BOEIENDE PENSIOENRECHTSPRAAK GEPUBLICEERD IN 2021 OP VOLGORDE VAN PUBLICATIEDATUM
BOEIENDE PENSIOENRECHTSPRAAK GEPUBLICEERD IN 2021 OP VOLGORDE VAN PUBLICATIEDATUM
Week 1/1 – 3/1 Geen uitspraken Week 4/1 – 10/1
HR 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:36, PJ 2021/9
Rubriek: insolventie/faillissement/pensioenverzekering/levensverzekering/ afkoop/overdracht
Samenvatting: art. 22a, lid 1 Fw. houdt in dat het recht op afkoop van een levensverzekering en het recht om de begunstiging te wijzigen zoals die aan de verzekeringnemer van een levensverzekering toekomen door de curator kunnen worden uitgeoefend, tenzij de verzekeringnemer/failliet daardoor onredelijk wordt benadeeld. Art. 22a, lid 2 Fw. houdt in dat voor overdracht van een levensverzekering de schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer nodig is. In deze zaak wenste de curator een pensioenverzekering af te kopen. De verzekeringnemer/failliet (een zelfstandig assurantieadviseur) had gewezen op de fiscale consequenties (heffing van loonbelasting en revisierente). De curator werd bereid gevonden de pensioenverzekering over te dragen tegen betaling door een derde van de afkoopwaarde van de verzekering aan de boedel. Achteraf stelt de verzekeringnemer dat de curator niet tot afkoop bevoegd was, omdat afkoop, gezien het rechtskarakter van de verzekering, tot onredelijke benadeling zou hebben geleid. De curator had daarop volgens de verzekeringnemer moeten wijzen en handelde onrechtmatig door de overdracht tegen betaling door een derde van de afkoopwaarde te af te dwingen. De Hoge Raad oordeelde dat de uitzondering in verband met onredelijke benadeling niet voor overdracht van de verzekering geldt, omdat die uitzondering niet in art. 22a, lid 2 Fw. voorkomt. De curator diende echter met de gerechtvaardigde belangen van de gefailleerde rekening te houden, had zich er van moeten vergewissen of de verzekeringnemer/gefailleerde onder een juiste voorstelling van zaken toestemming verleende tot de overdracht en had er op moeten wijzen dat hem geen afkooprecht toekwam gezien het feit dat het een pensioenverzekering betrof, zodat afkoop tot onredelijke benadeling zou leiden. De curator schond zijn informatieplicht. Daarbij speelde nog een rol dat op grond van art. 479p, lid 1, eerste volzin Rv. de schuldenaar buiten faillissement dezelfde waarborgen biedt tegen afkoop van een levensverzekering. Daarom was het argument dat de verzekeringnemer beoogde zijn pensioen ook veilig te stellen na faillissement als geen akkoord zou worden bereikt (en de schulden zouden blijven bestaan) relevant.
Annotatie: zie HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2564, PJ 2017/179 en verder Rechtbank Rotterdam 23 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4366, XX 0000/00 xx Xxxxxxxxx Xxxxx-Xxxxxxx 28 mei 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:4602, PJ 2019/97 met aant. van mijn hand bij PJ 2019/97. Deze uitspraak past in de eerdere rechtspraak, maar geeft een verdere verfijning voor de situatie van overdracht van een levensverzekering. Ik wijs er op dat indien in het faillissement
geen akkoord wordt bereikt en de schulden blijven bestaan, de crediteuren te zijner tijd verhaal kunnen zoeken op de uitkeringen na ingang van het pensioen. Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XX:0000:00&xxx wbutton=true&keyword=pensioen
Week 11/1 – 17/1
Gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer) 23 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3763, PJ 2021/37
Rubriek: governance/liquidatie/waardeoverdracht/korting
Samenvatting: in het kader van de liquidatie van BPF voor de Agrarische Voedselvoorzieningshandel (AVH) na collectieve waardeoverdracht van de verplichtingen aan PGB heeft het Verantwoordingsorgaan negatief geadviseerd. Het BPF zet door op grond van het argument dat het uitblijven/vertragen van de collectieve waardeoverdracht tot disproportioneel nadeel voor de verzekerden zou leiden en omdat DNB geen bezwaar maakte. Het Verantwoordingsorgaan vordert in het kader van het beroepsrecht van art. 217 Pensioenwet een voorlopige voorziening, te weten dat de collectieve waardeoverdracht niet zal worden gerealiseerd alvorens in een beroepsprocedure ten gronde zal zijn geoordeeld omtrent het negatieve advies van het Verantwoordingsorgaan en het aangevochten bestuursbesluit. De OK oordeelt dat de relevante te beantwoorden vraag is of het BPF in redelijkheid tot het gewraakte besluit kon komen. Dat was naar het oordeel van de OK het geval omdat vaststond dat het BPF niet zelfstandig zou kunnen voortbestaan.
Annotatie: de pijn lag in het feit dat gezien het grote verschil in dekkingsgraden tussen AVH en PGB een rechtenkorting van 14,4% noodzakelijk zou zijn, die wel over 10 jaar zou worden gespreid. Interessant was dat het BPF de advocaat van het Verantwoordingsorgaan had “ontslagen”, welk “ontslag” op basis van een gerechtelijke procedure ongeldig was verklaard. Het is evident dat het Verantwoordingsorgaan de eigen advocaat kan kiezen. Voor de kosten voor rechtsbijstand voor het Verantwoordingsorgaan kent de wet een regeling. Op dat punt is behoedzaamheid van het Verantwoordingsorgaan en de advocaat geboden, zeker als sprake is van heftige conflicten tussen het Verantwoordingsorgaan en het Bestuur van een (B)PF.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 63&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 18/1 – 24/1
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:81, PJ 2021/33
Rubriek: toeslagverlening/indexering
Samenvatting: in vervolg op een tussenuitspraak waarin werd geoordeeld dat sprake was van voorwaardelijke indexering (omdat ten tijde van de invoering van de Pensioenwet een voorwaardelijkheidsverklaring was opgenomen) was de vraag aan de orde op welke indexering recht bestond. Eisers vorderden een in
redelijkheid vast te stellen indexering die zodanig was geformuleerd dat de werkgever voor indexering beschikbare overrente gerealiseerd door de pensioenuitvoerder zou moeten aanvullen om een bepaalde mate van indexering te realiseren. Het hof oordeelde dat dan sprake zou zijn van een onvoorwaardelijke indexering en oordeelde dat een gegeven garantie dat de indexering die van het Philips-pensioenfonds zou volgen de ambitie bepaalde (de werkgever was een verzelfstandiging vanuit Philips).
Annotatie: de zaak ligt op het punt van het oordeel omtrent het gevorderde in lijn van Gerechtshof Amsterdam 30 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2043, PJ 2017/117 met aant. van mijn hand.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 &showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHAR:2021:472, PJ 2021/24
Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/IPR
Samenvatting: feitelijk oordeel gegrond op art. 8 Rome-I dat werknemers van buitenlandse werkgever op grond van een rechtskeuze voor Nederlands recht onder de werkingssfeer van BPF Vervoer vielen, ook al werkten zij voor meer dan de helft van hun arbeidzame tijd buiten Nederland. Fictief oordeel over de situatie dat geen sprake zou zijn van een rechtskeuze voor Nederlands recht. De doelstellingen van de Wet Bpf 2000 zien met name op de Nederlandse arbeidsmarkt. Die doelstellingen komen niet in gedrang bij werknemers voor wie het werkland gewoonlijk Duitsland is. Het hof concludeert dat de Wet Bpf 2000 geen bijzonder dwingend recht inhoudt als bedoeld in art. 9 Rome-I Verdrag, zodat het recht van het “gewoonlijk werkland” (Duitsland) voorging. Ook wijst het hof op de noodzakelijke terughoudendheid om (wettelijke) regels van nationaal recht in het licht van het verdragsrecht als voorrangsregels te kwalificeren.
Annotatie: als de Wet Bpf 2000 en daarmee het systeem van verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen geen bijzonder dwingend recht is in de zin van art. 9 Rome-I Verdrag, houden voorrangsregels op basis van een rechtskeuze, het gewoonlijk werkland of de exceptieregel (het land waarmee een werknemer het meest is verbonden) stand (zie art. 8 Rome-I). De rechtspraak is vooralsnog verdeeld. Zie Rechtbank Noord-Nederland 15 november 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4935, Rechtbank Midden-Nederland 22 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2294 en Rechtbank Midden-Nederland 22 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2295.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:204 Rubriek: pensioen en scheiding/DGA/Externe uitvoering
Samenvatting: oordeel in lijn van de vaste rechtspraak rond externe uitvoering van de rechten van de ex-partner van een DGA op het pensioen opgebouwd in eigen beheer. In dat verband werd bevestigd dat onderdekking moet worden vastgesteld op basis van het uitgangspunt dat zowel het pensioen van de DGA zelf als de rechten van de ex-partner extern worden ondergebracht. In het kader
van de liquiditeitstoets dient te worden uitgegaan van de situatie op de datum van daadwerkelijke externe uitvoering, echter zonder rekening te houden met de verdere verdiencapaciteit van de DGA en toekomstige te behalen rendement.
Annotatie: deze uitspraak brengt een verdere verfijning aan op de rechtspraak rond externe uitvoering van de rechten van de ex-partner van de DGA op diens pensioen in eigen beheer. Die verfijning is dat de liquiditeitspositie van de BV statisch moet worden getoetst naar de datum van daadwerkelijke externe uitvoering. Een uitzondering op de regel zou kunnen gelden indien sprake zou zijn geweest van onbehoorlijk bestuur (het illusoir maken van de pensioenrechten van de ex-partner door de DGA door ernstig verwijtbaar persoonlijk handelen van de DGA in het kader van het besturen van de BV). Een verdere nuancering die bleek in de vervolguitspraak (zie de tweede link hieronder) is dat de kostenopslagen die een verzekeraar in rekening brengt in het kader van berekening van de onderdekking uitsluitend voor de ex-partner in aanmerking moeten worden genomen. Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4202, PJ 2021/28 met aant. van mijn hand (zie voor die uitspraak de tweede link hieronder, voor de annotatie verwijs ik naar PJ 2021/28). In de derde uitspraak van 9 mei 2019 had het hof geoordeeld dat er geen aanleiding was om voor de berekening van het recht op uitbetaling van ouderdomspensioen volgens de WVPS van een andere periode uit te gaan dan de opbouw van ouderdomspensioen tijdens huwelijk. De uitspraak van 22 september 2016 en de uitspraak van 20 april 2017 betroffen de benoeming van de deskundige.
Klik op de links hieronder voor de uitspraken xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 25/1 – 31/1
Rechtbank Limburg 13 januari 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:376 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening/erfrecht
Samenvatting: verhaal van achterstallige betalingen uit hoofde van pensioenverevening op de erfgename van de overleden vereveningsplichtige mogelijk omdat deze werd geacht de nalatenschap te hebben aanvaard, beroep op verjaring en rechtsverwerking afgewezen. Correctie op grond van het onaanvaardbaarheidsleerstuk dat niet de bruto achterstallige bedragen behoeven te worden betaald, maar de geschatte corresponderende netto bedragen omdat het onaanvaardbaar zou zijn als de erfgename zou moeten bewerkstelligen dat over achterliggende jaren alsnog aftrek voor de betalingen uit hoofde van pensioenverevening ten laste van de overleden vereveningsplichtige wordt verkregen.
Annotatie: een praktische oplossing voor de belastingproblematiek, maar wel een oplossing met een groot vraagteken. Kunnen de “netto” bedragen onbelast door de erfgename worden betaald? Mogelijk wel als daaraan de titel van schadevergoeding toekomt, maar daarvoor geeft de uitspraak van de rechtbank niet direct duidelijke aanknopingspunten. Indien de nalatenschap niet toereikend is om de bedragen waartoe werd veroordeeld te voldoen, is de uitkomst voor de erfgename wrang. Goed onderzoek is wenselijk alvorens een nalatenschap wordt aanvaard, want als deze eenmaal is aanvaard, kun je niet meer terug!
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Midden-Nederland 20 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:202, PJ 2021/38
Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting
Samenvatting: bij de uitleg van een verplichtstellingsbesluit gaat het niet om het opvullen van een hiaat in de tekst van het verplichtstellingsbesluit of de toepassing van een open norm en toetsing aan de redelijkheid en billijkheid, maar om uitleg van de bewoordingen. Als verschillende tekstinterpretaties mogelijk zijn, dient de rechter te beslissen. Het belang van de werkgever bij duidelijkheid (en daarom restrictieve uitleg) weegt niet zonder meer zwaarder dan het belang van de werknemer bij het pensioen van het bedrijfstakpensioenfonds en het belang van het pensioenfonds zelf. Uitleg van het begrip “behandeling” door aansluiting te zoeken bij art. 7:446 BW (definitie overeenkomst inzake geneeskundige behandeling). Uitleg van het begrip “zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar” aan de hand van de betekenis in het maatschappelijk verkeer. Het begrip ziet naar dagelijks taalgebruik op zelfstandig en onafhankelijk voor eigen rekening en risico werken. PFZW mocht de uitzondering voor de zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar beperkt opvatten in die zin, dat voor een vrije beroepsbeoefenaar met ondersteunend personeel dat geen zorg levert de uitzondering blijft gelden, maar de uitzondering niet meer geldt indien de vrije beroepsbeoefenaar personeel in loondienst heeft dat ook zorg verleent (zowel wanneer de vrije beroepsbeoefenaar het personeel als natuurlijke persoon in dienst heeft of via een BV waarvan deze de DGA is).
Annotatie: beperkt tot het belang voor de rechtsontwikkeling blijkt uit deze zaak dat voor de uitleg van begrippen in een verplichtstellingsbesluit aanknoping kan worden gezocht bij de betekenis van woorden in andere wetgeving of de betekenis in het algemeen spraakgebruik. Dit sluit aan bij de algemeen gebruikelijke formulering van objectieve uitleg, inhoudend dat het aankomt op de betekenis van de gebruikte bewoording die naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen en de toelichting daarop volgt en waarbij onder meer acht kan worden geslagen op elders in het besluit gebruikte formuleringen (zie o. 5.2). Voor de uitleg van “behandeling” en “zelfstandige vrije beroepsbeoefenaar” is aangeknoopt bij betekenis van die bewoordingen in het maatschappelijk verkeer, waarbij voor “behandeling” werd aangeknoopt een wettelijke regeling waarin dat woord is gedefinieerd (dat was geen aanknoping bij elders in het verplichtstellingsbesluit gebruikte bewoordingen). In deze zaak werd een beroep gedaan op het “duidelijkheidscriterium”(zie o. 3.2), maar daarop wordt door de rechtbank niet expliciet ingegaan.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Week 1/2 - 7/2
Rechtbank Oost-Brabant 21 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6368 Rubriek: WW/anticumulatie/samenloop
Samenvatting: het pensioen van eiser (werkzaam in twee deeltijdbetrekkingen, deeltijdpensioen van PMT grotendeels uit hoofde van een van die dienstverbanden) gold als inkomen in verband met arbeid in de zin van art. 3:5, lid 4, aanhef en onder a AIB; hoofdregel: pensioen uit dienstbetrekking komt in mindering op de WW en deze hoofdregel dient restrictief te worden uitgelegd; uitzondering voor deeltijdpensioen van art. 3:5, lid 5 AIB niet van toepassing omdat zijn loon tot de pensioendatum werd betaald (ook al was hij vrijgesteld van werkzaamheden) zodat geen sprake was van inruil van werktijd voor het verkrijgen van pensioen; uitzondering voor (pre)pensioen uit vorige dienstbetrekking van art. 3:5, lid 7 niet van toepassing omdat het pensioen niet inging voor het aangaan van een van de twee deeltijd-dienstbetrekkingen; uitzondering dat het pensioen al bij de vaststelling van een eerdere WW-uitkering in aanmerking was genomen niet van toepassing omdat de volledige WW aan de twee actuele dienstverbanden werd ontleend; beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij het wijzigen van het AIB vanaf 1 mei 2018 gepasseerd evenals het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Annotatie: een ingewikkelde uitspraak in een ingewikkelde situatie van twee parallel lopende deeltijd-dienstverbanden die gelijktijdig eindigen op basis van een vaststellingsovereenkomst na een periode van op non-actiefstelling. De zaak roept de vraag op of de werknemer de vroegere werkgevers nog kan aanspreken uit hoofde van goed werkgeverschap/schending informatieplicht in het kader van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. De vraag is immers of de werkgever het korten van de WW had kunnen of moeten voorzien en de werknemer had moeten informeren, of dat de werknemer daarnaar zelf onderzoek had moeten doen. Daarbij kan nog een rol spelen of de werknemer werd bijgestaan bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Zie uit mijn overzichten ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 maart 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1663, CRvB 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2864,
CRvB 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:558, CRvB 14 november 2019,
ECLI:NL:CRVB:2019:3630, CRvB 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3630, CRvB 24 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3116, PJ 2019/137 met
aantekening van mijn hand en tot slot CRvB 19 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:374 (uitgebreid geannoteerd in mijn overzicht over 2020). Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Den Haag 27 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:179, PJ 2021/58 Rubriek: pensioen en scheiding/DGA/Externe uitvoering
Samenvatting: Concrete bepaling van het bedrag dat door de BV van een DGA beschikbaar moet worden gesteld voor externe uitvoering van de rechten van de ex-partner van de DGA op het pensioen in eigen beheer van de DGA met
inachtneming van het onderdekkingsarrest (HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693, PJ 2017/87 met aant. W.P.M. Xxxxxxxx; de hier geannoteerde zaak betreft de verwijzing) en het peildatumarrest van de Hoge Raad (HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276).
Annotatie: zie mijn uitvoerige annotatie bij PJ 2021/[nummer].
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Klik op de link hieronder voor de annotatie in PJ [link; nog te verschijnen]
Rechtbank Noord-Nederland 18 december 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:5671 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverrekening/pensioenverevening Samenvatting: huwelijkse voorwaarden uit 1986. Levensloopregeling geldt niet als pensioen in de zin van de huwelijkse voorwaarden zodat de waarde dient te worden verrekend omdat deze polis in een gemeenschap viel. Lijfrentepolis gold als pensioen (na uitvoerige bewijslevering) zodat de waarde niet behoefde te worden verrekend omdat deze buiten een gemeenschap viel. Omdat pensioenverrekening was uitgesloten, maar gezien de huwelijkse voorwaarden het Boon/Xxx Xxxx-arrest (pensioenverrekening) niet van toepassing zou zijn geweest, werd geoordeeld dat pensioenverevening was uitgesloten.
Annotatie: de rechtbank kwam kennelijk tot dit oordeel omtrent uitsluiting van pensioenverevening omdat de bepaling omtrent uitsluiting van pensioenverrekening anders geen betekenis zou hebben gehad bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden in 1986, omdat pensioenverrekening slechts geldt indien pensioenrechten in een gemeenschap vallen. De vraag is of destijds wellicht niet over het hoofd is gezien dat pensioenverrekening so wie so niet zou gelden of de bepaling declaratoir was bedoeld.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 1&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 20 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:595, PJ 2021/46 met aant. X.X.X. xxx xxx Xxxx
Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting/advisering/werkingssfeer(onderzoek) Samenvatting: pensioenadviseur voert werkingssfeeronderzoek uit en concludeert dat de werknemers van de opdrachtgever (de werkgever) niet onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds vallen. Aanschrijving door BPF Xxxxxxxxx dat met terugwerkende kracht moet worden aangesloten. Regeling met BPF Zoetwaren dat voor de toekomst aansluiting werd geduld, voor het verleden werd vrijstelling op grond van eigen CAO verleend onder de voorwaarde dat de werkgever BPF Zoetwaren zou vrijwaren van “geen premie, toch pensioen”-vorderingen. Pensioenadviseur aansprakelijk voor de eventuele schade vanaf de datum van het onjuiste advies omdat toerekenbaar werd tekortgekomen in het kader van het uitvoeren van het werkingssfeeronderzoek. Annotatie: de rechtbank overwoog dat de werkgever had mogen verwachten dat de pensioenadviseur een volwaardig werkingssfeeronderzoek zou verrichten omdat deze daartoe is gehouden op grond van de Leidraad pensioenadvisering
van de AFM. Kwesties als deze komen in de praktijk veel voor, maar leidden voor zover mij bekend niet eerder tot een gepubliceerde rechterlijke uitspraak.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Xxxxxxxxx Xxxxxxx 00 november 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:10518 Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting
Samenvatting: ABP vordert met terugwerkende kracht pensioenpremies voor ex- werknemers van een werkgever met een WW-uitkering. Werkgever stelt dat dit strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Omdat de vorderingen van ABP in overeenstemming zijn met het (uitvoerings)reglement van ABP gaan de stellingen van de werkgever niet op.
Annotatie: het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds gelden als wetgeving. De lat voor het niet toepassen daarvan op grond van het onaanvaardbaarheidsleerstuk ligt hoog. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur komen niet in beeld, omdat ABP in het kader van de premievordering niet als bestuursorgaan handelde. Er gaan wel geluiden op dat een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds ook in het kader van handhaving (aansluiting en premiebetaling) als bestuursorgaan zou moeten gelden, maar mij is geen rechtspraak bekend waarin dat werd gevolgd. Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 18&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 8/2 – 14/2
Rechtbank Den Haag 10 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:944, PJ 2021/37 Rubriek: IORP-II/buffers/FTK/kortingen
Samenvatting: Is artikel 15 IORP II onjuist omgezet in de Nederlandse Pensioenwetgeving? Artikel 15 lid 1 IORP II verplicht pensioenfondsen die zelf biometrische risico’s verzekeren of die het beleggingsrendement of de hoogte van de pensioenuitkering garanderen aanvullende activa bij wijze van buffer aan te houden. Vraag of de artikelen 131 en 132 Pensioenwet (waarin de buffereisen zijn geregeld) ten onrechte gelden voor alle pensioenfondsen, ongeacht het type pensioenregeling dat wordt uitgevoerd. Volgens eiseressen gelden die artikelen ten onrechte daarmee ook voor pensioenfondsen die (uitsluitend) een zogenoemde CDC- of premieovereenkomst uitvoeren, terwijl deze pensioenfondsen geen biometrische risico’s (risico’s in verband met levensverwachting, overlijden en arbeidsongeschiktheid) dragen. Vorderingen worden afgewezen, onder meer omdat niet in geschil is dat er op dit moment in Nederland geen pensioenfondsen zijn die uitsluitend premieovereenkomsten uitvoeren waarbij geen biometrische risico’s zijn verzekerd.
Annotatie: overwogen werd nog dat een pensioenfonds dat een premieovereenkomst uitvoert slechts dan in het geheel geen biometrische risico’s draagt indien een verbeterde premieovereenkomst (met een variabele pensioenuitkering op basis van doorbeleggen na de pensioendatum) wordt uitgevoerd. Ten overvloede overwoog de rechtbank nog dat de procedure
kennelijk werd gevoerd vanuit de gedachte dat indien de buffers voor het dragen van biometrische risico’s niet zouden behoeven te worden aangehouden, kortingen achterwege hadden blijven en mogelijk had kunnen worden geïndexeerd. De rechtbank achtte dat niet bewezen. De uitspraak lijkt juist, zeker indien het pensioenfondsen betreft die niet mogen ringfencen, omdat dan het vermogen aangehouden ter dekking van de verplichtingen uit hoofde van onderbrenging van een premieovereenkomst (waarvan zou kunnen worden gesteld dat een buffer achterwege kan blijven indien sprake is van een verbeterde premieovereenkomst) niet kan worden afgescheiden van het vermogen aangehouden ter dekking van de verplichtingen uit hoofde van een uitkeringsovereenkomst.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Week 15/2 – 21/2
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:354 Rubriek: pensioen en scheiding/alimentatie/bijzonder partnerpensioen/externe uitvoering
Samenvatting: veroordeling van de BV van een overleden DGA tot betaling van
€ 800.000 als koopsom voor externe uitvoering van het bijzonder partnerpensioen gezien de onvoldoende betwisting van het door de pensioenadviseur van de bijzondere partner berekende bedrag. Daarbij werd mede in aanmerking genomen dat de BV het ouderdomspensioen niet meer behoefde uit te keren. Het feit dat het bijzonder partnerpensioen veel hoger was dan de alimentatie die de DGA bij leven was verschuldigd, deed niet ter zake.
Annotatie: een feitelijke uitspraak die voor de rechtsontwikkeling minder van belang is omdat niet over rechtsvragen werd geoordeeld. Juist is dat geen samenhang bestaat tussen de hoogte van bijzonder partnerpensioen en bij leven betaalde alimentatie. Alimentatie hangt onder meer af van het inkomen (de - veelal fictieve- draagkracht), terwijl de hoogte van bijzonder partnerpensioen ook in sterke mate wordt bepaald door het arbeidsverleden. Ik merk overigens op dat in buitenlandse pensioenregeling wel voorkomt dat uitsluitend recht bestaat op bijzonder partnerpensioen, als ten tijde van het overlijden van de alimentatieplichtige (wettelijk) recht op alimentatie bestaat.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Den Haag 9 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:136, PJ 2021/34 met aant. X. Xxxxx
Rubriek: uitvoeringsovereenkomst
Samenvatting: werkgever Xxxxxxx zegt uitvoeringsovereenkomst met het eigen ondernemingspensioenfonds op en brengt de pensioenopbouw voor nieuwe werknemers bij een andere pensioenuitvoerder onder. De opzegging van de uitvoeringsovereenkomst wordt in lijn van HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134 inzake Alcatel Lucent beoordeeld. Geen leemte in de uitvoeringsovereenkomst noodzakelijk om tot een schadevergoedingsplicht te
kunnen concluderen. Uitputtende regeling in een uitvoeringsovereenkomst van de gevolgen van beëindiging belemmert evenmin dat tot een aanvullende vergoeding kan worden veroordeeld. Onder meer omdat sprake was van reservetekort en een herstelsituatie en voortzetting van de premiebetaling zou hebben bijgedragen aan herstel (omdat de premie bufferopslagen bevatte), oordeelde het hof dat de uitvoeringsovereenkomst niet rechtmatig kon worden opgezegd zonder betaling van (schade)vergoeding. Daarbij speelde een rol dat naast de pensioenovereenkomsten ondergebracht bij het pensioenfonds pensioenovereenkomsten ondergebracht bij een verzekeraar bestonden en dat aan de verzekeraar wel aanzienlijk was bijbetaald voor instandhouding van het indexatieperspectief. Door zo te handelen, handelde de werkgever in strijd met het goed werkgeverschap. Uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het arrest.
