nr. 269 522 van 8 maart 2022 in de zaak RvV X / II
nr. 269 522 van 8 maart 2022 in de zaak RvV X / II
In zake: 1. X
2. X
Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat X. XXXXXX
Xxxxxxxxxxxxxxx 00
0000 XXXX
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X die verklaart van Georgische nationaliteit te zijn, en Xxxxx XXXXXXX, die verklaart van Oekraïense nationaliteit te zijn, op 22 december 2021 hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 26 oktober 2021 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onontvankelijk verklaard wordt.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 19 januari 2022, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 16 februari 2022.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. VERHAERT.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXX verschijnt voor de verzoekende partijen en van advocaat X. XX XXXXXXXXXXX, die loco advocaten X. DECORDIER en
T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Xxxxxxxxxx dienden op 30 juni 2020 een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). De aanvraag werd op 26 oktober 2021 onontvankelijk verklaard. Dit is de bestreden beslissing, die als volgt gemotiveerd is:
“Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 30.06.2020 werd ingediend en op datum van 06.07.2021 werd geactualiseerd door :
B.G. (R.R. […]) […]
G.I. (geen RR) […]
in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek onontvankelijk is.
Redenen:
De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkenen de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kunnen indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
Uit het administratief dossier van mijnheer blijkt dat hij op 14.01.2005 een aanvraag 9.3 indiende, die negatief werd afgesloten op 10.06.2005. Op 29.07.2006 werd betrokkene naar aanleiding van een administratieve controle weerhouden in het gesloten centrum voor illegalen te Merksplas. In het gesloten centrum diende hij op 11.09.2006 een asielaanvraag in die negatief werd afgesloten op 13.10.2006 met een beslissing niet ontvankelijk door het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen. Betrokkene werd door onze diensten gerepatrieerd naar Georgië op 24.11.2006. Op 31.03.2010 dient betrokkene een eerste aanvraag 9ter in die onontvankelijk wordt afgesloten en gepaard gaat met een bevel om het grondgebied te verlaten, hem betekend op 07.12.2010. Zijn tweede aanvraag 9ter, ingediend op 26.01.2011, wordt ongegrond afgesloten op 10.09.2013.
Betrokkene start geen enkele procedure meer op tot het indienen van huidige aanvraag 9bis op 30.06.2020.
Uit het administratief dossier van mevrouw blijkt dat zij één aanvraag 9ter indiende op 14.03.2012 die onontvankelijk werd afgesloten op 26.10.2012 en gepaard ging met een bevel om het grondgebied te verlaten.
Het administratief bevat geen verdere procedures tot het indienen van huidige aanvraag 9bis.
Xxxxxxxx beroept zich op het feit dat zijn aanvraag op basis van artikel 9ter ingediend op 26.01.2011 pas twee jaar en zeven maanden later werd afgesloten, met name op 10.09.2013. Betrokkene diende echter te weten dat het attest van immatriculatie geen verblijfstitel is maar enkel een proceduredocument dat bewijst dat een aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen ontvankelijk verklaard is en nog in behandeling is. Het feit dat er een zekere behandelingsperiode is van een aanvraag conform artikel 9ter, geeft aan betrokkenen ipso facto geen recht op verblijf (Raad van Xxxxx, xxxxxx xx 00000 van 02.10.2000). Evenmin kan dit aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid die een tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst bijzonder moeilijk maakt.
Wat de vermeende schending van art. 3 van het EVRM betreft dient opgemerkt te worden dat de bescherming verleend via art. 3 van het EVRM slechts in buitengewone gevallen toepassing zal vinden. Hiervoor dienen verzoekers hun beweringen te staven met een begin van bewijs terwijl in casu het enkel bij een bewering blijft en dit niet kan volstaan om een inbreuk uit te maken op het vernoemde artikel 3. De algemene bewering wordt niet toegepast op de eigen situatie. De loutere vermelding van het artikel 3 EVRM volstaat dus niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden.
