SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 25 augustus 2010 Kenmerk: 10/12
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te ’s-Gravenhage, voorzitter, mr. E.J. Rutters, wonende te Breda,
dr. P.D.J. Vegt, wonende te Leiderdorp, bijgestaan door mr. drs. M. Xxxxxx, griffier, heeft het navolgende vonnis gewezen
in de zaak van:
drs. A., wonende te Z., eiser,
gemachtigde: mr. drs. N.U.N. Kien tegen:
de stichting B. Ziekenhuis, gevestigd te Y., verweerster,
gemachtigde: prof. mr. J.H. Hubben.
Partijen worden hierna aangeduid als “eiser” en “de Stichting”.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Eiser heeft bij memorie van eis van 8 maart 2010 het Scheidsgerecht verzocht:
a. de Stichting te veroordelen de door haar bij brief van 4 februari 2010 aan eiser gedane opzegging van de toelatingsovereenkomst van partijen tegen 5 augustus 2010, nietig te verklaren, althans te vernietigen, en de Stichting te bevelen deze toelatingsovereenkomst onverminderd na te leven, in die zin dat zij eiser in de gelegenheid stelt zijn praktijkuitoefening als cardioloog voort te zetten, waarin begrepen een periode ten behoeve van de re-integratie van eiser, althans gedurende een behoorlijke periode voort te zetten, alsmede de leden van de maatschap – waarvan eiser deel uitmaakte, toevoeging Scheidsgerecht – zo nodig door middel van een aanwijzing te gelasten met eiser een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan;
b. voor zover het Scheidsgerecht van mening is dat de opzegging in stand dient te blijven, de Stichting te veroordelen tot betaling van een bedrag aan eiser van
€ 2.000.000,- bij wijze van schadevergoeding, althans een vergoeding naar billijkheid, althans een bedrag als door het Scheidsgerecht te bepalen.
Bij de memorie van eis waren 34 producties gevoegd.
1.2 De Stichting heeft bij brief van 13 april 2010 een memorie van antwoord ingezonden. Zij concludeert hierin tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn vordering, althans tot ontzegging van deze aan hem, met veroordeling van eiser in de kosten van de procedure, die van haar raadsman daaronder begrepen. Bij deze memorie waren 43 producties gevoegd.
1.3. Nadat het Scheidsgerecht de mondelinge behandeling van deze zaak had bepaald op 9 juni 2010, heeft eiser op 2 juni 2010 een nadere memorie, tevens wijziging van eis, ingezonden. Hij vordert hierin, zakelijk samengevat, dat de Stichting wordt veroordeeld:
primair
tot betaling van het jaarinkomen van eiser ten bedrage van € 200.000,- tot aan zijn 65e levensjaar, en
subsidiair
tot betaling van het verschil in inkomen tussen het reguliere winstaandeel van
€ 200.000,- en de uitkering wegens zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering per jaar gedurende zes jaar, waarbij het verschil in inkomen en het door de Stichting te betalen deel (tot aan zijn 62e levensjaar) direct gerelateerd is aan het percentage van de uitkering voor de duur van de uitkering, met dien verstande dat indien de arbeidsongeschiktheidsverzekering stopt vóór het 62e levensjaar en eiser geen passende werkzaamheden kan verrichten, de Stichting vanaf het moment dat de verzekering stopt, het jaarinkomen van € 200.000,- zal betalen, terwijl voor de periode vanaf het 62e levensjaar geldt dat de Stichting tot aan het 65e levensjaar van eiser het jaarinkomen van € 200.000,- dient te betalen;
primair en subsidiair
tevens tot betaling van de goodwill als nader te berekenen, tot geheimhouding van al hetgeen met betrekking tot deze procedure door partijen is ingebracht, inclusief het arbitrale vonnis, en tot betaling van de proceskosten en advocaatkosten van eiser.
Bij de nadere memorie van eis zijn negen producties gevoegd, waarvan enkele uit een groot aantal documenten bestaat.
1.4. De Stichting heeft, met een faxbericht van 3 juni 2010, bezwaar gemaakt tegen de overlegging van deze stukken in dit stadium van de procedure. Zij heeft de voorzitter van het Scheidsgerecht verzocht al deze stukken buiten beschouwing te laten, dan wel een nader tijdstip voor de mondelinge behandeling te bepalen. Gehoord partijen heeft de voorzitter de nadere memorie van eis (met de daarin vervatte eiswijziging) en de daarbij gevoegde bijlagen als processtukken toegelaten, maar de mondelinge behandeling van de zaak aangehouden. De mondelinge behandeling is op een later tijdstip, na overleg met de gemachtigden, bepaald op 8 juli 2010.