Annotatie: de Xxxxxxx Xxxxxx zaak heeft xxxxxx tot een arrest na verwijzing geleid. Deze zaak geeft zicht op de feitelijke weging van omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de afweging of opzegging van een uitvoeringsovereenkomst tot een buiten contractuele bijbetalingsverplichting leidt. Opmerkelijk is toch wel dat daarbij op basis van het goed werkgeverschap wordt meegewogen hoe de werkgever handelde ten aanzien van een uitvoeringsovereenkomst met een andere pensioenuitvoerder, omdat het goed werkgeverschap geen norm is die behoort te worden meegewogen in het kader van de afwikkeling van een uitvoeringsovereenkomst. Kennelijk geschiedde dit meewegen indirect via het onaanvaardbaarheidsleerstuk (reflexwerking van het goed werkgeverschap) waarbij dan een rol moet hebben gespeeld dat de belangen van het pensioenfonds de facto de belangen van de (gewezen) werknemers van de werkgever zijn.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 20 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1165 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverrekening/rechtsverwerking
Samenvatting: huwelijk in 1974 in algehele gemeenschap van goederen, echtscheiding in 1983. Pensioenverrekening gevorderd bij e-mail in 2019. Uit het feit dat ten tijde van de echtscheiding niet over pensioen is gesproken terwijl onduidelijk is of destijds advocaten waren betrokken die over pensioenverrekening hadden kunnen informeren, kan geen rechtsverwerking ten aanzien van pensioenverrekening worden afgeleid. Verzoek brieven uit 2009 en 2013 over te leggen waaruit zou moeten blijken of pensioenverrekening in die periode aan de orde was. Mogelijkheid geboden de stelling dat alsnog verrekening tot een onaanvaardbaar rechtsgevolg (“onredelijke benadeling”) leidt te onderbouwen. Overweging ten overvloede dat in elk geval uit hoofde van pensioenverrekening zal moeten worden betaald vanaf de datum van de e-mail uit 2019 waarbij pensioenverrekening werd gevorderd.
Annotatie: de overweging ten overvloede lijkt een duidelijke functie te hebben: de verrekeningsplichtige kan al vast rekening houden met een te verrichten betaling met terugwerkende kracht, waartoe bij een later eindvonnis zal worden veroordeeld. Opmerkelijk is dat geen beroep werd gedaan op de regeling omtrent “overgeslagen goederen”, al was het maar om een beroep op verjaring de pas af te snijden. Zie art. 3:179 BW.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 5&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1510, PJ 2021/35 met aant. X. Xxxxxxxx
Rubriek: pensioenovereenkomst/eenzijdige wijziging/incorporatie/ werknemerspremie
Samenvatting: eenzijdige wijziging langlopende pensioenovereenkomsten die inhielden dat geen werknemerspremie was verschuldigd door introductie werknemerspremie (naast andere wijzigingen, ook verbeteringen). Standpunt werkgever dat indien de invoering van de werknemerspremie geen stand houdt de gehele regelingswijzing vervalt niet gevolgd, mede omdat door de werkgever geen instemming met een totaalpakket was gevraagd. Pensioenovereenkomsten bevatten zelf geen eenzijdig wijzigingsbeding, de wijzigingsbevoegdheid voor het bestuur van het ondernemingspensioenfonds in het pensioenreglement van het pensioenfonds kwalificeert volgens objectieve uitleg daarvan niet als eenzijdig wijzigingsbeding voor zover het pensioenreglement in individuele arbeidsovereenkomsten was geïncorporeerd. Geen verplichting voor de werknemers de werknemerspremie te accepteren in het licht van de onaanvaardbaarheidstoets gezien de grootte van de inkomensteruggang die het gevolg was.
Annotatie: de vraag of de werknemers verplicht waren de werknemerspremie te accepteren werd beantwoord in het licht van de Stoof/Mammoet-doctrine. Instemming van de OR gaf niet de doorslag. De uitspraak bevestigt het recht van “cherry picking” voor werknemers bij wijziging van arbeidsvoorwaarden (met als uitzondering indien een wijziging van arbeidsvoorwaarden uitdrukkelijk als pakket wordt aangeboden).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:458 Rubriek: WWZ/Billijke vergoeding/pensioenschade
Samenvatting: bij de vaststelling van de billijke vergoeding in verband met onredelijk ontslag schattenderwijs rekening gehouden met 50% van de pensioenschade over de periode tot de pensioendatum, omdat rekening werd gehouden met de mogelijkheid voor de werknemer een andere baan te vinden uit hoofde waarvan weer pensioenopbouw zou worden gerealiseerd.
Annotatie: bij de vaststelling van een billijke vergoeding in verband met onredelijk ontslag kan pensioenschade een rol spelen. Bij de toekenning van een reguliere transitievergoeding speelt pensioenschade geen rol. Een belangrijk verschil. Zie onder meer HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2800.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 22/2 – 28/2
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1686 Rubriek: pensioenovereenkomst/streefregeling/affinanciering
Samenvatting: verzekeringnemer had geen recht op vaste pensioenuitkeringen op basis van een eindloonpensioenregeling, maar slechts op een gegarandeerd kapitaal tegen een vaste premie. De hoogte De hoogte van de pensioenuitkeringen, die van dit kapitaal op de pensioendatum kunnen worden ingekocht, is afhankelijk van de stand van de rekenrente en de levensverwachting op de pensioendatum. Verzekeringnemer baseerde zijn vorderingen inhoudend dat het verzekerde kapitaal jaarlijks zou moeten worden herrekend en afgefinancierd tot zodanig niveau dat het tijdsevenredige eindloonpensioen steeds zou kunnen worden ingekocht op zijn pensioenovereenkomst, de PSW- 2000, de brief van de PVK van 8 september 2004 en de circulaire van de PVK van 20 december 2000, beide inzake streefregelingen met toegezegd pensioen en de Pensioenwet. Verzekeringnemer werd daarin niet gevolgd omdat in de pensioenovereenkomst werd verwezen naar de polisvoorwaarden waaruit bleek welk kapitaal zou worden verzekerd.
Annotatie: verzekeringnemer nam het standpunt in dat de pensioenovereenkomst van (ver) vóór 2000 (maar van na invoering van de PSW- 1987) diende te worden opgevat als een pensioenovereenkomst die recht gaf op toegezegd eindloon pensioen, mede omdat de affinancieringsregeling van de PSW-1987 in de pensioenovereenkomst was verwerkt (zodat in de visie van de verzekeringnemer geen sprake kon zijn van een zuivere beschikbare premieregeling). Gevolg zou zijn dat het kapitaal vanaf 2000 jaarlijks zou moeten worden afgefinancierd op grond van de PSW-2000, geïnterpreteerd volgens de standpunten die de Pensioen- en Verzekeringskamer daaromtrent had ingenomen, en dat vanaf 2009 (vanaf het verstrijken van de termijn voor implementatie van de Pensioenwet in verzekerde pensioenregelingen) sprake zou zijn van een uitkeringsovereenkomst (eindloonpensioenregeling). Dat ging niet op omdat het hof de polisvoorwaarden als geïncorporeerd in de pensioenovereenkomst beschouwde. Kantoorzaak.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Noord-Holland 30 december 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11631 Rubriek: pensioenovereenkomst/uitleg/premie
Samenvatting: vaststellingsovereenkomst inzake de beëindiging van een arbeidsovereenkomst inhoudend dat de pensioenopbouw tot de pensioendatum wordt voortgezet, de toekomstige werknemerspremie op de beëindigingsvergoeding wordt ingehouden en de totale premie door de werkgever aan het pensioenfonds (van Tata Steel) wordt betaald. Werknemer gaat vervroegd met pensioen. Werkgever betaalt de resterende toekomstige werknemerspremie die nog zou zijn afgedragen indien de werknemer niet met vroegpensioen zou zijn gegaan aan de werknemer. De werknemer ging er van uit dat de totale werknemerspremie en werkgeverspremie ten tijde van het eindigen van de arbeidsovereenkomst aan het pensioenfonds zou zijn vooruitbetaald en vordert (verkort weergegeven) dat dit alsnog gebeurt. Haviltex- uitleg. De Kantonrechter volgt het standpunt van de werkgever dat bedoeld was dat de werkgever de pensioenpremie maandelijks tot de pensioendatum zou voldoen, dat dit door de vroegpensionering niet meer mogelijk was en dat het
resterende bedrag aan werkgeverspensioenpremie niet meer behoefde te worden voldaan (op de rechtsgrond van nakoming of schadevergoedingsplicht). Geen ongerechtvaardigde verrijking van de werkgever, omdat het besluit om met vroegpensioen te gaan door de werknemer werd genomen. Geen schending waarschuwingsplicht werkgever omdat ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst niet over vroegpensionering is gesproken.
Annotatie: het effect van de uitspraak is dat de werkgever in die zin wordt “verrijkt” dat de werkgeverspremie over de periode tussen de vroegpensioendatum en de oorspronkelijke pensioendatum niet meer behoeft te worden voldaan. Het oordeel lijkt echter te berusten op toepassing van wetgeving die stand kan houden. Over de feiten zou m.i. ook moeilijk anders kunnen worden geoordeeld. “Rechtstreekse” betaling betekent niet per se onmiddellijke betaling, maar op basis van Haviltex-uitleg kan bezwaarlijk worden geconstrueerd dat onmiddellijke betaling was bedoeld omdat pensioenpremie vanuit fiscale optiek niet kan worden vooruitbetaald zonder draconische sancties die ook de werknemer raken. Daarop was geen beroep gedaan.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 631&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1692 Rubriek: pensioenovereenkomst/uitleg/toeslagverlening/indexering/overrente Samenvatting: uitlopen indexering na het eindigen van een uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar nadat geen overrente voor indexering meer beschikbaar werd gesteld. In hoger beroep stond tussen partijen vast dat sprake was van voorwaardelijke indexering die terecht eindigde nadat geen overrente meer beschikbaar kwam. Verjaringstermijn voor vordering tot nakoming indexering bedraagt 5 jaar, in casu was sprake van stuiting omdat het recht op het instellen van een nakomingsvordering ondubbelzinnig was voorbehouden. Bleef over het geschil over de vraag of indien in enig jaar sprake was van een surplus aan overrente nadat de geambieerde index was verleend, dat surplus aan de werkgever verviel of moest worden gereserveerd met het oog op de mogelijkheid dat de overrente in latere jaren ontoereikend zou zijn om de geambieerde index toe te kennen. Het hof leidt uit de tekst dat de overrente die beschikbaar “komt” voor indexering wordt aangewend af dat een surplus aan de werkgever vervalt en oordeelde dat dit niet tot een onaanvaardbaar rechtsgevolg leidt. Wel diende de fout van de verzekeraar om de overrente ten onrechte ook aan te wenden voor indexering van actieven te worden hersteld door betaling van schadevergoeding (nader op te maken bij staat).
Annotatie: een feitelijke uitspraak waarin veel afhing van het gebruik van het woord “komt”. Aan te raden valt uitdrukkelijk vast te leggen wat met een surplus gebeurt. Vgl. Gerechtshof Amsterdam 30 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2043, PJ 2017/117 met aantekening van mijn hand.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
CBB 23 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:169, PJ 2021/32
Rubriek: toezicht/MVEV/DC-kring APF
Samenvatting: Pensioenwet artikel 141; Besluit Financieel toetsingskader pensioenfondsen artikel 11 lid 5; Verzoek om ontheffing van het minimum vereist eigen vermogen (MVEV) ten behoeve van (startende) DC-kring voor de MVEV- component overlijdensrisico. DNB heeft in redelijkheid kunnen besluiten om de gevraagde volledige ontheffing niet te verlenen, maar de MVEV-component te maximeren op 1% van de technische voorzieningen. De herverzekering van het overlijdensrisico door appellante noopt niet tot een verdergaande (volledige) ontheffing van de MVEV-component overlijdensrisico. Xxxxx beroep ongegrond. Annotatie: ondanks het feit dat het overlijdensrisico was verzekerd, betekent dit sedert het schrappen van de situatie van “herverzekering” in art. 131, lid 1, onder a Pensioenwet vanaf 2012 niet dat geen MVEV-eis meer kan worden gesteld aan de dekking van het overlijdensrisico binnen een DC-kring van een APF.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXX:0000:000&x howbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 26 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1485 e.a., PJ 2021/43
Rubriek: overgang verzekeringsportefeuille/termijnoverschrijding
Samenvatting: bezwaar tegen besluit van DNB om in te stemmen met de overgang van de verzekeringsportefeuille van Optas naar AEGON op basis van een juridische fusie te laat ingesteld. Termijn van 2 weken na verschoonbare termijnoverschrijding niet gehaald. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 12 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:62 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:556) dient een belanghebbende die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van dat besluit op de hoogte is geraakt daartegen op te komen. De wettelijke termijn vangt niet opnieuw aan.
Annotatie: de termijnen in het bestuursrecht zijn hard en in vergelijking met verjaringstermijnen in het civiele recht erg kort.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 5&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 1/3 – 7/3
HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2770
Rubriek: onderscheid/toetredingsvoorwaarden
Samenvatting: toepassing Barber-rechtspraak. Stewardess maakt over de periode van 1953 (het jaar waarin ze stewardess werd) tot 1981 (de vroegpensioendatum) aanspraak op gelijke pensioenopbouw aan mannelijke collega’s die betere pensioenopbouw hadden; functie vergelijkbaar; beperking van de werking in de tijd van het Barber-arrest niet van toepassing; stewardess had aanspraak op gelijke pensioenopbouw als mannelijke collega’s over de periode 8 april 1976 tot haar pensioendatum. In dat verband werd geoordeeld dat haar functie inhoudelijk gelijkwaardig was aan die van de mannelijke collega’s, hoewel de functie aanduidingen verschilden. De Hoge Raad gaf de volgende onderbouwing. Blijkens het arrest van het HvJEG van 8 april 1976 in de zaak Defrenne kan op de rechtstreekse werking van art. 119 EG-Verdrag geen beroep worden gedaan ter staving van loonaanspraken voorafgaand aan de dag waarop dit arrest is uitgesproken. Voor pensioenaanspraken is een verdere beperking in de tijd aangebracht door voormeld arrest Xxxxxx, zoals verduidelijkt in HvJ EG 6 oktober 1993, zaak C-109/91 (Ten Oever), Jurispr. 1993, p. I-4879. Deze beperking geldt evenwel niet voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, zoals volgt uit arresten Vroege en Fisscher.
Annotatie: hoe zat het ook weer? Defrenne/Sabena II 8 april 1976 gaf aanspraak op gelijke beloning mannen en vrouwen onder art. 119 EG-Verdrag; Barber 17 mei 1990 hield in dat dit vanaf die datum ook gold voor pensioenopbouw; Vroege 28 september 1994 hield in dat de beperking in de terugwerkende kracht van Xxxxxx niet gold voor toetredingsvoorwaarden (in casus de voorwaarde dat een voltijd arbeidsovereenkomst werd aangegaan). De ratio was dat de 4e Richtlijn niet zag op toetredingsvoorwaarden zoals werken in deeltijd, zodat ten aanzien van toetredingsvoorwaarden niet het vertrouwen was gewekt dat gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet reeds vanaf 8 april 1976 verplicht zou zijn. Vanwege die laatste uitspraak diende de stewardess vanaf 8 april 1976 gelijk aan haar mannelijke collega’s te worden behandeld. Mij is niet duidelijk waarom deze zaak uit 1998 in 2021 alsnog wordt gepubliceerd. Voor een overzicht van de rechtspraak verwijs ik naar mijn artikel “Discriminatie in pensioenregelingen: het eind van een rechtsontwikkeling in zicht”, Advocatenblad 9 december 1994, p. 1000v.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XX:0000:XX0000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Den Haag 23 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:303
Xxxxxxx: leeftijdsonderscheid/sociaal plan/collectief ontslag/afvloeiingsregeling/aftoppingsregeling
Samenvatting: vervolg op zaak over aftoppingsregeling bij ABN AMRO (geen uitkering uit sociaal plan voor werknemers die hun pensioen vervroegd vanaf 62 kunnen laten ingaan). In Hoge Raad 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:114 had de Hoge Raad in verband met het noodzakelijkheidscriterium als volgt geoordeeld: “Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelen en op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden met zowel het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat.”. De rechter dient
terughoudend te toetsen, waarbij het niet uitmaakt of het om een sociaal plan op ondernemingsniveau gaat of op sectorniveau (HvJ EU 6 december 2012, ECLI:EU:C:2012:772 inzake Odar, punt 54). Het is aan de sociale partners die het sociaal plan tot stand hebben gebracht om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen en gebruik te maken van de daarmee geboden flexibiliteit. Daarbij mag echter de beoordelingsmarge niet tot gevolg hebben dat het beginsel van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd zinloos wordt (rov. 3.1.3 verwijzingsbeschikking). Het Hof oordeelt op basis van uitvoerige overwegingen dat de aftoppingsregeling stand houdt, onder meer omdat een sociaal plan niet beoogt volledige compensatie van het nadeel dat ontslag betekent te geven, maar het beperken van nadeel.
Annotatie: de aftoppingsregeling bij ABN AMRO was gezien deze uitspraak legitiem, passend en noodzakelijk en hield daarom stand. Voor de rechtspraktijk is relevant dat de mogelijkheid van pensioenvervroeging in het kader van een sociaal plan voor collectief ontslag onder strikte voorwaarden kan worden ingezet en dat het noodzakelijkheidscriterium in het kader van toetsing van de objectieve rechtvaardiging van leeftijdsonderscheid nader door de Hoge Raad is ingevuld. Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Den Haag 23 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:326 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening/IPR
Samenvatting: forumkeuze voor Nederlandse rechter voor “geschillen terzake van de uitleg van de huwelijksvoorwaarden” leidt niet tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter voor geschillen omtrent pensioenverevening. Met deze bepaling kunnen partijen niet hebben gedoeld op pensioengeschillen, omdat ten tijde van het opstellen de huwelijkse voorwaarden de WVPS nog niet in werking getreden en koude uitsluiting werd overeengekomen, zodat pensioenverrekening buiten beeld bleef. De Nederlandse rechter gold evenmin als forum necessitatis. Aan het vereiste dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is weliswaar voldoen, maar niet aan het vereiste dat het onaanvaardbaar zou zijn indien een buitenlandse rechter de kwestie zou moeten beoordelen. Het feit dat de zaak als gevolg van dit oordeel aan de Spaanse rechter moet worden voorgelegd die naar Nederlands recht zal moeten oordelen maakt dit niet anders. Annotatie: de lat voor toepassing van de “forum necessitatis”-regeling van art. 9, aanhef en onder c Rv. ligt hoog. Niet voldoende is dat procederen in het buitenland lastig is c.q. lastiger dan in Nederland. Het moet (welhaast) onmogelijk zijn om elders te procederen. Ook in deze zaak gold dat de huwelijkse voorwaarden hadden moeten heroverwogen ten tijde van invoering van de WVPS. Gezien de koude uitsluiting zou uitsluiting van pensioenverevening dan in lijn hebben gelegen van de bestaande huwelijkse voorwaarden, maar de vereveningsgerechtigde zou wel een onderhandelingspositie hebben gehad en op zijn minst de geschillenregeling tot pensioenverevening hebben kunnen uitbreiden. Vanuit internationaal perspectief bezien blijft pensioenverevening een bijzondere rechtsfiguur daar deze geen onderdeel uitmaakt van he huwelijksvermogensrecht.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00
6&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:510 Rubriek: pensioenovereenkomst/uitvoeringsovereenkomst/derdenbeding
Samenvatting: het oordeel werd gevraagd of de bepaling in een uitvoeringsovereenkomst inhoudend dat administratiekosten, beheerkosten en kosten voor overlijdens- en/of arbeidsongeschiktheidsrisico worden onttrokken aan de aan de individuele verzekeringen toegewezen beleggingseenheden door werkt in de pensioenovereenkomst. De werknemer stelde van niet en vorderde de ingehouden bedragen met het gemiste beleggingsrendement aan zijn verzekering zouden worden toegevoegd omdat de inhoudingen niet zouden zijn overeengekomen, althans hij daarover niet zou zijn geïnformeerd. Het hof oordeelt dat de werknemer door zich aan te melden voor de pensioenverzekering op de voet van art. 6:253 BW de betreffende bepaling uit de uitvoeringsovereenkomst te hebben aanvaard. Voor zover sprake was van contractueel verplichte onderdelen slaagt het standpunt dat de werknemer niet was geïnformeerd over de inhoudingen evenmin. Ten aanzien van het niet verplichte onderdeel (premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid) ligt dit in zoverre anders, dat de werknemer navraag omtrent de kosten had kunnen doen, omdat hij had moeten begrijpen dat aan de keuze voor premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid kosten zouden zijn verbonden. De vorderingen, gegrond op dwaling, toerekenbaar tekortkomen, onrechtmatige daad en vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden van de verzekeraar strandden.
Annotatie: daar wellicht de bocht naar het aannemen van een derdenbeding wat kort gemaakt is (aanmelding voor de verzekering zou tot aanvaarding van derdenbeding hebben geleid), doet een verzekeraar er verstandig aan bepalingen omtrent kosten die het onderwerp van deze procedure waren ook op te nemen in de pensioenovereenkomst. Weliswaar is de pensioenovereenkomst een document tussen werkgever en werknemer, maar in de praktijk plegen deze door verzekeraars te worden opgesteld en beschikbaar gesteld als onderdeel van het pensioenproduct dat door de werkgever wordt afgenomen. Indien de pensioenovereenkomst niet meer inhoudt dan incorporatie van het pensioenreglement van de verzekeraar, zouden de bepalingen ook in het pensioenreglement kunnen worden opgenomen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 8/3 – 14/3
Rechtbank Noord-Nederland 17 december 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:5094 Rubriek: arbeidsongeschiktheid/slapend dienstverband
Samenvatting: slapend dienstverband. Als, zoals in de onderhavige zaak, is voldaan aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, is een werkgever gehouden in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van de kantonrechter evenwel niet dat de werknemer een dergelijk
verzoek heeft gedaan. Het verzoek om de werkgever te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding is daarom afgewezen. De verzochte schadevergoedingen wegens pensioenschade en wegens misgelopen arbeidsongeschiktheidspensioen delen ditzelfde lot.
Annotatie: beroep door werknemer op HR van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, de Xella-beschikking, afgewezen omdat door de werknemer geen voorstel tot beëindiging van het dienstverband was gedaan. Weliswaar had de werknemer zijn pensioen vervroegd laten ingaan, maar daaruit vloeide naar het oordeel van de rechtbank geen schade voort, mede omdat de werkgever de betaling van pensioenpremie had voortgezet tot het eindigen van de ziekteperiode.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 15/3 – 21/3
Rechtbank Rotterdam 10 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1622 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening
Samenvatting: in huwelijkse voorwaarden opgemaakt vóór inwerkingtreding van de WVPS is bepaald dat pensioenverrekening is uitgesloten. Echtscheiding in 1997. WVPS van toepassing, omdat de WVPS niet uitdrukkelijk werd uitgesloten. Verweer van de vereveningsplichtige dat hij wordt benadeeld door pensioenverevening en niet voldoende assertief is om voor zijn belangen op te komen faalt, omdat bij het achterwege blijven van pensioenverevening juist de vereveningsgerechtigde zou worden benadeeld en de mate waarin een partij voor zijn belangen kan opkomen so wie so geen rol speelt. Beroep op rechtsverwerking faalt eveneens omdat “stilzitten” daarvoor onvoldoende is. Van “stilzitten” is ook sprake als de vereveningsgerechtigde weet dat er een te verevenen pensioen is, maar niets doet. Evenmin sprake van “onaanvaardbaarheid”. Van verjaring kan sprake zijn, omdat de rechtspraak omtrent een “overgeslagen goed” bij verevening niet van toepassing is (verevening is geen verdeling; pensioenverrekening). De toepasselijke verjaringstermijn is die van art. 3:308 BW (de verjaringstermijn geldend voor termijnen van periodieke uitkeringen), niet die van art. 3:306 BW (de algemene verjaringstermijn van 20 jaar) of die van art. 3:310 BW (vordering tot schadevergoeding; van een onrechtmatige daad was in het kader van het niet hebben voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van de WVPS geen sprake).
Annotatie: het uitsluiten van pensioenverrekening vóór 1 mei 1995 (de datum van inwerkingtreding van de WVPS) hield geen uitsluiting van pensioenverevening in. Pensioenverevening kon slechts worden uitgesloten bij nadere huwelijkse voorwaarden staande huwelijk of bij schriftelijke overeenkomst met het oog op een scheiding. Indien pensioenverevening is uitgesloten treedt m.i. pensioenverrekening daarvoor niet in de plaats, omdat ondanks het uitsluiten van verevening nog wel sprake blijft van pensioen in de zin van de WVPS, die niet in een huwelijksgoederengemeenschap vallen op grond van art. 1:94, lid 2, aanhef en onder b BW. Een bepaling dat naast pensioenverevening ook pensioenverrekening is uitgesloten, biedt zekerheid maar is m.i. op het punt van pensioenverrekening daarom declaratoir. Met de inwerkingtreding van de Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022 herhaalt zich
de situatie uit 1995. Indien pensioenverdeling wordt uitgesloten, treden pensioenverevening en/of pensioenverrekening daarvoor m.i. niet in de plaats, maar wie (in mijn ogen declaratoire) zekerheid wenst, doet er goed aan zekerheidshalve naast pensioenverdeling dan ook pensioenverevening en pensioenverrekening uit te sluiten.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2498 Rubriek: pensioenontslag
Samenvatting: een procedure tegen de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland. Een pensioenontslagbeding dient te worden uitgelegd volgens de Haviltex-maatstaf. Term: “pensioengerechtigde leeftijd” betekende bij aangaan van de arbeidsovereenkomst 65 jaar, maar is na wetswijzingingen mbt AOW en pensioenrichtleeftijd voor meerdere uitleg vatbaar geworden. Partijen hebben dit achteraf nader ingevuld als de AOW-leeftijd en zijn hieraan uitvoering gaan geven. Geen ruimte voor uitleg ‘contra proferentem’. Omstandigheden die een rol speelden bij de beoordeling: beide partijen waren juridisch onderlegd, de wijzigingen van de AOW-leeftijd zijn nimmer onderwerp van één op één overleg geweest, de werkneemster was betrokken bij het pensioendossier van de Orde, de Orde had een pensioenadviseur ingeschakeld en er was een voorlichtingssessie geweest over de gevolgen van het verschuiven van de AOW-leeftijd, pas daarna stelde werkneemster zich op het standpunt dat het pensioenontslag aan de oorspronkelijke AOW-leeftijd van 65 jaar zou moeten blijven gekoppeld.