Xxxxxxxx verklaart dat er geen Belgische diplomatieke post aanwezig is in Georgië en dat hij zich dient te wenden tot de Belgische ambassade in Azerbeidzjan. Om aldaar de aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen. Dit element kan echter niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid. Ondanks het feit dat hij zich inderdaad dient te wenden tot de Belgische ambassade te Azerbeidzjan voor het indienen van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf, legt betrokkene geen bewijzen voor dat hij niet in de mogelijkheid zou zijn om een verblijfstitel te verkrijgen die hem zou toelaten om (tijdelijk) op een legale wijze in Azerbeidzjan te verblijven om aldaar de aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen. Ook dient er nog opgemerkt te worden dat er van betrokkene niet verwacht wordt dat hij zich
gedurende een bepaalde periode vestigt in Azerbeidzjan. Hij dient zich enkel naar Azerbeidzjan te begeven om aldaar bij de Belgische ambassade de aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen. Na het indienen van de aanvraag staat het hem vrij om terug te keren naar Georgië om aldaar de beslissing in het kader van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf af te wachten. Bovendien blijkt dat onderdanen van Georgië die een aanvraag om machtiging tot verblijf voor meer dan drie maanden wensen in te dienen, volgens xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxxxxx.xxxxxxx.xx/xx/xxxx-xxxxxx-xxxxx/xxxxx-xxxx-xxxxxx het volgende dienen te doen: “ Visa lange termijn (meer dan 3 maanden): Consulaat-Generaal van België in Istanboel.
Belangrijk: uw aanvraag voor een lange termijn visa moet via het VFS centrum ingediend worden.” Zij kunnen dus de aanvraag om machtiging tot verblijf voor meer dan drie maanden indienen via DHL door gebruik te maken van VFS. Dit is de firma langs dewelke zulke aanvragen via outsourcing dienen ingediend te worden (bijkomende bevestigende informatie werd toegevoegd aan het administratief dossier). Georgiërs kunnen dus vanuit Georgië zelf hun aanvraag richten aan het Consulaat-Generaal van België te Istanboel via DHL en VFS. Bijgevolg kan dit element niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid.
Betrokkenen beroepen zich op artikel 8 EVRM waarbij zij aanhalen dat zij elkaar in België ontmoet zouden hebben en samenwonend zouden zijn sinds 2014. Bij een terugkeer zouden zij van elkaar gescheiden worden omwille van het feit dat mijnheer afkomstig is van Georgië en mevrouw van Oekraïne wat in strijd zou zijn met het recht op respect voor hun gezinsleven krachtens artikel 8 EVRM. Het klopt dat er een afweging dient gemaakt te worden tussen iemands privé-en gezinsleven en de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst. De verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst impliceert enkel een eventuele tijdelijke scheiding, wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt. Verder stellen we vast dat betrokkenen niet aantonen dat er sprake is van dergelijke nauwe banden dat zij onder de bescherming van artikel 8 EVRM zouden vallen. In beginsel heeft de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt hoofdzakelijk betrekking op het kerngezin (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 94). Banden met andere gezinsleden dan die van het kerngezin of familieleden worden slechts gelijkgesteld met een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan de gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond. We stellen vast dat betrokkenen zich op hun relatie beroepen waarbij zij benadrukken dat zij van verschillende nationaliteit zijn en bij een terugkeer dus van elkaar gescheiden zullen worden. Echter, allereerst dienen we op te merken dat betrokkenen niet aantonen dat zij zich niet naar het land van herkomst van hun partner kunnen begeven, betrokkenen tonen niet aan dat een dergelijke binnenkomst en kort verblijf aan strenge voorwaarden verbonden zou zijn. Verder stellen we vast dat betrokkenen niet aantonen dat er sprake is van een stabiele en duurzame partnerrelatie. Huidige aanvraag 9bis is de eerste en enige gezamenlijke procedure. Het administratief dossier bevat geen objectieve vaststelling van samenwoonst voor het indienen van huidige aanvraag 9bis. De voorgelegde huurovereenkomsten tonen geen samenwoonst van betrokkenen aan: één huurovereenkomst meldt enkel mevrouw en de andere huurovereenkomst staat op naam van B.B., waarbij niet verduidelijkt wordt met hun relatie met deze persoon is. Ter staving van hun partnerrelatie leggen betrokkenen enkel getuigenverklaringen voor. Echter, het gaat hier louter om gesolliciteerde verklaringen die werden opgesteld in functie van betrokkenen en die niet gepaard gaan met objectieve bewijsstukken. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wijst er verder op dat de rechtspraak van het EHRM wat betreft een privéleven opgebouwd tijdens een precair verblijf zeer strikt is (RVV, arrest 229048 van 20.11.2019). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt bovendien dat ‘de relaties tussen volwassenen niet noodzakelijkerwijs van de bescherming van artikel 8 zullen genieten zonder dat het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid wordt aangetoond, naast de gewone affectieve banden’ (EHRM 13 februari 2001, Ezzouhdi/Frankrijk, § 34; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 36). We stellen vast dat betrokkenen ter staving van hun sociale banden vijftien getuigenverklaringen voorleggen. Echter, deze getuigenverklaringen spreken zich vooral uit over de integratie en het goede karakter van betrokkenen. Uit de voorgelegde verklaringen blijkt niet dat er sprake is van hechte interpersoonlijke banden waarvan de tijdelijke verbreking een onherstelbaar nadeel zou opleveren. Evenmin blijkt uit de voorgelegde verklaringen dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, slechts één maakt hiervan melding maar baseert zich daarbij op een samenwoonst die er momenteel niet meer is. Een schending van artikel 8 EVRM blijkt dan ook niet. Wij merken tevens nog op dat de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post niet noodzakelijk leidt tot een definitieve verwijdering. Zij heeft enkel tot gevolg dat betrokkenen tijdelijk het land dienen te verlaten met de mogelijkheid terug te keren op het ogenblik dat zij voldoen aan de in de vreemdelingenwet bepaalde vereisten.
