DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
nr. 136 369 van 15 januari 2015 in de zaak RvV X / VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Oekraïense nationaliteit te zijn, op 10 mei 2013 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 10 april 2013 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 4 november 2014, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 9 december 2014.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken I. XXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXX XX XXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat L. XXX XX XXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoekster en haar Belgische partner leggen op 11 oktober 2012 te Sint-Niklaas een verklaring van wettelijke samenwoning af.
1.2. Eveneens op 11 oktober 2012 dient verzoekster een aanvraag in tot afgifte van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie.
1.3. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding neemt op 10 april 2013 de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie
maanden met bevel om het grondgebied te verlaten. Deze beslissingen, die verzoekster op 11 april 2013 ter kennis worden gebracht, zijn gemotiveerd als volgt:
“In uitvoering 52, §4, 5de van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 11/10/2012 werd ingediend door:
Naam: [K.] + kind [H. K. D.] geboren op […] Voornaam: [M.]
Nationaliteit: Oekraïne […]
om de volgende reden geweigerd:
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie.
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt dat bij een aanvraag gezinshereniging in functie van een Belg de Belgische onderdaan moet aantonen dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan de voorwaarden wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, §1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
De te vervoegen vreemdeling beschikt niet over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen; in casu,de heer [K. A.] is tewerkgesteld door het OCMW van St Niklaas volgens een arbeidscontract artikel 60, §7 van de OCMW- wetgeving, met ingang van 1 oktober 2012 voor een duur van 312 dagen.
De duur van deze tewerkstelling op basis van artikel 60 is echter gelimiteerd in de tijd voor een periode die nodig is om terug een volledig recht te hebben op sociale uitkeringen, wat impliceert dat deze tewerkstelling slechts tijdelijk is, teneinde na afloop van de tewerkstelling terug het voordeel te bekomen om (opnieuw) ten laste van de openbare overheden te vallen. Dit betekent dat deze vorm van tewerkstelling niet voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden volgens de wet van 15.12.1980
Het recht op verblijf wordt daarom geweigerd aan betrokkene.
Aan de betrokkene wordt bevel gegeven het grondgebied van het Rijk te verlaten binnen 30 dagen.”
Dit zijn de bestreden beslissingen.
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoekster voert in een eerste middel de schending aan van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) juncto de materiële motiveringsplicht, het redelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Zij verstrekt volgende toelichting bij het middel:
“1.
ledere beslissing van de overheid dient in alle redelijkheid en met de nodige zorgvuldigheid te worden genomen.
Het redelijkheidsbeginsel veronderstelt dat de genomen beslissing dient voort te spruiten uit een zorgvuldig onderzoek en een beslissing moet zijn die door ieder ander redelijk denkend mens of orgaan zou kunnen worden genomen en die men als een redelijk verantwoorde beslissing zou kunnen zien en aanvaarden.
Niettegenstaande de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als annulatierechter enkel een wettigheidstoezicht op de bestreden beslissing kan uitoefenen (wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van Toelichting,
Xxxx.Xx. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 94) en in het raam van de uitoefening van zijn wettelijk toezicht niet bevoegd is om zijn beoordeling van de aanvraag in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid, is de Raad wel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet tot een onredelijk besluit is gekomen (RvS 7 december 2001, nr. 101.624). De regelmatigheid van een administratieve beslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze te nemen (RvS 23 september 2002, nr. 110 548; RvS 26 februari 2009, nr. 4069).
In casu houdt verwerende partij voor dat de te vervoegen Belg (de beslissing stelt verkeerdelijk vreemdeling) niet beschikt over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen, nu hij tewerkgesteld is door het OCMW van SINT-NIKLAAS volgens een arbeidscontract artikel 60, § 7 van de OCMW-wet voor een duur van 312 werkdagen.