1.5. De Stichting heeft op 30 juni 2010 bij nadere memorie van antwoord, onder overlegging van één productie, gereageerd op de gewijzigde eis en op de daarvoor aangevoerde gronden.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 8 juli 2010. Xxxxx was daarbij aanwezig tezamen met zijn echtgenote en met bijstand van zijn gemachtigde en van mevrouw mr. A.H.C.M. Xxxxxx, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Aan de zijde van de Stichting waren aanwezig: de heren drs. C. MBA (vice-voorzitter van haar raad van bestuur) en mr. D. (medewerker van de raad van bestuur) alsmede de
heer X., gynaecoloog, lid (en tot voor kort voorzitter) van het bestuur van de medische staf van het ziekenhuis van de Stichting en de gemachtigde van de Stichting. De gemachtigde van eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van de heer E. aan de zijde van de Stichting. Gehoord partijen heeft het Scheidsgerecht bij monde van de voorzitter dit bezwaar verworpen, met de aantekening (i) dat het ervan uitgaat dat de Stichting en degenen die aan haar zijde zijn verschenen behoedzaam zullen omgaan met hetgeen ter zitting zal worden besproken en (ii) dat eiser ter zitting zo nodig kan verzoeken om bepaalde onderwerpen buiten aanwezigheid van de heer E. te bespreken. Aldus is de heer X. als informant ter zitting aanwezig gebleven. Aan de gemachtigde van eiser is akte verleend van haar bezwaar tegen deze beslissing. De gemachtigden van partijen hebben de wederzijdse standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd.
2. Samenvatting van het geschil
2.1 Eiser, geboren op 3 augustus 1954, is sinds mei 1991 als cardioloog verbonden aan het door de Stichting geëxploiteerde B. Ziekenhuis (hierna ook: het ziekenhuis) te Y.. Op 31 januari 2000 hebben de Stichting en eiser een nieuwe toelatingsovereenkomst getekend. Xxxxx is sedert 1 juli 1991 werkzaam geweest in maatschapverband en heeft deel uitgemaakt van de gezamenlijke maatschap met de disciplines cardiologie en inwendige geneeskunst. Op 18 juni 1995 is wegens uitbreiding van de maatschap een nieuwe maatschapovereenkomst tot stand gekomen. De maatschapovereenkomst gold tot 1 januari 2006 en is vanaf die datum voortgezet door de destijds in het ziekenhuis werkzame cardiologen. Xxxxx is van februari 2007 tot september 2008 voorzitter geweest van de aldus gevormde maatschap cardiologie. Hij is tevens voorzitter geweest van de medische staf van het ziekenhuis.
2.2 Op 10 september 2008 heeft xxxxx aan zijn collega-maatschapleden, op dat moment de heren F. en G., gemeld dat hij voor langere tijd wegens arbeidsongeschiktheid niet in staat zou zijn, zijn werkzaamheden te verrichten. Vanaf die datum heeft de maatschap tot 1 januari 2009 de zorg voor de praktijk van eiser overgenomen door aanstelling van een waarnemer, de heer X.. Met ingang van 1 januari 2009 heeft deze, als beoogd nieuw en vierde lid van de maatschap, gewerkt in de praktijken van de cardiologen in het ziekenhuis.
2.3 De Stichting en eiser zijn het niet eens over de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van eiser. Volgens de Stichting was eiser al in juni 2008 arbeidsongeschikt wegens een burn-out, althans overspannenheid; volgens xxxxx was dit, gelet op de melding van zijn arbeidsongeschiktheid op 10 september 2008 aan de andere leden van de maatschap, van toen af aan het geval. Xxxxx heeft zijn zakelijke belangen vanaf september 2008 laten behartigen door zijn broer en vervolgens, vanaf 1 januari 2009, laten waarnemen door zijn gemachtigde, mr. Kien.
2.4 Vanaf december 2008 hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd, waarbij de voorzitter van de raad van bestuur van de Stichting bij herhaling en met een toenemende mate van indringendheid heeft geïnformeerd naar de gezondheidstoestand van xxxxx, met inbegrip van diens medicatie, en naar het vooruitzicht op zijn herstel, waarop xxxxx zelf of via mr. Kien heeft gereageerd. De voorzitter van de raad van bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in onvoldoende mate inging op de vragen van zijn kant. Eiser is daarentegen van mening dat de Stichting voldoende is
geïnformeerd en dat hij ook aantoonbare pogingen heeft ondernomen om eventuele misverstanden op te lossen en om met de raad van bestuur en met de maatschap cardiologie in gesprek te komen over zijn re-integratie op weg naar een volledig herstel.