De tijdelijke scheiding met het oog op het vervullen van de noodzakelijke formaliteiten ter voldoening van de wettelijke bepalingen, verstoort het gezins-en privéleven van betrokkenen niet in die mate dat er sprake zou zijn van een schending van artikel 8 EVRM (EHRM 19 februari, Gul/Zwitserland, 22 XXXX 000; XXXX 00 xxxx 0000, xx. 00000/00, X.X.x.Xxxxxx, par.100). Volledigheidshalve merken wij nog op dat in zijn arrest d.d. 27.05.2009 de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het volgende stelt: “De Raad wijst er verder op dat artikel 8 van het EVRM niet als een vrijgeleide kan beschouwd worden dat betrokkene zou toelaten de bepalingen van de vreemdelingenwet naast zich neer te leggen.” Overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad van State dient bovendien te worden benadrukt dat een tijdelijke scheiding om zich in regel te stellen met de immigratiewetgeving niet kan beschouwd worden als een schending van artikel 8 van het EVRM (RvS 22 februari 1993, nr. 42.039; RvS 20 juli 1994, nr. 48.658; RvS 13 december 2005, nr. 152.639).
Mevrouw beroept zich op het feit dat zij niet over voldoende financiële middelen beschikt om naar Oekraïne te reizen en daar te verblijven tijdens de aanvraagperiode. Echter, betrokkene toont dit niet aan. Het lijkt bovendien erg onwaarschijnlijk betrokkene geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben in het land van herkomst waar zij voor korte tijd zou kunnen verblijven in afwachting van een beslissing in het kader van haar aanvraag tot machtiging tot verblijf. Betrokkene verbleef immers ruim 41 jaar in Oekraïne en haar verblijf in België, haar integratie en opgebouwde banden kunnen bijgevolg geenszins vergeleken worden met haar relaties in het land van herkomst. Temeer daar het feit dat een vreemdeling langdurig in het buitenland verblijft niet impliceert dat dient te worden aangenomen dat de bestaande familiebanden of vriendschapsbanden die gedurende een jarenlang verblijf in het land van herkomst werden opgebouwd, zijn teniet gedaan (RVV arrest 221362 van 05.06.2020). Het staat betrokkene vrij om voor haar terugkeer een beroep te doen op de Internationale Organisatie voor Xxxxxxxx (IOM) om zo de nodige steun te verkrijgen voor een terugreis. Ook beschikt de IOM over een Reïntegratiefonds dat als doel heeft een duurzame terugkeer naar en reïntegratie in het land van herkomst te vergemakkelijken. Dit fonds is ontworpen om mensen bij te staan in het vinden van inkomensgenererende activiteiten. Reïntegratiebijstand kan het volgende bevatten: beroepsopleidingen, opstarten van kleine zakenprojecten, kosten om een cursus of opleiding te volgen, kosten om informatie over beschikbare jobs te verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van tewerkstellingsbureaus, accommodatie/huur, extra bagage. Hierdoor kan de bewering dat betrokkene niet over voldoende financiële middelen zou beschikken niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid.
Betrokkenen beroepen zich op de coronarestricties als buitengewone omstandigheid omdat de binnen- en buitenlandse mobiliteit hierdoor ernstig beperkt wordt. Vooralsnog moet de corona-pandemie echter worden beschouwd als een probleem van tijdelijke aard waarvan kan worden verondersteld dat deze ooit voorbijgaat.
