DEWND. VOORZITTER VAN DE IXde KAMER,
nr. 290 045 van 8 juni 2023 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat F. DAEM Xxxxxxxxxxxx Xxxxxxxxxx 0 0000 XXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DEWND. VOORZITTER VAN DE IXde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 23 januari 2023 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 12 december 2022 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ongegrond verklaard wordt.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 24 januari 2023 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 22 maart 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 20 april 2023. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat M. XXXXXXXX, die loco advocaat F. XXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat S. XXX XXXXXXX, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak De bestreden beslissing luidt als volgt:
“Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 05.11.2021 werd ingediend en op datum van 27.06.2022 werd geactualiseerd door :
E.M., N. […]
nationaliteit: Marokko
[…]
in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek ontvankelijk is doch ongegrond.
Redenen:
De studie van het administratief dossier leert ons dat betrokkene van bij zijn geboorte ingeschreven werd in het vreemdelingenregister. Hij werd eerst in het bezit gesteld van een identiteitskaart voor kinderen en vanaf 22.08.1997 in het bezit van een identiteitskaart voor vreemdelingen tot deze op 29.08.2007 vervangen werd door een C-kaart. Uiteindelijk is betrokkene tot 11.12.2012 in het bezit van een verblijfsmachtiging. Op 07.12.2012 wordt betrokkene namelijk afgevoerd van ambtswege en op 11.12.2012 wordt zijn toenmalige C-kaart gesupprimeerd. Op 30.05.2015 dient betrokkene een aanvraag tot herinschrijving in die echter geweigerd wordt bij beslissing dd. 29.02.2016. Op 01.12.2017 betekent betrokkene een inreisverbod van zes jaar, geldig tot 30.11.2023. Op 04.10.2018 dient hij een aanvraag gezinshereniging in functie van zijn Belgische vader, die echter geweigerd wordt bij beslissing dd. 31.01.2020.
Uit het strafregister van betrokkene blijkt dat hij op 09.02.2011 een eerste maal veroordeeld wordt (op verzet dd. 06.10.2010) door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen tot een autonome werkstraf van 120uur of een vervangende gevangenisstraf van één jaar voor diefstal met geweld of bedreiging. Op 02.11.2011 wordt hij door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand voor verboden wapens (vervaardiging, herstelling: handel: het dragen). Op 17.04.2013 wordt betrokkene een derde maal correctioneel veroordeeld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen tot een gevangenisstraf van drie maanden voor wapens: het dragen zonder wettige reden. Op 01.12.2017 wordt hij opnieuw veroordeeld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen tot een werkstraf van 90 uur voor valsheid in geschrifte door een particulier. Tenslotte wordt hij op 04.11.2021 tot een gevangenisstraf van 18 maanden veroordeeld door de Correctionele Rechtbank Antwerpen voor verdovende middelen/psychotropen: verkoop/het te koop stellen: aflevering zonder vergunning een daad van deelneming zijnde aan de hoofd-of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging (meermaals). Naast zijn vijf correctionele veroordelingen werd betrokkene tevens vijf maal veroordeeld door de politierechtbank voor inbreuken op de verkeerswetgeving.
We stellen dus vast dat betrokkene vijf maal veroordeeld werd door de correctionele rechtbank voor herhaaldelijke inbreuken tegen de openbare orde en in totaal veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van 22 maanden. Bij zijn eerste veroordeling was de rechter van oordeel dat aan betrokkene een werkstraf opgelegd diende te worden nadat hij in eerste aanleg veroordeeld was tot een gevangenisstraf van vijftien maanden omdat de rechter rekening hield met zijn blanco strafblad, zijn goede medewerking aan het onderzoek en de vaststelling dat de feiten al dateerden van enige tijd geleden (namelijk van 16 juli 2007). Ondanks de mildheid van de rechter en de uitgevoerde werkstraf, kwam betrokkene niet tot inzicht en maakte hij zich opnieuw schuldig aan inbreuken tegen de openbare orde, namelijk het bezit van verboden wapens waarvoor hij op 02.11.2011 en 17.04.2013 veroordeeld werd. Het dragen of bij zich houden van wapens draagt bij tot het onveiligheidsgevoel in onze samenleving en werkt escalatie van conflicten in de hand. Dergelijke feiten zijn ontoelaatbaar vermits ze het veiligheidsgevoel van de burgers op negatieve wijze beïnvloeden. Op 01.12.2017 wordt betrokkene veroordeeld tot een autonome werkstraf voor het gebruiken van een valse naam bij een politiecontrole om te verdoezelen dat hij niet over een geldig rijbewijs beschikt. Betrokkene vroeg aan de rechter een werkstraf, die hem ook werd toegekend. Hij diende vrijwilligerswerk te verrichten omdat de rechter oordeelde dat hij gelet op zijn persoonlijkheid, de aard van de feiten en zijn sociale re-integratie hiervoor in aanmerking kwam. De rechter wees er wel op dat beklaagde diende te beseffen dat dit de laatste kans is die hem geboden zou worden. Echter, betrokkene heeft deze werkstraf nooit uitgevoerd. Dit toont aan dat betrokkene deze straf niet serieus nam. Bovendien kan hieruit redelijkerwijze worden afgeleid dat betrokkene het niet nodig acht zijn verplichtingen na te komen en dat hij zich onverantwoordelijk gedraagt en weinig oprecht schuldinzicht vertoont. Xxxxxxxxx wordt betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor het verkopen van drugs en het aanzetten van of vergemakkelijken van gebruik van verdovende middelen. De gepleegde feiten getuigen van een bijzondere ernst en het lucratief karakter van de gepleegde feiten geeft blijkt van een gebrek aan normbesef. Beklaagde hield geen rekening met het feit dat drugs tot randcriminaliteit leiden, voor maatschappelijke overlast zorgen en de gezondheid van de gebruikers ernstig in gevaar brengen. Omwille van deze herhaaldelijke inbreuken tegen de openbare orde kan aan betrokkene geen gunstige regeling worden toegestaan. Het persoonlijke gedrag van betrokkene vormt een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde en de nationale
veiligheid. We benadrukken dat het verkrijgen van een verblijfsmachtiging op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet een gunstmaatregel is. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft inzake de gegrondheid van de aanvraag, namelijk of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, een ruime appreciatiebevoegdheid. Gezien het feit dat betrokkene zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan ernstige inbreuken tegen de openbare orde kan hem deze gunstmaatregel niet worden toegestaan.