2.5 De overige leden van de maatschap hebben met een brief van 27 augustus 2009 aan eiser de maatschapovereenkomst opgezegd met een termijn van drie maanden. Mr. Xxxx heeft dit bericht aan de raad van bestuur doorgegeven, met het verzoek daarop te reageren. De raad van bestuur heeft hieraan geen gevolg gegeven. Met een brief van 18 november 2009, die eiser voor akkoord diende te tekenen, heeft de raad van bestuur hem voorwaarden gesteld voor het begin van zijn re-integratie binnen het ziekenhuis. Eén van deze voorwaarden is dat eiser dient te beschikken over een samenwerking als bedoeld in artikel 16 van de toelatingsovereenkomst van partijen. Dit artikel ziet op een maatschapovereenkomst of een andere vorm van een schriftelijk overeen te komen samenwerkingsverband. De raad van bestuur heeft in zijn brief van 18 november 2009 aan eiser meegedeeld aan de cardiologen van de vakgroep te hebben verzocht de noodzakelijke concrete afspraken te maken met eiser, uitgaande van de door de raad van bestuur geformuleerde voorwaarde betreffende een schriftelijk vormgegeven samenwerkingsovereenkomst. Blijkens de brief van 15 december 2009 van mr. Kien aan de raad van bestuur verwacht eiser problemen met betrekking tot de gewenste samenwerking binnen de vakgroep cardiologie. Xxxxx heeft de brief van 18 november 2009 niet voor akkoord getekend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat hij zijn collega-maten inmiddels in een juridische procedure heeft betrokken en dat hij daarin de rechtsgeldigheid van de opzegging van de maatschapovereenkomst bestrijdt. Hij heeft verklaard dat de Stichting tot dusver niet op de hoogte was van dit standpunt.
2.6 Door tussenkomst van zijn gemachtigde heeft xxxxx enkele verklaringen van zijn behandelende psychiater, de heer I., ter kennis van de raad van bestuur gebracht. Dit betreft een verklaring van 3 augustus 2009 en twee verklaringen gedateerd 23 oktober 2009. De eerstbedoelde verklaring vermeldt onder meer dat deze arts het mogelijk acht dat eiser per 1 september 2009 weer enkele werkzaamheden gaat verrichten, “te
beginnen met een dagdeel in de week en dat geleidelijk aan uit te breiden”. Hierbij zou het moeten gaan om werkzaamheden zonder patiëntcontacten, zoals het beoordelen van echo’s en het bijwerken van eisers administratie. Volgens de psychiater zou het kunnen gaan om een re-integratietraject van een half jaar. In de eerste verklaring van 23 oktober 2009 is vermeld dat eiser sinds medio 2008 lijdt aan overspannenheid en hevige emotionele en stresssituaties. Met kennelijke verwijzing naar de verklaring van 3 augustus 2009 is hieraan toegevoegd dat hij in augustus 2009 weer in staat was voorzichtig zijn werkzaamheden te hervatten, maar dat xxxxx ruim twee maanden later helaas nog niet met zijn werkzaamheden is begonnen. Volgens de psychiater is eisers psychische conditie inmiddels een stuk verbeterd, maar blijft het belangrijk de re-
integratie “onder een goed gesternte te laten plaatsvinden”. De verklaring vermeldt ten slotte dat eisers medicatie “geen invloed [heeft] op zijn handelen en
beoordelingsvermogen”.
2.7 Eiser heeft met een brief van 17 december 2009 aan de raad van bestuur een reactie gegeven op (i) een bespreking van 16 december 2009 tussen de raad van bestuur in de persoon van drs. C. en hem, en (ii) een op diezelfde dag aan eiser gezonden brief van de raad van bestuur. In zijn brief heeft eiser bericht dat hij met de raad van bestuur alle
informatie deelt waarover hij beschikt en dat hij dusdoende de raad van bestuur ook maximaal heeft geïnformeerd. In de brief van 16 december 2009 van de raad van bestuur aan xxxxx was xxxxx onder meer gevraagd schriftelijk en gedocumenteerd inzicht te verschaffen in de bevindingen van zijn behandelaars, de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met daaraan verbonden een conclusie omtrent het aantal dagen of dagdelen dat hij in staat wordt geacht zijn – concreet te vermelden – werkzaamheden te hervatten, zijn medicijngebruik (zowel het actuele als dat in de achterliggende periode) en sluitende schriftelijke werkafspraken met zijn collega- vakgroepgenoten over de hervatting van zijn werkzaamheden. In de brief van 16 december 2009 heeft de raad van bestuur xxxxx ten slotte verzocht de eerder genoemde brief van 18 november 2009 (van de raad van bestuur aan hem) voor akkoord te ondertekenen en te retourneren.