Xxxxxxxxxx maken ook niet aannemelijk dat de reisbeperkingen van die aard zijn dat zij onmogelijk zouden kunnen terugkeren naar het land van herkomst (RVV, arrest nr 246450 van 18 december 2020). Zo tonen zij bijvoorbeeld niet aan dat er geen vluchten zijn of dat hun reis als een niet-essentiële verplaatsing zou worden beschouwd, te meer gelet op de verplichting om uitvoering te geven aan een bevel om het grondgebied te verlaten (RVV, arrest nr 245338 van 1 december 2020). Volledigheidshalve merken we op dat uit de informatie van de FOD Buitenlandse Zaken blijkt dat het reguliere luchtverkeer met België is hervat zonder veel restricties en dit zowel via lucht als via land voor wat Georgië betreft. Reizen naar Georgië blijkt aldus perfect mogelijk. Ook wat Oekraïne betreft, blijken reizen mogelijk: er zijn momenteel 66 buitengrenscontroleposten open in Oekraïne inclusief 15 controleposten in de luchthavens van Oekraïne We benadrukken bovendien dat de terugkeer van betrokkenen naar het land waarvan zij de nationaliteit hebben, een andere situatie uitmaakt dan het uitvoeren van toeristische reizen of andere niet-essentiële reizen van personen naar een ander land dan het land waar zij gewoonlijk en rechtmatig verblijven (RVV, arrest nr 251314 van 22.03.2021). Betrokkenen tonen niet aan dat zij als Georgische en als Oekraïnse onderdanen vruchteloze pogingen hebben ondernomen om naar Georgië of Oekraïne terug te keren om volgens de gewone procedure hun aanvraag in te dienen. De verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat de coronacrisis in hun geval een buitengewone omstandigheid uitmaakt die rechtvaardigt dat de verblijfsaanvraag op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet in België ingediend moet worden (RVV arrest 241788 van 30 september 2020).
Xxxxxxxxxxx beroepen zich op artikel 23 van de universele verklaring van de rechten van de mens, op artikel 6 van het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (met name het recht op arbeid) en op artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest (recht op arbeid). Echter, we stellen vast dat betrokkenen dit punt niet verder verduidelijken of concretiseren. Betrokkenen tonen niet op welke wijze de ingeroepen artikels geschonden zouden worden door een tijdelijke terugkeer naar Georgië of Oekraïne.
Indien betrokkenen een verblijfsvergunning wensen te verkrijgen omdat zij alhier wensen te werken, dienen zij hiertoe de nodige vergunningen via de geijkte weg aan te vragen. We merken bovendien nog op dat huidige beslissing hen de mogelijkheid om te werken in België niet ontzegt. Evenmin verhindert huidige beslissing betrokkenen om elders werk te aanvaarden of economisch actief te zijn. Betrokkenen kunnen zich dan ook niet dienstig op de aangehaalde bepalingen beroepen. Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid.
De verzoekers voeren tevens de schending aan van de artikelen 4, 7, 15, 24 en 33 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het Handvest, zoals gesteld in artikel 51, is evenwel enkel van toepassing in zoverre Unierecht ten uitvoer wordt gelegd, wat het geval is wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (HvJ 26 februari 2013, C-617/10, Akerberg, § 21), zodat er een aanknopingspunt met het Unierecht dient te zijn, terwijl huidige beslissing, die genomen werd in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, dat geen omzetting vormt of toepassing is van Unierecht, noch anderszins aanknoopt bij het Unierecht (zie infra), niet valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht (cf. HvJ 26 februari 2013, C-617/10, Akerberg, §§ 22-23). Bijgevolg is het Handvest in deze niet van toepassing. (RVV, arrest nr 246626 van 22 december 2020)
Betrokkenen beroepen zich op het vertrouwensbeginsel dat zou inhouden dat het bestuur de bij een rechtsonderhorige gewekte verwachtingen zo mogelijk dient te honoreren. Betrokkene wijst in dit kader de instructies van 19 juli 2009 die weliswaar vernietigd zouden zijn maar zouden blijven gelden voor iedereen die eraan voldoet en dat er rekening gehouden dient te worden met de achterliggende filosofie van deze instructies.