De verwerende partij betwist geenszins dat de verzoekende partij voltijds is tewerkgesteld en toereikende bestaansmiddelen verwerft onder een geldige arbeidsovereenkomst, doch zij meent dat de verzoekende partij omwille van het tijdelijk karakter van de tewerkstelling niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet.
Verkeerdelijk houdt verwerende partij bovendien voor dat de heer XXXXXXXXX deze tewerkstelling uitvoert om na afloop van de tewerkstelling ten laste te kunnen vallen van de openbare overheden.
2.
De bestreden beslissing werd genomen op grond van artikel 40ter van deVreemdelingenwet. Dit artikel luidt als volgt:
[…]
Artikel 60, § 7, eerste lid van de wet van 8 juli 1976 luidt als volgt:
"§ 7. Wanneer een persoon het bewijs moet leveren, van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn aile maatregelen om hem een betrekking te bezorgen, in voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden. "
3.
Conform artikel 40ter Vw. is aan de voorwaarde van stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen voldaan, indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
De partner van verzoekster verdient maandelijks minstens 1.400 EUR, zodat aan deze voorwaarde zonder enige discussie is voldaan.
Het enige probleem volgens verwerende partij is dat deze tewerkstelling tijdelijk is.
Het louter feit dat deze tewerkstelling tijdelijk zou zijn (in casu 312 werkdagen), doet evenwel geen afbreuk aan het feit dat er sprake is van stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen.
Men dient immers op te merken dat het in casu niet gaat om een korte of onregelmatige tewerkstelling, maar wel om een tewerkstelling van een afdoende lange duur (maar liefst 1 kalenderjaar) om te worden beschouwd als stabiel, en zeker meer stabiel dan interimarbeid waarbij er onzekerheid zou bestaan over de duur van de tewerkstelling.
Het kan niet voldoende zijn om te stellen dat verzoekster werkt in het kader van artikel 60 OCMW-wet om automatisch de verbintenis tot tenlasteneming te weigeren.
Dit zou betekenen dat elke verbintenis tot tenlasteneming geweigerd zou worden indien iemand werkt in het kader van artikel 60 OCMW-wet of een contract van bepaaide duur heeft.
Nochtans betekent een contract van bepaalde duur dat er zekerheid is aangaande de tewerkstelling voor de voorziene periode.
4.
De wetswijziging d.d. 08.07.2011 (wijziging van artikel 40ter Vw.) heeft strengere regels toegevoegd voor gezinshereniging.
Een van de voorwaarden betreft het inkomen van de partner. Dienaangaande werd het volgende gesteld:
• De echtgenoot of partner moet bewijzen dat de gezinshereniger stabiele en toereikende bestaansmiddelen heeft. Dat is het geval wanneer de bestaansmiddelen gelijk zijn aan tenminste 120% van het leefloon (tarief persoon met een gezin ten laste).
Bij het beoordelen van de bestaansmiddelen:
• houdt men rekening met hun aard en regelmatigheid
• wordt leefloon, maatschappelijke dienstverlening, gezinsbijslag, wachtuitkering en een overbruggings- uitkering niet in aanmerking genomen
• wordt een werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de gezinshereniger bewijst dat hij actief werk zoek
Wanneer het gezinslid geen toereikende bestaansmiddelen kan bewijzen zoals hierboven beschreven, moet de DVZ een behoeftenanalyse maken van het gezin en op basis daarvan bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de overheid. De aanvraag gezinshereniging zal dus niet automatisch geweigerd worden wanneer men geen bestaansmiddelen kan bewijzen gelijk aan 120% van het leefloon (tarief persoon met een gezin ten laste)
Dat er nergens in de wet wordt gesteld dat het inkomen van de partner moet voorvloeien uit een overeenkomst van on bepaalde duur of bepaalde duur.
Het enige dat wordt gesteld als voorwaarde is het hebben van 120 % van het leefloon.
In casu werd aangetoond dat de partner van verzoekster over een dergelijk inkomen beschikt, en kan hij verzoekster perfect ten laste nemen.