2.8 In een schriftelijke reactie van 21 december 2009 op de zojuist vermelde brief van 17 december 2009 van xxxxx, heeft de raad van bestuur vastgesteld dat xxxxx opnieuw niet de door de raad van bestuur bij herhaling verzochte informatie en gegevens heeft verstrekt, maar integendeel zijpaden inslaat en uitwegen zoekt. De raad heeft hierbij verwezen naar zijn brieven van 12 december 2008, 18 februari, 17 juli, 19 augustus, 1, 11, 16 september, 3, 18 november en ten slotte 2, 3, 8, 15 en 16 december 2009. Blijkens de brief van 21 december 2009 handhaaft de raad van bestuur zijn standpunt dat xxxxx aan het bestuur onvoldoende informatie heeft verschaft om zijn arbeidsongeschiktheid en de ontwikkelingen daarin, met de mogelijkheden tot re- integratie, deugdelijk te kunnen doen beoordelen. De raad van bestuur besluit de brief van 21december 2009 met de mededeling niet meer in te zien hoe eiser nog succesvol zal kunnen re-integreren als cardioloog in het ziekenhuis.
2.9 Met een brief van 14 januari 2010 aan xxxxx heeft de raad van bestuur, met verwijzing naar de briefwisseling en de besprekingen tussen partijen in de voorafgegane periode, aan eiser het voornemen te kennen gegeven de toelatingovereenkomst met hem op te zeggen tegen 1 augustus 2010, op grond van een omstandigheid als bedoeld in artikel 24 lid 1 onder c van de toelatingsovereenkomst, nu eiser als gevolg van ziekte gedurende meer dan een jaar – feitelijk reeds anderhalf jaar, aldus de raad van bestuur
– zijn werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat binnen het resterende half jaar alsnog herstel te verwachten is. Meer in het algemeen is de raad van bestuur van opvatting dat van de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden verlangd de overeenkomst met eiser ongewijzigd in stand te houden. Xxxxx is bij deze brief in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De daaruit resulterende hoorzitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Met het oog op die hoorzitting heeft de arbeidsdeskundige mr. X., verbonden aan eisers arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Reaal Verzekeringen, met een brief van 27 januari 2010 aan de raad van bestuur van de Stichting informatie gegeven over eisers toestand op dat moment en over de perspectieven voor werkhervatting. Blijkens deze brief is een geleidelijk toenemende werkhervatting door eiser in de periode van eind januari tot 1 augustus 2010 mogelijk. Rond deze laatste datum zou hij weer voor 100% het eigen werk als cardioloog kunnen hervatten. Voor een succesvolle re-integratie is volgens de brief van belang dat er voldoende draagvlak is voor deze re-integratie bij de naaste collega’s van A. en het management van het ziekenhuis. In de brief is vermeld dat de werkomstandigheden als gevolg van dissociatie niet ideaal zijn en alle partijen een steentje moeten bijdragen om de werkhervatting tot een goed einde te brengen.
Bij de hoorzitting van 2 februari 2010 waren aanwezig het lid van de raad van bestuur en de directiesecretaris aan de zijde van de Stichting, en eiser zelf, vergezeld door mrs. Kien en Smeets. Xxxxx heeft zich daar verzet tegen de voorgenomen opzegging.
2.10 Met een brief van 4 februari 2010 heeft de raad van bestuur vervolgens namens de Stichting de toelatingsovereenkomst definitief opgezegd, tegen 5 augustus 2010, onder handhaving van de gronden als genoemd in de brief van 14 januari 2010. Daarbij heeft de raad van bestuur overwogen dat hetgeen aan de zijde van eiser tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht, geen wijziging heeft kunnen brengen in het standpunt van de Stichting. Het gaat hierbij in het bijzonder om eisers zienswijze dat de Stichting en ook de cardiologen hem hinderen in zijn re-integratie, dat niet beantwoorde verzoeken van de raad van bestuur om informatie zijn toe te schrijven aan misverstanden en aan niet meewerkende adviseurs en behandelaars van eisers, dat de opstelling van de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar van eiser hem in een “spagaat” brengt en ten slotte dat de coach van eiser, mevrouw X., het laten verrichten van een onderzoek naar de belastbaarheid van xxxxx als niet zinvol heeft afgedaan. Dit betreft volgens de raad van bestuur zaken die de Stichting niet regarderen en die voorbijgaan aan de eindverantwoordelijkheid die het bestuur van verweerster draagt binnen het ziekenhuis. De raad van bestuur heeft voorts overwogen dat de collega- cardiologen van eiser, F., G. en H., alsmede het bestuur van de Vereniging Medische Staf zijn gehoord en dat de collega-cardiologen te kennen hebben gegeven, hoezeer dit hen ook spijt, het voornemen van de Stichting tot opzegging van de toelatingsovereenkomst te onderschrijven, en wel omdat bij de cardiologen geen draagvlak meer bestaat voor terugkeer van eiser. Ook het bestuur van de Vereniging Medische Staf heeft te kennen gegeven dat voor terugkeer van eiser geen draagvlak meer bestaat en dat hetgeen in de brief van 14 januari 2010 van de raad van bestuur is vermeld, overeenkomt met de eigen bevindingen van het stafbestuur. De raad van bestuur besluit zijn brief van 4 februari 2010 met de vaststelling dat een terugkeer van xxxxx redelijkerwijs niet binnen een half jaar te verwachten is, dat voor terugkeer ook geen draagvlak bestaat en ten slotte dat eisers optreden binnen het ziekenhuis heeft geleid tot het ontstaan van structurele problemen, waarin, naar de verwachting van de raad van bestuur, in de toekomst ook geen verandering zal komen.