Annotatie: de Orde zou niet kunnen worden gehouden aan een pensioenontslagbeding gekoppeld aan de leeftijd van 65 jaar (de vroegere AOW- ingangsdatum), omdat dan in strijd met de WGBLA zou worden gehandeld.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Midden-Nederland 4 maart 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1034 Rubriek: schuldsanering/afkoop
Samenvatting: afkoop gerichte lijfrenteverzekering in de zin van art. 7:986, lid 4 BW voor bewindvoerder in schuldsanering niet mogelijk op grond van de uitzonderingen opgenomen in de artt. 21 en 21a Fw., op grond van art. 295 Fw. ook van toepassing bij schuldsanering (onredelijke benadeling saniet). Hoofdregel is dat de debiteur met zijn gehele vermogen instaat voor al zijn schulden. Een uitzondering geldt bij onredelijke benadeling van de saniet. Alvorens aan de beoordeling toe te komen of een verzekeringnemer onredelijk wordt benadeeld door het afkopen van een lijfrenteverzekering, dient eerst de vraag beantwoord te worden of de betreffende verzekering een zogeheten ‘gerichte lijfrenteverzekering’ betreft, als bedoeld in artikel 7:986, lid 4 BW. Wanneer sprake is van een dergelijke verzekering kan deze niet worden afgekocht ten gunste van de schuldeisers in een schuldsaneringsregeling. Artikel 7:986 lid 4 BW wordt als volgt toegelicht. “In bepaalde gevallen kan contractuele beperking van het afkooprecht ook worden tegengeworpen aan de schuldeisers, de curator en de bewindvoerder. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de zogenaamde
«gerichte lijfrenten» (…). Dergelijke verzekeringen vormen veelal oudedags- of nabestaandenvoorzieningen waarvan het karakter zozeer gelijkt op dat van pensioenen, dat net als bij pensioenaanspraken vervreemding, bezwaring en afkoop niet mogelijk dienen te zijn. Ten aanzien van gerichte lijfrenten is door de wetgever in de wet vastgelegd dat deze niet afkoopbaar dienen te zijn, waarbij mede beoogd werd dat zij buiten het bereik van schuldeisers zouden worden gebracht. Deze voorzieningen dienen niet in gevaar te worden gebracht door het onderhavige wetsvoorstel. (…) Door de eis dat het in aanmerking kunnen nemen van de ter zake voldane premies mede het gevolg is van de uitsluiting van de mogelijkheid van afkoop, vallen slechts die verzekeringen onder de uitzondering waarvan de fiscale wetgever heeft gemeend dat deze niet afkoopbaar dienen zijn.” (Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 56). Omdat in casu een afkoopverbod in de polisvoorwaarden was opgenomen en de verzekering een gerichte lijfrente was, geen afkoop mogelijk.
Annotatie: wanneer een private oudedags- of partnervoorziening (derde pijler) een met tweede pijler pensioen vergelijkbare functie heeft (waarvan blijkt door een contractueel afkoopverbod) zou sprake zijn van onredelijke benadeling van de saniet als deze in het kader van schuldsanering wordt afgekocht. Dit geldt ook in faillissement. Als in een faillissement geen akkoord wordt bereikt, kunnen de schuldeisers zich later verhalen op de ingegane uitkeringen. Bij schuldsanering bestaat die mogelijkheid niet, vanwege de regeling omtrent de “schone lei”. Zie ook mijn annotaties in PensioenJurisprudentie bij PJ 2019/96 en 97.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Noord-Nederland 16 maart 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:806
Rubriek: pensioenovereenkomst/wijziging/eenzijdige wijziging/zwaarwichtig belang
Samenvatting: behoud middelloonregeling echter met lagere opbouwpercentages in verband met kostenstijging bij aangaan nieuw uitvoeringsovereenkomst. De pensioenregeling werd eenzijdig gewijzigd met een beroep op de kostenstijging. Instemming OR, na door de OR extern ingewonnen advies. De eenzijdige wijziging wordt getoetst aan HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1864 en HR 20 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:72, beide
inzake Fair Play. Overwogen wordt dat niet zelfstandig moet worden getoetst of de werkgever een zwaarwichtig belang had bij de eenzijdige wijzing, maar dat het belang van de werkgever bij de wijziging dient te worden gewogen tegen het belang van de werknemer bij instandhouding van de oorspronkelijke regeling. Het oordeel luidde dat de eenzijdige wijziging stand hield gezien de financiële belangen die de werkgever bij de wijziging had.
Annotatie: heel concrete toepassing van de Fair Play leer (relatieve toetsing in plaats van absolute toetsing). Absolute toetsing hield in dat afzonderlijk werd getoetst of de werkgever een zwaarwichtig belang bij een eenzijdige wijziging had. Zo niet, dan hield de eenzijdige wijziging geen stand. Indien dat wel het geval was, werd getoetst of desondanks het belang van de werknemer bij instandhouding van de oorspronkelijke regeling zwaarder diende te wegen dan het belang van de werkgever bij de wijziging. Die leer uit de lagere rechtspraak werd met het Fair Play arrest verlaten.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Week 22/3 – 28/3
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2745 Rubriek:
• Pensioen en scheiding/DGA/externe uitvoering
• Pensioenovereenkomst/uitleg
Samenvatting: in het kader van de externe uitvoering van de rechten van de ex- partner van een DGA op het pensioen in eigen beheer van de DGA diende het hof de vraag te beantwoorden of de streefregeling/door de belastingdienst als premieovereenkomst aangewezen pensioenregeling van de DGA recht gaf op gegarandeerde pensioenen. Het pensioen was aanvankelijk bijeen verzekeraar ondergebracht op basis van een kapitaalverzekering. Omdat de DGA het rendement vond tegenvallen, was waardeoverdracht naar eigen beheer in de BV gerealiseerd. Uitleg van de pensioenovereenkomst op basis van de Haviltex- formule (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Omdat de pensioenovereenkomst niet duidelijk was, werd ook acht geslagen op flankerende relevante stukken. Omdat de ex-partner niet duidelijk maakte of sprake zou zijn van een uitkeringsovereenkomst/eindloonpensioen of middelloonpensioen of een streefregeling gedekt door een kapitaalverzekering die recht zou geven op gegarandeerde pensioenen, liep het hof alle varianten na en oordeelde dat sprake was van een premieovereenkomst (geen gegarandeerde pensioenrechten).
Annotatie: omdat de pensioenovereenkomst tot stand kwam tussen een BV en de DGA/werknemer van die BV, volgde het hof Haviltex-uitleg. De rechten van een partner of ex-partner hangen af van de wijze waarop de pensioenovereenkomst wordt uitgelegd, terwijl de partner geen partij was bij de pensioenovereenkomst en in het algemeen geen rol zal spelen bij de totstandkoming van de pensioenovereenkomst. Desondanks is Haviltex-uitleg voor op basis van één op één onderhandelingen tot stand gekomen pensioenovereenkomsten geïndiceerd omdat de rechten van de partner nu eenmaal accessoir zijn.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 5&showbutton=true&keyword=pensioen
Tussenuitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:489 Rubriek: pensioen en scheiding/DGA/externe uitvoering/rechtenkorting
Samenvatting: externe uitvoering van de rechten van de ex-partner van de DGA was in een eerdere procedure afgewezen. Ex-partner doet een beroep op gewijzigde omstandigheden, te weten dat de BV nauwelijks nog liquide middelen heeft en vordert wederom externe uitvoering van haar rechten. De vordering wordt afgewezen omdat in de pensioenovereenkomst van de DGA uitdrukkelijk was bepaald dat het pensioen in eigen beheer zou worden uitgevoerd en was voorzien in de mogelijkheid van rechtenkorting (zelfs tot nihil) indien zich binnen
de BV tekorten zouden voordoen. Bovendien had de BV aan haar verplichtingen jegens de ex-partner van de DGA voldaan door haar uit hoofde van pensioenverevening toekomende bedragen te verrekenen met een rekening- courantschuld van de ex-partner aan de BV.
Annotatie: toch wel een opmerkelijke uitspraak, omdat niet de gebruikelijke vragen of en in hoeverre de solvabiliteitspositie en de liquiditeitspositie van de BV externe uitvoering van de rechten van de ex-partner van de DGA op het pensioen van de DGA mogelijk maakten. Dat het hier anders liep, was omdat deze vragen kennelijk al in een eerdere procedure tot het oordeel hadden geleid dat de BV niet tot externe uitvoering van de rechten van de ex verplicht was, en zich geen relevante nieuwe feiten hadden voorgedaan. Het feit dat de liquiditeitspositie van de BV zou kunnen verslechteren lag besloten in de pensioenovereenkomst. Ook het argument dat de verstandhouding tussen de ex- partners slecht was zette geen zoden aan de dijk, omdat het geen relevante omstandigheid was.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Den Haag 25 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1814 Rubriek: pensioenontslag
Samenvatting: beroep door advocatenkantoor dat mede het arbeidsrecht beoefent op ongeldig pensioenontslagbeding (pensioenontslag op leeftijd 65, in strijd met de WGBLA omdat de pensioenleeftijd volgens de AOW inmiddels is verhoogd). Werkgever werd geacht dit te weten. Pensioenontslag wel opgevat als opzegging onder toekenning transitievergoeding.
Annotatie: pensioenontslag eerder dan per de datum waarop de AOW voor de werknemer ingaat is in strijd met de WGBLA. In de praktijk doen zich regelmatig uitlegvragen voor of pensioenontslag is gekoppeld aan de AOW-datum of de (meestal latere) pensioenrichtleeftijd volgens de pensioenovereenkomst. Die uitlegkwestie speelde in deze zaak niet.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 29/3 – 4/4
Gerecht in eerste aanleg van Curacao 29 maart 2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:52 Rubriek: Curaçaose AOV (= “AOW”)/onverschuldigde betaling/verjaring Samenvatting: 14 jaar na het overlijden van de gerechtigde van het Curaçaose staats-ouderdomspensioen doorbetaald ouderdomspensioen kon als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd van de erfgenamen van de overleden gerechtigde. Schending waarheidsplicht en kwade trouw bij de erven omdat zij de bedragen stelselmatig opnamen via pinautomaten, zodat zij onrechtmatig handelden. Omdat de SVB pas in 2017 anoniem was getipt over het overlijden slaagde het beroep op verjaring niet (zowel de verjaringstermijn voor onverschuldigde betaling van art. 3:309 BW als die voor de vordering tot schadevergoeding van art. 3:310 BW van 5 jaar na het bekend worden met de
onverschuldigde betaling/schade ende aansprakelijke personen begon pas na het krijgen van de anonieme tip te lopen.
Annotatie: een logische, correcte en terechte uitspraak. Er werd onder meer gepind bij Zuikertuintje. Dat je daar lekker kunt eten rechtvaardigde het niet melden van het overlijden van moeder xxxxxxxxx niet!
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 &showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2423 Rubriek: pensioen en scheiding/DGA/Uitfasering/compensatie
Samenvatting: na afkoop van pensioen in eigen beheer op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, waarvoor beide partners hebben getekend, is geen sprake meer van pensioen in de WVPS zodat geen sprake meer kan zijn pensioenverevening. Eveneens geen recht op pensioenverrekening omdat het argument dat niet verrekenen tot een onaanvaardbaar rechtsgevolg zou leiden niet opging (partijen waren onder huwelijkse voorwaarden, koude uitsluiting, gehuwd; geen afwijking van die koude uitsluiting).
Annotatie: het betrof in deze zaak ex-partners die allebei werkzaam waren in de BV en allebei hun pensioen in eigen beheer hadden afgekocht in het kader van uitfasering, kennelijk zonder afspraken te maken over compensatie (over en weer). Gegeven die omstandigheden lijkt de uitspraak juist, mede omdat beide partners werden geadviseerd. Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1180 oordeelde dat afgekocht pensioen voor vereveningsdoeleinden hetzelfde moet worden behandeld als niet-afgekocht pensioen (kennelijk om in die situatie zoveel als mogelijk aan de strekking van de WVPS tegemoet te komen; het betrof in die zaak buitenlands rechtens afkoopbaar pensioen). Op die zaak werd kennelijk geen beroep gedaan. Dergelijk beroep zou in mijn visie ook niet succesvol zijn geweest, omdat in deze zaak geen sprake was van “reguliere” pensioenafkoop, maar uitfasering die een eigen specifiek regiem voor eventuele compensatie kende. Wordt geen compensatie overeengekomen, dan kan niet op de meer algemene regeling van pensioenverevening (geïnterpreteerd volgens de genoemde uitspraak van de Hoge Raad) worden teruggevallen. Als dat anders zou zijn, zou bij uitfasering/afkoop naast een regeling omtrent compensatie (die ook niet-compenseren kan inhouden) ook altijd uitdrukkelijk pensioenverevening moeten worden uitgesloten en dan tevens pensioenverrekening als een huwelijksgoederengemeenschap zou bestaan waar pensioenrechten toe behoren
… dat lijkt mij een onaanvaardbaar rechtsgevolg. Vergelijk ook HR 5 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9188 waarin werd geoordeeld dat bij koude uitsluiting geen plaats is voor pensioenverrekening en geen sprake is van een onaanvaardbaar rechtsgevolg indien verrekening achterwege blijft.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3086 Rubriek: pensioenovereenkomst/streefregeling/partnerpensioen
Samenvatting: premieovereenkomst op grond waarvan kapitaalverzekering met pensioenclausule (OP/PP) was gesloten, vóór 2007 in combinatie met
partnerpensioen op risicobasis met het oog op overlijden vóór de pensioendatum, vanaf 2007 zonder die risicodekking, waarvoor de werknemer had getekend. Vordering tot betaling van het hogere partnerpensioen afgewezen omdat werkgever en pensioenuitvoerder de werknemer voldoende hadden geïnformeerd over de wijziging en bovendien sedert 2007 geen sprake meer was van een gegarandeerd partnerpensioen (zodat het verzekerde kapitaal niet jaarlijks behoefde te worden afgefinancierd op grond van (thans) art. 17 Pensioenwet gelezen in combinatie met de brief van de Pensioen- en Verzekeringskamer van 8 september 2004 en de circulaire van de Pensioen- en Verzekeringskamer van 20 december 2000, beide inzake streefregelingen.
Annotatie: het hof oordeelde dat voor een streefregeling slechts de jaarlijkse affinancieringsplicht van het kapitaal dat is verzekerd ter dekking van de beoogde pensioenen bestaat indien de beoogde pensioenen zijn gegarandeerd. Daarvan was in deze zaak voor het partnerpensioen vanaf 2007 geen sprake meer vanwege het vervallen van de risicoverzekering.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3077 Rubriek: pensioenovereenkomst/advies
Samenvatting: bewijsvraag of de verzekeraar in 2009 de mogelijkheid bood tot het sluiten van een pensioenverzekering die vooruitzicht bood op een gegarandeerde pensioenuitkering bevestigend beantwoord, waardoor kwam vast te staan dat de tussenpersoon een fout heeft gemaakt door een verzekering te adviseren zonder recht op een gegarandeerde pensioenuitkering. Tussenpersoon veroordeeld tot het zolang de uitkering loopt maandelijks vergoeden van het verschil tussen de gegarandeerde uitkering die verzekerd had kunnen worden en de feitelijk uitgekeerde bedragen.
Annotatie: gegeven deze uitkomst loopt de uitkeringsgerechtigde het insolventierisico van de tussenpersoon. De vordering hield echter geen gekapitaliseerde ineens te betalen schadevergoeding in, maar maandelijkse betaling van het verschil. Daar sloot het hof bij aan met de opmerking dat een gekapitaliseerde betaling ineens ook sterk van het feitelijke nadeel zou kunnen afwijken in geval van (veel) eerder of (veel) later overlijden van de uitkeringsgerechtigde dan volgens de aannames die bij kapitalisatie moeten worden gedaan. De maandelijkse bijbetaling betrof niet alleen het ouderdomspensioen, maar ook het accessoire partnerpensioen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2849 Rubriek: pensioenovereenkomst/verjaring
Samenvatting: werknemer van PGGM voor PGGM werkzaam in de VS, aanvankelijk in loondienst van PGGM, later in loondienst van een in de VS gevestigde dochtervennootschap van PGGM. In het kader van de overgang in 1990 werd toegezegd dat gelijkwaardige pensioenvoorziening zouden gelden als bij PGGM. Werknemer gaat in 2009 met xxxxxxxx en stelt in 2016 dat de getroffen SEP/IRA-regeling en de daarop volgende MPPP-regeling niet als gelijkwaardig
kwalificeren. Beroep op verjaring van PGGM slaagt omdat de verjaringstermijn van art. 3:307, lid 1 BW (nakomingsvordering) in 1990 was gaan lopen en het beroep op verjaring niet tot voor de werknemer onaanvaardbare rechtsgevolgen leidde daar de werknemer was geadviseerd. Het hof overweegt ten overvloede dat ook indien de verjaringstermijn van 20 jaar van art. 3:310, lid 1 BW van toepassing zou zijn, de vordering was verjaard.
Annotatie: voor de rechtsontwikkeling is relevant dat de verjaringstermijn voor de nakomingsvordering uit hoofde van een pensioenovereenkomst tegen de werkgever begint te lopen vanaf de datum waarop de werkgever de pensioenovereenkomst had moeten uitvoeren, en niet vanaf het tot uitkering komen van het pensioen. In dezelfde zin Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1614, XX 0000/00 xx Xxxxxxxxx Xxxx-Xxxxxxx 9 april 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:2256, PJ 2020/78.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 16 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:750 Rubriek: pensioenovereenkomst/pensioenreglement/uitleg/arbeidsongeschiktheid
Samenvatting: toekenning Ziektewet-uitkering aan zelfstandige met terugwerkende kracht naar een datum gelegen vlak vóór het eindigen van het dienstverband. IVA-uitkering gaat in na het eindigen van het dienstverband. Verzekeraar weigert de uitkering van arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrije pensioenopbouw in verband met arbeidsongeschiktheid omdat de werknemer ten tijde van het eindigen van de deelneming aan de pensioenregeling geen recht op IVA had. Objectieve uitleg pensioenreglement. De uitlegvraag is of met “arbeidsongeschiktheid” het intreden van ziekte is bedoeld (wel recht op uitkering) of het verkrijgen van recht op IVA/IVA volgens de WGA. Uit de tekst “de melding van arbeidsongeschiktheid moet binnen drie maanden na de eerste ziektedag schriftelijk bij de pensioenuitvoerder worden ingediend” volgt volgens het hof dat de eerste ziektedag bepalend is.
Annotatie: een feitelijke uitlegkwestie. De les die hieruit kan worden getrokken dat een uitleg ten nadele van de deelnemer slechts kansrijk lijkt indien deze uitleg klip en klaar uit de juridische stukken blijkt. De zaak doet denken aan HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002 inzake Pieterse/Nationale-Nederlanden waarin contra-proferentem uitleg (uitleg in het voordeel van de zwakkere consument) werd gehanteerd. Daarvan was in deze zaak overigens geen sprake, in deze zaak toetste het hof geheel in lijn van de standaardrechtspraak van de Hoge Raad inzake objectieve uitleg de diverse relevante bepalingen naar de onderlinge samenhang en liet de aangehaalde bepaling de doorslag geven.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 5/4 – 11/4
Rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1303 Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting/bestuurdersaansprakelijkheid
Samenvatting: vordering tot betaling pensioenpremie door BPF Horeca & Catering bij dwangbevel. Geen rechtsverwerking, omdat uit het niet beantwoorden van een brief niet kan worden afgeleid dat het BPF de vordering niet meer te gelde zou wensen te maken en de werkgever daardoor ook niet onredelijk wordt benadeeld (enkel stilzitten leidt niet tot rechtsverwerking). Verjaring dient te worden beoordeeld op basis van art. 3:308 BW en loopt vanaf het opeisbaar worden van de premievordering (beroep op Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 9 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3886). Verjaring tijdig gestuit. De persoon die als bestuurder staat ingeschreven bij de KvK geldt als zodanig, tenzij het tegendeel deugdelijk wordt gemotiveerd, en kan dan ook aansprakelijk zijn voor achterstallige pensioenpremie op grond van art. 23 Wet BPF 2000. Feitelijk oordeel dat sprake was van een melding betalingsonmacht. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is sprake als geen redelijk denkend bestuurder, onder dezelfde omstandigheden, zo gehandeld zou hebben als de bestuurder die van kennelijk onbehoorlijk bestuur wordt beticht. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur was geen sprake omdat voldoende gemotiveerd was gesteld dat het teruglopen van de omzet en het faillissement te wijten waren aan de recessie.
Annotatie: deze uitspraak licht in lijn van de geldende rechtspraak en is daarom niet baanbrekend. Voor de praktijk is van belang dat voor periodes waarover geen melding betalingsonmacht is gedaan, zodat de bestuurder van een BV moet bewijzen dat geen sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur, aan aansprakelijkheid kan worden ontkomen indien kan worden aangetoond dat de bedrijfsresultaten door externe factoren terugliepen en tijdig is getracht te saneren.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527
Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting
Samenvatting: Xxxxxxx.xxx valt onder de werkingssfeer van BPF voor de Reisbranche omdat het begrip “bemiddelen” in het werkingssfeerbesluit dient te worden uitgelegd door aansluiting te zoeken bij de betekenis van dat begrip in art. 7:425 BW (de definitie van het begrip bemiddelingsovereenkomst). Omdat het begrip bemiddeling in het kader van deze definitie ook ziet op het tegen beloning faciliteren van het tot stand komen van reisovereenkomsten, bemiddelt Xxxxxxx.xxx middels het digitale platform bij de totstandkoming van reisovereenkomsten. Daarbij maakt niet uit dat ten tijde van het formuleren van de tekst van het verplichtstellingsbesluit online platforms zoals dat van Xxxxxxx.xxx nog niet bestonden.
Annotatie: opmerkelijk is dat de Hoge Raad in het geheel niet motiveert waarom aansluiting zou moeten worden gezocht bij de definitie van bemiddelingsovereenkomst in het BW. De verklaring lijkt dat de Hoge Raad hiermee invulling geeft aan objectieve uitleg door de bewoordingen van het verplichtstellingsbesluit doorslaggevend te laten zijn, en dat doet door aansluiting te zoeken bij wat in de reisbranche onder bemiddeling moet worden verstaan. Opmerkelijk is echter dat de Hoge Raad daarbij niet het normale spraakgebruik, maar de juridische betekenis van een begrip zoals die vorm heeft gekregen in de rechtspraak doorslaggevend laat zijn. Voor de rechtsontwikkeling lijkt van belang dat de Hoge Raad niet doorslaggevend laat zijn wat in het normale spraakgebruik onder bemiddelen pleegt te worden verstaan, aannemend dat in het normale
spraakgebruik van een bemiddelaar een actievere rol wordt verwacht dan van een online platform zoals Xxxxxxx.xxx. Qua techniek vertoont de uitspraak van de Hoge Raad overeenkomsten met de uitlegtechniek in Rechtbank Midden- Nederland 20 januari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:202, PJ 2021/38. Cassatie van Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1849, PJ 2019/87 met aant. X. Xxxxxxxx.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XX:0000:000&xx owbutton=true&keyword=pensioen
Week 12/4 – 18/4
Gerechtshof Den Haag 6 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:580 Rubriek: pensioenovereenkomst/uitleg/streefregeling/advies
Samenvatting: feitelijke vaststelling dat een gesloten pensioenovereenkomst recht gevend op een ouderdomspensioen volgens het eindloonsysteem met afgeleid partnerpensioen niet rechtsgeldig was gewijzigd. Nakomingsvordering niet toewijsbaar omdat verzekeraars al in 2001 en ook thans niet bereid zijn een eindloonpensioen met bijbehorend partnerpensioen te offreren voor een individuele verzekerde. Een veroordeling tot het onmogelijke kan niet worden uitgesproken. Bovendien zou de nakomingsvordering op grond van art. 3:307 BW zijn verjaard omdat de werknemer al in 2001 op de hoogte was, althans had moeten en kunnen zijn, van het feit dat geen eindloonpensioen was verzekerd. Beroep op onaanvaardbaarheid van het verjaringsverweer op grond van het argument dat eiser niet op de hoogte zou zijn geweest van het verschil tussen een streefregeling zoals die feitelijk was verzekerd en een eindloonregeling afgewezen, mede omdat eiser hoog opgeleid was. De verjaringstermijn van art. 3:310 BW (schadevergoeding) begint echter pas te lopen op de pensioendatum, omdat de werknemer pas dan concreet met de schade (verschil tussen eindloonpensioen en pensioen dat feitelijk kan worden aangekocht op basis van het uit hoofde van de streefregeling verzekerde kapitaal) bekend is. Bekendheid met een mogelijke toekomstige schade laat geen verjaringstermijn aanvangen omdat op basis van een vermoeden van schade geen rechtsvordering kan worden ingesteld. Verwijzing naar schadestaatprocedure. Pensioenadviseur niet aansprakelijk omdat het verweer van de pensioenadviseur dat het pensioen zou worden “gebaseerd” op het laatstgenoten salaris niet voldoende was weersproken. In een overweging ten overvloede sprak het hof verbazing uit dat de pensioenadviseur niet meer informatie had ingewonnen.
Annotatie: in verband met het verjaringsverweer is voor de rechtsontwikkeling van belang dat niet uitsluitend de nakomingsvordering over de periode gelegen meer dan 5 jaar in het verleden was verjaard, maar de gehele vordering. Wie niet tijdig (binnen 5 jaar) nakoming vordert nadat van niet nakoming blijkt, ontbeert de nakomingsvordering niet alleen voor periode langer dan 5 jaar voor het instellen van de vordering, maar ook voor de afgelopen 5 jaar en de toekomstige opbouw. Het oordeel lijkt op dit punt meer een toepassing van art. 6:89 BW (klachtplicht) dan van art. 3:307, lid 1 BW. Ten aanzien van de schadevergoedingsvordering lijkt de uitspraak een toepassing van art. 3:303 BW (“geen belang, geen vordering”) met dien verstande dat het bedoelde vermogensrechtelijk belang kennelijk een concreet financieel belang moet zijn (bepaald c.q. bepaalbaar; vgl. art. 6:227 BW). Maar wie wacht tot de
pensioendatum en binnen 5 jaar na de pensioendatum de vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding instelt, ontspringt volledig aan een verjaringsverweer. Deze discongruentie leidt tot het resultaat dat de werkgever ten aanzien van een nakomingsvordering 5 jaar na een aan te vechten niet- nakoming volledige rechtszekerheid heeft, maar ten aanzien van een vordering tot vervangende schadevergoeding pas 5 jaar na de pensioendatum van zijn (gewezen) werknemer. De pensioenadviseur ontkwam op het nippertje aan aansprakelijkheid.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Den Haag 6 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:594 Rubriek: pensioenovereenkomst/uitleg/wachttijd
Samenvatting: verschil tussen wachttijd en in aanmerking te nemen dienstjaren. Als een wachttijd voor toetreding tot een pensioenregeling geldt, maar voor de pensioenopbouw de dienstjaren in aanmerking wordt genomen, kan de werkgever de pensioenopbouw niet beperken tot de diensttijd vanaf het doorlopen van de wachttijd. Oordeel op grond van CAO-norm (objectieve uitleg). Annotatie: een volstrekt logische uitspraak. Een wachttijd staat los van de voor pensioenopbouw in aanmerking te nemen dienstjaren indien de wachttijd eenmaal is doorlopen. In deze zaak betrof het de wachttijd voor opneming in de pensioenregeling totdat de leeftijd van 25 jaar was bereikt. Een in het verleden gebruikelijke wachttijd. Sedert de invoering van de Pensioenwet is een wachttijd tot 25 jaar niet meer toegestaan en dienen werknemers vanaf 21 jaar te worden opgenomen (art. 8, lid 5, aanhef en onder a Pensioenwet).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 19/4 – 25/4
Rechtbank Noord-Holland 18 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3196 Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/fiscaal/omzetbelasting
Samenvatting: Omzetbelasting. Eiseres is een bedrijfstakpensioenfonds en doet een beroep op de in artikel 11, eerste lid, letter i, ten derde, van de Wet OB opgenomen vrijstelling voor het beheer van ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldaan aan alle (vier) de criteria zoals die zijn vastgesteld door het HvJ EU, zodat zij niet vergelijkbaar is met instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) en haar daarom geen beroep op de vrijstelling toekomt. Het beleggingsrisico van de leden van het pensioenfonds is niet van voldoende betekenis om deze gelijk te stellen met het risico dat deelnemers van een icbe dragen.