Dat de toenmalige staatssecretaris gesteld heeft de criteria van de vernietigde instructie te zullen blijven toepassen, vermag aan het arrest RvS van 09.12.2009 geen afbreuk doen, daar onze diensten de wet en de rechterlijke beslissingen dienen te laten primeren op eventuele beleidsrichtlijnen van een (voormalige) staatssecretaris. In een later arrest heeft de Raad van State trouwens uitdrukkelijk bevestigd dat de instructie van 19 juli 2009 “integraal is vernietigd” en dat de discretionaire bevoegdheid waarover de (gemachtigde van de) bevoegde staatssecretaris krachtens artikel 9bis van de vreemdelingenwet beschikt geen reden vormt “om zich alsnog op de criteria van de vernietigde instructie van 19 juli 2009 te steunen” (RvS 10 oktober 2012, nr. 220.932). Het vertrouwensbeginsel impliceert niet dat het vertrouwen dat zou zijn gewekt door een jarenlange administratieve praktijk, zou moeten leiden tot het handhaven van een onwettige situatie. Van een bestuur kan immers niet worden verwacht dat het zijn recht om de uit kracht van de wet toekomende bevoegdheden te gebruiken, heeft verwerkt door gedurende een jarenlange praktijk niet de hand aan de wet te houden (cf. RvS 4 maart 2002, nr. 104.270). Het is de gemachtigde van de minister niet toegestaan om in strijd met de door de wetgever voorziene voorwaarden te handelen en de loutere verwijzing naar een beginsel van behoorlijk bestuur laat niet toe af te wijken van een door de wetgever voorziene norm (cf. Cass.12 december 2005, XX X000000X) (RVV, arrest nr 229048 van 20.11.2019). Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid.
Wat betreft de voorgelegde medische stukken voor mevrouw, met name een medisch attest dd. 11.03.2013 van dr. A., twee afspraakbevestigingen dd. 29.05.2013 en dd. 29.07.2013 in het UZ Gent, laboresultaten dd. 30.08.2012, een formulier voor aflevering medicatie dd. 17.02.2012 en voor mijnheer, een medisch attest dd. 28.03.2010 van dr. Lebbe, merken we op dat betrokkenen niet verder specifiëren of verduidelijken waarom deze attesten worden voorgelegd. De voorgelegde attesten hebben, gezien het feit dat zij ten laatste dateren 2013, geen enkele actualiteitswaarde op medisch vlak. Betrokkenen tonen aldus niet aan deze medische elementen een buitengewone omstandigheid vormen aangezien er geen actualisatie is van dit element.
Betrokkenen beroepen zich nadrukkelijk op hun elementen van lang verblijf en integratie als buitengewone omstandigheid. Echter, deze elementen kunnen niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid aangezien zij behoren tot de gegrondheid, wat in overeenstemming is met de vaste rechtspraak van de Raad van State. Onder meer in arrest nr. 198.769 van 9 december 2009 oordeelde de Raad van State immers dat “omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen, de gegrondheid van de aanvraag betreffen en derhalve niet kunnen verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend.” (zie ook RvS 4 december 2014, nr. 10.943 (c)). De Raad wijst er in dit verband op dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen integratie als buitengewone omstandigheid kan worden aanvaard, namelijk wanneer het gaat om activiteiten van algemeen belang waarbij de verplichting om de aanvraag in het herkomstland in te dienen aanleiding zou hebben gegeven tot het verbreken van engagementen die
reeds waren aangegaan ten aanzien van publieke overheden of andere partners van de culturele en verenigingswereld. De verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat zij door een terugkeer naar het land van herkomst engagementen van algemeen belang zouden verbreken. Het feit dat een vreemdeling een aanvraag om machtiging tot verblijf moet indienen via de Belgische diplomatieke of consulaire post impliceert ook geenszins dat zijn banden met België teloorgaan of dat gegevens die wijzen op een integratie plotseling niet langer zouden bestaan (RVV, arrest 229745 van 3 december 2019). Volledigheidshalve merken we op dat het louter langdurig verblijf in een land niet aantoont waarom het voor betrokkenen zeer moeilijk of zelfs onmogelijk zou zijn om de aanvraag in te dienen in het land van herkomst. Het niet voldoen aan de wettelijke verplichting om het grondgebied te verlaten en het bijgevolg zelf verantwoordelijk zijn voor de situatie van langdurig verblijf is voldoende reden om het lange verblijf niet te aanvaarden als buitengewone omstandigheid. Betrokkenen waren er steeds van op de hoogte dat zij zich in illegaal verblijf bevonden en dat zij het grondgebied dienden te verlaten waardoor zij zelf verantwoordelijk zijn voor het langdurig verblijf. Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid aangezien betrokkenen wisten dat zij het land dienden te verlaten maar heeft nagelaten hiertoe de nodige stappen te ondernemen waardoor zij dus zelf verantwoordelijk zijn voor de situatie van langdurig verblijf (RVV, arrest nr 248733 van 05 februari 2021).