Ook de Raad van State heeft er reeds op gewezen dat deze kwantitatieve benadering van een vast bedrag voor minimumbestaansmiddelen niet verenigbaar is met de Gezinsherenigingrichtlijn, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Justitie in het arrest Xxxxxxxx.
Daarin stelde het Hof dat de lidstaten, bij het opleggen van een inkomenvereisten, geen afbreuk mogen doen aan het nuttig effect van de richtlijn, namelijk de bevordering van de gezinshereniging: 'Aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, moet deze bevoegdheid bovendien aldus worden uitgelegd dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet dat zij een minimum inkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager
Xxxxx diende verwerende partij dan ook minstens in concreto te beoordelen waarom tewerkstelling van 312 werkdagen onvoldoende is om te kunnen spreken van een tewerkstelling om stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen te verwerven. In de bestreden beslissing werd enkel gesteld dat 'deze vorm van tewerkstelling niet voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden volgens de wet van 15.12.1980\ Dat een dergelijke motivering evenwel geenszins afdoende is.
Dat verwerende partij dan ook kennelijk onredelijk heeft beslist de tewerkstelling op grond van artikel 60 OCMW-wet niet in aanmerking te nemen als stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen.
Overigens kan nog worden opgemerkt dat indien de partner van verzoekster na deze 312 werkdagen geen werk meer zou hebben, verwerende partij sowieso kan het verblijfsrecht van verzoekster kan intrekken op grond van ontoereikende bestaansmiddelen.
Aldus is er sprake van een schending van artikel 40ter Vw., het zorgvuldigheid- én het redelijkheidsbeginsel. Immers, bij het nemen van de beslissing heeft verwerende partij steeds de verplichting om op een objectieve en evenwichtige manier een afweging door te voeren van alle in het geding zijnde belangen (X. XXXX, "Het redelijkheidsbeginsel", in X. XXXXXXXX en M. XXX XXXXX (eds.), Algemene beginselen van behoorlijk bestuur, o.c., 101-129).
In casu is het weinig redelijk om te stellen dat er geen sprake zou zijn van stabiele en toereikende bestaansmiddelen op de loutere grond dat de tewerkstelling tijdelijk van aard is.
Bovendien is het weinig redelijk, laat staan zorgvuldig om te oordelen dat de partner van verzoeker deze tewerkstelling zou doen om ten laste te kunnen worden genomen van de openbare overheden. Dat de tewerkstelling op grond van artikel 60 §7 OCMW-wet net tot doel heeft werkervaring te bezorgen zodat makkelijk naar een volgende job kan worden overgeschakeld.
Louter op deze gronden stellen dat deze vorm van tewerkstelling niet zou voldoen aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet, miskent dan ook de in het middel opgeworpen beginselen, alsook de motiveringsplicht.
Om deze reden dient de bestreden beslissing dan ook te worden vernietigd.”
2.2. Verweerder repliceert in de nota met opmerkingen als volgt:
“Verzoeksters beschouwingen kunnen niet worden aangenomen.
De bestreden beslissing maakt uitdrukkelijk melding van de volgende elementen: […]
Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt afdoende om welke reden de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding heeft geoordeeld dat het verblijf van meer dan drie maanden aan verzoeker diende te worden geweigerd, met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Verzoekster voert aan dat nergens in de Vreemdelingenwet wordt vereist dat het inkomen van de referentiepersoon moet voortvloeien uit een overeenkomst van onbepaalde of bepaalde duur. Verzoekster meent dat artikel 40ter van de Vreemdelingenwet als enige voorwaarde stelt dat het inkomen 120% van het leefloon moet bedragen. Verzoekster verwijst nog naar het arrest Xxxxxxxx van het Hof van Justitie.
De verwerende partij laat gelden dat verzoekster een aanvraag tot gezinshereniging heeft ingediend als partner duurzame relatie, in toepassing van de artikelen 40bis en 40ter van de Vreemdelingenwet.