2.11 Xxxxx stelt zich blijkens de memorie van eis op het standpunt dat de Stichting onvoldoende grond heeft voor opzegging van de toelatingsovereenkomst ingevolge artikel 24 lid 1 sub c en dat (de raad van bestuur van) de Stichting zijn re- integratietraject heeft belemmerd. Eiser verwijt de Stichting wanprestatie en een onrechtmatige daad jegens hem, door hem “feitelijk in de kou te laten staan zonder voldoende redenen”. Hij kwalificeert deze handelwijze tevens als handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu hem de kans op re-integreren volledig is ontnomen. De Stichting heeft deze standpunten bestreden.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 27 lid 2 van de toelatingsovereenkomst en staat tussen partijen vast.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Blijkens de wijziging van zijn eis accepteert xxxxx het einde van zijn toelating tot het ziekenhuis als een feit. Dit betekent dat de toelatingsovereenkomst inmiddels, per 5 augustus 2010, door de opzegging is geëindigd. Xxxxx vordert in het bijzonder schadevergoeding, die hij begroot op het bedrag van zijn inkomen als cardioloog
(€ 200.000,- per jaar) totdat hij 65 jaar oud is, onder aftrek van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering (op basis van een arbeidsongeschiktheid van thans 100%) zolang hij deze ontvangt en totdat hij 62 jaar oud is.
4.2 Aan de orde is allereerst de vraag of de Stichting de toelatingsovereenkomst op goede gronden heeft opgezegd. De Stichting voert aan dat de opzegging is geschied toen eiser al meer dan een jaar door ziekte zijn werkzaamheden niet had kunnen verrichten, terwijl hij tot dan toe niet aannemelijk had gemaakt dat herstel alsnog binnen één jaar redelijkerwijs te verwachten was. Zij heeft tevens verwezen naar het feit dat de andere leden van de maatschap waarvan eiser deel uitmaakte, aan eiser de maatschapovereenkomst hebben opgezegd, terwijl geen uitzicht bestaat op een samenwerkingsverband waarbinnen eiser zijn praktijk als cardioloog in het ziekenhuis zou kunnen hervatten.
4.3 Het staat vast dat eiser op het moment waarop de Stichting de toelatingsovereenkomst heeft opgezegd, gedurende meer dan een jaar zijn werkzaamheden niet had kunnen verrichten als gevolg van ziekte. Hierbij kan de precieze datum waarop eiser door zijn ziekte is uitgevallen, in het midden blijven. Het Scheidsgerecht leidt uit de tussen partijen vaststaande feiten (i) dat eiser in elk geval over de gehele maand augustus 2008 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen en (ii) dat deze uitkering ingaat na een arbeidsongeschiktheid gedurende 30 dagen, af dat eiser in elk geval met ingang van 1 juli 2008 als gevolg van ziekte niet heeft kunnen werken; de Stichting gaat van een eerder tijdstip uit. Zelf stelt eiser de eerste datum van zijn (ononderbroken) ziekteperiode op 10 september 2008. Bij beide ingangsdata – 1 juli 2008 en 10 september 2008 – duurde ten tijde van de opzegging, bij de brief van 4 februari 2010, de ziekte meer dan een jaar.
4.4 Vervolgens dient te worden onderzocht of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat zijn herstel binnen één jaar na dat eerste ziektejaar redelijkerwijs te verwachten viel. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht gaat het bij dit begrip “herstel” om een volledige of vrijwel volledige terugkeer van de medisch specialist in zijn reguliere werkzaamheden.