Betrokkene meent dat hij zich in prangende humanitaire situatie bevindt waarbij hij verwijst naar het feit dat hij in België geboren is, hier al heel zijn leven verblijft, dat zijn volledige familie Belg is of over verblijfsrecht beschikt, dat er rekening gehouden dient te worden met de geboden bescherming door artikel 8 EVRM, dat hij hier tewerkgesteld is sinds 2018, dat hij zich inzet als vrijwilliger, dat hij zou fungeren als steunfiguur in de buurt en hierdoor veel aanzien zou genieten, dat hij een centrale rol zou vervullen binnen de gemeenschap van Borgerhout, dat zijn band met Marokko volledig vervaagd zou zijn, dat hij al zes jaar niet meer in Marokko geweest zou zijn en dat hij zijn negatieve ervaringen uit het verleden aangewend zou hebben voor een positief project, namelijk het ondersteunen van jongeren uit de buurt. Hij wijst er op dat hij geen gevaar zou betekenen voor de openbare orde of de nationale veiligheid van het land.
Niettegenstaande wij de hele situatie van betrokkene bekeken hebben, dienen we te stellen dat de bescherming van de openbare orde zwaarder doorweegt dan de belangen van betrokkene en zijn familie. Zoals blijkt uit bovenstaande werd betrokkene vijfmaal correctioneel veroordeeld voor verschillende feiten van openbare orde. De gepleegde feiten zijn ernstig en tonen een gebrek aan respect voor andermans eigendom en integriteit evenals een gebrek aan normbesef. Zijn laatste veroordeling dateert pas van 04.11.2021. Ingevolge de xxxxx xxx xx xxxxxx die gericht waren op het bekomen van een lucratief voordeel, het herhaaldelijk karakter en het gegeven dat betrokkene eerder reeds geweld of bedreiging gebruikte, wordt geconcludeerd dat betrokkene een ernstig gevaar betekent voor onze openbare orde. Het is in het belang van onze samenleving om betrokkene hier geen verblijf toe te staan. En dit belang primeert op de overige belangen, met name de belangen van betrokkene en zijn gezin. Betrokkene beroept zich op het feit dat hij niet onder uitsluitingsgronden zou vallen bij zijn aanvraag, zijnde manifeste of opzettelijke fraude of het vormen van een gevaar voor de nationale veiligheid en openbare orde. Uit hetgeen voorafgaat mag duidelijk blijken dat betrokkene wel degelijk een gevaar vormt voor Belgische openbare orde en dus onder de uitsluitingsgronden valt. Het is in het belang van onze samenleving om betrokkene hier geen verblijf toe te staan. En dit belang primeert op de overige belangen, met name de belangen van betrokkene en zijn gezin.
Betrokkene beroept zich op zijn lange verblijf en zijn integratie, met name het feit dat hij in België geboren is, dat al zijn gezinsleden legaal in België verblijven, dat hij al meer dan veertig jaar in België woont, dat hij een aanzienlijk netwerk van vrienden en kennissen in Borgerhout heeft opgebouwd waar hij omwille van zijn bijzondere engagement heel veel waardering krijgt, dat hij steeds bereid is iedereen te helpen, dat hij zich als vrijwilliger zou onderscheiden bij verschillende organisaties, dat hij dusdanig vergroeid is met de buurt dat hij er niet meer weg te denken is, dat hij sinds 2018 aan het werk is als medewerker bij de Roma, dat hij dus bijdraagt aan de maatschappij, dat hij aangesloten is bij de vakbond, dat hij als vrijwilliger zijn handen uit de mouwen steekt, dat hij een steunfiguur in de buurt zou zijn, dat hij een aanspreekpunt is voor de jongeren in zijn buurt, dat het belang van dergelijke vrijwilligers niet genoeg kan worden benadrukt, dat hij centrale rol vervult binnen de gemeenschap van Borgerhout in het bijzonder voor jongeren en dat hij niet ten laste zal vallen van de Belgische overheid. Ter staving hiervan legt betrokkene volgende stukken voor: zijn Belgische geboorteakte, zijn bediendencontracten dd. 31.08.2018 en dd. 03.09.2019 en bijhorende loonfiches, een verklaring van zijn werkgever dat hij tewerkgesteld is met een contract van onbepaalde duur sinds 03.09.2019, een attest van vrijwilligerswerk bij samenlevingsopbouw Antwerpen, twee verklaringen inzake zijn vrijwilligerswerk opgesteld door samenlevingsopbouw Antwerpen en Oostnatie, zeven verklaringen van zijn familieleden, een aanvraag om uitkering tijdelijke werkloosheid dd. 17.03.2020, een verklaring van niet steunverlening door het OCMW, een factuur van de vakbond en een verklaring van lidmaatschap van een ziekenfonds.
Het wordt door ons niet betwist dat betrokkene in België geboren is en het grootste deel van zijn leven in België doorbracht waardoor aldus aangenomen kan worden dat betrokkene banden heeft ontwikkeld met België. Er blijkt echter niet dat deze van dergelijke uitzonderlijke aard zijn dat zij zouden kunnen opwegen tegen het ernstig en actueel gevaar dat hij door zijn persoonlijke gedrag vormt voor de openbare orde. De verschillende opgelopen veroordelingen tonen een duidelijke onwil om zich aan te passen aan de België geldende wetten en regels. Zijn laatste veroordeling dateert van net een jaar geleden, net name van 04.11.2021. Enige verbetering in het gedrag van betrokkene dat afbreuk zou doen aan het ernstig, actueel en reëel gevaar dat hij vormt voor de openbare orde kan dan ook niet worden vastgesteld. Hoewel uit de
voorgelegde getuigenverklaringen zou moeten blijken dat betrokkene zich sinds 2013 herpakt zou hebben met de hulp van zijn ouders en familieleden vindt dit geen ondersteuning in het administratief dossier. Xxxxxxxxxx werd namelijk zowel in 2017 als in 2021 opnieuw veroordeeld voor inbreuken tegen de openbare orde. Betrokkene toont niet aan dat hij zelf enig initiatief genomen zou hebben om zijn recidivegevaar te beperken door bijvoorbeeld het volgen van cursussen of door het opstarten van psychologische bijstand. Betrokkene toont op geen enkele wijze aan dat hij tot inkeer gekomen zou zijn of dat er duidelijk sprake zou zijn van een gedragswijziging die afbreuk vermag te doen aan het ernstig en reëel gevaar dat hij vormt voor de openbare orde. Ten gevolge van de aard van de feiten die hij pleegde, de uitgestrekte periode waarin ze plaatsvonden en het gegeven dat hij op geen enkele wijze aantoont dat er sprake zou zijn van enig schuldinzicht, blijft het risico reëel dat betrokkene opnieuw strafbare feiten zou plegen. De maatschappij dient tegen dit risico beschermd te worden. Zijn bewering dat hij een centrale steunfiguur is voor de jongeren in Borgerhout vindt geen ondersteuning in de voorgelegde stukken. Het attest van samenlevingsopbouw Antwerpen meldt dat zijn laatste inzet dateert van januari 2019 en het attest van Oostnatie spreekt van een inzet als vrijwilliger gedurende de maand augustus 2017. De voorgelegde stukken dateren bovendien van voor zijn laatste veroordeling. Het is enigszins vreemd dat betrokkene zich beroept op zijn inzet als vrijwilliger terwijl uit zijn strafdossier blijkt dat hij zijn oplegde autonome werkstraf van 90 uur als vrijwilliger niet heeft uitgevoerd. Ook het feit dat hij zich beroept op zijn tewerkstelling sinds 2018 kan niet weerhouden worden aangezien uit het strafdossier duidelijk blijkt dat betrokkene koos voor het lucratieve gewin van verkoop van drugs boven een eerlijke tewerkstelling.