Annotatie: in dit verband heeft het HvJ EU geoordeeld dat sprake is van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, (1) wanneer personen rechten van deelneming in dat fonds hebben gekocht, (2) het rendement van de aldus gedane belegging afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen door de beheerders van het fonds in de periode waarin zij deze rechten van deelneming aanhielden,
en (3) de deelnemers winstgerechtigd zijn of het risico dragen dat verbonden is aan het beheer van het fonds. Volgens deze criteria kunnen naar het oordeel van het HvJ EU ook (bedrijfs)pensioenfondsen als gemeenschappelijk beleggingsfonds worden aangemerkt wanneer zij (4) worden gefinancierd door de pensioenontvangers, het spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en het beleggingsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds (zie HvJ EU 13 maart 2014, ATP PensionService A/S, ECLI:EU:C:2014:139 (het arrest ATP), punten 51 en 59; zie ook het arrest X, punt 52). Aan deze eisen was feitelijk niet voldaan.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 96&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Amsterdam 16 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1857 Rubriek: toezicht
Samenvatting: Kort geding. E-mail DNB aan derde misleidend is in de zin van artikel 6:167 BW. DNB moet dit bericht rectificeren. Geen veroordeling medewerker DNB. Geen schending geheimhoudingsplicht 1:89 Wft en artikel 204 Pw, privacybeleid DNB en AVG. Geen veroordeling tot afgifte stukken op grond van artikel 843a Rv.
Annotatie: het betrof de slepende zaken ter zake het ondernemingspensioenfonds dat goede “return on investments” realiseerde op basis van dividendarbitrage, maar niet als pensioenfonds in de zin van Pensioenwet gold. Zie CBB 15 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:323, PJ 2017/20 met aant. van mijn hand (en diverse andere uitspraken).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 26/4 – 2/5
Rechtbank Midden-Nederland 21 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1723, PJ 2021/67
Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting
Samenvatting: verzetprocedure tegen dwangbevel; uitleg verplichtstellingsbesluit BPF Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw aan de hand van de CAO-norm (niet kenbare bedoelingen van de sociale partners bij de omschrijving van de werkingssfeer van het BPF mogen bij de uitleg geen rol spelen; verder worden de gebruikelijke uitlegcriteria opgesomd). Ook bij geschillen tussen de partijen die bij de totstandkoming van een verplichtstellingsbesluit geldt de CAO-norm, omdat niet kan worden aanvaard dat de uitlegmethode verschilt naar gelang wie partij zijn bij een geschil. De uitleg van de woorden “ondernemingen” in de houtverwerkende industrie “waarin het bedrijf wordt uitgeoefend…” is niet beperkt tot ondernemingen die zich ook extern als zodanig profileren daar het gaat om de feitelijke bedrijfsactiviteiten. Uit het gebruik van de woorden “ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend…” volgt niet dat de facto het uitsluitend of in hoofdzaak criterium geldt en dat uitsluitend de kern- of hoofdactiviteiten doorslaggevend zijn. Het feit dat de onderneming houten kisten en dergelijk maakt als onderdeel van een totaaloplossing voor transport, maakt
niet dat de onderneming niet onder de werkingssfeer van het BPF valt. Deze producten gelden ook als “waren” in de zin van de houtwarenindustrie. Geen rechtsverwerking. Beroep op de verjaringstermijn van art. 3:308 BW van 5 jaar terug te rekenen vanaf de datum waarop het BPF aanspraak maakte op premiebetaling slaagt niet, omdat art. 3:308 BW ziet op situaties waarin de crediteur met de debiteur en de vordering bekend is. Dat is bij premievordering van een BPF op een niet aangesloten werkgever vaak juist niet het geval. Onder verwijzing naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8464 inzake Rijwijlfabriek Pointer oordeelde de rechtbank dat het onbetaald blijven van premievorderingen van een BPF waarbij een werkgever verplicht had moeten zijn aangesloten voor rekening en risico van de werkgever komt, zodat de algemene verjaringstermijn van art. 3:306 BW van 20 jaar geldt, te rekenen vanaf het moment waarop de premievordering van rechtswege is ontstaan. Dit strookt met de belangen van de collectiviteit binnen het BPF en is slechts anders als het BPF naar objectieve maatstaven bezien eerder bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn met de vordering.
Annotatie: In de genoemde zaak Pointer oordeelde het Hof dat de
verjaringstermijn voor premievorderingen van een verplicht gesteld BPF pas ging lopen vanaf het verstrijken van de betaaltermijn van een opgelegde premienota, met als gevolg dat de facto geen verjaringstermijn meer gold. Het Hof kwam daarmee terug op een eigen eerdere uitspraak (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
9 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3886 waarin het Hof oordeelde dat het uitvoeringsreglement van een BPF de opeisbaarheid van een premievordering van een BPF bepaalt, zodat deze vanaf die datum op grond van art. 3:308 BW 5 jaar na die datum verjaart). Deze zaak kent ten opzichte van de Pointer-uitspraak wel een beperking, namelijk die van 20 jaar. Het Hof verwees in de Pointer-zaak naar HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588 waarin de Hoge Raad oordeelde dat de premievordering van een BPF van rechtswege ontstaat vanaf de datum waarop de werkgever onder de werkingssfeer van het BPF komt te vallen en daardoor premieplichtig wordt. In Rechtbank Rotterdam 27 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6205, PJ 2018/157 oordeelde de rechtbank (O. 4.67) met een beroep op de uitspraak van de HR uit 2015 dat de datum van opeisbaarheid van een vordering objectief moet kunnen worden vastgesteld en daarom niet kan worden gesteld op de datum waarop de crediteur besluit een vordering op te eisen (ook niet als het uitvoeringsreglement van een BPF dat zo bepaalt). Daarom geldt volgens de rechtbank de verjaringstermijn van art. 3:308 BW, die op grond van art. 3:321, lid 1, aanhef en onder f BW kan worden verlengd als de debiteur opzettelijk het bestaan van de premieschuld aan het BPF en/of de opeisbaarheid verborgen houdt. In mijn visie leidt het oordeel van de rechtbank tot de meest evenwichtige situatie tussen het systeem van de wet volgens het arrest van de Hoge Raad uit 2015 (de premieschuld aan een verplicht BPF ontstaat op de datum waarop de werkgever onder de werkingssfeer valt), de handhavingsplicht van het BPF en de meldplicht van de wetgever, te meer in situatie waarin de aanmeldplicht niet duidelijk is.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 3/5 – 9/5
Rechtbank Gelderland 13 april 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2261 Rubriek: pensioen en scheiding/DGA/draagkracht/pensioenuitkeringstest
Samenvatting: geen verplichting voor de alimentatieplichtige DGA om de rekening-courantschuld aan zijn BV te laten oplopen voor de voldoening van partneralimentatie, nu de rekening-courantschuld niet door middel van dividendopnamen kan worden afgelost als gevolg van het vrijwel volledig wegvallen van de omzet in verband met de Corona-pandemie (de BV was actief in de evenementenbranche) en omdat het pensioen in eigen beheer al in onderdekking verkeerde waardoor dividendopnames evenmin mogelijk zijn (o. 3.47). Bij de vaststelling van de draagkracht van de alimentatieplichtige werd rekening gehouden met de premie voor een lijfrenteverzekering ter aanvulling van de oudedagsvoorziening van de DGA, omdat deze verzekering al tijdens huwelijk bestond (o.3.68).
Annotatie: in deze uitspraak werd de pensioenuitkeringstest in verband met de beoordeling van de dividendcapaciteit van de BV terecht en correct toegepast, hoewel niet duidelijk blijkt of al sprake was van onderdekking uitgaande van fiscale waardering, of dat de onderdekking was gebaseerd op marktwaardewaardering van het pensioen in eigen beheer. Indien op basis van fiscale waardering al sprake is van onderdekking van het pensioen in eigen beheer, is daarvan bij marktwaardering zeer zeker sprake. Art. 2:216 BW gebiedt overigens omrekening van het pensioen in eigen beheer op marktwaarde in de fiscale balans, indien de BV volstaat en mag volstaan met het opstellen van een fiscale jaarrekening (zie art. 2:374, lid 4, aanhef en onder b BW en art. 2:396, lid 6 BW). Zie verder EB 2018/5 en EB2018/14.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 1&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4403, PJ 2021/83
Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting
Samenvatting: bij de uitleg van een verplichtstellingsbesluit speelt een convenant tussen bedrijfstakpensioenfondsen over de reikwijdte van hun verplichtstellingsbesluiten geen rol. De werkgever mag niet vertrouwen op een dergelijk convenant tussen bedrijfstakpensioenfondsen. Takelen en bergen valt onder de werkingssfeer van BPF Vervoer, ook al verricht de werkgever substantieel pechhulp en vinden de activiteiten voor een substantieel deel naast de weg in stilstand plaats (zodat geen sprake is van vervoer over de weg).
Annotatie: de uitspraak past in de systematiek van de pensioenwetgeving omdat verplichtstellingsbesluiten nu eenmaal tot het materiele recht in de zin van art. 79 RO behoren, maar opgemerkt wordt dat de onderzoeksplicht van en werkgever wel heel ver gaat gezien het daaruit volgende feit dat een werkgever niet mag vertrouwen op een convenant tussen verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen omtrent de reikwijdte van de werkingssferen. De Kantonrechter had geoordeeld dat de werkgever niet onder BPF Vervoer viel en had BPF Vervoer veroordeeld tot schadevergoeding aan de werkgever gezien het door de situatie rond het Convenant veroorzaakte faillissement van de werkgever. Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 6 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1006, PJ 2021/81 Rubriek: bedrijfstakpensioenfonds/aansluiting/geen premie, toch pensioen Samenvatting: werknemer verkrijgt pensioenopbouw over een periode dat geen premie was afgedragen en vervolgens premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid jegens BPF meubel op grond van een dienstverband dat, anders dan het BPF stelde, niet was overgegaan op een andere werkgever (de holding van de oorspronkelijke) die niet onder de werkingssfeer van BPF Xxxxxx viel, omdat de werknemer niet geacht kon worden te hebben ingestemd met die overgang. Dat oordeel berustte onder andere op het feit dat van de zijde van de “nieuwe” werkgever geen sprake was van een mededeling als bedoeld in art. 7:655, lid 1, sub a en j BW terzake het al dan niet deelnemen aan een pensioenregeling.
Annotatie: het belang van BPF meubel was gelegen in de premie verschuldigd tussen de datum van de ten onrechte gestelde overgang van de arbeidsovereenkomst van de werknemer tot de datum waarop de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw diende te worden toegekend. Deze diende door de oorspronkelijke werkgever (die werkgever was gebleven, omdat geen sprake was van overgang van het dienstverband) te worden voldaan. Een recht toe-recht aan toepassing van het “geen premie, toch pensioen”-principe (HR 3 februari 20212, ECLI:NL:HR:2021:BT8462).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 06&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 20 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1225 Rubriek: WWZ/billijke vergoeding/pensioenschade
Samenvatting: omdat het eindigen van het dienstverband aan de werkgever te verwijten viel, had werkneemster recht op een billijke vergoeding. Omdat werkneemster indien het verwijtbaar handelen van de werkgever niet tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst had geleid naar verwachting tot haar pensioendatum in dienst zou zijn gebleven, wordt met haar pensioenschade tot de pensioendatum rekening gehouden. Die wordt gesteld op de pensioenpremie die aan PMT had kunnen worden betaald om volledige pensioenopbouw tot de pensioendatum te realiseren.
Annotatie: bij een regulier ontslag waarbij recht bestaat op een transitievergoeding speelt pensioenschade geen rol. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding komt de rechter de vrijheid tot pensioenschade wel in aanmerking te nemen. Zie voor een ontbindingsverzoek door de werkgever art. 7:671b, lid 9, aanhef en onder c voor de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met opzegmogelijkheid en lid 10, aanhef en onder b BW voor de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder opzegmogelijkheid. Zie mutatis mutandis voor een ontbindingsverzoek door de werknemer art. 7:671c, lid 2 , aanhef en onder b en lid 3, aanhef en onder b BW. De billijke vergoeding kan cumuleren met een transitievergoeding, art. 7:673, lid 9, aanhef en onder a BW. Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
31 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2800 (de billijke vergoeding bevat een punitief element) en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (bij het vaststellen van de billijke vergoeding mag rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag). Die laatste uitspraak opende de weg om met pensioenschade rekening te houden.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 25&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 10/5 - 16/5
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 4 mei 2021, ECLI:NL:OGEAA:2021:173 Rubriek: pensioenovereenkomst/onderbrengingsplicht/handhaving/bestuurlijk toezicht
Samenvatting: in een overweging ten overvloede geeft het Gerecht aan dat indien een pensioenovereenkomst niet wordt ondergebracht volgens het bepaalde in art. 27, lid 1 van de Landsverordening algemeen pensioen, de Minister van Financiën tot handhaving kan overgaan door de werkgever een last onder dwangsom op te leggen. De werknemer kan de Minister verzoeken tot handhaving. Als de Minister dat weigert, staan bezwaar en beroep open.
Annotatie: art. 175 Pensioenwet bepaalt dat de toezichthouder een last onder dwangsom kan opleggen bij overtreding van de voorschriften bij of krachtens de Pensioenwet gesteld. Dat betekent dat de toezichthouder (in deze DNB) een werkgever een last onder dwangsom kan opleggen om tot (correcte) onderbrenging van een pensioenovereenkomst over te gaan. Ook zou DNB, in het verlengde hiervan, een bestuurlijke boete kunnen opleggen aan een werkgever die een pensioenovereenkomst niet (correct) onderbrengt, zie art. 176, lid 1 Pensioenwet. Naar Nederlands recht geldt echter dat de toezichthouder (bedoelt zijn DNB en de AFM) niet in de beoordeling van individuele geschillen in de pensioendriehoek treden, zie art. 152 Pensioenwet.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
CRvB 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1044, PJ 2021/79
Rubriek: procesrecht/bestuursorgaan
Samenvatting: tegen een betaalspecificatie van ABP staat geen bestuursrechtelijke procedure open, omdat ABP bij het vaststellen van een betaalspecificatie niet als bestuursorgaan handelt. De kwestie zou door de burgerlijke rechter kunnen worden beoordeeld.
Annotatie: sinds de privatisering van ABP geldt het ABP als privaatrechtelijke procespartij. Dat werd hier opnieuw, volgens een vaste lijn in de aangehaalde rechtspraak, vastgesteld.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXX:0000:0000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3398 Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/bestuurdersaansprakelijkheid Samenvatting: bestuurdersaansprakelijkheid voor afdracht pensioenpremie aan verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds (BPF Vervoer) aangenomen omdat de aangesproken bestuurder niet had bewezen dat een opgezette constructie niet als doel had een sterfhuis-BV op te zetten waardoor het bedrijfstakpensioenfonds
de achterstallige pensioenpremie niet meer zou kunnen verhalen. Dit gold zowel voor de pensioenpremie vervallen vóór als na een gedane melding betalingsonmacht.
Annotatie: de bestuurder van een vennootschap die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting is hoofdelijk aansprakelijk voor de aan een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds verschuldigde pensioenpremie. Indien een tijdige en rechtsgeldige melding betalingsonmacht is gedaan, dient het bedrijfstakpensioenfonds aannemelijk te maken dat gedurende de achterliggende periode van 3 jaar sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Indien geen melding werd gedaan, geldt het rechtsvermoeden dat het niet betalen van de pensioenpremie aan de bestuurder is te wijten (tegenbewijs staat open maar is in de praktijk lastig te leveren). Zo ook hier: het bedrijfstakpensioenfonds stelde dat sprake was van het opzetten van een sterfhuisconstructie. De bestuurder slaagde niet in tegenbewijs. Deze uitspraak is de uitspraak na verwijzing door HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3019, PJ 2018/4. Daar werd geoordeeld dat één melding betalingsonmacht volstaat, tenzij het bedrijfstakpensioenfonds bericht dat niet langer wordt aangenomen dat sprake is van betalingsonmacht. Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6247 die voorafging aan het arrest van de Hoge Raad.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Xxxxxx Xxx 0000: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen
Arrest Hoge Raad: xxxx://xxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XX:0000:0000
Week 17/5 – 23/5
Gerechtshof Den Haag 20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:832, PJ 2021/82 Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting
Samenvatting: pannenkoek is geen koek, ongeacht de soort of een product dat gezien de aard van de verwerkte grondstoffen en/of de wijze van verwerking daarmee moet worden gelijkgesteld. Voor de rechtsontwikkeling is van belang dat het Hof oordeelde dat:
• Voor de uitleg van een verplichtstellingsbesluit de objectieve uitlegmethode moet worden gevolgd (o. 5.2);
• CAO-partijen die de verplichtstelling aanvragen moeten zorgdragen dat werkingssferen van verplichtstellingsbesluiten duidelijk zijn afgebakend en dat overlap moet worden voorkomen, omdat zowel het BPF als werkgevers op grond van de tekst van een verplichtstellingsbesluit met voldoende zekerheid moeten kunnen bepalen of de werkgever onder de werkingssfeer van het BPF valt (o. 5.3);
• Voor een ruimere uitleg van verplichtstellingsbesluiten is geen plaats omdat dan sprake zou zijn van onaannemelijke rechtsgevolgen, enerzijds omdat verplicht aansluiting voor werkgevers grote gevolgen heeft en anderzijds omdat ruime uitleg voor een BPF tot groot “geen premie, toch pensioen”-risico leidt (o. 5.3);
• De maatschappelijke opvattingen een rol spelen bij de uitleg van verplichtstellingsbesluiten.
Annotatie: echt nieuw is dat het Hof als argument voor beperkte uitleg van verplichtstellingsbesluiten het argument hanteerde dat bij ruime uitleg het “geen premie, toch pensioen”-risico voor bedrijfstakpensioenfondsen wordt vergroot en dat dit in het kader van objectieve uitleg geen aannemelijk rechtsgevolg van een verplichtstellingsbesluit is. Zie voor aansluiting bij het normale spraakgebruik ook Rechtbank Midden-Nederland 12 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BY8879 inzake het verschil tussen systeemwanden en vouwwanden. Hoger beroep van Rechtbank Rotterdam 26 juni 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6053.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 24/5 – 30/5
Rechtbank Midden-Nederland 25 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2093, PJ 2021/100
Rubriek: advies/fiscaal/DGA/pensioen in eigen beheer/peb
Samenvatting: naheffingsaanslagen aan BV’s in verband met niet implementeren gewijzigde Xxxxxxxxx-kader vanaf 2014 in het kader van de opbouw van pensioen in eigen beheer; adviseur niet aansprakelijk omdat niet bewezen werd geacht dat de DGA al in 2012 opdracht aan de adviseur had gegeven om de pensioenopbouw te staken en dat in de jaarrekening te verwerken, de opdracht vóór 2014 was geëindigd en het beroep op art. 6:89 BW (“klachtplicht”) slaagde.
Annotatie: in verband met het beroep op klachtplicht is geheel buiten de pensioensfeer van belang dat de Hoge Raad onlangs oordeelde dat art. 6:89 BW (klachtplicht) slechts van toepassing is als is gepresteerd (de crediteur moet met bekwame spoed beoordelen of de prestatie in zijn visie deugdelijk is), niet als helemaal niet wordt gepresteerd. Zie HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1536
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Midden-Nederland 12 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1758 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening/klein pensioen Samenvatting: geen afwijking van de wettelijke regeling dat kleine pensioenen niet worden verevend indien bij convenant wordt overeengekomen pensioenen te verevenen volgens de wettelijke standaardregeling.
Annotatie: door te kiezen voor wettelijke standaardverevening wordt art. 3, lid
3 WVPS niet ter zijde geschoven, tenzij dat uitdrukkelijk zou zijn bepaald. Overigens kan dan geen recht op uitbetaling middels een mededelingsformulier worden gevestigd. Gaat voor deze zaak het gezegde “wie procedeert om een koe, legt er een op toe” wellicht op?
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7958, PJ 2021/77
Rubriek: pensioenovereenkomst/uitvoeringsovereenkomst
Samenvatting: de vraag op welk moment een uitvoeringsovereenkomst waarover lang is onderhandeld tot stand komt dient in het licht van de Haviltex-formule te worden beantwoord. Art. 3:37, lid 1 BW inzake aanbod en aanvaarding impliceert niet dat aanbod en aanvaarding uitdrukkelijk moeten plaatsvinden, maar dat deze ook besloten kunnen liggen in een of meer gedragingen (o. 5.4). Omdat niet bewezen werd geacht dat de werkgever was geadviseerd bij het aangaan van de uitvoeringsovereenkomst, dienen de rechten en plichten van de werkgever te volgen uit wat deze heeft begrepen of redelijkerwijs mocht verwachten (o. 5.7). bewijsopdracht voor werkgever of is overeengekomen dat de overrente zou afhangen van het door de verzekeraar over alle beleggingen gerealiseerde rendement, of van het rendement gerealiseerd voor de groep verzekeringen waartoe de verzekeringen van de werkgever behoorden (o. 5.8-5.11). geen onvoorwaardelijke indexeringsgarantie conform CPI gegeven door de verzekeraar, maar een voorwaardelijke (de CPI, voor zover de overrente toereikend zou zijn) (. O. 5.17).
Annotatie: een lange, uitvoerig gemotiveerde, uitspraak die voor de rechtsontwikkeling niet echt van belang lijkt, omdat geen rechtsvragen worden beantwoord. Hooguit de overweging in 5.4 dat uit art. 6:232 BW volgt dat binding aan algemene voorwaarden ook mogelijk kan zijn als daarvan pas kennis werd genomen bij het verstrekken daarvan bij het aangaan van de overeenkomst zonder dat alsdan sprake is van strijd met art. 3, lid 2 van de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringsnemers 1994 (de RIAV-1994), implementatie van art. 31 en bijlage II van de derde levenrichtlijn 92/96/EEG van 10 november 1992, omdat die niet verplicht tot eerdere afgifte dan bij aangaan overeenkomst.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Den Haag 19 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5157, PJ 2021/99
Rubriek: pensioenovereenkomst/uitleg/pensioengerechtigde leeftijd/pensioenleeftijd/pensioendatum
Samenvatting: begrip “pensioengerechtigde leeftijd” in een pensioenontslagbeding uitgelegd volgens de CAO-norm als de leeftijd waarop het recht op het wettelijk ouderdomspensioen (de AOW) ontstaat. Geen toelichting beschikbaar, aansluiting bij het normale taalgebruik. De pensioengerechtigde leeftijd moet een objectief bepaalbaar, vaststaand moment zijn.
Annotatie: een mooi voorbeeld van objectieve uitleg van het pensioenontslagbeding in een arbeidsovereenkomst. Omdat de pensioendatum volgens de pensioenregeling flexibel was, aansluiting bij de vaste AOW-leeftijd met als gevolg dat de werkgever geen transitievergoeding was verschuldigd omdat sprake was van pensioenontslag, niet van ontslag vóór de pensioendatum. Vergelijk een overeenkomende uitspraak uit het ambtenarenrecht: Xxxxxxxxx Xxxxxxx 00 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:20201:5302.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen
Vergelijk: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Den Haag 19 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:946 Rubriek: pensioen en scheiding/alimentatie
Samenvatting: zie overweging 5.43 inzake de pensioenvoorziening/arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het hof acht het redelijk dat de man, als zelfstandig ondernemer, reserveert voor zijn oudedag. De man heeft een aanvraag voor het sparen van een aanvullend pensioen overgelegd, waarbij de maandelijkse inleg is bepaald op € 1.000 per maand. Naar maatschappelijke normen bezien is het redelijk dat de man voor zichzelf een oudedagsvoorziening gaat treffen. Gezien het inkomen van de man acht het hof een dergelijke premie redelijk. Het hof is zich ervan bewust dat bij de berekening van de draagkracht in het kader van de kinderalimentatie geen rekening is gehouden met deze post. Het hof acht zulks redelijk aangezien de pensioenverzekering nog niet een bestaande verplichting is en kinderalimentatie maatschappelijk bezien een zeer hoge prioriteit heeft. Bij de berekening van de kinderalimentatie heeft het hof rekening gehouden met de premie vanwege de af te sluiten arbeidsongeschiktheidsverzekering. In het kader van de berekening van de draagkracht van de man met betrekking tot partneralimentatie houdt het hof eveneens rekening met de hiervoor vermelde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en wel vanaf 1 januari 2021.
Annotatie: uit het arrest van het Hof lijkt een regel te volgen: een na einde huwelijk vrijwillig aangegane contractuele verplichting tot betaling van pensioenpremie geldt niet als aftrekpost voor het berekenen van de draagkracht voor betaling van kinderalimentatie, wel voor de berekening van partneralimentatie, premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering komt zowel in mindering op de draagkracht voor betaling van kinderalimentatie als partneralimentatie. Maar dit lijkt toch geen regel te zijn, zoals blijkt uit Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2380 waarin voor de berekening van de draagkracht voor betaling van partneralimentatie juist geen rekening werd gehouden met een aftrekpost pensioenpremie die na het eindigen van huwelijk ontstond. Geldt dan toch: alimony always first? Dat de beoordeling voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering anders uitvalt dan voor een pensioenverzekering, is mogelijk ingegeven door de gedachte dat kinder- en partneralimentatie uit de uitkering op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering moet worden betaald, indien de alimentatieplichtige arbeidsongeschikt wordt.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 31/5 – 6/6
Gerechtshof Amsterdam 30 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:909, PJ 2021/95 Rubriek: pensioenovereenkomst/overgang onderneming
Samenvatting: overgang onderneming; omdat niet vast stond dat de vervreemder verplicht had moeten aansluiten bij PFZW maar wel vast stond dat
vervreemder zich contractueel had verplicht een vrijwillige aansluiting bij PFZW te realiseren (wat feitelijk niet was gebeurd), ontleende werkneemster aan vervreemder een recht op schadevergoeding omdat het niet realiseren van de vrijwillige aansluiting een onrechtmatige daad van de vervreemder jegens de werkneemster inhield, en diende verkrijger alsnog de vrijwillige aansluiting te realiseren omdat geen sprake was van een uitzondering op de regel dat pensioenverplichtingen overgaan bij overgang onderneming.
