: wat maak je je druk, die paspoorten hebben ze niet meer nodig. Voor de rest heeft hij mij geen uitleg gegeven.
Xxxxxxx Xxxxxxxx-Xxxxxxx: Toen wist u wel genoeg.
De heer Xxx Xxxxx: Toen bekroop mij toch wel een angstig vermoeden.’
Bij dit alles is het overigens juist dat Xxx Xxxxx heeft verklaard dat hij het voorgaande niet heeft gedeeld met de bataljonsleiding. In dat verband dient wel te worden bedacht dat Xxx Xxxxx zijn conclusies omtrent de vondst van de vele paspoorten mogelijk heeft afgezwakt, nu voor het niet melden geen rechtvaardigingsgrond bestaat. Zoals bij vrijwel alle officieren die in het kader van de parlementaire enquêtecommissie zijn gehoord het geval is, dient te worden bedacht dat het gaat om personen die verantwoording dienden af te leggen over hetgeen zich in Srebrenica had voltrokken. Als zodanig ligt het voor de hand om aan te nemen dat dit van invloed is geweest op de inhoud van de verklaringen. In het andere geval hadden de betreffende personen hun eigen handelwijze moeten bekritiseren en hun collega’s moeten afvallen en beschuldigen. Geïntimeerden gaan ervan uit dat de
waarnemingen in werkelijkheid veel ernstiger zijn geweest en ook vaker zijn gedeeld met superieuren.
151. Ten slotte wijzen geïntimeerden nogmaals op de verklaring van Rutten. In het bijzonder daar waar hij verklaarde ‘als je een beeld hebt van hopen paspoorten (…)’. Reeds dat beeld was voor Rutten voldoende voor zijn conclusie op 13 juli 1995 dat er ‘meer stond te gebeuren’. Het is dus onjuist dat een dergelijk vermoeden pas zou zijn ontstaan door het in verbranden van deze paspoorten door de Bosnische Serven, zoals de Staat stelt.
152. De conclusie van het voorgaande is dat grief 3 van de Staat geen doel treft.
Antwoord op grief 4 Staat
153. Grief 4 van de Staat heeft blijkens de toelichting betrekking op de rechtsoverwegingen
4.318 tot en 4.329 van het vonnis van de rechtbank en ziet met name op het oordeel van de rechtbank dat Dutchbat in de middag van 13 juli 1995 een heroverweging had moeten maken en er niet in redelijkheid toe had mogen besluiten om de ‘mannen in de weerbare leeftijd’ van de compound te verwijderen.
154. In hun grieven hebben Xxxxxx c.s. en de Stichting er op gewezen dat Dutchbat reeds vanaf het begin af aan niet had mogen meewerken aan de deportatie, althans op een eerder moment wetenschap had van het serious risk op genocide en de onmenselijke behandeling die de mannen en jongens te wachten stond. In dat verband was een nieuwe overweging inderdaad niet aan de orde geweest. Waar Dutchbat anders heeft gehandeld dan had gemoeten en steeds meewerkte aan de deportatie, had een dergelijke door de rechtbank bedoelde nieuwe afweging wel degelijk alsnog moeten plaatsvinden.
155. In zijn toelichting onder 4.4.3 van zijn grieven stelt de Staat dat de rechtbank ‘kennelijk’ zou hebben bedoeld aansluiting te zoeken bij de uitspraken in de zaken van Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx tegen de Staat. Vervolgens gaat de Staat in op een aantal verschillen die de onderhavige zaak zou hebben met die zaken om tot de conclusie te komen dat het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Die benadering van de Staat is onjuist. De rechtbank heeft onder de door de Staat bestreden rechtsoverwegingen 4.318 tot en met 4.329 geen aansluiting gezocht bij de zaken Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx anders dan met zoveel woorden is aangegeven in rechtsoverweging 4.319. In dit verband is van belang dat de rechtbank
heeft overwogen:220
‘De Staat benadrukt dat in deze zaken slechts is geoordeeld over de specifieke positie van Xxxxxxxx en de gezinsleden van Xxxxxxxxx en het handelen van Dutchbat aan het eind van de evacuatie van de vluchtelingen van de compound, toen daar (vrijwel) geen andere vluchtelingen meer waren. Het hof heeft in deze zaken overwogen dat hij alleen daarover te oordelen had en niet over de positie van de vluchtelingen die de compound al eerder hadden verlaten, van de vluchtelingen die zich vlak buiten de compound bevonden, of van de andere vluchtelingen op de compound.’
Daar waar in het vonnis van de rechtbank ten aanzien van een rechtsregel of ter bevestiging van een feitelijke vaststelling aansluiting is gezocht bij de zaken Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx, is dat met zoveel woorden door de rechtbank genoemd.221 Daarbij geldt steeds dat partijen in dat verband een beroep hebben gedaan op de betreffende uitspraken.
Het is voorts van belang dat geïntimeerden niet bekend zijn met hetgeen door partijen in de betreffende procedures is gesteld, anders dan dat blijkt uit de uitspraken. De processtukken uit de betreffende zaken maken immers geen deel uit van de processtukken in deze zaak en de rechtbank heeft zich daar dus evenmin op kunnen baseren. Aan feitelijke vaststellingen kan verder weinig meer betekenis worden toegekend dan een bevestiging van een bepaald partijstandpunt. In de onderhavige zaak dienen de feiten zelfstandig te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer stellen. Daar waar de Staat aldus wijst op feitelijke verschillen, geldt in verband met al het voorgaande dat die verschillen niet relevant zijn. De rechtbank is in de onderhavige zaak op grond van de eigen merites tot een oordeel gekomen. De verschillen die de Staat onder
4.4.4 van zijn grieven meent te kunnen benoemen, zijn niet relevant. Slechts indien en voor zover daarover anders mocht worden geoordeeld, betogen geïntimeerden als volgt.
156. Onder 4.4.3 van zijn grieven citeert de Staat een aantal overwegingen uit de arresten van het hof in de zaken Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx tegen de Staat. Waar een toelichting op de betreffende overwegingen ontbreekt, kan niet van geïntimeerden worden gevergd dat zij verweer formuleren. De enige toelichting die de Staat geeft, heeft betrekking op rechtsoverweging 6.18 van het hof dat, samengevat, Dutchbat valse VN-passen had kunnen
220 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverweging 4.10.
221 Vonnis 16 juli 2014 rechtbank, rechtsoverwegingen 4.8., 4.9, 4.10, 4.24, 4.33, 4.46, 4.83, 4.161, 4.172, 4.181,
4.228, 4.302, 4.309, 4.319, 4.338.