Evenmin wordt door ons betwist dat een terugkeer naar Marokko enige aanpassing zal vergen van betrokkene. Hoewel betrokkene inderdaad over verblijfsrecht in België beschikte van 1980 tot 2012, blijkt uit het administratief dossier dat hij en zijn familie wel degelijk nog banden hebben met Marokko. Zo legt betrokkene bij huidige aanvraag 9bis een geldig Marokkaans paspoort en een geldige Marokkaanse identiteitskaart voor. Uit de voorgelegde verklaringen blijkt dat hij in 2015 nog samen met zijn zus op vakantie ging naar Marokko. Uit het rijksregister van zijn zus X. blijkt dat zij in 2004 in huwelijk trad in Tanger, Marokko, niettegenstaande zij, net als betrokkene, in België geboren is. Betrokkene beroept zich niet op het feit dat hij geen Arabisch zou spreken, dit in combinatie met zijn bewering dat hij een aanspreekpunt zou zijn voor de Marokkaanse bevolking in Borgerhout, impliceert minstens een degelijke mondelinge beheersing van het Arabisch. Dit alles wijst niet op een situatie waarin er geen banden meer zijn met land waarvan hij de nationaliteit heeft en waarvan men de taal spreekt. Redelijkerwijs mag dan ook verondersteld worden dat betrokkene wel degelijk nog over sociale en culturele banden met Marokko beschikt. Het staat betrokkene vrij om voor zijn terugkeer een beroep te doen op de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) om zo de nodige steun te verkrijgen voor een terugreis. Ook beschikt de IOM over een Reïntegratiefonds dat als doel heeft een duurzame terugkeer naar en re-integratie in het land van herkomst te vergemakkelijken. Dit fonds is ontworpen om mensen bij te staan in het vinden van inkomensgenererende activiteiten. Reïntegratiebijstand kan het volgende bevatten: beroepsopleidingen, opstarten van kleine zakenprojecten, kosten om een cursus of opleiding te volgen, kosten om informatie over beschikbare jobs te verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van tewerkstellingsbureaus, accommodatie/huur, extra bagage. Betrokkene is volwassen man die over de Marokkaanse nationaliteit beschikt, die administratief volledig in orde is gezien zijn geldige Marokkaanse paspoort en identiteitskaart en bovendien de Marokkaanse taal beheerst. Dit maakt dat hij in staat geacht wordt om zijn leven te kunnen opbouwen in Marokko, mits eventuele ondersteuning van externe organisaties zoals IOM, eventueel van familieleden in Marokko en ondersteuning van zijn netwerk in België. Zijn integratieparcours en zijn lange verblijf kunnen dan ook niet weerhouden worden. Gelet op het verblijf van betrokkene sinds zijn geboorte kan weliswaar aangenomen worden dat hij banden heeft ontwikkeld met dit land, doch er blijkt niet dat deze van uitzonderlijke aard zouden zijn dat zij zouden kunnen opwegen tegen het ernstig en actueel gevaar dat hij door zijn persoonlijk gedrag vormt voor de openbare orde.
De nauwste band die betrokkene heeft met België, is het feit dat zijn ouders, zijn vier zussen en twee broers over de Belgische nationaliteit beschikken en dat zijn derde broer beschikt over onbeperkt verblijfsrecht. Xxxxxxxxxx woont samen met zijn ouders en één zus. De zeven voorgelegde getuigenverklaringen werden opgesteld door zijn broers en zussen. Opnieuw dienen wij te stellen dat dit niet opweegt tegen het ernstig en actueel gevaar dat betrokkene door zijn persoonlijke gedrag vormt voor de openbare orde. De bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten rechtvaardigen de inmenging in het privé-en gezinsleven van betrokkene. De aanwezigheid van zijn familieleden heeft hem niet weerhouden van het plegen van strafbare feiten, meerdere correctionele veroordelingen op te lopen en meermaals afwezig te zijn van zijn gezin omwille van opsluitingen in de gevangenis. Xxxxxxxxxx is bovendien meerderjarig en de relatie tussen ouders en meerderjarige kinderen en broers en zussen valt enkel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van
bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond (EHRM 15 juli 2003, Mokrani/Frankrijk, §33; eveneens: EHRM 2 juni 2015, K.M./Zwitserland, § 59). Uit het administratief dossier blijkt niet dat er sprake zou zijn van dergelijke afhankelijkheid tussen betrokkene en zijn in België verblijvende familieleden. Betrokkene kan contacten onderhouden met zijn familie via mail, telefoon en andere communicatiemiddelen en zijn familieleden kunnen ervoor kiezen om regelmatig contact te onderhouden via periodieke reizen naar Marokko. Er zijn geen onoverkomelijke hinderpalen om regelmatig contact te onderhouden, daar de familieleden van betrokkene het land op volkomen regelmatige wijze kunnen in- en uitreizen. Dat de uitoefening van zijn familieleven met familieleden die in België gevestigd zijn of Belg zijn, moeilijker zal verlopen, is louter het gevolg van de eigen keuze van betrokkene om zich herhaaldelijk schuldig te maken aan ernstige inbreuken tegen de openbare orde.
Betrokkene beroept zich verder nog op artikel 8 EVRM. Er dient echter opgemerkt te worden dat hoewel artikel 8 EVRM stelt dat het recht op privéleven door de overheid dient gerespecteerd te worden dat in hetzelfde artikel 8 EVRM, lid 2 bepaald wordt dat de overheid kan ingrijpen ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Uit hetgeen voorafgaat mag duidelijk zijn dat betrokkene een ernstig gevaar betekent voor onze openbare orde. Niettemin hebben wij nagegaan of de bescherming van de openbare orde in verhouding staat met de concrete individuele belangen van de verzoekende partij en zijn familieleden. Uit hetgeen voorafgaat blijkt duidelijk dat wij tot de conclusie kwamen dat de actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die betrokkene door zijn persoonlijk gedrag vormt voor de openbare orde en openbare veiligheid zwaarder doorweegt dan de belangen van betrokkene en zijn familieleden. Betrokkene kan aldus absoluut geen verblijf in België worden toegestaan.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Het enig middel luidt als volgt:
“Schending van artikel 8 juncto 13 EVRM, schending van de motiveringsplicht als algemeen rechtsbeginselen en zoals vervat in artikel 62 Vreemdelingenwet en artikel 2 en 3 van de Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen en schending van het redelijkheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel en de zorgvuldigheidsverplichting als beginselen van behoorlijk bestuur.