Annotatie: voor de rechtsontwikkeling is relevant dat (1) een door de vervreemder niet uitgevoerde arbeidsvoorwaardelijke verplichting overgaat op de verkrijger in het kader van overgang onderneming, en (2) dat een verplichting tot betaling van schadevergoeding op de grondslag van een onrechtmatige daad aan een werknemer berustend op de vervreemder niet overgaat op de verkrijger (deze geldt niet als arbeidsvoorwaardelijk). De consequentie is wel dat het risico van insolventie van de vervreemder bij de werknemer blijft rusten.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Amsterdam 19 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2492 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening
Samenvatting: conversie kan niet bij huwelijkse voorwaarden vóór het aangaan van het huwelijk worden overeengekomen, omdat de pensioenuitvoerder niet op voorhand kan worden verplicht in te stemmen met conversie in geval van mogelijke beëindiging van het huwelijk dat nog moet worden aangegaan omdat de pensioenuitvoerder de gezondheidsrisico bij de eventuele toekomstige beëindiging van het huwelijk niet kan vaststellen. Wel kan bij huwelijkse voorwaarden worden overeengekomen dat in geval van beëindiging van het huwelijk een conversieovereenkomst zal worden aangegaan. Conversie is ook dan echter slechts mogelijk indien de pensioenuitvoerder instemt.
Annotatie: het blijkt niet mogelijk vóór het aangaan van een huwelijk reeds alle consequenties van het eindigen door echtscheiding te regelen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 7/6 – 13/6
Rechtbank Den Haag 28 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14748, PJ 2021/91 Rubriek: pensioen en scheiding/bijzonder partnerpensioen/pensioenverrekening Samenvatting: bij beëindiging huwelijk in 1994 gold voor de vaststelling van het bijzonder partnerpensioen op basis van het rechtsvermoeden van beëindiging deelneming op de datum van het eindigen van het huwelijk de wettelijke regeling van de PSW-1987, inhoudend dat bij beëindiging deelneming vóór de pensioendatum een tijdsevenredig ouderdomspensioen diende te worden toegekend, dat bij achterstandfinanciering gedurende de periode tot de pensioendatum mocht worden afgefinancierd, en een naar redelijkheid vast te stellen aanspraak op partnerpensioen (in de praktijk gesteld op het tijdsevenredige partnerpensioen, op dezelfde wijze afgefinancierd als ouderdomspensioen). Daarom hoefde voor het uitvoeren van de Boon/van Loon-
berekening niet te worden uitgegaan van de tijdsevenredige pensioenen, maar de gefinancierde pensioenen.
Annotatie: een technische uitspraak waarbij het aankwam op het bepalen van de inhoud van de wetgeving in 1994, het jaar waarin het huwelijk eindigde. Destijds gold het Boon/Xxx Xxxx-arrest en de PSW-1987.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 48&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Noord-Nederland 3 juni 2021, RBNNE:2021:2218, PJ 2021/105 Rubriek: fiscaal/BTW/Omzetbelasting
Samenvatting: geen vrijstelling van omzetbelasting (BTW) voor verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds omdat een bedrijfstakpensioenfonds niet kan worden gelijkgesteld aan een verzekeraar of een herverzekeraar. Ook geen gelijkstelling met de onder de Europese rechtspraak ontwikkelde vrijstelling voor verzekeringen, omdat een pensioenverzekering niet kan worden gelijkgesteld aan een verzekering die rechtstreeks door de begunstigde wordt gesloten als verzekeringnemer (een pensioenverzekering wordt door de werkgever gesloten). Hier wijkt de rechtbank uitdrukkelijk af van Rechtbank Noord-Holland 24 maart 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2261.
Annotatie: gevolg is dat het bedrijfstakpensioenfonds de aan derden in het kader van uitbesteding in rekening gebrachte BTW niet kan verrekenen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Midden-Nederland 31 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2224, PJ 2021/101
Rubriek: insolventie/gerichte lijfrente
Samenvatting: hoofdregel is dat een debiteur met zijn gehele vermogen instaat voor al zijn schulden (art. 3:376 BW) en hij zich voor het verkrijgen van een schone lei in het kader van de schuldsanering zo veel als mogelijk moet inspannen voor een zo hoog mogelijke uitkering aan zijn crediteuren. Uitzonderingen vormen de artt. 21 en 22a Fw. die via art. 295 Fw. ook gelden in het kader van schuldsanering. Die uitzonderingen berusten op de gedachte dat de debiteur over het hoognodige moet blijven beschikken voor zijn levensonderhoud. Een van die uitzonderingen houdt in dat een levensverzekering niet mag worden afgekocht indien dat tot onredelijke benadeling van de debiteur zou leiden. Een “gerichte lijfrente” (een levensverzekering gericht op het treffen van een oudedagsvoorziening die een contractueel afkoopverbod kent) kan ingevolge art. 7:986, lid 4 BW niet worden afgekocht ten gunste van schuldeisers. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de uitzondering uitsluitend op verzekeringen met een contractueel afkoopverbod dat is ingegeven om fiscale redenen (aftrek van premie). In casu geen afkoop mogelijk omdat van een dergelijke fiscaal gefaciliteerde gerichte lijfrente sprake was.
Annotatie: deze uitspraak ligt in lijn met de vaste rechtspraak. Door de koppeling met de fiscale behandeling te leggen, is duidelijk welke verzekeringen met contractueel afkoopverbod wel, en welke niet afkoopbaar zijn.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Amsterdam 18 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2519, PJ 2021/98 Rubriek: insolventie/dwangakkoord
Samenvatting: schulden waarvoor de schone lei na het bereiken van een dwangakkoord op basis van rechterlijke machtiging via de route van art. 287a Fw. is verleend door schuldeisers (waardoor geen belang meer bestaat voor toelating tot de schuldsanering) bestaan voort als natuurlijke verbintenis, wat betekent dat ze niet meer opeisbaar zijn. Een pensioenuitvoerder (in casu ABP) kan vorderingen na het verlenen van de schone leid daarom niet verrekenen met aan de voormalige debiteur toekomende pensioenuitkeringen.
Annotatie: ABP weigerde een akkoord aan te gaan met het oog op de belangen van het collectief. Mede daarom diende de route van het dwangakkoord te worden gevolgd. ABP stelde een vordering te hebben in verband met teveel betaald pensioen op grond van een anti-cumulatieregeling.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 14/6 – 20/6
Rechtbank Amsterdam 16 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3015, PJ 2021/102 Rubriek: advies/advocaat/beroepsfout
Samenvatting: beroepsfouten advocaat inhoudend dat (1) aan een werknemer in een procedure tegen diens werkgever was geadviseerd dat onderbrenging van pensioen in eigen beheer bij een stamrechtvennootschap mogelijk zou zijn en (2) toen bleek dat dit niet mogelijk was de vordering tot nakoming van de verplichting tot externe onderbrenging niet tijdig op andere wijze werd gerealiseerd, waardoor deze verjaarde zonder dat de verjaring werd gestuit. De vordering tot betaling van schadevergoeding op de advocaat was niet verjaard, omdat deze binnen 5 jaar na het bekend worden met de schade en de aansprakelijke persoon werd ingesteld.
Annotatie: een duidelijke en juiste uitspraak. Een advocaat die adviseert over pensioen terwijl dat niet zijn specialisme is, dient zich goed te laten informeren. Ook een pensioenrechtelijk gespecialiseerde advocaat zou zich over de fiscaliteit moeten laten informeren.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 5&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 21/6 – 27/6
Rechtbank Den Haag 18 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2008, XX 0000/000 xx Xxxxxxxxx Xxx Xxxx 18 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1996
Rubriek: uitfasering pensioen in eigen beheer/peb/afkoop
Samenvatting: indien na afkoop van pensioen in eigen beheer en afdracht van loonbelasting de BV het netto afkoopbedrag niet aan de DGA kan uitkeren, bestaat geen wettelijke grondslag voor het in aanmerking nemen van negatief pensioeninkomen of negatief loon. Omdat de vordering van de DGA op de BV ter zake het netto afkoopbedrag niet inbaar was, heeft deze vordering geen waarde zodat afwaardering ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden in het kader van de inkomstenbelasting niet aan de orde komt.
Annotatie: deze uitspraken leren dat de afkoopoptie uit de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen uitsluitend een verstandige keuze was, als de BV zowel de loonbelasting als het netto pensioenbedrag daadwerkelijk kon voldoen. In deze situatie bleek dat niet het geval. Deze DGA’s hadden beter voor omzetting van het pensioen in eigen beheer in een ODV kunnen kiezen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5827 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverrekening/procesrecht/twee conclusie regel
Samenvatting: geen afstand van pensioenverrekening aangenomen op basis van algemene finale kwijting zodat de finale kwijting niet in de weg staat aan een vordering tot nadere verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op de voet van art. 3:179, lid 2 BW. Geen sprake van rechtsverwerking omdat niet het vertrouwen was gewekt dat geen pensioenverrekening meer zou worden gevorderd en omdat de verrekeningsplichtige niet onredelijk zou worden benadeeld indien zijn pensioenen alsnog zouden moeten worden verrekend. Geen beperking van de verrekeningsvordering op grond van het onaanvaardbaarheidsleerstuk. Eiswijziging bij akte ingediend na memorie van grieven inhoudend dat met pensioenkortingen rekening zou moeten worden gehouden niet toelaatbaar op grond van art. 347 Rv. omdat niet was aangetoond dat deze eiswijziging niet reeds bij memorie van grieven had kunnen worden ingediend.
Annotatie: een recht toe, recht aan uitspraak die geheel in lijn ligt van de vaste rechtspraak. Een uitspraak over de kortingen zou voor de rechtsontwikkeling wel van belang zijn geweest. Omdat Xxxx/Xxx Xxxx-verrekening verdeling door waardeverrekening per datum einde huwelijk betreft, zou kunnen worden gesteld dat met de kortingen geen rekening moet worden gehouden, omdat die per datum einde huwelijk niet bekend waren. Indien sprake is van uitgestelde pensioenverrekening, zou met de kortingen wel rekening kunnen worden gehouden in het kader van de berekening van de te betalen termijnen op grond van het onaanvaardbaarheidsleerstuk.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 23 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5662 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening
Samenvatting: uitleg echtscheidingsconvenant op basis van de Haviltex- methode. Stelling van de vereveningsgerechtigde dat was overeengekomen dat de pensioenverevening zich ook over de voorhuwelijkse periode zou uitstrekken niet bewezen geacht, zodat het wettelijk standaardsysteem gold.
Annotatie: wie van de wettelijke standaardregeling voor pensioenverevening (en trouwens ook van de wettelijke standaardregeling voor afsplitsing van bijzonder partnerpensioen) wenst af te wijken, moet dat goed regelen (en het wettelijk mededelingsformulier correct invullen).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 28/6 – 4/7
Gerechtshof Den Haag 6 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1246
Rubriek: pensioen en scheiding/DGA/externe uitvoering/procesrecht/twee conclusie regel
Samenvatting: eiswijziging in hoger beroep toegestaan omdat hoger beroep niet uitsluitend herbeoordeling van een uitspraak mogelijk maakt, maar ook om feiten en grondslagen aan te vullen en de eis te wijzigen. Nauwkeurige formulering van de vragen aan twee te benoemen deskundigen (een accountant en een pensioendeskundige) ter zake de vaststelling van de rechten van de ex-partner op het pensioen in eigen beheer van de DGA en de externe uitvoering daarvan. Annotatie: de uitspraak past in lijn van de rechtspraak van de Hoge raad als door mij geanalyseerd in EB 2020/40.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 46&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4707 Rubriek: pensioenovereenkomst/streefregeling/affinanciering
Samenvatting: Klachtplicht. Streefregeling in de vorm van een C-polis. Werkgever voert eenzijdig een vaste rekenrente van 5,5% in bij pensioenbrief van 2004. De werknemer ging zich na onderzoek in 2016 realiseren dat zijn pensioenovereenkomst in zijn visie niet correct was nagekomen door de werkgever, omdat hij niet akkoord zou zijn gegaan met het opnemen van de vaste rekenrente. Beroep op klachtplicht (art. 6:89 BW) van de werkgever faalt omdat de werknemer zich, mede gezien zijn beperkte kennis omtrent pensioen, niet eerder had hoeven te realiseren mede gezien het feit dat de werkgever niet uitdrukkelijk had gewezen op het opnemen van de vaste rekenrente in de gewijzigde pensioenbrief van 2004. Pensioenopbouw is voor een leek moeilijk te doorgronden, zodat het vaste rentepercentage van 5,5% in 2004 niet rechtsgeldig werd overeengekomen (o. 2.9 en o. 2.20). Kwalificatie pensioenovereenkomst. Feitelijk oordeel dat sprake was van toegezegde beoogde eindloonpensioenen zodat het kapitaal op de pensioendatum toereikend zou moeten zijn om deze daadwerkelijk pensioenen te verzekeren. (o.2.16). Normadressaat affinancieringsverplichting. Oordeel dat de werkgever jaarlijks tot affinanciering van de streefregeling diende over te gaan gezien het
bepaalde in (destijds) art. 9a Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW (o. 2.17).
Annotatie: in diverse andere uitspraken (bijvoorbeeld dit jaar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1686 en Rechtbank Amsterdam 6 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3266). In die zaken werd aangenomen dat de vaste rekenrente wel zou zijn overeengekomen, omdat deze al in de offertes werd genoemd als rekengrootheid. Het verschil met deze zaak blijkt xxxxxxxxxx, daar ook in de andere genoemde zaken niet uitdrukkelijk was gewezen op het effect van de te hanteren rekenrente.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 5/7 – 11/7
Gerechtshof Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1887 Rubriek: overgang onderneming/informatieplicht pensioen
Samenvatting: een aanbod tot het aangaan van een beëindigingsregeling dat niet is geaccepteerd geldt niet als arbeidsvoorwaarde die overgaat in het kader van overgang onderneming. Indien de verkrijger in het kader van een overgang onderneming mededeelt dat de bij de verkrijger bestaande pensioenregeling gaat gelden in plaats van de pensioenregeling die bij de vervreemder gold, bindt dat de werknemer die bij de verkrijger in dienst komt als gevolg van de overgang onderneming.
Annotatie: interessant is dat de mededeling inhoudend dat de “eigen” pensioenregeling van de verkrijger zou gaan gelden onderdeel uitmaakte van een kort na de feitelijke overgang gesloten arbeidsovereenkomst. Onder die omstandigheden was de mededeling kennelijk desondanks op tijd gedaan. Ook het argument dat de werknemer geen startbrief had ontvangen ter zake de aanvang van de deelneming in de pensioenregeling van de verkrijger gaf niet de doorslag. Mogelijk omdat de startbrief niet door de werkgever, maar door de pensioenuitvoerder dient te worden verstrekt (zie art. 21, lid 2 Pensioenwet).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 87&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 30 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6242 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverrekening/rechtsverwerking
Samenvatting: geen verwerking van het recht op pensioenverrekening, geen onaanvaardbaarheid ter zake het alsnog verrekenen daar de verrekeningsplichtige tijdig van de vordering op de hoogte was en daarmee rekening kon houden.
Annotatie: deze uitspraak ligt in lijn van de vaste rechtspraak op het punt van rechtsverwerking van pensioenverrekening. Zie de rechtspraak door mij behandeld in TPV 2019/22 en in FJR 2020/32.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 12/7 – 18/7
Rechtbank Amsterdam 6 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3266
Rubriek: pensioenovereenkomst/C-polis/streefregeling/toegezegd pensioenregeling
Samenvatting: uitleg pensioenovereenkomst op basis van Haviltex-maatstaf; voor de uitleg van de pensioenovereenkomst dient de feitelijk ter uitvoering daarvan gesloten verzekering mede in aanmerking te worden genomen. Aangezien die verzekering feitelijk op een vaste rekenrente van 6% was gebaseerd, werd geoordeeld dat werkneemster geen recht had op een toegezegd pensioenregeling met als gevolg dat het ter uitvoering van de pensioenovereenkomst gesloten kapitaal (jaarlijks) diende te worden afgefinancierd tot het niveau benodigd om de beoogde pensioenaanspraken te kunnen verzekeren, maar dat deze rekenrente onderdeel van de pensioenovereenkomst was. Het feit dat met het oog op uitdiensttreding vóór de pensioendatum de affinancieringsclausule volgens de PSW-1987 was opgenomen maakte dit niet anders.
Annotatie: kantoorzaak. Uiteraard diende bij aanvang van de verzekering een rekenrente te worden gekozen. De gekozen 6% was bij aanvang van de pensioenovereenkomst in 1991 een begrijpelijke keuze, omdat deze globaal overeenstemde met de marktrente. Kennelijk werd er bij aanvang van de pensioenverzekering van uitgegaan dat het kapitaal voldoende moest zijn om de streefpensioenen (de toegezegde pensioenen) daadwerkelijk te kunnen realiseren door aanwending van het kapitaal. Hoewel de rente van 6% geen onderdeel uitmaakte van de pensioenovereenkomst ging deze toch een eigen leven leiden doordat deze door de rechtbank werd “ingelezen” als onderdeel van de pensioenovereenkomst. Onjuiste uitspraak, daar niet de feitelijke onderbrenging van de pensioenovereenkomst bepalend is voor de inhoud van de pensioenovereenkomst, maar de pensioenovereenkomst bepalend is voor de onderbrenging (destijds art. 2, lid 1 PSW, thans art. 23 Pensioenwet; waaruit de eis van synchroniciteit voortvloeit).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Den Haag 30 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7064
Xxxxxxx: beroepspensioenfondsen/governance/evenwichtige belangenbehartiging/verjaring/gezag van gewijsde/formele rechtskracht/besluit Samenvatting: civielrechtelijk. Vordering tegen het verplicht gestelde beroepspensioenfonds voor het notariaat inhoudend dat het pensioenfonds onrechtmatig jegens een deelnemer handelde door het pensioenreglement te wijzigen met neerwaartse pensioenopbouw tot gevolg, zonder in compensatoire regelingen te voorzien en vordering tegen de Staat inhoudend dat voor recht zou moeten worden verklaard dat de verplichtstelling van het beroepspensioenfonds nietig is (het verplichtstellingsbesluit zou onrechtmatige wetgeving inhouden). In verband met het gevoerde verjaringsverweer oordeelde de rechtbank dat art. 59 Pensioenwet niet van toepassing is, omdat dit artikel slechts uitkeringsvorderingen betreft. De vorderingen strekkend tot schadevergoeding uit hoofde van het onrechtmatig wijzigen van het pensioenreglement verjaren 5
jaar na de publicatie van het wijzigingsbesluit (art. 3:310, lid 1 BW). De benadeelde wordt vanaf die datum verondersteld bekend te zijn met de wijziging en daarmee met de schade. Een besluit tot wijziging van een pensioenreglement van een verplicht gesteld beroepspensioenfonds is nietig indien het in strijd is met de wet of de statuten van het pensioenfonds (art. 2:14, lid 1 BW) of vernietigbaar indien strijdig met wettelijke of statutaire bepalingen die de totstandkoming van besluiten van het pensioenfonds regelen (art. 2:15, lid 1 BW; waarvoor op grond van dat artikellid een vervaltermijn van 1 jaar geldt en een verjaringstermijn van 3 jaar op grond van art. 3:52, lid 1 BW). Vorderingen ter zake de wijziging van het pensioenreglement vanaf 2007 te laat ingesteld. Vorderingen ter zake de wijzigingen in 2014 en 2016 afgewezen omdat geen sprake was van onrechtmatige besluitvorming (geen strijd met de norm strekkend tot evenwichtige belangenbehartiging en geen zorgplicht strekkend tot het treffen van compensatoire maatregelen aangenomen). Bestuursrechtelijk. De besluiten tot goedkeuring door de Minister van de wijzigingen van het pensioenreglement zijn besluiten waartegen bezwaar en beroep had kunnen worden ingesteld. Dat is nagelaten, waardoor de wijzigingsbesluiten gezag van gewijsde (formele rechtskracht) kregen. Daarmee staat de rechtmatigheid van de goedkeuringsbesluiten ook vast.
Annotatie: de rechtsbescherming van een individuele deelnemer aan een verplicht gesteld beroepspensioenfonds bij wijziging van de voor hem geldende pensioenregeling is beperkt. Indien de bestuursrechtelijke rechtsgang niet tijdig wordt benut, kan de Minister niet meer worden aangesproken op onrechtmatige besluitvorming. De drempel om het beroepspensioenfonds zelf aan te spreken op de grond dat besluitvorming onrechtmatig zou zijn ligt hoog indien de besluitvorming op de juiste wijze tot stand is gekomen. De individuele deelnemer wordt geacht voldoende te zijn beschermd door de governance-regels waaraan het beroepspensioenfonds zich in het kader van een regelingswijziging heeft te houden.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2015 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening/bijzonderder partnerpensioen/afstand
Samenvatting: uitleg convenant aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Bepaling inhoudend dat over en weer afstand zou worden gedaan van elkaars pensioenaanspraken omdat beide partijen pensioen hadden opgebouwd en onafhankelijk van elkaar verder wilden waarbij de WVPS nadrukkelijk werd uitgesloten zodanig uitgelegd dat zowel afstand van pensioenverevening als van bijzonder partnerpensioen werd gedaan.
Annotatie: kennelijk speelde in deze zaak geen rol dat afstand van bijzonder partnerpensioen slechts mogelijk is met instemming van de pensioenuitvoerder. Die instemming in constitutief (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2865). In het kader van uitvoering van het arrest zal de vereiste instemming moeten worden gevraagd. Indien die niet zou worden verkregen, zou het arrest onuitvoerbaar kunnen blijken te zijn wat aanleiding tot executiegeschillen zou kunnen geven.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 5&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 19/7 – 25/7
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:522 (tussenarrest) en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2281 (eindarrest)
Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverrekening/rechtsverwerking Samenvatting: feitelijke vaststelling dat pensioenverrekening niet werd “meegenomen” in het kader van de verdeling omdat in het kader van de verdeling nergens over pensioenverrekening werd gerept; in het kader van rechtsverwerking overwoog het hof dat uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995 LJN:ZC1827). Beroep op rechtsverwerking slaagde omdat de verrekeningsgerechtigde wetenschap had van het recht op pensioenverrekening, heeft nagelaten de pensioenverrekening te effectueren terwijl het recht wel was gevorderd, pensioenverrekening opeisbaar wordt per de datum beëindiging huwelijk, uit beperkte en onjuiste betalingen door de verrekeningsplichtige geen erkenning van het recht op pensioenverrekening volgt en de positie van de verrekeningsgerechtigde onredelijk zou worden benadeeld indien alsnog tot pensioenverrekening zou moeten worden overgegaan.
Annotatie: uit de weergave van de feiten blijkt dat de verrekeningsplichtige
inmiddels 3 herseninfarcten had gehad en wellicht niet meer volledig compos mentis was. Het Hof overwoog voorts dat voel te verwachten dat het bijzonder partnerpensioen op korte termijn zou ingaan. De uitspraak geeft de lijn die moet worden gevolgd in het kader van toetsing van rechtsverwerking duidelijk weer:
1) kennis van het bestaan van het recht; 2) nalaten het recht op te eisen; 3) vaststellen van de datum van opeisbaarheid van het recht; 4) toetsen of het recht is erkend en 5) toetsen of sprake is van onredelijke benadeling van de debiteur indien het recht alsnog te gelde kan worden gemaakt. Wel bijzonder is dat het beroep op rechtsverwerking ten aanzien van pensioenverrekening slaagde. Zie verder mijn artikel “Kroniek Pensioenrecht”, FJR 2020/32 of mijn artikel “Ontwikkelingen in de rechtspraak rond pensioen en scheiding” in TPV 2019/22. Klik op de link hieronder voor de uitspraak
Tussenarrest xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Eindarrest xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 1&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 26/7 – 1/8
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7214 Rubriek: streefregeling/affinanciering/zorgplicht werkgever
Samenvatting: vordering tot affinanciering van het kapitaal verzekerd op basis van een C-polis voor het onderbrengen van beoogde pensioen afgewezen. Vordering gegrond op de pensioenovereenkomst, art. 7a PSW jo. art. 9a Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW en vanaf 2007 op de artt. 7 en 55 Pensioenwet (evenredige opbouw van pensioen in de tijd en affinanciering) (o. 5.8). Pensioenuitvoerder geldt als normadressaat voor deze bepalingen, de werkgever had de door de pensioenuitvoerder in rekening gebrachte steeds tijdig voldaan (o. 5.9). Werkgever mocht vertrouwen op een brief van de pensioenuitvoerder daterend van kort na premievrijmaking van de kapitaalverzekering dat voldoende was gefinancierd (o. 5.10). Hoewel de gedurende de gehele looptijd van de verzekering gehanteerde rekenrente (5%) te laag was om het kapitaal voldoende te doen zijn ter dekking van de beoogde pensioenen, vloeide uit de pensioenbrief voor de werkgever geen onderzoeksplicht voort om na te gaan of de beoogde pensioenen daadwerkelijk waren ondergebracht (o. 5.11). De affinancieringsplicht richtte zich in de situatie van de werknemer en werkgever niet tot de werkgever, gezien het feit dat sprake was van een C-polis die de werkgever tot niet meer verplichte dan de werknemer in staat te stellen een pensioenverzekering te sluiten. De werkgever schond geen wettelijke of contractuele verplichting jegens de werknemer (o. 5.14).