4.5 De formulering van de tekst van artikel 24 lid 1, aanhef en onder c, van de toelatingsovereenkomst legt op de medisch specialist de last om het redelijkerwijs te verwachten herstel aannemelijk te maken. Dit ligt ook voor de hand, nu hij bij uitstek degene is die, zo nodig met hulp van zijn behandelende arts(en), een prognose kan geven. Intussen staat vast dat eiser ook op 1 juli 2009, één jaar na het tijdstip waarop, naar de vaststelling van het Scheidsgerecht, zijn arbeidsongeschiktheid door ziekte een jaar had geduurd, nog niet was hersteld. Dit gegeven is weliswaar niet beslissend – het komt immers aan op datgene wat na het eerste jaar, en in elk geval op het tijdstip van de opzegging, redelijkerwijs te verwachten viel – maar is wel een factor van betekenis. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs te verwachten is geweest dat hij vóór 1 juli 2010 zijn werkzaamheden volledig of grotendeels zou hebben kunnen hervatten. Hier komt nog bij dat na het tijdstip waarop zijn collega-maten aan hem de maatschap hebben opgezegd, geen uitzicht heeft bestaan op een voor de Stichting redelijkerwijs acceptabel
samenwerkingsverband van xxxxx met een of meer andere cardiologen in het ziekenhuis.
4.6 Uit het onder 4.5 vermelde volgt dat de Stichting de toelatingsovereenkomst op toereikende gronden, en rechtmatig, heeft opgezegd. Dit betekent dat er in beginsel geen grond is voor toekenning van een schadevergoeding aan eiser, voor rekening van de Stichting, ter zake van de beëindiging van zijn toelating. Uitgangspunt is immers dat een rechtmatige opzegging de overeenkomst zonder vergoeding doet eindigen. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat hierop een uitzondering wordt gemaakt, in deze zin dat er wel plaats is voor een vergoeding.
4.7 In dit opzicht heeft eiser gesteld dat het uitzicht op zijn herstel in wezenlijke mate is belemmerd door toedoen van (de raad van bestuur van) de Stichting. Als deze stelling opgaat, kan dit een omstandigheid opleveren ten gunste van een vergoeding naar redelijkheid en billijkheid. Hierbij verdient nog opmerking dat het einde van de samenwerking van eiser binnen het verband van de maatschap cardiologie naar de interpretatie van het Scheidsgerecht geen zelfstandige – immers hooguit een bijkomstige – grond heeft gevormd voor de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de Stichting. Volgens eiser is de verhouding tot zijn collega-cardiologen ernstig verslechterd door de lange duur van zijn arbeidsongeschiktheid, en dus door toedoen van de Stichting. Beide omstandigheden rechtvaardigen een nader onderzoek naar het eventuele aandeel van de Stichting in het uitblijven van een tijdige re-integratie van eiser.
4.8 Hierbij stelt het Scheidsgerecht voorop dat eiser niet heeft betoogd dat zijn arbeidsongeschiktheid zelf is veroorzaakt door toedoen van de Stichting, of in elk geval door omstandigheden die voor haar risico komen. Het is aannemelijk geworden dat eisers ziekte in elk geval in belangrijke mate is veroorzaakt door langdurige overbelasting (zowel door een te gering aantal cardiologen als door ziekte van een collega-cardioloog) én door de uitwerking die het overlijden van zijn moeder en een broer van hem, binnen een periode van zes dagen tegen het begin van de zomer van 2008, voor hem heeft gehad. Deze omstandigheden zijn niet aan de Stichting toe te rekenen – eiser stelt zelf trouwens ook niet dat de overbelasting is veroorzaakt door de Stichting – maar waren aan de Stichting wel bekend.
4.9 Een succesvolle re-integratie was in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van xxxxx zelf, als medisch specialist die op basis van een toelating tot het ziekenhuis daar zijn eigen praktijk uitoefende. Het risico van het uitblijven van herstel lag dus ook in de eerste plaats bij hem. Omstandigheden die een re-integratie bevorderen of daaraan in de weg zitten zijn immers in de regel nauw verweven met persoonlijke omstandigheden, waarvoor uiteraard alleen eiser verantwoordelijk is.
4.10 Maar ook op de Stichting rust in dit opzicht een verantwoordelijkheid, met een daarmee overeenkomende verplichting ten opzichte van een toegelaten medisch specialist. De Stichting is in algemene zin verantwoordelijk voor een goed niveau van zorg binnen haar ziekenhuis en dient op deze grond zich naar redelijkheid in te spannen om de uitval van een specialist zo kort mogelijk te laten duren en de voorwaarden voor herstel optimaal te doen zijn. Ook tegenover een zieke specialist is zij verplicht om voorwaarden te scheppen om de kans op een succesvolle terugkeer te
vergroten. Zij is daartoe vanzelfsprekend beter in staat naarmate zij over de aard en het verloop van de ziekte adequater is geïnformeerd.