6. Verwerende partij is in de bestreden beslissing van oordeel dat de aanvraag om machtiging tot verblijf ontvankelijk is doch ongegrond.
In het verzoekschrift beriep verzoeker zich op zijn gezins- en privéleven zoals gewaarborgd door art. 8 EVRM.
Er werd aldus aan de Belgische overheid gevraagd om een nauwkeurige en zorgvuldige belangenafweging te maken zoals vereist onder artikel 8 EVRM en de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Artikel 8 EVRM bepaalt:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Artikel 8 EVRM primeert op de bepalingen van de Vreemdelingenwet (RvS, 22 december 2010, nr. 210 029). De toepassing van de Vreemdelingenwet moet aan de voorwaarden van artikel 8 van het EVRM worden getoetst (cf. RvS 26 mei 2009, nr. 193 522). Er rust bijgevolg een onderzoekplicht bij verdragsluitende staten: bij het nemen van een verblijfs- en/of verwijderingsbeslissing dienen steeds nauwgezet de individuele en concrete omstandigheden van een bepaald geval te worden onderzocht in het kader van een billijke belangenafweging (RvV, nr. 150 157, 29 juli 2015).
Gelet op het feit dat artikel 8 EVRM van een hogere rechtsorde is, dient de toepassing van artikel 9bis Vw. en de daarin vervatte ontvankelijkheidsvereiste volledig conform deze hogere rechtsnormen zijn, of dient deze bepaling in voorkomend geval (deels) buiten toepassing gelaten te worden.
Artikel 8 van het EVRM kan een positieve verplichting met zich meebrengen om iemand die onwettig op het grondgebied verblijft, te machtigen tot verblijf omwille van diens privéleven of familieleven in de Lidstaat ( zie RvV, nr.195 551 van 27 november 2017; HvJ 27 juni 2006, X-000/00, Xxxxxxxxx v. Raad, pt. 52-53.) De omvang van de positieve of negatieve verplichting is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de betrokken individuen en het algemeen belang. In beide situaties dienen staten binnen hun beoordelingsmarge een juist en redelijk evenwicht tot stand te brengen tussen de concurrerende belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (zgn. “fair balance”-toetsing) (HvJ 27 juni 2006, C-540/03, Parlement v. Raad, pt. 54-55, met verwijzing naar EHRM 19 februari 1996, nr. 23218/94, Gül v. Zwitserland, § 38; EHRM 28 november 1996, nr. 21702/93, Ahmut v. Nederland, § 63; EHRM 21 december 2001, nr. 31465/96, Sen v. Nederland, § 36).
Het EHRM benadrukt dat het begrip privéleven een brede term is en dat het mogelijk noch noodzakelijk is om er een exhaustieve definitie van te geven (EHRM 16 december 1992, Xxxxxxxx/Duitsland, § 29).
Artikel 8 EVRM beschermt ook het recht om relaties met andere personen te beginnen en te ontwikkelen, en omhelst eveneens aspecten van een persoon zijn sociale identiteit. Het geheel van de sociale banden tussen een vreemdeling en de gemeenschap waarin hij of zij leeft maakt deel uit van het privéleven in de zin van artikel 8 EVRM (EHRM, 23 juni 2008, Maslow/Oostenrijk, §63).
Het beschermde privéleven omhelst erg brede aspecten van de persoonlijke sfeer: gender en geaardheid, psychische integriteit, relaties met de bredere omgeving die niet onder gezinsleven vallen. Het persoonlijke, economische en sociale netwerk van gevestigde vreemdelingen ten opzichte van hun omgeving en gemeenschap maakt privéleven uit. (EHRM, Uner t. Nederland, 5 juli 2005, §59.)
Het EHRM heeft in haar rechtspraak criteria ontwikkeld die toelaten na te gaan of er een redelijke afweging is gemaakt tussen de belangen van het individu en de belangen van de samenleving, voor situaties waar toelating tot binnenkomst en/of verblijf wordt geweigerd, al dan niet gepaard met een verwijdering, en er sprake kan zijn van een positieve verplichting.
Indien de schade die wordt veroorzaakt aan het privéleven in afwachting van de beoordeling van de nationale rechtsinstantie onevenredig ernstig zou zijn, dient het rechtsmiddel om effectief te zijn, schorsend te zijn. Dit wilt a fortiori zeggen dat een terugkeer naar het herkomstland om vandaar uit in de eventualiteit te verkeren dat de Lidstaat je vraag tot beoordeling van je privéleven, en het al dan niet bestaan van een positieve verplichting te machtigen tot verblijf, zonder dat er enige termijn vereiste is, zonder dat er een extraterritoriale toepassing aanvaard wordt van datzelfde artikel 8 van het EVRM, het recht op een effectief rechtsmiddel samen gelezen met artikel 8 van het EVRM zou kunnen schenden. Het recht op een effectief rechtsmiddel vervat in artikel 13 EVRM vereist immers dat de artikel 8 EVRM toets reëel is, en geen louter formalisme betreft (EHRM, Raza v. Bulgarije, no. 31465/08, 11 februari 2010).
Wat eerst komt, is een rigoureuze beoordeling van de hoegrootheid van het privéleven van verzoeker op het grondgebied, de afweging tegenover het maatschappelijk belang, de vraag of er in casu een positieve verplichting bestaat om te machtigen tot verblijf en wat de omvang van die verplichting is in het concrete geval. Indien er een positieve verplichting om te machtigen tot verblijf bestaat is er immers geen ruimte meer om de beslissingsbevoegdheid volledig discretionair uit te oefenen en dient er ongeacht de nationale bepalingen en vormvereisten gemachtigd te worden tot verblijf.
Met betrekking tot art. 8 EVRM stelt verwerende partij in de bestreden beslissing het volgende:
“De aanwezigheid van zijn familieleden heeft hem niet weerhouden van het plegen ven strafbare feiten, meerder correctionele veroordelingen op te lopen en meermaals afwezig te zijn van het gezin omwille van opsluitingen in de gevangenis. Betrokkene is bovendien meerderjarig en de relatie ouders en meerderjarige kinderen en broers en zussen valt enkel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan gewone affectieve banden, wordt aangetoond (EHRM 15 juli 2003, Mokrani/Frankrijk, §33; eveneens EHRM 2 juni 2015, K.M./Zwitserland, §59). Uit het administratief dossier blijkt niet dat er sprake zou zijn van dergelijke afhankelijkheid tussen betrokkene en zijn in België verblijvende familieleden. Betrokkene kan contacten
onderhouden met zijn familie via mail, telefoon en andere communicatiemiddelen en zijn familieleden kunnen ervoor kiezen om regelmatig contact te onderhouden via periodieke reizen naar Marokko. Er zijn geen onoverkomenlijke hinderpalen om regelmatig contact te onderhouden, daar de familieleden van betrokkene het land op volkomen regelmatige wijze kunnen in- en uitreizen. Dat de uitoefening van zijn familieleven met familieleden die in België gevestigd zijn of Belg zijn, moeilijker zal verlopen, is louter het gevolg van de eigen keuze van betrokkene om zich herhaaldelijk schuldig te maken aan ernstige inbreuken tegen de openbare orde.