Annotatie: deze uitspraak is voor de rechtsontwikkeling relevant omdat wordt ingegaan op de rechtsvraag welke partij in de pensioendriehoek de normadressaat is voor de verplichting dat de opbouw en financiering van pensioen evenredig in de tijd verlopen (anders gezegd: dat opgebouwde pensioenen steeds zijn afgefinancierd/ondergebracht als bedoeld in voorheen art. 2, lid 1 PSW en momenteel art. 23 Pensioenwet). Uit het oordeel van het Hof lijkt te volgen dat indien een C-polis is gesloten (de werknemer fungeert als verzekeringnemer), de werkgever niet de normadressaat is uit hoofde van het objectieve recht, maar dat hooguit zou kunnen zijn als dat uit de pensioenovereenkomst voortvloeit. De vraag is dan hoe het dan zit bij de B-polis, sinds de invoering van de Pensioenwet alle pensioenverzekeringen. De hoofdregel lijkt te zijn dat de verzekeraar de normadressaat is voor art. 17 en art. 23 Pensioenwet. Dit lijkt in elk geval de visie van DNB (zie de circulaire van Circulaire van de Verzekeringskamer van 20 december 2000, nr. 1.10/2000- 1250). Uit deze uitspraak zou volgen dat van deze hoofdregel contractueel kan worden afgeweken, of dat naast de verzekeraar de werkgever contractueel tot mede-normadressaat kan worden gesteld. De vraag rijst of de werknemer nu de pensioenuitvoerder aanspreekt om de affinancieringspremie alsnog in rekening te brengen. Dan komt de uitlegvraag (of de streefregeling van het type “toegezegd pensioen” was) aan de orde. Ik merk nog op dat in de uitspraak met art. 7 Pensioenwet kennelijk art. 17 Pensioenwet is bedoeld en dat bij verzekerde regelingen art. 17 en art. 55 Pensioenwet pas met ingang van 2009 van kracht werden (zie art. 18, lid 1 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7210
Rubriek: nakoming pensioenovereenkomst/insolventie/premie/verjaring Samenvatting: werkgever informeerde werknemer (in de branche van kinderopvang) dat deelneming in de pensioenregeling eindigde in verband met financiële problemen waarmee de werkgever werd geconfronteerd als gevolg van wijziging van de regelgeving rond toeslagen voor kinderopvang. Aan die mededeling kon niet het vertrouwen worden ontleend dat deelneming aan de pensioenregeling zou worden hervat (o. 5.9). Nakomingsvordering verjaard, omdat deze binnen 5 jaar na aanvang van de niet-nakoming moet worden ingesteld (art. 3:307, lid 1 BW; o. 5.12). Vordering tot vervangende schadevergoeding ook verjaard omdat deze niet werd ingesteld binnen 5 jaar na het bekend worden met de schade en het schadeveroorzakende feit (de afmelding). Er is geen sprake van een repeterend schadeveroorzakend feit (het periodiek niet voldoen van de pensioenpremie), maar van één schadeveroorzakend feit, de afmelding.
Annotatie: de uitspraak ligt op het punt van verjaring in lijn van vaste rechtspraak. Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1614 met betrekking tot een vordering tot premieafdracht aan een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds. Nieuw in het kader van de rechtsontwikkeling is het oordeel dat hoewel pensioenopbouw en pensioenpremieafdracht voor de werkgever tot periodieke verplichtingen leiden, niet steeds een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen als een bepaalde verschuldigd geworden premie niet is afgedragen, maar dat de niet-nakoming een eenmalig feit is. Anders zou de beschermende werking van de wettelijke verjaringsregeling feitelijk voor een significant gedeelte verloren gaan voor de werkgever. Onduidelijk is om welk “pensioenfonds” het ging en of de werkgever niet verplicht diende deel te nemen aan een bedrijfstakpensioenfonds.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Amsterdam 26 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3883
Rubriek: pensioenontslag/sociaal plan/afvloeiingsregeling/leeftijdsonderscheid Samenvatting: maximering beëindigingsvergoeding in sociaal plan en vaststellingsovereenkomst op AOW-leeftijd bij Binck Bank levert geen verboden leeftijdsonderscheid op. De aftopping diende een legitiem doel (redelijke verdeling van voor een sociaal plan beschikbare middelen; voorkomen dat die middelen vrijwel uitsluitend ten behoeve van oudere werknemers moeten worden aangewend) en was passend en noodzakelijk respectievelijk stond in redelijke verhouding tot het beoogde doel (de werknemer behield het inkomen dat zou zijn ontvangen bij continuering van het dienstverband tot de AOW-leeftijd en dat de transitievergoeding berekend uitgaande van de pensioenrichtleeftijd van 68 niet hoger zou zijn uitgevallen) en noodzakelijk.
Annotatie: en passant werd ook geoordeeld dat de AOW-leeftijd als richtleeftijd in het sociaal plan passend was omdat pensioenontslag (art. 7:699, lid 4 BW) op die leeftijd mogelijk zou zijn geweest en in het bankwezen de AOW-leeftijd een gebruikelijke leeftijd is om te stoppen met werken en als eindleeftijd in collectieve afvloeiingsregelingen pleegt te worden gehanteerd.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2183 Rubriek:
Samenvatting: hoger beroep van Rechtbank Oost-Brabant 13 september 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:4438, PJ 2018/173 met aant. X. Xxxxx. Geen incorporatie van de uitvoeringsovereenkomst in het pensioenreglement met als gevolg dat geen sprake is van een bijstortingsverplichting voor de werkgever aan het ondernemingspensioenfonds op basis van uitleg aan de hand van de geobjectiveerde variant van de Haviltexmaatstaf van het pensioenreglement, waarbij het Hof verduidelijkte dat aan de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele inhoud daarvan, doorslaggevende betekenis toekomt (HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148) en dat voor de uitleg van een bepaling in een pensioenreglement gelet mag worden op de betekenis van woorden in andere bepalingen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9621). Geen sprake van een derdenbeding waaraan een bijstortverplichting wordt ontleend. Bekrachtiging van de uitspraak van de rechtbank.
Annotatie: uit o. 6.3.1. blijkt dat de deelneming aan het ondernemingspensioenfonds berustte op vrijstelling van de verplichte deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds. Dat doet de vragen rijzen of de zogenaamde gelijkwaardigheidseis gold en of daaraan was voldaan. Mogelijk was dat wel het geval, anders hadden de betrokkenen daar wel een beroep op gedaan,
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2298 Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting/procesrecht
Samenvatting: toepassing van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363 inzake Unis, waarin werd geoordeeld dat het verplichtstellingsbesluit voor PMT als toetsnorm het overeengekomen aantal arbeidsuren kent (met als gevolg dat een werknemer die voor het grootste gedeelte van zijn arbeidsduur onder PMT vallende werkzaamheden verricht, voor zijn volledige arbeidsduur onder PMT valt op basis van toepassing van het uitsluitend of in hoofdzaak criterium). Op basis van een deskundigenbericht oordeelt het Hof dat de werknemers van de werkgevers in casu niet onder PMT vallen. Het Hof komt tot een exorbitante kostenveroordeling voor PMT (en de sociale fondsen die bij de procedure waren betrokken) vanwege de excessieve lengte van de processtukken die namens PMT en de andere fondsen waren ingediend.
Annotatie: de zaak is voor de rechtsontwikkeling minder relevant omdat geen nieuwe rechtsnorm werd ontwikkeld, maar het Unis-arrest werd toegepast. De lengte van processtukken is een actueel thema. In deze zaak werd het indienen van in de visie van het Hof onnodig lange processtukken afgestraft met een excessieve kostenveroordeling (EUR 69.126,75 aan salaris advocaat in hoger beroep). Dat is een ongekend hoge proceskostenveroordeling.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 2/8 – 8/8
Geen relevante pensioenrechtspraak
Week 9/8 – 15/8
Centrale Raad van Beroep 29 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1958 Rubriek: insolventie/beslag
Samenvatting: executoriaal beslag op AOW. Zie o. 4.1: uit vaste rechtspraak van de Raad (de CRvB), waaronder zijn uitspraken van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:563 en 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2687, volgt
dat bezwaren tegen een beslag kunnen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. Verder volgt hieruit dat het niet op de weg van de derdebeslagene (in dit geval de Svb) ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Ook de bestuursrechter dient daarover niet te oordelen in beroep tegen een beslissing van de SVB om de rechtsgeldigheid van een beslag niet te beoordelen. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard. De bestuursrechter dient zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
Annotatie: wie met executoriaal derdenbeslag wordt geconfronteerd en dat wenst aan te vechten, dient de beslaglegger aan te spreken, niet de derde beslagene. Dit geldt ook bij conservatoir beslag. Een logische uitspraak, daar de derde-beslagene buiten de rechtsverhouding tussen de crediteur en de debiteur staat en deze ook niet zou kunnen beoordelen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXX:0000:0000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2380 Rubriek: pensioen en scheiding/alimentatie/pensioengat alimentatieplichtige Samenvatting: de “behoefte” aan alimentatie verdampt nooit, zodat de alimentatieplichtige geen beroep kan doen op een wijziging van omstandigheden die zou moeten leiden tot verlaging van de alimentatie indien hij constateert dat hij een “pensioengat” heeft. De lasten voor het aanzuiveren van dat “pensioengat” leiden dan ook niet tot vermindering van de draagkracht voor betaling van alimentatie.
Annotatie: in deze zaak oordeelde het Hof dat het “pensioengat” ook niet op basis van verificatoire bescheiden was aangetoond. De eerste les die valt te leren is dat indien de “behoefte” aan alimentatie eenmaal door de rechter is vastgesteld (meestal in het kader van de initiële echtscheidingsprocedure), daaraan vrijwel nimmer meer kan worden getornd. Het standaardarrest van de Hoge Raad in het kader van het vaststellen van de “behoefte” is HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014, 298. De tweede les die valt te leren is dat een door een alimentatieplichtige “gewenste” uitgave vrijwel nimmer tot verlaging van alimentatie kan leiden, hoe redelijk de “gewenste” uitgave mogelijk ook is. Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 16/8 – 22/8
Rechtbank Gelderland 28 juni 2021, ECLI:NL:RGGEL:2021:3247
Rubriek: pensioen in eigen beheer/peb/volledige uitkering genoten ondanks verlaging
Samenvatting: pensioenuitkeringen uit hoofde van pensioen in eigen beheer worden ondanks verlaging van het pensioen door de BV geacht volledig te zijn genoten gezien het bepaalde in art. 3.146, lid 1 Wet IB 2001, zodat over de volledige uitkering loonbelasting moet worden afgedragen. In dat artikel is immers bepaald, voor zover voor pensioen in eigen beheer relevant, dat termijnen van pensioen in eigen beheer worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop deze worden ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend dan wel vorderbaar en inbaar zijn geworden. De rechtbank oordeelde dat de pensioentermijnen vorderbaar waren, omdat het pensioen krachtens de pensioenovereenkomst van de DGA was ingegaan. Het pensioen was ondanks de verlaging ook inbaar, omdat de DGA een aanzienlijke woningfinanciering van de BV genoot en een substantiële rekening-courantschuld had opgebouwd. Al is het pensioen niet meer voor verwezenlijking vatbaar, dat was het wel geweest als de woningfinanciering en de rekening-courantschuld niet waren gevormd. Er was geen sprake van zakelijke leningen en geen redelijk handelende pensioenvennootschap zou hebben gehandeld als de DGA in kwestie. Annotatie: de uitspraak ligt in lijn van de geldende regelgeving rond het vorderbaar en inbaar zijn van pensioen in eigen beheer en het niet meer voor verwezenlijking vatbaar zijn daarvan. Toch kan het beeld genuanceerder liggen, bijvoorbeeld in de situatie van een DGA die “verboden” alimentatie moet betalen. Zie mijn artikelen in EB 2018/5 en EB 2018/14. En denk verder aan DGA’s die hun BV in de Corona-tijd in de lucht hebben gehouden met behulp van hun pensioengeld en die voor de voldoening van het privé benodigde inkomen een rekening-courantschuld hebben moeten opbouwen (omdat de liquiditeit voor het betalen van dividendbelasting ontbrak). Die gevolgen van de Corona-crisis zullen de komende tientallen jaren steeds meer zichtbaar worden en dan is het maar de vraag of strikte toepassing van art. 3.146 Wet IB 2001 houdbaar is.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 7&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Gelderland 18 augustus 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4492 Rubriek: onderscheid/leeftijdsonderscheid/leeftijdsafhankelijke werknemerspremie
Samenvatting: eiser stelde in deze procedure dat een leeftijdsafhankelijke werknemerspensioenpremie verboden leeftijdsonderscheid opleverde dat niet objectief zou kunnen worden gerechtvaardigd (als steevast geoordeeld door de Commissie van de rechten van de Mens). Daar werd aangevoerd dat het Experian-arrest van het Hof van Justitie EU (HvJ EU 26 september 2013, C- 476/11, ECLI:EU:C:2013:590 slechts twee uitzonderingen op het verbod van leeftijdsonderscheid binnen pensioenregelingen kende, te weten de
toetredingsleeftijd en de pensioenleeftijd. De Rechtbank toetst in lijn van HR 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:114 tegen de achtergrond van de EU-Richtlijn waarop de WGBLA is gebaseerd of sprake was van een objectieve rechtvaardiging. De rechtbank oordeel dat het doel voor het gemaakte leeftijdsonderscheid (adequate en betaalbare pensioenopbouw voor alle werknemers van de werkgever realiseren) legitiem was, het middel getoetst aan de hand van het Experien-arrest passend is als het legitieme doel op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd (daarvan was sprake omdat de deelneming aan de pensioenregeling bij de werkgever contractueel verplicht was) en het middel voorts noodzakelijk was (dat was het geval omdat oudere werknemers niet excessief werden benadeeld). Het feit dat de hogere werknemerspremie zou leiden tot een lagere WW-uitkering leidde niet tot een ander oordeel.
Annotatie: een duidelijke en goed gemotiveerde uitspraak. Het betreft leeftijdsafhankelijke werknemerspensioenpremie gekoppeld aan de werkelijk door de werkgever in totaal betaalde premie (werknemerspremie die is gesteld op een percentage van de pensioengrondslag staat niet ter discussie; weliswaar stijgt die ook met de leeftijd als de pensioengrondslag met de leeftijd stijgt, maar waar het in deze zaak om ging is of werknemerspremie leeftijdsafhankelijk kan zijn bij gelijkblijvende pensioenopbouw – bij een premieovereenkomst stijgt de premie die de werkgever moet inleggen voor jaarlijks gelijke pensioenopbouw immers met de leeftijd). Dit betekent echter niet dat nu kan worden gesteld dat een leeftijdsafhankelijke werknemerspremie altijd is toegestaan, omdat voor iedere regeling zelfstandig moet worden getoetst of een leeftijdsafhankelijke werknemerspremie objectief is gerechtvaardigd. Dat was sinds het Experian- arrest al duidelijk.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Den Haag 1 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8666
Rubriek: fiscaal/BTW/Omzetbelasting voor verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds
Samenvatting: omdat het beleggingsrisico dat een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds loopt (in casu BPF VLEP) niet door de deelnemers wordt gedragen en daarom geen ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen vormt als bedoeld in art. 11, lid 1, onder i ten 3o van de Wet op de omzetbelasting 1968 geldt voor het BPF geen BTW-vrijstelling. Het feit dat toeslagverlening bij een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds afhankelijk kan zijn van het beleggingsresultaat en het beleggingsresultaat kan noodzaken tot het doorvoeren van een rechtenkorting maakt niet dat de deelnemers het beleggingsrisico dragen van de door het bedrijfstakpensioenfonds uitgevoerde middelloonregeling, evenmin als het ontbreken van een bijstortplicht voor de bij het bedrijfstakpensioenfonds aangesloten werkgevers. Het bedrijfstakpensioenfonds is op dit punt niet gelijk te stellen met een ICBE (instelling voor collectief beheer van effecten) zoals geoordeeld in HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2786, o. 2.3.3.
Annotatie: het praktisch effect van de uitspraak is dat de vermogensbeheerder van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds BTW in rekening dient te brengen aan het bedrijfstakpensioenfonds en deze dient af te dragen, terwijl het bedrijfstakpensioenfonds deze niet kan verrekenen. De achtergrond van de ICBE-
vrijstelling is dat vermogensbeheer voor particuliere beleggers ook is vrijgesteld van BTW en om een gelijk speelveld voor ICBE’s te creëren ten faveure van particuliere beleggers. Een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds kwalificeert gezien die ratio van de vrijstelling voor ICBE’s niet als zodanig.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Gelderland 18 augustus 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4480
Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/BPF- check/werkingssfeeronderzoek/loonadministrateur
Samenvatting: nalaten BPF-check door loonadministrateur vormde in deze zaak geen toerekenbare tekortkoming van de loonadministrateur ter zake de opdracht tot het verzorgen van de loonadministratie. Weliswaar heeft de opdrachtnemer een zorgplicht, maar die wordt begrensd tot mogelijkheden waarmee redelijkerwijs geen rekening hoeft te worden gehouden (HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2624). Gezien de aard van de opdracht, waartoe niet behoorde het doen van een werkingssfeeronderzoek, hoefde de loonadministrateur geen rekening te houden met de mogelijkheid van verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds.
Annotatie: de vraag of de loonadministrateur, de accountant of de pensioenadviseur aansprakelijk is voor het nalaten een werkingssfeer te doen of het doen van een onjuist werkingssfeeronderzoek wordt in de praktijk vaak gesteld. Deze uitspraak geeft een leidraad voor het geven van advies over de haalbaarheid van een vordering. Daarbij moet echter wel worden opgemerkt dat de schade voor de werkgever niet bestaat uit de achterstallige premie, maar hooguit uit vertragingsschade en advieskosten. Indien het werkingssfeeronderzoek wel (juist) was verricht, zou de premie immers ook moeten zijn afgedragen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 23/8 – 29/8
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 11 juni 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:258 Rubriek: pensioenontslag/pensioengat/dwaling
Samenvatting: beroep op dwaling ten aanzien van pensioenontslag op leeftijd 60 in verband met feit dat de pensioenleeftijd een aantal jaren vóór het ontslag voor toekomstige pensioenopbouw wijzigde van 60 naar 62 afgewezen in overweging ten overvloede, ontslag niet nietig en niet kennelijk onredelijk zodat geen vergoeding of schadevergoeding behoefde te worden betaald.
Annotatie: de werknemer had zelf het initiatief kunnen nemen om te onderhandelen over doorwerken. Op dat punt rustte op de werknemer zelf een onderzoeksplicht. Het argument dat ZZP-werkzaamheden minder opleverden dan het tijdens het dienstverband genoten salaris gaf evenmin een grond voor schadevergoeding. Een werknemer dient de consequenties van het eindigen van een dienstbetrekking ook zelf te onderzoeken.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXXXX:0000: 258&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Gelderland 30 juni 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3338
Rubriek: fiscaal/saldomethode voor pensioenuitkeringen waarvoor geen aftrek werd genoten
Samenvatting: op grond van art. 2.4 het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 2015 mag voor de belastingheffing over pensioenuitkeringen de saldomethode worden toegepast voor zover de pensioenaanspraken zijn opgebouwd zonder premieaftrek. De regeling betekent dat ook werkgeverspremies meetellen als betaalde premie voor het berekenen van het saldo (in casu kon echter niet worden aangetoond dat naast werknemerspremie ook werkgeverspremie was afgedragen), maar niet dat de nominaal betaalde bedragen voor de berekening van het saldo moeten worden verhoogd met een inflatiecorrectie.
Annotatie: het saldo is het verschil tussen de nominale uitkeringen en de nominaal betaalde premie. De premie kan in een lang verleden zijn betaald, maar wordt niet verhoogd voor de berekening van het saldo om op die wijze tot lagere belastingheffing te komen. Het Besluit koppelt immers aan “betaalde” bijdragen en geeft geen rechtsgrond voor de bepleite inflatiecorrectie.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 30/8 – 5/9
Rechtbank Den Haag 27 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9201 Rubriek: procesrecht/bestuursrecht/gezag van gewijsde besluit
Samenvatting: verzoek om terug te komen op een bestuursrechtelijk besluit met gezag van gewijsde slechts mogelijk in geval van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het betrof een conversiebesluit van het Ministerie van Defensie in verband met de overdracht van een militair pensioen van Defensie naar het ABP.
Annotatie: de uitspraak ligt in lijn met vaste rechtspraak en kan voor de pensioenpraktijk bijvoorbeeld van belang zijn wanneer een aanvraag tot het verlenen van vrijstelling van de verplichte deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds is afgewezen, maar achteraf nieuwe feiten blijken of sprake is van veranderde omstandigheden. Wanneer sprake is van “nieuwe” feiten respectievelijk “veranderde” omstandigheden is waar de strijd dan feitelijk over zal gaan.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 1&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 6/9 – 12/9
Gerechtshof Den Haag 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1671 en 1672 Rubriek: pensioen in eigen beheer/peb/schuldig gebleven peb/Wet uitfasering pensioen in eigen beheer
Samenvatting: netto pensioen in eigen beheer na afkoop van het pensioen in eigen beheer op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en afdracht loonbelasting door de pensioen-BV schuldig gebleven op grond van insolventie van de BV. De aandelen in de pensioen-BV werden verkocht. Vervolgens werd de BV geliquideerd. Onder die omstandigheden is geen sprake van een ter beschikking stellen aan de BV van een vermogensbestanddeel dat als negatief inkomen (negatief resultaat uit overige werkzaamheden) ten laste van het IB-inkomen kan worden gebracht. Het schuldig blijven van het netto pensioen kwalificeert als informele kapitaalstorting aan de BV met als gevolg dat de verkrijgingsprijs van de aandelen met dat bedrag wordt verhoogd.
Annotatie: dit betekent in de praktijk dat voor de pensioengerechtigde loonbelasting volgens het tarief van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer werd afgedragen, maar netto niets werd ontvangen waarvoor in de sfeer van de inkomensbelasting geen correctiemogelijkheid bestaat. De kopers van de aandelen dienen deze in hun belastingaangifte te waarderen met inachtneming van een waardebestanddeel ter grootte van het netto pensioenbedrag, omdat de Bv het feitelijk niet heeft uitbetaald en niet heeft hoeven uitbetalen (omdat geen sprake was van een schuld van de pensioen-BV maar van een kapitaalstorting aan de pensioen-BV). Uitfasering van pensioen in eigen beheer door afkoop liep slechts dan “goed” als zowel de loonbelasting en het netto pensioen tijdig (in het jaar van afkoop) werden betaald.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 71&showbutton=true&keyword=Pensioen xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 72&showbutton=true&keyword=Pensioen
Gerechtshof Amsterdam 3 augustus 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2406 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening/IPR
Samenvatting: wettelijk mededelingsformulier pensioenverevening niet tijdig ingezonden aan de Nederlandse pensioenuitvoerder. De vereveningsplichtige woont op Curaçao. De vereveningsgerechtigde vordert de betalingen uit hoofde van pensioenverevening van de vereveningsplichtige persoonlijk. De Nederlandse rechter is bevoegd om van de vordering kennis te nemen op grond van art. 6, aanhef en onder a Rv. omdat de betaling aan de vrouw in Nederland dient te worden verricht, zodat de overeenkomst waaruit de betalingsverplichting voortvloeit (een tweetal echtscheidingsconvenanten) in Nederland moet worden uitgevoerd.
Annotatie: art. 6, aanhef en onder a Rv. xxxxx als volgt: “De Nederlandse rechter heeft eveneens rechtsmacht in zaken betreffende: … a. verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de vordering of het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;”. Omdat de betalingen uit hoofde van pensioenverevening door de vereveningsplichtige vanuit Curacao aan de vereveningsgerechtigde in Nederland dienden te worden betaald, diende het Convenant waarop pensioenverevening volgens het standaardsysteem van de WVPS berustte in Nederland te worden uitgevoerd zodat de vereveningsplichtige de nakomingsvordering bij de Nederlandse rechter kon instellen. Zie verder art. 2, lid 6 WVPS waaruit blijkt dat indien niet of niet
tijdig een mededelingsformulier wordt ingezonden, de vereveningsplichtige de betalingen uit hoofde van pensioenverevening persoonlijk aan de vereveningsgerechtigde dient te voldoen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 06&showbutton=true&keyword=Pensioen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8343 Rubriek: pensioenovereenkomst/verjaring
Samenvatting: nakomingsvordering ter zake de toezegging dat door de werkgever zou worden voorzien in een pensioenregeling van het type eindloonregeling. De vordering tegen de werkgever tot nakoming van een pensioentoezegging verjaart op grond van art. 3:307, lid 1 BW vanaf 5 jaar na de toezegging (o. 5.8). De vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding verjaart 20 jaar na het objectief gegeven tijdstip van de gebeurtenis die de schade veroorzaakt, in deze zaak het tijdstip waarop duidelijk werd dat de werkgever de toezegging niet zou nakomen (omdat slechts werd voorzien in een pensioenregeling van het type premieovereenkomst).
Annotatie: deze uitspraak ligt in lijn van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1614 met betrekking tot een vordering tot premieafdracht aan een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds waaraan de werknemer een verplichting tot deelneming veronderstelde van een werknemer tegen een werkgever.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=Pensioen
Rechtbank Amsterdam 23 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4475 Rubriek: pensioen en insolventie
Samenvatting: de rechtbank stelt de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad: “Is op grond van artikel 369 lid 4 Fw het in afdeling 2, titel 4 Faillissementswet bepaalde (de WHOA) van toepassing op vorderingen van de bedrijfspensioenfondsen in de zin van de wet Bpf 2000 betreffende achterstallige pensioenpremies?”.
Annotatie: art. 369, lid 4 Fw. houdt in dat het bepaalde in de afdeling van de Faillissementswet over de homologatie van een onderhands akkoord niet van toepassing is op rechten van werknemers in dienst van de schuldenaar die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten in de zin van artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Een door de corona-crisis getroffen hotelexploitant had met voldoende crediteuren een akkoord bereikt om de rechtbank om homologatie daarvan te kunnen verzoeken (waardoor het voor alle crediteuren bindend zou worden). Het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds met een pensioenpremievordering verzette zich tegen homologatie op een niet bekende grond als genoemd in art. 384, lid 2 Fw. (wellicht de grond dat het akkoord niet voldoende zou zijn gewaarborgd). In dat verband rijst de vraag of een bedrijfstakpensioenfonds bevoegd is zich tegen homologatie te verzetten. Dat zou slechts het geval zijn als de pensioenpremievordering van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds géén vordering uit hoofde van een arbeidsovereenkomst betreft. Zou wel sprake zijn van een vordering uit arbeidsovereenkomst, dan zou het bedrijfstakpensioenfonds niet aan
homologatie van een akkoord kunnen worden gebonden en ook niet bevoegd zijn zich tegen homologatie te verzetten. De zaak is voor de rechtsontwikkeling van belang omdat in het GOM-arrest (HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375, PJ 2016/156) werd geoordeeld dat de pensioenpremievordering van een bedrijfstakpensioenfonds op een werkgever bij overgang onderneming van rechtswege overgaat op de verkrijger. Deze pensioenpremievordering is de pendant van de vordering van de werknemer op de werkgever tot premieafdracht, die in de praktijk niet wordt ingesteld omdat de werknemer daarbij geen belang heeft gezien het “geen premie, toch pensioen”-arrest (HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8462, PJ 2012/39). De
pensioenpremievordering van de werknemer vloeit voort uit de arbeidsovereenkomst 9zonder arbeidsovereenkomst geen verplichte deelneming aan het bedrijfstakpensioenfonds). Moet dan gezien het GOM-arrest niet worden geoordeeld dat de pensioenpremievordering van het bedrijfstakpensioenfonds (de pendant) óók uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit? Of kan dit oordeel verschillend uitvallen voor verschillende wettelijke regelingen op grond van een belangenafweging in het licht van toepassing van het (on)aanvaardbaarheidsleerstuk (beantwoording van de vraag tot de bescherming van welke belangen een wettelijke regeling strekt; toepassing van de schütznormtheorie)?