4.11 Het Scheidsgerecht komt tot het oordeel dat de Stichting niet in voldoende mate aan haar onder 4.10 beschreven verplichting tegenover eiser heeft voldaan. Het lag op haar weg om niet alleen vragen aan eiser te stellen en zo nodig maatregelen te treffen om de kwaliteit en de continuïteit van de zorg in haar ziekenhuis te waarborgen. Zij kon zich bij haar contacten met eiser niet beperken – zoals zij naar de vaststelling van het Scheidsgerecht in overwegende mate heeft gedaan – tot uitgebreide, juridisch getinte brieven waarin xxxxx werd aangesproken op zijn verplichtingen tegenover de Stichting. Daar komt bij dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij goede gronden had om bepaalde medische vragen aan eiser te stellen. Het gaat hierbij onder meer om herhaalde en indringende vragen van haar kant over de medicatie van eiser. Dit was in elk geval zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurde en concreet uitzicht op eisers terugkeer ontbrak prematuur, en overigens niet passend, gelet op de algemene mededeling van eisers behandelende psychiater, in diens brief van 23 oktober 2009, dat de medicatie van eiser geen invloed heeft op zijn handelen en beoordelingsvermogen. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt – ook niet aan de hand van haar wetenschap achteraf – dat zij destijds goede redenen had om met deze duidelijke verzekering van de zijde van de psychiater geen genoegen te nemen. Zij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij goede redenen had om niet positief te reageren op de (vooralsnog weliswaar zeer beperkte) re-integratiemogelijkheden die eisers behandelende psychiater blijkens diens verklaringen van 3 augustus en van 23 oktober 2009 heeft beschreven. Het Scheidsgerecht acht het bepaald aannemelijk dat deze wijze van bejegening door de Stichting het genezingsproces van eiser, zoals onder meer beschreven in de brieven van 3 augustus 2009 en van 23 oktober 2009 van de bedoelde psychiater, nadelig heeft beïnvloed. In zoverre heeft de Stichting zich jegens eiser niet als een goede contractspartner gedragen. Aan het perspectief dat is geschetst in de brief van 27 januari 2010 van de arbeidsdeskundige van Reaal Verzekeringen komt in dit verband overigens slechts geringe betekenis toe, nu deze brief weliswaar informatief is maar op een heel laat tijdstip is gezonden.
4.12 Aan deze conclusie doet niet af dat eiser de Stichting pas laat adequaat heeft geïnformeerd over zijn ziekte, en evenmin dat hij daarvoor in deze procedure enkele redenen heeft genoemd die het Scheidsgerecht niet kan delen. Dit laatste betreft bijvoorbeeld zijn zienswijze over de aard van een toelatingsovereenkomst als de onderhavige, die hij heeft vergeleken met een “inkooprelatie” of met de verhouding tussen een opdrachtgever en een (onder)aannemer. Deze vergelijkingen miskennen de algemene verantwoordelijkheid van de Stichting voor de kwaliteit van de in haar ziekenhuis verleende zorg en voor het welzijn van degenen die daarin werkzaam zijn. Op deze verantwoordelijkheid kan zij onder meer door patiënten worden aangesproken. Maar wat hiervan verder ook zij, het Scheidsgerecht acht het van belang dat de Stichting weet had van enkele mogelijke oorzaken van eisers ziekte (zie onder 4.8, slot) en kon weten dat eiser door zijn burn-out zeer kwetsbaar was en mogelijk niet steeds in staat was adequaat met haar raad van bestuur (en met zijn collega-maten) te communiceren.
4.13 Op grond van het onder 4.10 en 4.11 vermelde, gevoegd bij eisers staat van dienst in het ziekenhuis van de Stichting, komt het Scheidsgerecht tot de slotsom dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de Stichting aan eiser een vergoeding ter
zake van het einde van de toelating betaalt. Zij is tegenover hem gehouden zich, binnen nader te bepalen redelijke grenzen, de gevolgen van de opzegging aan te trekken.
4.14 Deze gevolgen zijn ernstig (eiser lijdt hoogst waarschijnlijk aanzienlijke schade doordat zijn toelating is geëindigd), maar tegelijk nog onzeker. Als onweersproken staat wel vast, en is in elk geval voldoende aannemelijk geworden, dat eisers inkomen (winstaandeel) als praktiserend cardioloog op basis van zijn toelatingsovereenkomst ongeveer € 200.000,- per jaar bedroeg.