Betrokkene beroept zich verder nog op artikel 8 EVRM. Er dient echter opgemerkt te worden dat hoewel artikel 8 EVRM stelt dat het recht op privéleven door de overheid dient gerespecteerd te worden dat in hetzelfde artikel 8 EVRM, lid 2 bepaald wordt dat de overheid kan ingrijpen ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Uit hetgeen voorafgaat mag duidelijk zijn dat betrokkene een ernstig gevaar betekent voor onze openbare orde. Niettemin hebben wij nagegaan of de bescherming van de openbare orde in verhouding staat met de concrete individuele belangen van verzoekende partij en zijn familieleden. Uit hetgeen voorafgaat blijkt duidelijk dat wij tot de conclusie kwamen dat de actuele, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging die betrokkene door zijn persoonlijk gedrag vormt voor de openbare orde en openbare veiligheid zwaarder doorweegt dan de belangen van betrokkene en zijn familieleden. Betrokkene kan aldus absoluut geen verblijf in België worden toegestaan.”
Verwerende partij kan hierin echter niet gevolgd worden.
Een gedegen belangenafweging had moeten leiden tot de conclusie dat het vermeende gevaar die verzoeker zou vormen voor de openbare orde niet opweegt tegen het gezins- en privéleven dat verzoeker in België ontwikkelde.
7. Xxxxxxxxx is geboren in België en woont hier ondertussen bijna 42 jaar.
Tot 2012 beschikte hij over een verblijfsrecht in België. Dat verblijfsrecht verloor hij echter ten gevolge van een afvoering van ambtswege.
Alle leden van verzoekers kerngezin wonen in België, hebben de Belgische nationaliteit of beschikken over een verblijfsrecht.
Verzoeker liep school in België, spreekt perfect Nederlands en heeft hier een uitgebreid netwerk aan vrienden.
Ondanks het gebrek aan verblijfsrecht werkt verzoeker al sinds 2018 voor De Roma in Antwerpen en draagt dus ook bij aan de Belgische samenleving.
De voorbije jaren zette zich ook belangeloos in als vrijwilliger bij VZW Samenlevingsopbouw en Oostnatie VZW (Antwerpen).
Verzoeker is dus volledig vergroeid met de Belgische samenleving en beschouwt België als zijn thuisland. Zijn volledige privé- en gezinsleven speelt zich hier af.
Al deze elementen wijzen erop dat verzoeker zijn centrum van belangen in België heeft gevestigd, en dat verzoeker een beschermenswaardig gezins- en privéleven heeft in België, dat dient te primeren boven het vermeende gevaar voor de openbare orde.
Het bestaan van verzoekers gezins- en privéleven in België wordt in de bestreden beslissing door verwerende partij overigens niet betwist.
8. Verzoeker wil de feiten die ten grondslag liggen aan de veroordelingen door de correctionele rechtbank van Antwerpen niet minimaliseren.
Deze feiten dienen echter gekaderd te worden binnen een ruimere problematiek van van drugsgebruik en het ontbreken van een perspectief door het gebrek aan verblijfsrecht.
Al jarenlang voert verzoeker een strijd om van zijn gebruik af te raken. Die strijd gaat echter gepaard met ups en downs.
De steun en begeleiding van zijn vrienden en familieleden is hierbij cruciaal.
Sinds 2013 woont verzoeker opnieuw in bij zijn ouders, net om hem van nabij te kunnen opvolgen, begeleiden en steunen.
Een instap in het reguliere zorgsysteem is, opnieuw door het gebrek aan een verblijfsrecht, geen optie.
Het belang van de nabijheid van zijn familieleden kan en mag dan ook niet onderschat worden. Dit blijkt ook uit de getuigenverklaringen van verzoekers familieleden die aan de aanvraag werden gevoegd.
Xxxxxxxxx is zowel op financieel als sociaal vlak in belangrijke mate afhankelijk van zijn ouders, broers en zussen.
In tegenstelling tot hetgeen verwerende partij in de bestreden beslissing laat uitschijnen is er dus wel degelijk sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan gewone affectieve banden, in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
9. Verwerende partij acht verzoeker in staat om een leven op te bouwen in Marokko.
Ook hier gaat verwerende partij te kort door de bocht.
De banden van verzoeker met Marokko zijn bijzonder beperkt. Sinds zijn geboorte is hij er drie keer geweest. Het laatste bezoek dateert van 2015.
Verzoeker is de Arabische taal niet voldoende machtig.
Bij een terugkeer naar Marokko valt het steunnetwerk aan familie en vrienden, waarover verzoeker in België beschikt, helemaal weg, met alle mogelijke gevolgen van dien.
Het onderhouden van contacten via digitale weg kan nooit in de plaats treden van fysieke ontmoetingen.
Van verzoekers familieleden kan niet verwacht worden dat zij op periodieke wijze naar Marokko afreizen om bij verzoeker op bezoek te gaan. Zij hebben immers ook elk hun eigen leven in België opgebouwd.
Een terugkeer van verzoeker naar Marokko botst dus wel degelijk op onoverkomenlijke hindernissen.
IV. BESLUIT
10. Xxxxxxxxx besluit dat verwerende partij een onvoldoende redelijke, zorgvuldige en afdoende gemotiveerde belangenafweging maakte in het licht van artikel 8 EVRM.
De inmenging in het gezins- en privéleven van verzoeker in België, waarvan het bestaan door verwerende partij niet betwist wordt, kan niet gerechtvaardigd worden op grond van het vermeende gevaar voor de openbare orde.
Verwerende partij hield in casu onvoldoende rekening met het belang van verzoekers steunnetwerk in België en de context waarbinnen de strafrechtelijke veroordelingen zich hebben afgespeeld.
Verwerende partij schendt de hierboven vermelde beginselen van behoorlijk bestuur.
Het verzoek tot nietigverklaring dient dan ook ontvankelijk en gegrond verklaard te worden.”
2.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen verplichten de overheid in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen, en dat op een “afdoende” wijze. Het begrip afdoende impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing (RvS 6 september 2002, nr. 110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710). De motivering moet in dit opzicht dus draagkrachtig zijn, hetgeen wil zeggen dat de motivering voldoende duidelijk, juist,
niet tegenstrijdig, pertinent, concreet, precies en volledig moet zijn (RvS 31 augustus 2009, nr. 195.654). De belangrijkste bestaansreden van de motiveringsplicht, zoals die wordt opgelegd door de voormelde wet van 29 juli 1991, bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van gegevens die in rechte en in feite juist zijn, of zij die gegevens correct heeft beoordeeld, en of zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is kunnen komen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden. (RvS 18 januari 2010, nr. 199.583, Staelens; RvS 11 december 2015,
nr. 233.222).