Artikel 40ter van de Vreemdelingenwet stipuleert het volgende:
[…]
In antwoord op verzoeksters concrete beschouwingen, laat de verwerende partij gelden dat door de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding geheel terecht werd geoordeeld dat een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet vanwege zijn aard niet kon weerhouden worden als bron van voldoende, stabiele en regelmatige inkomsten.
De verwerende partij stelt vast dat verzoekster zichzelf tegenspreekt in haar verzoekschrift, waar zij enerzijds voorhoudt dat de enige voorwaarde waaraan de inkomsten van haar partner konden worden getoetst het minimumbedrag van 120% van het leefloon betreft, terwijl zij vervolgens aanvoert dat een dergelijk minimumbedrag niet verenigbaar is met het feit dat steeds een beoordeling in concreto dient te worden uitgevoerd.
In antwoord op verzoeksters concrete kritiek, laat de verwerende partij gelden dat verzoekster zich niet dienstig kan beroepen op het arrest Xxxxxxxx van het Hof van Justitie dd. 04.03.2010. In dit arrest oordeelde het Hof dat lidstaten van de Europese Unie wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar geen minimuminkomen mogen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan. Het Hof oordeelde dat verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld.
Dienaangaande laat de verwerende partij gelden dat uit de bestreden beslissing geenszins blijkt dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie een absolute minimumnorm heeft gehanteerd (met name 120% van het leefloon), zonder rekening te houden met de specifieke elementen die verzoeksters concrete situatie daadwerkelijk kenmerken.
De gemachtigde van besliste terecht dat verzoekster geen bewijs heeft geleverd van stabiele en regelmatige inkomsten van haar partner, die volstaan om een effectieve tenlasteneming van verzoekster te verzekeren. In het arrest Xxxxxxxx verbiedt het Hof van Justitie geenszins dat een dergelijk bewijs wordt geëist door de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie.
In zoverre verzoekster laat uitschijnen dat de tewerkstelling van haar partner een volwaardige tewerkstelling van bepaalde duur is, merkt de verwerende partij nog op dat verzoekster dat door de gemachtigde geheel terecht werd opgemerkt dat de tewerkstelling van verzoekers partner een tewerkstelling betreft, teneinde na afloop opnieuw ten laste te komen van de openbare overheden.
De verwerende partij laat gelden dat de tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW- wet een tewerkstelling betreft waarbij aan verzoeksters partner een maandelijks verhoogde toelage wordt uitbetaald, ten laste van de FOD Maatschappelijke Integratie. Verzoekster kan niet ernstig betwisten dat haar partner middels de tewerkstelling op grond van artikel 60 van de Vreemdelingenwet de facto ten laste van het sociale bijstandsstelsel.
"Vooreerst brengt verzoekster aldus geen bewijs naar voor dat zij tewerkgesteld wordt zonder dat zij ten laste valt van de staat, gezien een tewerkstelling onder artikel 60 een vorm van steunmaatregel betreft " (R.v.V. nr. 84 405 van 10 juli 2012)
"Het visum werd aan verzoekster geweigerd omdat de heer S. M. is tewerkgesteld in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet. Dit impliceert dat de tewerkstelling tijdelijk van aard is teneinde te kunnen genieten van sociale uitkeringen. De bijkomende loonfiches die verzoekster heeft overgemaakt doen hieraan geen afbreuk. Het is immers de aard van de tewerkstelling die problematisch is. Verder wordt in de bestreden beslissing ook gewezen op de twijfel met betrekking van het huwelijk van verzoekster. Verzoekster slaagt er ook in haar verzoekschrift niet in om aan te tonen dat zij wel degelijk voldoet aan de voorwaarden om een verblijfsrecht te verkrijgen. " (R.v.V. nr. 78 199 van 28 maart 2012)
Verzoekster verwijst in haar verzoekschrift naar het feit dat de duur van de tewerkstelling 312 dagen bedraagt, doch in antwoord daarop laat de verwerende partij gelden dat de duur van de tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet nooit langer is dan de termijn die de betrokkene nodig heeft om opnieuw een volledige uitkering te kunnen krijgen.