Ongewis is echter in de eerste plaats hoe lang hij nog arbeidsongeschikt zal zijn in de zin van de voorwaarden van zijn arbeidsongeschiktheidspolis. Eiser ontvangt, zoals vermeld, thans een uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%, waarmee zijn inkomensschade aanzienlijk wordt beperkt. Voor de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering neemt het Scheidsgerecht de inhoud van de door eiser overgelegde brief van 1 april 2010 van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Reaal Verzekeringen (onderdeel van zijn productie 9 bij de nadere memorie van eis) tot uitgangspunt. Blijkens dit stuk bedraagt deze uitkering ongeveer € 155.500,- per jaar. Het verloop van eisers herstel is eveneens onzeker.
In de tweede plaats is onzeker of eiser, na zijn herstel, nog reële mogelijkheden heeft om als arts een inkomen te verwerven. Zijn leeftijd (thans 56 jaar) en de inmiddels lange duur van zijn arbeidsongeschiktheid maken de kans op terugkeer in een medische functie weinig aannemelijk.
In de derde plaats roept de formulering van de vordering de vraag op of bij de bepaling van de omvang van een vergoeding rekening kan worden gehouden met de inkomenssituatie van eiser in de periode waarin hij de leeftijd van 62 jaar zal hebben bereikt maar nog geen 65 jaar oud is. Het Scheidsgerecht beantwoordt deze vraag ontkennend. Kennelijk heeft eiser het risico van arbeidsongeschiktheid verzekerd tot het tijdstip waarop hij 62 jaar oud wordt. De Stichting heeft onweersproken gesteld dat hieruit valt af te leiden dat eiser – afgezien van zijn huidige arbeidsongeschiktheid – het voornemen heeft gehad te werken tot zijn 62ste verjaardag. Het Scheidsgerecht concludeert hieruit dat latere inkomensschade, indien aanwezig, geen rol kan spelen bij de begroting van het bedrag van de vergoeding dat ten laste van de Stichting dient te komen.
4.15. Bij de bepaling van de omvang van de vergoeding neemt het Scheidsgerecht in overweging dat de inkomensschade van eiser voor het overgrote deel voor zijn rekening dient te blijven. Toekenning van een vergoeding is een uitzondering op de hoofdregel en de onder 4.8 en 4.9 vermelde gezichtspunten wegen zwaarder dan die welke in het nadeel van de Stichting uitvallen.
4.16 Het Scheidsgerecht zal als vergoeding ten laste van de Stichting – naast de uitkeringen die eiser van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar vermoedelijk nog geruime tijd te verwachten heeft – een bedrag ineens vaststellen. Hierin zijn de goede en kwade kansen aan zijn zijde naar redelijkheid en billijkheid verdisconteerd.
4.17 Dit alles leidt tot een vergoeding, naar redelijkheid en billijkheid, ten bedrage van
€ 200.000,- als bedrag ineens. Hierbij is rekening gehouden met het voordeel dat eiser toevalt doordat het gehele bedrag hem thans dient te worden uitbetaald.
4.18 Tijdens de behandeling op 8 juli 2010 heeft xxxxx bij monde van zijn gemachtigde verklaard dat hij zijn vordering tot veroordeling van de Stichting om hem een bedrag wegens goodwill te betalen niet handhaaft. Daarop behoeft dus niet te worden beslist.
4.19 Het Scheidsgerecht wijst eisers vordering betreffende geheimhouding van dit xxxxxx af. Van de Stichting mag worden verwacht dat zij aan deze uitspraak geen verdere bekendheid geeft dan zakelijk geboden is. Een algeheel verbod gaat te ver en een verbod dat aan nadere, niet met zoveel woorden gevorderde, voorwaarden wordt verbonden, roept naar verwachting direct executieproblemen op.
4.20 Bij deze uitkomst acht het Scheidsgerecht termen aanwezig om de kosten van het Scheidsgerecht ten laste van de Stichting te brengen. Dit leidt tot de hierna te vermelden voorziening, gegeven het feit dat eiser daarvoor een voorschot ten bedrage van € 6.250,- heeft gedeponeerd. Voor een verdere kostenveroordeling bestaat geen grond. Dit betekent dat elk van partijen voor het overige de eigen kosten dient te dragen.
5. Beslissing
Het Scheidsgerecht wijst het navolgende arbitrale vonnis:
5.1 De Stichting wordt veroordeeld om aan eiser de som van € 200.000,- te voldoen.
5.2 De kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 6.504,-, komen voor rekening van de Stichting. De Stichting wordt veroordeeld om aan eiser de som van € 6.250,- te voldoen en het restant, ten bedrage van € 254,-, aan het Scheidsgerecht te betalen.
5.3 Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen..
Dit vonnis is vastgesteld te Utrecht en is op 25 augustus 2010 aan partijen verstuurd.