Artikel 62, §2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) legt evenzeer de plicht op om de beslissingen die voortvloeien uit de toepassing van de Vreemdelingenwet formeel te motiveren. Het komt de Raad toe om enkel de wettigheid van de motieven die zijn opgenomen in de bestreden beslissing te beoordelen. (RvS 11 december 2015, nr. 233.222)
Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht is de Raad niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de totstandkoming van de bestreden beslissing is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet op kennelijk onredelijke wijze tot haar besluit is gekomen (RvS 7 november 2001, nr. 101.624).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De overheid is onder meer verplicht om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk te onderzoeken, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen. (RvS 28 juni 2018, nr. 241.985, ROELS)
Er is sprake van een schending van het redelijkheidsbeginsel, wanneer een beslissing steunt op feitelijk juiste en rechtens relevante motieven, maar er een kennelijke wanverhouding bestaat tussen die motieven en de inhoud van de beslissing. De Raad mag zich bij het beoordelen van de redelijkheid van de genomen beslissing niet in de plaats stellen van de bevoegde overheid. Hij beschikt te dezen slechts over een marginale toetsingsbevoegdheid. Dit betekent dat hij alleen die beslissing strijdig met het redelijkheidsbeginsel kan bevinden die dermate buiten verhouding staat tot de feiten dat geen enkele redelijk oordelende overheid die beslissing zou nemen (RvS 17 juni 2013, nr. 223.931, VAN LAETHEM).
In de bestreden beslissing oordeelt de verwerende partij dat de door verzoeker ingediende aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet ontvankelijk, doch ongegrond is en dat er dus geen redenen zijn om hem de gunst te verlenen van een verblijfsmachtiging voor langer dan drie maanden. Bij het nemen van een dergelijke beslissing ten gronde beschikt de verwerende partij over een ruime appreciatiebevoegdheid. In artikel 9bis van de Vreemdelingenwet worden immers geen criteria bepaald die de gegrondheid van de aanvraag determineren (RvS 5 oktober 2011, nr. 215.571; RvS 1 december 2011, nr. 216.651). In die optiek moet worden benadrukt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet bevoegd is zijn beoordeling van de aanvraag in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
De Raad stelt vast dat het uitgangspunt van de verwerende partij in de bestreden beslissing is dat verzoeker vijf maal veroordeeld werd door de correctionele rechtbank voor herhaaldelijke inbreuken tegen de openbare orde en in totaal veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van 22 maanden, dat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt en dat er geen redenen zijn die eraan in de weg staan te oordelen dat de bescherming van de openbare orde zwaarder doorweegt dan de belangen van verzoeker en zijn familieleden.
Verzoeker betoogt dat de verwerende partij een onvoldoende redelijke, zorgvuldige en afdoende gemotiveerde belangenafweging maakte in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM). Hij verwijst naar de elementen van zijn aanvraag en stelt dat onvoldoende rekening werd gehouden met het belang
van zijn steunnetwerk in België en de context waarbinnen de strafrechtelijke veroordelingen zich hebben afgespeeld.
Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
“Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
De bescherming onder deze bepaling is evenwel niet absoluut. Inzake immigratie heeft het EHRM er in beide voormelde gevallen en bij diverse gelegenheden aan herinnerd dat het EVRM als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgt om het grondgebied van een staat waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 115; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxx/Xxxxxxxxxxx, § 27). De verdragsstaten hebben het recht, op grond van een vaststaand beginsel van internationaal recht, behoudens hun verdragsverplichtingen, met inbegrip van het EVRM, de toegang, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen te controleren (EHRM 26 juni 2012, Xxxxx en a./Slovenië (GK), § 355; zie ook EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 100). De staat is aldus gemachtigd om de voorwaarden voor de binnenkomst, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen vast te leggen.
Niettemin kunnen in bepaalde gevallen binnenkomst-, verblijfs- en verwijderingsmaatregelen aanleiding geven tot een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals gewaarborgd onder artikel 8 van het EVRM.
Xxxxxxxxx is in België geboren. Xxxxxxx moet erop worden gewezen dat hij sedert eind 2012 niet langer beschikt over een geldig verblijfsstatuut en dat hem op 1 december 2017 een inreisverbod werd opgelegd voor de duur van zes jaar. Verzoeker moet dus worden beschouwd als een vreemdeling die om toelating vraagt om in België te verblijven, en kan niet worden gelijkgesteld met een gevestigde vreemdeling.
De vraag die dus moet worden beantwoord is of de verwerende partij er krachtens artikel 8 van het EVRM toe gehouden zou zijn verzoeker een verblijfsmachtiging te verlenen teneinde hem in staat te stellen zijn gezins- en of privéleven op Belgisch grondgebied te leiden. De zaak moet derhalve worden onderzocht vanuit het oogpunt van de positieve verplichting van de verwerende partij (EHRM 9 mei 2023, Ghadamian/Zwitserland, § 45 en de daar aangehaalde rechtspraak) en in die context moet worden nagegaan of er sprake is van een ‘fair balance’-toets waarbij wordt nagegaan of de staat een redelijke afweging heeft gemaakt tussen de concurrerende belangen van de vreemdeling en diens familie, enerzijds, en die van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde, anderzijds. Staten beschikken bij deze belangenafweging over een zekere beoordelingsmarge. De omvang van de positieve verplichting is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de betrokken individuen en het algemeen belang. (EHRM 17 oktober 1986, Xxxx/The United Kingdom, § 37; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland,
§ 39; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 106-107).
De verwerende partij heeft in de bestreden beslissing gewezen op vijf correctionele veroordelingen (waarvan de laatste op 4 november 2021) en vijf veroordelingen wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en een gevangenisstraf van in totaal 22 maanden.