Artikel 60, §7 van de OCMW-wet luidt immers als volgt:
"§ 7. Wanneer een persoon het bewijs moet leveren, van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen, in voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.
De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden ov volledige sociale uitkeringen. "
Uit het voorgaande blijkt afdoende dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding geheel terecht heeft geoordeeld dat de inkomsten uit de tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet niet beantwoorden aan stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten, gelet op het feit dat deze tewerkstelling slechts tijdelijk is,
teneinde na afloop van de tewerkstelling terug het voordeel te bekomen om (opnieuw) ten laste van de openbare overheden te vallen.
De verwerende partij merkt op dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie geheel terecht, en binnen de hem ter zake toebedeelde bevoegdheid, oordeelde dat het verblijf van meer dan drie maanden aan verzoekster diende te worden geweigerd, met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
De gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie handelde daarbij na grondig onderzoek van de elementen die verzoeksters concrete situatie daadwerkelijk kenmerken, en conform de ter zake toepasselijke rechtsregels.
Verzoekster kan niet dienstig anders voorhouden.
Het eerste middel is ongegrond. Het kan niet worden aangenomen.”
2.3.1. Onderzoek van het beroep wat de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden betreft
Verzoekster beriep zich ten overstaan van het bestuur op een recht op verblijf van meer dan drie maanden als partner in het kader van een wettelijke samenwoning van een Belgische onderdaan en dit op grond van artikel 40bis, §§ 2, eerste lid, 2° en 4 juncto artikel 40ter van de Vreemdelingenwet.
In dit verband stelt artikel 40ter, tweede lid, eerste streepje van de Vreemdelingenwet als volgt:
“Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3° bedoelde familieleden moet de Belgische onderdaan aantonen :
- dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan die voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen :
1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;
2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslagen, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;
3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt.”
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is verder bij de beoordeling van de materiële motiverings- plicht niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij zijn beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 28 oktober 2002, nr. 111.954).
Xxxxxxxxxxx legde ter staving van haar verblijfsaanvraag, en de bestaansmiddelen van de Belgische referentiepersoon, inkomsten voor afkomstig van een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna: de OCMW-wet). Deze inkomsten worden niet weerhouden door verweerder, omdat de duur van dergelijke tewerkstelling gelimiteerd is in de tijd en nooit langer is dan de termijn die de betrokkene nodig heeft om opnieuw een volledige uitkering te kunnen krijgen. Uit dit gegeven leidt verweerder af dat “deze vorm van tewerkstelling niet voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden volgens de wet van 15.12.1980” en geen stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen voorliggen.
Verzoekster stelt dat het niet is betwist dat de Belgische referentiepersoon voltijds is tewerkgesteld en inkomsten verwerft uit een geldige arbeidsovereenkomst die toereikend zijn. Zij betwist dat haar partner deze tewerkstelling uitvoert om na afloop ervan ten laste te kunnen vallen van de openbare overheden. Zij betoogt verder dat het loutere feit dat de tewerkstelling tijdelijk is geen afbreuk doet aan het feit dat er sprake is van stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen. Zo wijst zij erop dat het een tewerkstelling is van een afdoende lange duur, met name één kalenderjaar, en er aldus zekerheid is
aangaande de tewerkstelling voor de voorziene duur. Zij stelt dat het aldus geen korte of onregelmatige tewerkstelling betreft en deze tewerkstelling ook is te onderscheiden van interimarbeid waarbij er onzekerheid bestaat over de duur van de tewerkstelling. Zij benadrukt dat de wet nergens voorziet dat het inkomen van de referentiepersoon moet voortvloeien uit een overeenkomst van onbepaalde duur.