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 5&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aRBAMS%3a2021%3a4475
Week 13/9 – 19/9
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8659
Rubriek: uitvoeringsovereenkomst/opzegging door verzekeraar/uitlooprisico Samenvatting: geen uitlooprisico in verband met arbeidsongeschiktheid gedekt door verzekeraar die uitvoeringsovereenkomst heeft opgezegd indien de eerste ziektedag na de datum van het eindigen van de uitvoeringsovereenkomst ligt (ongeveer 2,5 maand later).
Annotatie: deze uitspraak ligt in lijn van het Convenant Toegang tot aan arbeid gerelateerde verzekeringen (het zogenaamde Van Leeuwen-convenant) waarvan het systeem is dat inlooprisico niet hoeft te worden gedekt maar uitlooprisico wel. Inlooprisico pleegt bij toepassing van het Convenant te zijn gedekt indien verzekerde 4 weken vanaf het aangaan van een verzekering onafgebroken arbeidsgeschikt (niet ziek in die zin dat de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van art. 7:629 BW voor de werkgever geldt) is geweest. Carenztijden (geen dekking indien zich binnen 1 jaar of een andere periode na het aangaan van een verzekering ziekte voordoet die leidt tot arbeidsongeschiktheid) zijn in strijd met het Convenant. Uitlooprisico is bij toepassing van het Convenant gedekt indien de eerste ziektedag (waarvoor de loondoorbetalingsverplichting van art. 7:629 BW geldt) zich voordoet vóór het eindigen van de verzekering. De vraag rijst of de rechter anders zou hebben geoordeeld door toepassing van het onaanvaardbaarheidsleerstuk indien de eerste ziektedag heel kort na het eindigen van de uitvoeringsovereenkomst zou hebben gelegen. Mij lijkt dat de vordering ook dan had moeten worden
afgewezen omdat het onaanvaardbaarheidsleerstuk geen correctiemogelijkheid geeft om af te wijken van een duidelijke en kenbare termijn.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 20/9 – 26/9
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8904
Rubriek: pensioenovereenkomst/onderbrenging/externe uitvoering Samenvatting: DGA’s verkopen de aandelen in een vennootschap die aan hen pensioen in eigen beheer uitkeert. Overeengekomen wordt dat geen externe onderbrenging van de pensioenen zal worden gevorderd. De nieuwe eigenaar slaagt er niet in de onderneming weer rendabel te maken en daarom vorderen de voormalige DGA’s toch externe onderbrenging van hun resterende pensioen bij een verzekeraar. Die vordering wordt afgewezen op grond de gesloten overeenkomst en het feit dat nog geen sprake is van achterstand in de pensioenbetalingen (de nieuwe eigenaar vulde tekorten in de vennootschap die de pensioenen diende uit te keren aan uit een andere vennootschap).
Annotatie: aangevoerd was dat externe onderbrenging “ schadebeperkend” zou werken, maar ook dat argument ging niet op. Bij pensioen dat rechtens in eigen beheer wordt uitgevoerd geldt de onderbrengingsverplichting niet, ook niet na verkoop van de aandelen door de DGA. Kennelijk was vanwege de matige solvabiliteits- en liquiditeitspositie van de vennootschap die het pensioen uitvoerde overeengekomen dat geen externe onderbrenging zou kunnen worden gevorderd. Xxx komt zo’n vordering niet voor toewijzing in aanmerking indien het nog slechter gaat dan verwacht (gehoopt?). Het onaanvaardbaarheidsleerstuk en het leerstuk van wijziging van omstandigheden zouden hier ook geen soelaas hebben geboden voor de pensioengerechtigde vroegere DGA’s.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Den Haag 14 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1673 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverrekening
Samenvatting: verklaring voor recht gevorderd van pensioenfonds dat voor de berekening van de waarde van op grond van het Boon/Xxx Xxxx-arrest te verrekenen pensioenaanspraken moet worden uitgegaan van de volledig gefinancierde pensioenaanspraken en niet van de op de datum van beëindiging van het huwelijk premievrije aanspraken. Daarnaast wordt een Boon/Van Loon- berekening gevorderd. Vorderingen afgewezen omdat de ex-partner daarbij geen belang heeft, kennelijk als bedoeld in art. 3:303 BW. Zij had de vorderingen tegen haar ex-partner moeten instellen, niet tegen de pensioenuitvoerder.
Annotatie: de kwestie of in het kader van waardeverrekening van pensioenaanspraken met achterstandfinanciering (mogelijk voor 2000) werd onlangs beoordeeld in Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1686 (uitgaan van de premievrije waarde). Voor het
overige rijst de vraag of het pensioenfonds inderdaad niet verplicht is berekeningen te verstrekken op de voet van art. 843a Rv. Deze rechtsgrond was overigens kennelijk niet gesteld. Gedacht kan worden aan een parallel met art. 9 WVPS, inhoudend dat de pensioenuitvoerder de ex-partners de gegevens moet verstrekken die nodig zijn om de positie uit hoofde van pensioenverevening te kunnen bepalen. In het kader van pensioenverrekening gaat dat echter te ver, de ex-partner had de vorderingen tegen de ex-partner moeten instellen door van de ex-partner een opgave van de opgebouwde en premievrije pensioenaanspraken te vorderen, waarna een actuarieel rekenaar de waardeberekening zou kunnen maken. De vraag is dan weer van welke actuariële factoren moet worden uitgegaan: de grondslagen van de pensioenuitvoerder, algemeen aanvaarde grondslagen ten tijde van het eindigen van het huwelijk of actuele grondslagen. Omdat pensioenverrekening waardeverrekening per datum einde huwelijk betreft, dient te worden uitgegaan van op die datum algemeen aanvaarde grondslagen (dat kunnen de grondslagen van de pensioenuitvoerder zijn).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 73&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2863 Rubriek: WWZ/Ontslag/Billijke vergoeding
Samenvatting: het Hof volgt voor de berekening van de billijke vergoeding die door de werkgever is verschuldigd in verband met een aan de werkgever te verwijten ontslag, gezien de leeftijd van de werknemer (62) de systematiek inkomensschade -/- transitievergoeding. Daarbij werd met de volledige pensioenschade rekening gehouden. Het aldus berekende bedrag werd verminderd gezien het feit dat ook de werknemer zich verwijtbaar had gedragen, gezien het feit dat de “billijke vergoeding” nu eenmaal geen schadevergoeding betreft, maar een “billijke” vergoeding.
Annotatie: de uitspraak ligt in lijn met uitspraken in vergelijke zaken. De vraag die rijst vanaf welke datum gelegen vóór de pensioendatum als startpunt voor het bepalen van de billijke vergoeding het beginsel “inkomensschade -/- transitievergoeding” wordt gevolgd. Is dat een periode van 5 jaar?
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 3&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 27/9 – 3/10
Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10376 en Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10377 Rubriek:
Samenvatting: procedure van pensioendeelnemers aan Optas tegen AEGON (10376) en tegen Optas (00000) xxxxxx xx fusie, strekkend tot het nietig verklaren of vernietigen daarvan of betaling van schadevergoeding. De reden voor het instellen van de vorderingen is gelegen in de achterblijvende indexering van de pensioenen. De vorderingen worden gebaseerd op de grondslagen dat de fusie tussen Optas Pensioenen NV en Aegon nietig is op grond van de artikelen
3:119 Wet financieel toezicht (hierna: Wft) en/of artikel 3:40 lid 1 BW, dan wel vernietigbaar op grond van de artikelen 3:40 lid 2 BW en/of 2:323 lid 1 sub c BW, omdat:
i) een rechtsgeldig instemmingsbesluit van DNB ontbreekt;
ii) sprake is van strijd van het instemmingsbesluit van DNB en het fusiebesluit met de eigendomsrechten van de Optas-verzekerden;
iii) de fusie in strijd is met wettelijke bepalingen;
iv) de genomen besluiten in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 17 EU Handvest en wettelijke bepalingen;
v) de vereiste statutaire goedkeuring van de Algemene Vergaderingen van Optas Pensioenen NV en Aegon ontbreekt;
vi) de genomen besluiten in strijd zijn met de statuten van Optas Pensioenen NV, de indexeringsafspraken, de zorgplicht van Optas Pensioenen NV, de redelijkheid en billijkheid en reglementen;
vii) een advies van de Ondernemingsraad van Aegon ontbreekt.
De rechtbank oordeelde dat van nietigheid geen sprake is, ondanks het feit dat in een bestuursrechtelijke procedure door de bestuursrechter aan DNB is opgedragen een nieuw besluit te nemen in verband met de goedkeuring van de fusie en dat van vernietigbaarheid geen sprake is, mede omdat artikel 2:8 BW uitsluitend de interne verhoudingen binnen AEGON betreft zodat buitenstaanders daarop geen beroep kunnen doen in verband met interne besluitvorming binnen een rechtspersoon. Vordering tot schadevergoeding daarom afgewezen.
Annotatie: art. 2:15, lid 1, aanhef en onder b BW kent de mogelijkheid vernietiging te vorderen van het besluit van een rechtspersoon dat in strijd met art. 2:8 BW is genomen. Die vordering kan echter niet door personen buiten de vennootschap worden ingesteld. De fusie tussen Optas (voorheen het bedrijfstakpensioenfonds van de Rotterdamse haven) en AEGON ligt nog altijd gevoelig omdat een groot overschot binnen Optas in het kader van de fusie aan “goede doelen” werd besteed, om te voorkomen dat het aan de winst van AEGON zou worden toegevoegd. De verzekerden voelen zich economisch eigenaar van dat vermogen en kunnen zich er niet bij neerleggen dat hun indexatie thans stokt, terwijl destijds een substantieel bedrag vrijviel.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 76&showbutton=true&keyword=pensioen
en xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 77&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Gelderland 22 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4919 Rubriek: verzekeringsrecht/garantie/procesrecht
Samenvatting: uit de polisvoorwaarden en flankerende correspondentie van de verzekeraar volgde geen recht op het onbeperkt verlengen van de verzekering (uitstellen van de uitkering) met behoud van de 4% rekenrentegarantie. Vraag van de verzekeringnemer werd door de verzekeraar tegen de wens van de verzekeringnemer in als klacht behandeld.
Annotatie: een vanuit het pensioenrecht herkenbare kwestie: verzekeraars wensen contracten met 4% rekenrentegarantie niet voort te zetten. Ook contracten met een lagere gegarandeerde rekenrente worden niet voortgezet. Indien al garantieverzekeringen worden aangeboden, is dat tegen de marktrente.
Opvallend is ook dat vragen van de verzekeringnemer als klacht werden opgevat. Ook dat is een herkenbare trend bij pensioenuitvoerders: een vraag wordt in de praktijk vaak meteen als klacht behandeld. De consument voelt zich daardoor “klager”, terwijl van een klacht in de fase waarin de vraag wordt gesteld nog helemaal geen sprake hoeft te zijn.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 9&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 4/10 – 10/10
Gerechtshof Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2836 Rubriek: bedrijfstakpensioenfondsen/aansluiting
Samenvatting: het Hof oordeelt dat de zeevarenden werkzaam op de actieschepen van Greenpeace Council verplicht zijn tot deelneming aan BPF Koopvaardij. Dit oordeel is als volgt gemotiveerd:
• O. 3.8: “het begrip “bedrijfstak” is niet beperkt tot bedrijven met
winstoogmerk of met concurrerende activiteiten
• O. 3.10: voor verplichtstellingsbesluiten geldt dat van een aansluitplicht slechts sprake kan zijn als die aansluitplicht “duidelijk” is volgens objectieve uitleg van het verplichtstellingsbesluit
• O. 3.13v.: de schepen van Greenpeace (varend onder Nederlandse vlag) zijn zeeschepen in de zin van art. 8:2, lid 1 BW
• O. 3.18v.: uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de schepen van Greenpeace niet beschouwde als pleziervaartuigen, wat volgt uit een passage uit de MvT bij art. 311, lid 4 WvK die inhoudt dat “naast plezierjachten kan worden gedacht aan schepen van organisaties zoals Greenpeace”
• O. 3.22v.: omdat in het verplichtstellingsbesluit van BPF koopvaardij geen verwijzing voorkomt naar de Zeebrievenwet, de Wet Zeevarenden en de Schepenwet is de betekenis van de begrippen (zee)schepen en pleziervaartuigen in die wetgeving niet van belang voor de uitleg van het verplichtstellingsbesluit, daarom is niet relevant dat in de Wet Zeevarenden pleziervaartuigen zijn gedefinieerd als Nederlandse schepen die uitsluitend anders dan in de uitoefening van een beroep op bedrijf worden gebruikt (waardoor bij koppeling aan die wet de actieschepen van Greenpeace als “pleziervaartuigen” zouden moeten worden gekwalificeerd); het Hof merkte ten overvloede nog op dat in de MvT bij de Wet Zeevarenden is opgemerkt dat is bedoeld dat het om pleziervaartuigen moet gaan die uitsluitend als zodanig worden ingezet (wat niet zou gelden voor de actieschepen van Greenpeace)
• O. 3.27: de stelling dat onder “pleziervaartuigen” alle vaartuigen moeten worden verstaan die niet tot de bedrijfstak koopvaardij behoren gaat niet op
• O. 3.28: er is geen sprake van een onaannemelijk rechtsgevolg als Greenpeace onder BPF Koopvaardij zou vallen (in dat verband is niet relevant dat BPF Koopvaardij traag is geweest met handhaving van het verplichtstellingsbesluit –zie o. 3.29- en is voorts niet relevant dat de werknemersorganisatie die bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van
Greenpeace was betrokken mede aanvragende werknemersorganisatie in het kader van de verplichtstelling is – o. 3.30)
Annotatie: het is altijd makkelijk om de stok te vinden om de hond te slaan. Als het Hof de in o. 3.10 omschreven duidelijkheidseis serieus had genomen, had het Hof eenvoudigweg in lijn van de Lotra-uitspraak (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4788, PJ 2018/5 met aant. X. Xxxxxxx inzake Lotra/BPF Vervoer) kunnen oordelen dat niet kon worden vastgesteld dat de zeevarenden op de actieschepen van Greenpeace onder de werkingssfeer van BPF Koopvaardij zouden vallen of bijvoorbeeld in lijn van de Pannenkoeken-zaak (Gerechtshof Den Haag 20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:832, PJ 2019/117 met aant. E. Schop, “pannenkoek is geen koek”) kunnen oordelen dat zij daar vanwege onduidelijkheid niet onder vielen. Het argument dat Greenpeace Council en haar werknemers uit hun aard niet tot de Bedrijfstak Koopvaardij (de handelsvaart) vallen ligt in dit verband voor het aangrijpen. Het Hof volgde echter kennelijk de systematiek van het arrest van de Hoge Raad in de zaak van Xxxxxxx.xxx (HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, PJ 2021/65 met aant. X. Xxxxxxx) door aansluiting te zoeken bij de uitleg van het begrip pleziervaartuig in andere wetgeving, maar motiveert de keuze waarom de ene wet wel en de andere niet relevant is magertjes door als criterium te hanteren of het verplichtstellingsbesluit direct of indirect naar de betreffende wet verwijst. Opvallend is dat het Hof oordeelde dat de aanhef van een verplichtstellingsbesluit en de aard van de partijen die de verplichtstelling aanvragen in het kader van objectieve uitleg buiten beschouwing zouden moeten blijven. Slechts de eigenlijke tekst van het verplichtstellingsbesluit zou doorslaggevend zijn. Dit oordeel wordt niet gemotiveerd en bevreemdt, omdat uit de rechtspraak blijkt dat een toelichting die onderdeel uitmaakt van een verplichtstellingsbesluit wel naast de tekst mag worden meegewogen in het kader van uitleg ( zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7382). Zie verder mijn artikel in het eerstvolgende nummer van TPV “Privaatrechtelijke toetsing van verplichtstellingsbesluiten” waarin ik uitgebreid inga op de toetsmethode van en toetscriteria voor verplichtstellingsbesluiten in het algemeen en concludeer dat de rechter terughoudend zou moeten zijn met ruime uitleg.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak in eerste aanleg waarin de Kantonrechter oordeelde dat Greenpeace Council, hoewel haar zeeschepen taalkundig niet als pleziervaartuigen kunnen worden beschouwd desondanks onder die uitzondering vielen gezien de bedoelingen van de wetgever zoals die blijken uit de uitleg van het begrip zeeschip in art. 311 WvK: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 Klik op de link hieronder voor de uitspraak van het Hof: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 36&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 11/10 – 17/10
Gerechtshof Amsterdam 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHAMS:2607 Rubriek: pensioen en scheiding/bijzonder partnerpensioen
Samenvatting: verzekeraar splitste de uitkering uit hoofde van een risicoverzekering voor partnerpensioen met premievrije waarde (omdat het een verzekering tegen gelijkblijvende premie over de gehele duur betrof) na het
overlijden van de verzekerde na echtscheiding op basis van de premievrije waarde per datum echtscheiding. Het effect was dat slechts een beperkt deel van de uitkering aan de ex-partner werd toegewezen waarmee de verzekerde langdurig gehuwd was geweest en een veel groter deel aan de tweede echtgenote, waarmee de verzekerde slechts een korte periode was gehuwd. De verzekeraar stelde zich op het standpunt dat de verzekeraar zich kon beperken tot het bepalen van de premievrije waarde van de verzekering per datum echtscheiding (het daarmee corresponderende gedeelte van de uitkering kwam aan de ex-partner toe) en dat het veel hogere restant van de uitkering aan de tweede echtgenote kon worden toegerekend. Voor zover de verzekeraar bij de totstandkoming van de pensioenovereenkomst betrokken was geweest en berekeningen had gemaakt, betrof dat volgens de verzekeraar service. Het Hof oordeelde echter dat de verzekeraar als pensioenuitvoerder had gefungeerd (het betrof het gedeeltelijk verzekeren van pensioen van een DGA dat overigens in eigen beheer werd uitgevoerd) en dat de kapitaalsuitkering daarom naar rato van de opgebouwde aanspraken diende te worden verdeeld.
Annotatie: het arrest geeft een zeer uitvoerige analyse van pensioenopbouw in eigen beheer en de wijzigingen die de wetgeving daaromtrent in de loop der tijd onderging. De essentiële te beantwoorden vraag was echter of de verzekeraar mede als pensioenuitvoerder had gefungeerd. Omdat de verzekeraar berekeningen had gemaakt, werd dat aangenomen (“het Hof acht het niet onaannemelijk dat de in de pensioenovereenkomst 1980 gedane toezegging inzake nabestaandenpensioen voor tussenpersoon ING Bank en Srlev het uitgangspunt vormde voor het opstellen van de met de C-polis verzekerde prestaties.”). De verzekeraar had daartegenover gesteld dat slechts een opgegeven bedrag werd verzekerd en dat sprake was geweest van serviceberekeningen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 07&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 18/10 – 24/ 10
Rechtbank Rotterdam 29 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9344
Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening/procesrecht/incidentele vordering
Samenvatting: incidentele vordering strekkend tot verzoek tot medewerking aan pensioenverevening door het vestigen van een zelfstandig recht op uitbetaling van ouderdomspensioen krachtens pensioenverevening na het verstrijken van de twee-jaars termijn voor het indienen van het wettelijke mededelingsformulier toegewezen. De verzekeraar had te kennen gegeven alsnog bereid te zijn een zelfstandig recht op uitbetaling te vestigen, indien beiden partijen (ook de vereveningsplichtige) daarom alsnog zouden verzoeken.
Annotatie: de achtergrond van de incidentele vordering was dat de vereveningsgerechtigde trachtte een hypothecaire financiering voor het overnemen van de echtelijke woning te verkrijgen. Daarvoor was vereist dat alsnog een zelfstandig recht op uitbetaling van ouderdomspensioen krachtens pensioenverevening zou worden gerealiseerd. De vereveningsplichtige had geen belang bij het tegenhouden daarvan omdat de pensioenverevening op zichzelf niet ter discussie stond.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 7 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2894 Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverevening
Samenvatting: geen recht op pensioenverevening bij niet-geregistreerd partnerpensioen. De bepalingen in de samenlevingsovereenkomst dat partijen elkaar over en weer aanwijzen als begunstigde voor partnerpensioen en dat het “overige gemeenschappelijke vermogen” bij helfte wordt verdeeld bieden daarvoor geen grondslag. Ook het beroep op het onaanvaardbaarheidsleerstuk faalde.
Annotatie: deze uitspraak ligt in lijn van de duidelijke wettelijke regeling dat uitsluitend wettelijk recht op pensioenverevening bestaat bij huwelijk en geregistreerd partnerschap. Pensioenverevening is bovendien geen verdeling omdat pensioen in de zin van de WVPS niet tot een huwelijksgoederengemeenschap behoort (art. 1:94, lid 2, aanhef en onder b BW).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 94&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 25/10 – 31/10
CBB 26 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:960
Rubriek: bestuursdwang/toezicht/boete/xxx xxxxx-beginsel
Samenvatting: vervolg van de vele zaken over een pensioenfonds dat grote bedragen aan dividendbelasting wist te vermijden door middel van dividendarbitrage, waarmee een veel groter financieel belang was gediend dan met het onderbrengen van pensioen met als gevolg dat DNB oordeelde dat het verbod op nevenactiviteiten voor pensioenfonds van art. 116 Pensioenwet werd overtreden. Boete niet terecht omdat het pensioenfonds niet uit de wetsgeschiedenis van de Pensioenwet kon opmaken dat de dividendarbitrage een verboden nevenactiviteit zou zijn. Uitspraak gemotiveerd aan de hand van het xxx xxxxx beginsel als bedoeld in art. 7 EVRM. Daar is bepaald dat de rechtszekerheid vereist dat de invulling van een wettelijke bepaling voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar dient te zijn. Dat was in deze niet het geval.
Annotatie: het oordeel van DNB dat sprake was van het overtreden van het verbod op nevenactiviteiten had standgehouden bij het CBB, maar een boete ging vanwege het rechtszekerheidsbeginsel te ver. Ik verwijs naar de boeiende en zeer uitvoerige behandeling van de wetsgeschiedenis van art. 116 Pensioenwet om te motiveren dat de interpretatie door DNB van het verbod op nevenactiviteiten (nogmaals: die in rechte stand gehouden had) niet voldoende voorzienbaar was om een boete (met punitief karakter) te rechtvaardigen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXX:0000:000&x howbutton=true&keyword=pensioen
en
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXX:0000:000&x howbutton=true&keyword=pensioen
Week 1/11 – 7/11
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10238
Rubriek: pensioen en scheiding/pensioenverrekening
Samenvatting: vordering tot nadere verrekening van pensioenrechten in een zaak waarin partijen gehuwd zijn geweest in een gemeenschap van vruchten en inkomsten en de echtscheiding dateert uit de periode gelegen tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995. Het Boon/Xxx Xxxx arrest is van toepassing, het pensioen is een overgeslagen goed (artikel 3:179 lid 2 BW), er is geen sprake van verknochtheid, verjaring of rechtsverwerking. Het beroep op redelijkheid en billijkheid slaagt niet.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 38&showbutton=true&keyword=pensioen
PHR 5 november 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1042
Rubriek: liquidatie pensioenfonds/toeslagverlening
Samenvatting (Euronext-zaak): pensioenrecht. Pensioenregeling overgedragen aan pensioenverzekeraar wegens liquidatie pensioenfonds. Werkgever verplicht zelfde ‘perspectief’ op indexatie in stand te laten? Nakoming pensioenovereenkomst; eisen goed werkgeverschap (art. 7:611 BW), ongelijke behandeling (art. 58 Pensioenwet).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXX:0000:0000& showbutton=true&keyword=pensioen
Week 8/11 – 14/11 Geen relevante rechtspraak Week 15/11 – 21/11
Rechtbank Rotterdam 12 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11058 Rubriek: pensioenovereenkomst/voorwaardelijk pensioen
Samenvatting: verval aanspraken weknemer op voorwaardelijk pensioen. Werkgever aansprakelijk vanwege niet nakoming toezegging en handelen in strijd met goed werkgeverschap.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 58&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Den Haag 4 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11979 Rubriek: AOW-gat/Eigendom/pensioenovereenkomst
Samenvatting: AOW-gat. Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid. Geen verplichting tot opvulling voor de werkgever.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 79&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 22/11 – 28/11
CRvB 18 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2902
Rubriek: AOW-gat/Eigendom
Samenvatting: AOW-gat. Geen bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor betrokkene en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Buiten kijf staat dat betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd en de latere ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen financieel nadeel heeft ondervonden. Betrokkene is zes maanden AOW-pensioen onthouden, waarop hij in de tijd dat zijn VUT- uitkering inging aanspraak dacht te kunnen maken. Zijn AOW-pensioen is echter niet in de kern aangetast. Xxxxxxxxxx heeft zich op deze te overbruggen periode ook al vanaf 2012/2013 kunnen instellen. Gedurende die zes maanden van het AOW-gat had betrokkene een inkomen dat lag boven het bestaansminimum. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niettemin zou moeten worden aangenomen dat de situatie van betrokkene gedurende het AOW-gat dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last, is niet gebleken. Hiervoor is onvoldoende dat hij heeft moeten interen op zijn spaargeld. Ook het naar voren halen van het ABP-pensioen en de financiële consequenties daarvan op termijn kan in dit geval niet als een dergelijke omstandigheid worden beschouwd. Geen zorgvuldige voorbereiding bestreden besluit. Vernietiging besluit. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, behalve voor zover de rechtbank de Svb opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De Raad zal de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand laten.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXX:0000:0000 &showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Amsterdam 15 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6352 Rubriek: medezeggenschap/OR/Vervangende instemming/procesrecht
Samenvatting: Door convenant instemmingsplichtig besluit, nietig, uitleg overeenkomst, Haviltex biedt geen oplossing, invulling overeenkomst 6:248 BW, redelijkheid en billijkheid. In reconventie vervangende toestemming verleend.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 12 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11047 Rubriek: procesrecht/bevoegdheid
Samenvatting:
• Overweging 4.2.: Het geschilpunt in het incident is of de zaak onder de reikwijdte van art. 216 Pensioenwet valt en daardoor door de kantonrechter behandeld en beslist dient te worden. Van belang in dit verband is dat er - gelet op de memorie van toelichting bij artikel 216 Pensioenwet - ten aanzien van de in dat artikel opgenomen zinsnede ‘vorderingen uit hoofde van een pensioenovereenkomst, een uitvoeringsreglement of een pensioenreglement’ sprake is van een ruime omschrijving, die ruimte laat voor extensieve interpretatie. Dat betekent in elk geval dat die zinsnede ruimer moet worden uitgelegd dan dat de vordering rechtstreeks voortvloeit uit een pensioen(verzekerings)- overeenkomst. De aard van de vordering is in dit verband bepalend voor de bevoegdheid.