Verzoekers eerste correctionele veroordeling voor diefstal met geweld of bedreiging dateert van 9 februari 2011 (voor feiten uit 2007) en de tweede veroordeling voor verboden wapens dateert van 2 november 2011. Ze werden dus uitgesproken op het moment dat verzoeker nog beschikte over een verblijfsrecht. Waar verzoeker dus wijst op het gebrek aan perspectief wegens het gebrek aan verblijfsrecht, blijkt dat hij reeds op het slechte pad terechtkwam toen hij nog een geldig verblijfsstatuut had. Waar verzoeker verder wijst op het feit dat de gepleegde feiten ook in de context van een ruimere problematiek van druggebruik moeten worden gezien, moet erop worden gewezen dat de verwerende partij hierover uitgebreid heeft gemotiveerd:
“Bij zijn eerste veroordeling was de rechter van oordeel dat aan betrokkene een werkstraf opgelegd diende te worden nadat hij in eerste aanleg veroordeeld was tot een gevangenisstraf van vijftien maanden omdat
de rechter rekening hield met zijn blanco strafblad, zijn goede medewerking aan het onderzoek en de vaststelling dat de feiten al dateerden van enige tijd geleden (namelijk van 16 juli 2007). Ondanks de mildheid van de rechter en de uitgevoerde werkstraf, kwam betrokkene niet tot inzicht en maakte hij zich opnieuw schuldig aan inbreuken tegen de openbare orde, namelijk het bezit van verboden wapens waarvoor hij op 02.11.2011 en 17.04.2013 veroordeeld werd. Het dragen of bij zich houden van wapens draagt bij tot het onveiligheidsgevoel in onze samenleving en werkt escalatie van conflicten in de hand. Dergelijke feiten zijn ontoelaatbaar vermits ze het veiligheidsgevoel van de burgers op negatieve wijze beïnvloeden. Op 01.12.2017 wordt betrokkene veroordeeld tot een autonome werkstraf voor het gebruiken van een valse naam bij een politiecontrole om te verdoezelen dat hij niet over een geldig rijbewijs beschikt. Betrokkene vroeg aan de rechter een werkstraf, die hem ook werd toegekend. Hij diende vrijwilligerswerk te verrichten omdat de rechter oordeelde dat hij gelet op zijn persoonlijkheid, de aard van de feiten en zijn sociale re-integratie hiervoor in aanmerking kwam. De rechter wees er wel op dat beklaagde diende te beseffen dat dit de laatste kans is die hem geboden zou worden. Echter, betrokkene heeft deze werkstraf nooit uitgevoerd. Dit toont aan dat betrokkene deze straf niet serieus nam. Bovendien kan hieruit redelijkerwijze worden afgeleid dat betrokkene het niet nodig acht zijn verplichtingen na te komen en dat hij zich onverantwoordelijk gedraagt en weinig oprecht schuldinzicht vertoont. Xxxxxxxxx wordt betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor het verkopen van drugs en het aanzetten van of vergemakkelijken van gebruik van verdovende middelen. De gepleegde feiten getuigen van een bijzondere ernst en het lucratief karakter van de gepleegde feiten geeft blijkt van een gebrek aan normbesef. Beklaagde hield geen rekening met het feit dat drugs tot randcriminaliteit leiden, voor maatschappelijke overlast zorgen en de gezondheid van de gebruikers ernstig in gevaar brengen.”
En verder
“Zoals blijkt uit bovenstaande werd betrokkene vijfmaal correctioneel veroordeeld voor verschillende feiten van openbare orde. De gepleegde feiten zijn ernstig en tonen een gebrek aan respect voor andermans eigendom en integriteit evenals een gebrek aan normbesef. Zijn laatste veroordeling dateert pas van 04.11.2021. Ingevolge de xxxxx xxx xx xxxxxx die gericht waren op het bekomen van een lucratief voordeel, het herhaaldelijk karakter en het gegeven dat betrokkene eerder reeds geweld of bedreiging gebruikte, wordt geconcludeerd dat betrokkene een ernstig gevaar betekent voor onze openbare orde.”
Xxxxxxxxx maakt met de verwijzing naar zijn drugproblematiek niet aannemelijk dat deze motivering kennelijk onredelijk is, nu hij daarmee geen afbreuk aan het oordeel van de verwerende partij dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. Verderop in de beslissing wordt overigens nog vastgesteld dat verzoeker niet aantoont dat hij zelf enig initiatief genomen zou hebben om zijn recidivegevaar te beperken door bijvoorbeeld het volgen van cursussen of door het opstarten van psychologische bijstand, en dat hij op geen enkele wijze aantoont dat er sprake is van schuldinzicht zodat het risico reëel blijft dat verzoeker opnieuw strafbare feiten zou plegen. Met zijn loutere bewering dat het reguliere zorgsysteem geen optie is omwille van zijn gebrek aan verblijfsrecht toont verzoeker niet aan dat hij geen toegang zou kunnen krijgen tot initiatieven om zijn drugproblematiek en recidivegevaar aan te pakken.
Nu vaststaat dat de verwerende partij zich kon beroepen op de hiervoor geschetste openbare ordeproblematiek, stelt zich de vraag of deze op een deugdelijke manier werd afgewogen ten opzichte van het privé- en familieleven waarop verzoeker zich beroept.
De verwerende partij is van oordeel dat de bescherming van de openbare orde zwaarder doorweegt dan de belangen van verzoeker en zijn familie. Zij heeft daarbij omstandig gemotiveerd over de in de aanvraag ingeroepen elementen. Dat er geen gedegen belangenafweging zou zijn gevoerd, zoals verzoeker lijkt voor te houden, kan de Raad niet volgen.
Het komt aldus aan verzoeker toe om met concrete argumenten aan te tonen waarom er in casu alsnog sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM.
Het wordt niet betwist dat verzoeker, die in België is geboren, hier een privéleven heeft opgebouwd. Waar hij zich beroept op een beschermenswaardig gezinsleven, heeft de verwerende partij er terecht op gewezen dat verzoeker meerderjarig is en de relatie tussen ouders en meerderjarige kinderen en broers en zussen enkel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond (EHRM 15 juli 2003, Mokrani/Frankrijk, §33; eveneens: EHRM 2 juni 2015, K.M./Zwitserland, § 59). De verwerende
partij is van oordeel dat uit het administratief dossier niet blijkt dat er sprake zou zijn van dergelijke afhankelijkheid tussen betrokkene en zijn in België verblijvende familieleden.
Verzoeker betwist dit standpunt en wijst op zijn financiële en sociale afhankelijkheid van zijn ouders, broers en zussen, maar hij richt zich daarmee in wezen tegen een overtollig motief. Immers, daargelaten de vraag of verzoeker heeft aangetoond dat er toch sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, aangenomen dat hij kampt met een drugsproblematiek en rekent op de steun van zijn familie, stelt de Raad vast dat de verwerende partij het niet heeft gelaten bij voorgaande vaststelling, maar ook heeft geoordeeld dat de banden met zijn familieleden niet opwegen tegen het actueel gevaar dat betrokkene door zijn persoonlijke gedrag vormt voor de openbare orde. Zij heeft daarbij benadrukt dat de aanwezigheid van zijn familieleden hem niet heeft weerhouden van het plegen van strafbare feiten waarvoor hij meerdere correctionele veroordelingen heeft opgelopen en meermaals afwezig was in het gezin omwille van opsluitingen in de gevangenis. De Raad stelt vast dat verzoeker deze argumenten ongemoeid laat.
Verder stelt de verwerende partij dat er geen onoverkomelijke hinderpalen zijn om regelmatig contact te onderhouden, aangezien verzoeker contacten kan onderhouden met zijn familie via mail, telefoon en andere communicatiemiddelen en zijn familieleden ervoor kunnen kiezen om regelmatig contact te onderhouden via periodieke reizen naar Marokko, daar zij het land op volkomen regelmatige wijze kunnen in- en uitreizen.
Xxxxxxxxx stelt daartegenover dat een terugkeer naar Marokko wel degelijk botst op onoverkomelijke hinderpalen.