De Raad merkt op dat verweerder in de eerste bestreden beslissing op zich niet aangeeft dat de inkomsten die voortvloeien uit een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet zijn uitgesloten op grond van artikel 40ter, tweede lid, eerste streepje, 2° van de Vreemdelingenwet. Hij aanvaardt de inkomsten uit dergelijke tewerkstelling evenwel niet als bewijs van stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen, omdat de duur van dergelijke tewerkstelling gelimiteerd is in de tijd en in ieder geval een einde neemt nadat de betrokkene volledig gerechtigd is op sociale uitkeringen. Zo wordt ook in de nota met opmerkingen bevestigd dat de inkomsten voortvloeiende uit deze tewerkstelling niet worden weerhouden, omdat deze niet stabiel en regelmatig zijn en aldus niet volstaan om een effectieve tenlasteneming van verzoekster te verzekeren.
Het gestelde in de eerste bestreden beslissing dat de duur van een tewerkstelling op grond van artikel
60 van de OCMW-wet nooit langer is dan de termijn die betrokkene nodig heeft om opnieuw een volledige uitkering te kunnen krijgen, vindt steun in artikel 60, § 7, eerste en tweede lid van de OCMW- wet waaruit blijkt:
“Wanneer een persoon het bewijs moet leveren, van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen, in voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden. De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen.”
Uit artikel 40ter, tweede lid van de Vreemdelingenwet volgt dat de Belgische referentiepersoon moet beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Uit artikel 40ter van de Vreemdelingenwet kan echter niet worden afgeleid met welk soort van arbeidsovereenkomst een vreemdeling bestaansmiddelen moet aantonen. Deze bepaling stelt enkel dat de bestaansmiddelen stabiel, toereikend en regelmatig moeten zijn. De begrippen “stabiel”, “toereikend” en “regelmatig” sluiten niet uit dat bestaansmiddelen die afkomstig zijn uit een tijdelijke tewerkstelling wel degelijk stabiel en regelmatig kunnen zijn.
In casu toonde verzoekster in het kader van haar aanvraag aan dat de Belgische referentiepersoon reeds sinds 1 oktober 2012 werkte in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet en dat deze tewerkstelling werd aangegaan voor een duur van 312 dagen. Het is hierbij op zich niet betwist dat de hieruit voortvloeiende bestaansmiddelen toereikend zijn.
Uit artikel 40ter van de Vreemdelingenwet volgt enkel dat de Belgische referentiepersoon moet “aantonen” dat hij over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen “beschikt”. In deze bepaling staat niet vermeld dat de Belgische referentiepersoon moet aantonen dat hij over deze bestaansmiddelen “zal” beschikken op lange termijn. Zoals eerder gesteld sluit een tijdelijke tewerkstelling niet uit dat de bestaansmiddelen die daaruit voortvloeien thans stabiel en regelmatig kunnen zijn.