• Overweging 4.3.: Door [persoon A] is gesteld dat hij een vorderingsrecht heeft uit hoofde van een pensioenpolis en dat een pensioenpolis het bewijs is van een pensioenovereenkomst. Het bestaan van een pensioenverzekering en de onderliggende pensioenovereenkomst is door NN gemotiveerd betwist. De enkele omstandigheid dat partijen het kennelijk niet eens zijn over de vraag of er wel of niet sprake van een pensioenverzekering en een onderliggende pensioenovereenkomst, doet er echter naar het oordeel van de kantonrechter niet aan af dat [persoon A] zijn vordering daarop wél heeft gebaseerd. Op grond van het voorgaande - en met name de extensieve reikwijdte van artikel 216 Pensioenwet - betreft de vordering van [persoon A] een onderwerp dat naar zijn aard op grond van artikel 216 Pensioenwet door de kantonrechter wordt behandeld, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 47&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof Amsterdam 16 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3559 Rubriek: arbeidsongeschiktheid/pensioenovereenkomst
Samenvatting: Voormalig kandidaat-notaris (appellante) is eind februari 2004 wegens twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid ontslagen. Zij spreekt in de loop van 2013 de ex-werkgever en het pensioenfonds aan in verband met niet toegekende premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid (PVA) en arbeidsongeschiktheidspensioenuitkering (AOP). Het pensioenfonds besluit uiteindelijk PVA en AOP te verlenen vanaf 1 januari 2009. Appellante vordert in 2018 in rechte van het pensioenfonds en de ex-werkgever PVA en AOP over de periode 2004-2009, met nevenvorderingen. Per wanneer eindigde de actieve deelneming van appellante en kon zij PVA en AOP aanvragen? Beroep van pensioenfonds op rechtsverwerking/het te laat aanvragen door appellante van PVA en AOP wordt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht. Rolverwijzing met betrekking tot de vraag op welke uitkeringen appellante aanspraak kan maken en welke belastingschade zij heeft geleden. Wettelijke verhoging, immateriële schadevergoeding en werkelijke
proceskosten zijn niet toewijsbaar. Vorderingen tegen ex-werkgever ontberen deugdelijke grondslag. Wetsartikelen: art. 6:248 BW (niet met zoveel woorden in arrest genoemd), art. 7:611 BW; art. 7:625 BW; artikelen 1 en 5 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (oud).
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 59&showbutton=true&keyword=pensioen
HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1776
Rubriek: beslag Samenvatting:
• 0.0.Xx klacht faalt voor zover deze inhoudt dat een schuldenaar ingevolge art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is de deurwaarder desgevraagd behalve van zijn bronnen van inkomsten ook van zijn vermogen opgave te doen. De verplichting van de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv heeft slechts betrekking op zijn bronnen van inkomsten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de mededelingsplicht minder ver heeft willen doen strekken dan in faillissement, waar de failliet ingevolge art. 105 Fw verplicht is de curator alle gewenste inlichtingen te verschaffen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1991 volgt evenmin dat art. 475g lid 1 (oud) Rv moet worden uitgelegd op de wijze als het onderdeel verdedigt.
• 3.4.1. Het onderdeel slaagt evenwel voor zover het erover klaagt dat het hof de verplichting van [verweerder] als bedoeld in art. 475g lid 1 (oud) Rv ten onrechte heeft beperkt tot zijn bronnen van inkomsten in Nederland.
• 3.4.2. De beslagvrije voet wordt op grond van art. 475d lid 6 (oud) Rv verminderd met (onder meer) de voor beslag vatbare periodieke inkomsten van de schuldenaar waarop geen beslag ligt. Daaronder vallen ook voor beslag vatbare inkomsten buiten Nederland. Met de bepaling dat voor de vermindering van de beslagvrije voet – voor zover hier van belang – slechts ‘voor beslag vatbare’ periodieke inkomsten in aanmerking worden genomen, heeft de wetgever beoogd om niet voor beslag vatbare uitkeringen, zoals kinderbijslag, niet in mindering te doen strekken op de beslagvrije voet. De wetgever heeft met die bepaling dus niet het oog gehad op de territoriale werking van het beslag- en executierecht.
• 3.4.3. Ook uit de bijzondere regeling in art. 475e (oud) Rv voor schuldenaren die niet in Nederland wonen of vast verblijven, valt af te leiden dat bij de bepaling van de beslagvrije voet rekening moet worden gehouden met inkomsten uit een bron in het buitenland. Volgens deze regeling behoeft de deurwaarder bij beslag op vorderingen van deze schuldenaren geen beslagvrije voet in acht te nemen, tenzij de schuldenaar kan aantonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Met die middelen van bestaan, die van belang zijn voor de vaststelling van de beslagvrije voet, is gedoeld op inkomsten uit een bron buiten Nederland.
• 3.4.4. Nu op de beslagvrije voet van de schuldenaar met woonplaats of vaste verblijfplaats in Nederland zijn inkomsten uit een bron buiten Nederland in mindering worden gebracht, moet worden aangenomen dat
de schuldenaar op grond van art. 475g lid 1 (oud) Rv verplicht is ook die inkomsten desgevraagd aan de deurwaarder op te geven.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XX:0000:0000&x howbutton=true&keyword=pensioen
Week 29/11 – 5/12
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11029
Rubriek: aansluiting bedrijfstakpensioenfonds/IPR
Samenvatting: Wet Bpf 2000; artikel 8 Rome I; Europese Coördinatieverordening Werknemers van buitenlandse nationaliteit met een A1-verklaring die vanuit een buitenlandse vennootschap in Nederland tewerk worden gesteld in de vleesbewerkende industrie vallen onder de werking van het Verplichtstellingsbesluit. In casus Nederland gewoonlijk werkland.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 29&showbutton=true&keyword=pensioen
En: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 23&showbutton=true&keyword=pensioen
En: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 21&showbutton=true&keyword=pensioen
En: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 15&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Midden-Nederland 17 november 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5854 Rubriek: aansluiting bedrijfstakpensioenfonds/geen premie, toch pensioen Samenvatting: de kantonrechter stelt voorop dat deze vraag naar het bestaan van een arbeidsovereenkomst, als grondslag voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, in een geding (als het onderhavige) tussen werker en pensioenfonds dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke moeten worden aangelegd in een geding over diezelfde vraag tussen werker en werkverschaffer (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA6231 inzake Stichting Thuiszorg Rotterdam/PGGM). Sinds het arrest van de Hoge Raad inzake [achternaam] /Schoevers (ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) is het vaste rechtspraak ‘dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud, hebben gegeven’. ‘Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten’, aldus de Hoge Raad. Ook na het arrest van de Hoge Raad inzake X./gemeente Amsterdam (ECLI:NL:HR:2020:1746) is dit de maatstaf aan
de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Vordering tot toekenning pensioen jegens PFZW afgewezen
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 4&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 6/12 – 12/12
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11112
Rubriek: fiscaal/pensioen in eigen beheer/afkoop/niet voor verwezenlijking vatbaar-criterium
Samenvatting: terugbetaling aan de DGA van kapitaal in verband met afstempeling van de waarde van de aandelen in de BV beschouwd als afkoop pensioen. Regeling voor pensioen dat niet meer voor verwezenlijking vatbaar is niet van toepassing. Aanslag loonbelasting en revisierente opgelegd.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 11&showbutton=true&keyword=pensioen
En: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 12&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Amsterdam 26 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6828 Rubriek: pensioenovereenkomst/pensioenreglement/uitleg
Samenvatting: uitleg pensioenreglement bij KLM, regeling voor indexering ook van toepassing op AOW-integratie waardoor pensioenaanspraak lager is dan in de situatie waarin de AOW-integratie niet zou worden geïndexeerd.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 8&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Den Haag 8 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12766 Rubriek: anticumulatie/cumulatie/WAO
Samenvatting:
• Overweging 4.3: Uit artikel 2, zevende lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling) volgt dat indien betrokkene met verlof is dan wel pensioen of prepensioen ontvangt, vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak waarin het verlof is aangevangen dan wel waarin het recht ontstond op pensioen of prepensioen, tevens onder loon wordt verstaan het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof is aangevangen dan wel waarin het recht op pensioen of prepensioen ontstond.
• Overweging 5: De rechtbank stelt vast dat eiseres sinds 1 augustus 2019 inkomsten uit prepensioen ontvangt. Xxxxxxx heeft ter zitting verklaard dat er sprake is van een keuzepensioen dat zij nu moet opnemen, anders
wordt zij op haar 66e gekort op haar pensioen. Volgens de Regeling is prepensioen gedefinieerd als ‘een uitkering die voorafgaat aan die uitkering [het pensioen] of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd’. De rechtbank maakt hieruit op dat er sprake is van prepensioen.
• Overweging 6: In de Nota van Toelichting bij de Regeling is ten aanzien van artikel 2, zevende lid, het volgende opgemerkt:
“De anticumulatieregeling is bedoeld voor de situatie waarin blijkt dat de aanvaarde arbeid toch te zwaar is voor een arbeidsongeschikte, zodat hij moet stoppen met die arbeid. Het kan zich echter ook voordoen dat een arbeidsongeschikte die het werk heeft hervat, zijn werkzaamheden onderbreekt of beëindigt vanwege het opnemen van verlof of vervroegde uittreding. Als in die gevallen de werkgever het loon niet (volledig) doorbetaalt of de werknemer een uitkering op grond van een VUT-, ouderdomspensioen- of prepensioenregeling ontvangt die lager is dan zijn laatstverdiende loon, zou de arbeidsongeschiktheidsuitkering moeten toenemen. Immers, er is dan sprake van een daling van de inkomsten uit arbeid, zodat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen.
De anticumulatieregeling is voor deze situaties niet bedoeld. Er is immers slechts sprake van een tijdelijke onderbreking van of vervroegd stoppen met de arbeid, en niet van het beëindigen van de arbeid omdat deze de krachten of bekwaamheden van de betrokkene te boven gaat. In de huidige Regeling samenloop wordt tijdens een aantal vormen van verlof voorkomen dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering toeneemt tijdens het verlof. Dit betreft de in hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg genoemde vormen van verlof, te weten verlof in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg. In de onderhavige regeling wordt door middel van een wijziging van de artikelen 1 en 4 van de Regeling samenloop geregeld dat alle vormen van verlof niet tot een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen leiden. Dat gebeurt door te veronderstellen dat een arbeidsongeschikte tijdens zijn verlof een inkomen ontvangt dat gelijk is aan zijn inkomsten uit arbeid voor de aanvang van zijn verlof. Hetzelfde wordt geregeld als iemand vervroegd uittreedt en een uitkering op grond van een VUT-, ouderdomspensioen- of prepensioenregeling ontvangt.”
• Overweging 7: Blijkens de Nota van Toelichting van de Regeling was verweerder gehouden om uit te gaan van het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het prepensioen ontstond. Artikel 2, zevende lid, van de Regeling is dwingend recht en biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. Dat eiseres ervoor heeft gekozen om haar dienstverband te beëindigen en prepensioen te ontvangen omdat zij zich niet langer in staat achtte om haar werkzaamheden te verrichten – in plaats van zich ziek te melden -, kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat de situatie nadelig uitpakt voor eiseres, terwijl zij in de veronderstelling verkeerde het juiste te doen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder artikel 2, zevende lid, van de Regeling op de juiste wijze heeft toegepast.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 66&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 30 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11650 Rubriek: WW/insolventie/overnemingsverplichting betaling pensioenpremie Samenvatting: artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, WW; ongegrond; betaling pensioenpremies werkgever door UWV na betalingsonmacht; alleen de door de werkgever aan derden verschuldigde pensioenpremies komen voor overneming in aanmerking; afsluiting van een (andere of aanvullende)
pensioenovereenkomst als zodanig is geen verplichting jegens een derde in de zin van voornoemd artikel.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 50&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3590 Rubriek: aansluiting bedrijfstakpensioenfonds/groothandel
Samenvatting: uitleg begrip groothandel in werkingssfeerbesluit BPF Foodservice; bij een groothandel gaat het in de kern dus om de vraag of gehandeld wordt in grote partijen in die zin dat eenmaal verworven deze partijen worden verdeeld in kleinere hoeveelheden bestemd voor wederverkoop. Specifiek gericht op de werkgever in deze zaak (FFS) oordeelde het Hof feitelijk als volgt. In het geval van FFS geldt allereerst dat zij in wezen niet als zelfstandige partij betrokken is bij (koop)overeenkomsten tussen de leverancier en de klant (instelling of bedrijf). Deze (koop)overeenkomsten komen via een door FFS opgetuigd internetportaal tot stand op detailniveau tussen de betreffende leverancier en de klant (instelling of bedrijf), waarbij de leveranciers (bakker, slager, groenteman etc.) zelf niet aan te merken zijn als een groothandel in de bovenbedoelde zin, omdat zij zelf slechts relatief kleine hoeveelheden producten, telkens bestemd voor één specifieke klant, aanleveren (detailhandel). FFS houdt zelf geen, laat staan eigen, voorraden aan, maar levert de door de leveranciers bij haar logistiek centrum afgeleverde levensmiddelen/goederen rechtstreeks één voor één, zij het om doelmatigheidsredenen gebundeld voor de bedoelde klant, en direct door. Aan dit alles doet niet af dat FFS uit het oogpunt van verdere administratieve dienstverlening op haar naam staande facturen zendt aan de diverse afnemers, waarin eveneens een bundeling per klant plaatsvindt voor de in een bepaalde periode geleverde producten. Kortom FFS koopt de in het Verplichtstellingsbesluit bedoelde goederen niet zelf in, handelt ook niet in die goederen, laat staan voor eigen risico (anders dan dat zij bij niet betaling door de klant eventueel een vooraf afgesproken fee misloopt), zij houdt zelf geen voorraden aan en richt zich ook niet op het verwerven ervan. FFS richt zich daarentegen vooral op de bemiddeling tussen de detailhandel en de daarvoor in aanmerking komende klanten, zoals instellingen, bedrijfskantines etc. en niet zozeer op de verkoop van die producten. Dat zij daarbij een faciliterende rol vervult en verder via haar bestelportaal bijdraagt aan het tot stand komen van de diverse direct individualiserende koopovereenkomsten maakt dat niet anders. Daarmee vertonen de activiteiten van FFS zo weinig kenmerken van een groothandel in de eigenlijke zin als hiervoor onder rov. 4.5 nader geduid dat niet gezegd kan worden dat zij niettemin als zodanig is te beschouwen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 0&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 13/12 – 19/12
Rechtbank Rotterdam 13 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12260 Rubriek: cumulatie/anticumulatie/WW
Samenvatting:
• Overweging 5.1: Vaststaat dat het pensioen dat eiseres ontvangt is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Als hoofdregel is in het AIB vastgelegd dat in beginsel alle pensioenen die uit een dienstbetrekking voortvloeien worden beschouwd als inkomen in verband met arbeid en dus volledig in mindering dienen te worden gebracht op een WW- uitkering. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2019
(ECLI:NL:CRVB:2019:3630) volgt dat de uitzonderingsbepalingen op deze hoofdregel restrictief dienen te worden uitgelegd.
• Overweging 5.2: De rechtbank stelt vast dat eiseres in het beroepschrift en ter zitting heeft bevestigd dat het pensioen geen verband houdt met een verlies aan arbeidsuren en ook niet met het dienstverband waaruit zij werkloos is geworden. Dit betreffen de uitzonderingen in artikel 3:5, vijfde en zevende lid, van het AIB en eiseres voldoet dan ook niet aan de voorwaarden om voor die uitzonderingen in aanmerking te komen. Xxxxxxx heeft niet gesteld dat zij voldoet aan de uitzondering in het achtste lid van het hiervoor genoemde artikel en daar biedt het dossier ook geen aanknopingspunten voor.
• Overweging 5.3: Onder verwijzing naar de website van verweerder stelt eiseres dat daar wordt aangegeven dat een pensioen dat geen verband houdt met de dienstbetrekking waaruit men werkloos is geworden niet wordt verrekend. Voor zover eiseres hiermee doelt op de vierde uitzondering op verweerders website1 omtrent pensioen uit een eerder dienstverband dan het dienstverband (van minimaal 26 weken) waaruit iemand werkloos werd en het pensioen in ging binnen twee maanden na het einde van het eerdere dienstverband, overweegt de rechtbank dat eiseres sinds 1996 werkzaam is geweest bij de werkgever van waaruit zij werkloos is geworden en dat het pensioen inging in 2018, waardoor van deze uitzondering geen sprake is.
• Overweging 5.4: De door eiseres aangehaalde brief van de minister van sociale zaken aan de Tweede Kamer leidt niet tot een ander oordeel. Deze brief ziet op de wetswijziging die geleid heeft tot een verruiming van situaties – zoals in het hierboven omschreven wettelijk kader neergelegd – waarbij een uitkeringsgerechtigde zijn volledige WW- uitkering behoudt terwijl hij daarnaast ook een ouderdomspensioen ontvangt, maar eiseres voldoet niet aan de in het AIB genoemde uitzonderingsbepalingen. Daarnaast is blijkens deze brief meegewogen dat door de verrekening het totale inkomen maximaal 70% van het laatst verdiende loon bedraagt. Niet gebleken is dat hiermee beoogd werd een inkomensgarantie van minimaal 70% van het laatst verdiende loon te bereiken. Niet valt in te zien dat in het geval van eiseres zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel dat de inkomsten uit pensioen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.
• Geen regeling die beroep op hardheid mogelijk maakt, zo daarvan al sprake zou zijn op grond van het argument dat WW-premie werd voldaan.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 60&showbutton=true&keyword=pensioen
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3722 Rubriek: pensioenovereenkomst/wijziging/stilzwijgend
Samenvatting: beroep op verjaring en klachtplicht door werkgever afgewezen. Geen afstand van de vordering tot schadevergoeding gegrond op schending goed werkgeverschap onder kwijtingsbeding in vaststellingsovereenkomst. De vraag of een overeenkomst tot wijziging van de pensioenregeling tot stand is gekomen, moet in beginsel beantwoord worden aan de hand van de algemene regels voor de totstandkoming van een (nadere) overeenkomst. De kantontrechter heeft terecht overwogen dat daarbij van een werkgever verlangd mag worden dat hij zorgvuldig te werk gaat wanneer er binnen een onderneming van pensioenregeling gewisseld wordt of kan worden. Bij een wijziging van de pensioenvoorziening dient de werkgever de werknemer duidelijkheid te verschaffen over de inhoud van de wijziging. Dat betekent - zeker bij wijziging van een belangrijke arbeidsvoorwaarde - dat een werkgever de werknemer deugdelijk dient voor te lichten over de concrete gevolgen van een dergelijke wijziging. In casu onvoldoende voorlichting door de werkgever.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak Rechtbank:
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:00 71&showbutton=true&keyword=pensioen
Hof: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 2&showbutton=true&keyword=pensioen
Rechtbank Rotterdam 23 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2020:12098 Rubriek: aansluiting bedrijfstakpensioenfonds/intrekking vrijstelling Samenvatting:
Intrekking vrijstelling op grond van schending voorwaarden. Intrekking hield stand omdat niet meer aan de voorwaarde was voldaan dat de werkgever tot de groep behoorde.
Intrekking vrijstelling op grond dat niet aan de gelijkwaardigheidseis zou worden voldaan. Overwegingen:
• 4.15. Het Vrijstellingsbesluit, waarin in artikel 7, vijfde lid, het vereiste van financiële gelijkwaardigheid is opgenomen naast het vereiste van actuariële gelijkwaardigheid, biedt geen steun voor het standpunt van eiseressen dat er geen separate toetsing hoeft plaats te vinden van de financiële gelijkwaardigheid indien, zoals het geval is bij CRH pensioenfonds, er geen sprake is van uitstelfinanciering. In dat verband verwijst de rechtbank ook naar de brieven van 30 juni en 2 augustus 2016, waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid antwoord geeft op vragen die verweerster over dit onderwerp heeft gesteld in haar brieven van 19 april, 17 juni en 8 juli 2016.
• In de brief van 30 juni 2016 heeft de Staatssecretaris met zoveel woorden geantwoord dat het vereiste van financiële gelijkwaardigheid zoals omschreven in bijlage 3 van het Vrijstellingsbesluit niet is komen te vervallen.
• 4.16. In het Vrijstellingsbesluit noch in de beleidsregels is het begrip dekkingsgraad ondubbelzinnig gedefinieerd. Xxxxxxx is wel dat de eis van de financiële gelijkwaardigheid is ingegeven door het doel van de Wet Bpf 2000 dat werknemers niet slechter af mogen zijn dan
bedrijfstakgenoten die wel deelnemen aan de pensioenregeling van Bpf XxXxX.
• Dit lijkt te impliceren dat er een globale toets op de gehele pensioenregeling dient plaats te vinden, zoals ook in de Nota van Toelichting staat. In dit verband is nog van belang dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 19 april 2016 naar aanleiding van vragen van verweerster heeft geantwoord dat het niet ondenkbaar is dat, bijvoorbeeld naar aanleiding van een specifieke situatie van een fonds en de vrijgestelde werkgever, ook de premiedekkingsgraad in ogenschouw wordt genomen. Verweerster heeft de premiedekkingsgraad echter niet in haar overwegingen tot intrekking van de verleende vrijstellingen betrokken.
• 4.17. De rechtbank stelt voorop dat de vrijstelling in beginsel voor onbepaalde tijd wordt verleend en dat het zwaarwegende belang van de solidariteit en collectiviteit van het bedrijfstakpensioenfonds waarop verweerder onder vermelding van de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 2 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ8253) heeft gewezen met name bij de verlening van vrijstelling een rol speelt en niet zozeer bij de intrekking van de vrijstelling.
De intrekking van een vrijstelling is een belastend besluit, waartoe verweerster de nodige feiten en omstandigheden dient te vergaren. Op grond van artikel 8 van het Vrijstellingsbesluit is intrekking van een verleende vrijstelling omdat niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan geen verplichte, maar een discretionaire bevoegdheid.
Dat brengt mee dat het besluit goed dient te worden gemotiveerd. Bij de afweging om de vrijstelling in te trekken dient doorslaggevend te zijn of de werknemers van eiseressen slechter af zijn dan bedrijfstakgenoten die wel deelnemen aan de pensioenregeling van verweerster. Het belang van de werknemers dient dus voorop te staan. Daartoe dient verweerster de pensioenregeling van het CRH pensioenfonds naar het oordeel van de rechtbank als geheel in ogenschouw te nemen. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerster de inhoud van de pensioenregeling van het CRH pensioenfonds in aanmerking heeft genomen.
Voorts dient verweerster oog te hebben voor de gevolgen van intrekking van de vrijstelling voor de deelnemers. Onweersproken is dat intrekking van de vrijstelling gevolgen voor de pensioenopbouw van de deelnemers zal hebben en dat het eventuele treffen van een excedent pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder betekent dat de pensioenregeling bij twee uitvoerders wordt ondergebracht en dat dit minder efficiënt, kostbaarder en ook minder overzichtelijk is voor de deelnemers. Ook is duidelijk dat intrekking van de vrijstellingen grote consequenties zal hebben voor de omvang van het deelnemersbestand van het CRH pensioenfonds.
Verweerster heeft, door zich uitsluitend te baseren op de feitelijke dekkingsgraad (terwijl zij ook de premiedekkingsgraad mede in ogenschouw had kunnen nemen), al deze belangen niet kenbaar in haar afwegingen betrokken. Dat betekent dat het besluit, tegen de achtergrond van de belangen van de deelnemers, niet voldoende is gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat als gevolg van de situatie op de financiële markten niet alleen het CRH
pensioenfonds maar ook het Bpf HiBiN te maken heeft met een lagere dekkingsgraad dan 100% en een daling van dekkingsgraad tot onder het (minimum) vereist vermogen, alsmede het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om vooralsnog de pensioenfondsen niet te verplichten om op de pensioenen te korten, heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kunnen overgaan tot intrekking van de vrijstellingen van eiseressen.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 98&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 20/12 – 26/12
Rechtbank Midden-Nederland 15 december 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6176 Rubriek: streefregeling/kapitaalregeling/vastgesteld pensioen/eindloon Samenvatting: Het gaat in deze zaak om de vraag of de pensioenregeling van werknemer het karakter van een uitkeringsovereenkomst op basis van eindloon heeft, ondanks het feit dat de regeling is uitgevoerd door een kapitaal te verzekeren waarmee een eindloonpensioen wordt nagestreefd, maar niet gegarandeerd. De door de werknemer gevorderde verklaring voor recht dat een premievrije eindloonregeling is toegezegd in de vorm van een uitkeringsovereenkomst wordt afgewezen. De reconventionele vordering van werkgever tot wijziging van de pensioenregeling wordt eveneens afgewezen. Zonder een concrete uitwerking van de compensatie kan de kantonrechter niet oordelen dat aanvaarding van een wijzigingsvoorstel in redelijkheid van werknemer kan worden verlangd. Overwogen werd dat de tekst van de arbeidsovereenkomst ook past bij de verzekerde streefregeling. Aan die tekst kan [eiseres] dus niet het vertrouwen ontlenen dat haar pensioenregeling het karakter van een uitkeringsovereenkomst heeft. Ook de eerdere deelneming in de regeling van het ABP maakt niet dat [eiseres] een pensioenregeling met het karakter van een uitkeringsovereenkomst mocht verwachten. De [gedaagde] kon de ABP-regeling immers niet laten uitvoeren. In de omstandigheden van 1992 sloot de keuze voor het Profijt-Pensioen aan bij de pensioenregeling van ABP omdat ook met de streefregeling van Nationale Nederlanden een eindloonpensioen werd nagestreefd. Dat de streefregeling een vergelijkbaar resultaat zou opleveren was in 1992 een redelijke verwachting, maar is toen niet gegarandeerd. Het kenmerk van het Profijt-Pensioen was dat de uitkering hoger of lager zou kunnen uitvallen dan beoogd door wisselingen in de rentestand (en levensverwachting). Ook aan de checklist kan [eiseres] het gestelde vertrouwen niet ontlenen. Die lijst vermeldt salaris/diensttijd en eindloon, maar gaat ook over rekenrente en doelkapitaal. Ook de checklist past dus zowel bij een regeling met het karakter van een uitkeringsovereenkomst op basis van eindloon, als bij een regeling met het karakter van een kapitaalverzekering waarmee een eindloonpensioen wordt nagestreefd. Uit de checklist blijkt in ieder geval niet dat een uitkering van een bepaalde hoogte is gegarandeerd. De checklist is bovendien ook niet bedoeld om de kenmerken en het karakter van de pensioenregeling tussen werkgever en werknemer vast te leggen. Daarvoor zijn de arbeidsovereenkomst en de pensioenbrieven bestemd.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak
xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 6&showbutton=true&keyword=pensioen
Week 27/12 – 31/12
Rechtbank Den Haag 16 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12948 Rubriek: toeslagverlening/onvoorwaardelijk/voorwaardelijk
Samenvatting: toeslagverlening tot uitdiensttreding die onvoorwaardelijk was geformuleerd geldt als onvoorwaardelijk in de zin van art. 20 Pensioenwet en kan niet voor de toekomst worden gewijzigd.
Klik op de link hieronder voor de uitspraak xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx?xxxXXXX:XX:XXXXX:0000:000 48&showbutton=true&keyword=pensioen