Hij wijst er vooreerst op dat het onderhouden van contacten via digitale weg nooit in de plaats kan treden van fysieke ontmoetingen en dat van verzoekers familieleden niet verwacht kan worden dat zij op periodieke wijze naar Marokko afreizen om bij verzoeker op bezoek te gaan, aangezien zij elk hun eigen leven in België opgebouwd hebben.
De Raad wijst erop op dat verzoeker niet betwist dat zijn familieleden het land op volkomen regelmatige wijze kunnen in- en uitreizen. De verwerende partij heeft er in dat verband ook op gewezen dat uit het administratief dossier blijkt dat zijn familie wel degelijk nog banden heeft met Marokko, dat uit de voorgelegde verklaringen blijkt dat verzoeker in 2015 nog samen met zijn zus op vakantie ging naar Marokko en dat uit het rijksregister van zijn zus X. blijkt dat zij in 2004 in het huwelijk trad in Marokko, niettegenstaande zij, net als verzoeker, in België geboren is. Xxxxxxxxx maakt dus niet aannemelijk dat het feit dat zijn familieleden hier hun leven hebben opgebouwd hen ervan zou weerhouden om hem te komen bezoeken in Marokko. Verzoeker toont aldus niet aan dat de verwerende partij ondeugdelijk heeft geoordeeld, temeer nu hij evenmin aannemelijk maakt dat het kennelijk onredelijk zou zijn om in de gegeven omstandigheden te stellen “dat de uitoefening van zijn familieleven met familieleden die in België gevestigd zijn of Belg zijn, moeilijker zal verlopen, […] louter het gevolg [is] van de eigen keuze van betrokkene om zich herhaaldelijk schuldig te maken aan ernstige inbreuken tegen de openbare orde.”
Vervolgens stelt verzoeker dat zijn banden met Marokko bijzonder beperkt zijn, dat hij er sinds zijn geboorte drie keer geweest is en dat het laatste bezoek van 2015 dateert.
De verwerende partij heeft in eerste instantie erop gewezen dat zij erkent dat een terugkeer naar Marokko enige aanpassing zal vergen van betrokkene maar dat hij alsnog in staat moet worden geacht zijn leven er te kunnen opbouwen. Zij heeft erop gewezen dat redelijkerwijs verondersteld mag worden dat verzoeker wel degelijk nog over sociale en culturele banden met Marokko beschikt, gelet op het feit dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft, hij het Arabisch spreekt, er in 2015 op vakantie ging, zijn zus er getrouwd is, het voorgelegde geldige Marokkaanse paspoort en de Marokkaanse identiteitskaart. Verder heeft zij gewezen op de eventuele ondersteuning van externe organisaties zoals IOM, eventueel van familieleden in Marokko en van zijn netwerk in België.
Xxxxxxxxx stelt daar tegenover dat hij de Arabische taal niet voldoende machtig is. De Raad stelt echter samen met de verwerende partij vast dat hij dit element niet heeft aangehaald in zijn aanvraag, niettegenstaande de bewijslast op hem rust. De Raad acht het dan ook niet kennelijk onredelijk dat de verwerende partij stelt dat gelet op de vaststelling dat verzoeker zich niet beroept op het feit dat hij geen Arabisch zou spreken, in combinatie met zijn bewering dat hij een aanspreekpunt zou zijn voor de Marokkaanse bevolking in Borgerhout, minstens een degelijke mondelinge beheersing van het Arabisch
impliceert. Xxxxxxxxxx loutere bewering dat dat niet zo zou zijn, volstaat niet om daar anders over te doen denken.
Waar verzoeker erop wijst dat bij een terugkeer naar Marokko het steunnetwerk aan familie en vrienden, waarover hij in België beschikt, helemaal wegvalt, met alle mogelijke gevolgen van dien, werd hierboven reeds vastgesteld dat het niet kennelijk onredelijk is erop te wijzen dat verzoeker contact kan onderhouden met zijn familie en vrienden via moderne communicatiemiddelen of via bezoeken van zijn familie in Marokko. Verzoeker kan dus niet dienstig voorhouden dat de steun van zijn netwerk in België helemaal wegvalt en toont, gelet op alle elementen die mee werden betrokken in de beoordeling, niet aan dat het kennelijk onredelijk is te stellen dat hij alsnog in staat moet worden geacht zijn leven in Marokko te kunnen opbouwen. Overigens moet worden herhaald dat de verwerende partij in de bestreden beslissing er al op had gewezen dat de aanwezigheid van zijn familieleden hem niet heeft weerhouden van het plegen van strafbare feiten die hij wijt aan zijn drugproblematiek.
Voor het overige herhaalt verzoeker in wezen de elementen waarop hij had gewezen in zijn aanvraag en geeft hij louter aan dat hij het niet eens is met de beoordeling van de verwerende partij. Dit volstaat geenszins om de omstandige belangenafweging in de bestreden beslissing als ondeugdelijk af te wijzen.
Na al wat voorafgaat, en mede gelet op het inreisverbod dat reeds aan verzoeker werd opgelegd op 1 december 2017 voor de duur van zes jaar dat nog steeds geldig is en dat impliceert dat hem de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van het Rijk of het grondgebied van alle lidstaten, met inbegrip van het grondgebied van het Rijk, voor een bepaalde termijn verboden wordt (artikel 1, §1, 8° van de Vreemdelingenwet), is de Raad van oordeel dat verzoeker aan de hand van zijn betoog geen overtuigende argumenten aanvoert die erop zouden wijzen dat de afweging van de motieven van openbare orde niet evenredig zouden zijn ten opzichte van het recht op eerbiediging van het gezins-en privéleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Noch een schending van artikel 8 van het EVRM, noch van de motiveringsplicht, het zorgvuldigheids-, het redelijkheids- of het evenredigheidsbeginsel worden aannemelijk gemaakt.
Waar verzoeker verwijst naar het gebrek aan het schorsend karakter van een rechtsmiddel gericht tegen de bestreden beslissing en het recht op een effectief rechtsmiddel zoals beschermd door artikel 13 van het EVRM, stelt de Raad vast dat hij geen belang heeft bij deze grief. Immers blijkt niet dat de huidige bestreden beslissing een verwijderingsmaatregel bevat, en evenmin dat op het moment van de sluiting van de debatten het bestuur zinnens was om verzoeker gedwongen te verwijderen alvorens een uitspraak zou zijn gedaan in de onderhavige zaak. Een schending van artikel 13 van het EVRM wordt dan ook niet aannemelijk gemaakt.
2.4. Het enig middel, dat geen ruimere draagwijdte kent dan hetgeen hiervoor is besproken, kan niet worden aangenomen.
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1.
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Artikel 2.
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op acht juni tweeduizend drieëntwintig door: mevr. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. C. XXX XXX XXXXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. XXX XXX XXXXXXXX X. XXXXXXXX