Bovendien merkt verweerder zelf op dat na ontbinding van de arbeidsovereenkomst de referentie- persoon bestaansmiddelen zal genieten uit werkloosheidsuitkeringen die a priori niet worden uitgesloten als stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Verweerder steunt zijn beslissing op de vaststelling dat een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet per definitie tijdelijk is, doch lijkt er aldus aan voorbij te gaan dat het niet zozeer de vraag is of de huidige tewerkstelling al dan niet tijdelijk is, het zijn de inkomsten of bestaansmiddelen waarover de referentiepersoon beschikt die stabiel en regelmatig moeten zijn. Verweerder geeft, door aan te geven dat de referentiepersoon na ontbinding van de arbeidsovereenkomst – in de situatie dat hij geen andere tewerkstelling heeft – in ieder geval kan terugvallen op inkomsten uit een werkloosheidsuitkering, die een klassieke sociale zekerheidsuitkering is, zelf aan dat ook in deze situatie verdere inkomsten zullen worden genoten. De Raad ziet ook niet in hoe uit het gegeven dat de betreffende tewerkstelling rechten op werkloosheids- uitkering opent en een einde neemt op het ogenblik dat een volledig recht op een werkloosheids- uitkering is opgebouwd, volgt dat de bestaansmiddelen van de referentiepersoon niet stabiel of
regelmatig zouden zijn. Verweerder heeft zo in casu de garantie dat de referentiepersoon bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal kunnen terugvallen op andere inkomsten die, zoals reeds gesteld, a priori niet worden uitgesloten als stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Het is daarnaast ook geenszins een vaststaand gegeven dat de referentiepersoon na afloop van de tewerkstelling zal terugvallen op een werkloosheidsuitkering, nu niet kan worden uitgesloten dat deze – bijvoorbeeld dankzij de door hem opgedane werkervaring – een andere tewerkstelling vindt. Evenmin blijkt dat de enige betrachting van de referentiepersoon is om terug te vallen op een werkloosheids- uitkering. Louter ten overvloede merkt de Raad ook nog op dat uit artikel 40ter van de Vreemdelingen- wet niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling, die is tewerkgesteld in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet, moet aantonen dat hij of zij actief naar werk zoekt. Deze wettelijke voorwaarde moet immers enkel worden vervuld door de vreemdeling die effectief werkloos is, wat in casu niet het geval was. Uit het gegeven dat de referentiepersoon ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen reeds een aanzienlijke tijd werkte in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet blijkt ook reeds een zekere integratie- en werkbereidheid.
In de situatie zoals deze zich thans voordoet, komt het de Raad dan ook kennelijk onredelijk voor, in het licht van de bepalingen van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, om te besluiten dat geen stabiele en regelmatige bestaansmiddelen voorliggen op de enkele grond dat een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet krachtens de wet beperkt is in de tijd totdat de referentiepersoon is gerechtigd op werkloosheidsuitkeringen, die a priori evenwel niet worden uitgesloten als stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen.
In de mate dat verweerder in de nota met opmerkingen nog opmerkt dat de Belgische referentiepersoon op grond van de tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet reeds de facto ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel, merkt de Raad op dat niet blijkt dat dit gegeven op zich werd weerhouden in de eerste bestreden beslissing om de inkomsten uit een dergelijke tewerkstelling niet te weerhouden. Hiervoor werd enkel gewezen op het tijdelijk karakter van deze tewerkstelling totdat de referentiepersoon is gerechtigd op volledige sociale uitkeringen. Dit betreft derhalve een a posteriori motivering die niet in rekening kan worden gebracht, daargelaten het al dan niet rechtmatige karakter ervan.
Een schending van de materiële motiveringsplicht juncto artikel 40ter van de Vreemdelingenwet wordt aangetoond.
Het middel is, in de aangegeven mate, gegrond en leidt tot de nietigverklaring van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. Een onderzoek van de overige onderdelen van het eerste middel of van het tweede middel dringt zich niet langer op wat deze beslissing betreft.
2.3.2. Onderzoek van het beroep wat de beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten betreft
Nu verzoekster als gevolg van de nietigverklaring van de beslissing waarbij haar een recht op verblijf van meer dan drie maanden wordt geweigerd, terugvalt op de situatie waarin zij opnieuw gerechtigd is op een attest van immatriculatie, vereist een goede rechtsbedeling dat ook het bevel om het grond- gebied te verlaten uit het rechtsverkeer wordt gehaald door een nietigverklaring ervan.
3. Kosten
Verzoekster werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegekend, zodat geen standpunt dient te worden ingenomen inzake de kosten van het geding.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De beslissingen van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 10 april 2013 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden en tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten, worden vernietigd.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vijftien januari tweeduizend vijftien door: mevr. I. XXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
T. XXXXXX X. XXXXXXXX