De elementen van lang verblijf en integratie (met name het feit dat mijnheer sinds 05.02.2010 ononderbroken in België zou verblijven, dat hij dus al meer dan tien jaar in België zou verblijven, dat mevrouw sinds 04.05.2011 ononderbroken in België zou verblijven, dus meer dan negen jaar, dat er sprake zou zijn van een duurzame lokale verankering, dat zij ingeburgerd zouden zijn, dat zij hun best zouden doen om hun leven hier op te bouwen, dat zij tevens Nederlands zouden spreken, dat zij hiertoe de nodige taallessen gevolgd zouden hebben, dat zij werkwillig zouden zijn, dat mijnheer erg geïnteresseerd zou zijn in de bouw en hier graag aan de slag zou willen gaan, dat hij een werkbelofte hiertoe voorlegt, dat zij hun werkbereidheid zouden aantonen, dat mijnheer een getuigschrift maatschappelijke oriëntatie voorlegt evenals zijn inburgeringscontract, zijn attest van aanmelding, zijn attest van inburgering, zijn certificaat Nederlandse taallessen richtgraad 1 en bijhorende deelcertificaten, verschillende bewijzen van betaling huishuur door dhr. B. waarvan slechts drie de volledige naam van betrokkene melden, zijn aanslagbiljet van de belastingen voor het aanslagjaar 2012, een bewijs van ontvangst van zijn SIS kaart, zijn mutualiteitsklevertjes, verschillende nutsfacturen en dat mevrouw een werkbelofte voorlegt evenals verschillende stukken ter staving van haar verblijf in België, waaronder haar huurovereenkomst voor een woonst op de […], enkele betalingsaanmaningen, enkele huisbezoekafspraken van het OCMW Gent, haar briefwisseling met het OCMW Gent en haar lidkaart sociale kruideniers Gent ) kunnen niet als buitengewone omstandigheid aanvaard worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden (RvS 9 december 2009, nr. 198.769).”
2. Over de rechtspleging
Aan verzoekers werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegekend, zodat niet kan worden ingegaan op de vraag van verweerder om de kosten van het geding ten laste van verzoekers te leggen.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. Verzoekers voeren een enig middel aan dat zij uiteenzetten als volgt:
“I. Middelen tot vernietiging met betrekking tot de beslissing in toepassing van het artikel 9bis Vreemdelingenwet
- Schending van het artikel 9bis Vreemdelingenwet ;
- Schending van het artikel 62 Vreemdelingenwet - materiële en formele motiveringsverplichting ;
- Schending van de artikelen 2 en 3 van de Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen ;
- Schending van het vertrouwensbeginsel ;
- Schending van het redelijkheidsbeginsel ;
- Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel ;
- Schending van het artikel 8 E. V. R. M. 4.1.
Dat aan iedere administratieve rechtshandeling draagkrachtige motieven ten grondslag moeten liggen.
Er kan waargenomen worden dat de Dienst Vreemdelingenzaken de verblijfsaanvraag van de verzoekende partijen als onontvankelijk afwijst omdat er geen buitengewone omstandigheden zouden zijn om de aanvraag via de gemeente in België in te dienen.
De verzoekende partijen hebben in hun aanvraag gewezen op hun langdurig ononderbroken verblijf, hun langdurige verblijfsprocedures, de situatie in het land van herkomst, de schoolgang van de intussen meerderjarige kinderen en de toepassing van belangrijke verdragsbepalingen.
Overeenkomstig het artikel 62 van de Vreemdelingenwet moeten alle administratieve beslissingen met redenen omkleed worden.
De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 bepalen dat de bestuurshandelingen uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd en dat de opgelegde motivering in de akte de juridische en feitelijke overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat de motivering afdoende moet zijn.
4.2.
De verzoekende partijen hebben een aanvraag tot machtiging tot verblijf ingediend op grond van het artikel 9bis van de Vreemdelingenwet omwille van de buitengewone omstandigheden waarin zij verkeren.
Het artikel 9bis van de Vreemdelingenwet bepaalt:
"§ 1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden af gegeven.
(...)"
De gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie is, blijkens de eerste alinea houdende de redenen van haar beslissing, van oordeel dat de aangehaalde elementen geen buitengewone omstandigheid vormen waarom de betrokkenen de aanvraag tot machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
4.3.
De buitengewone omstandigheden zijn niet gedefinieerd.
Dit impliceert een grote discretionaire bevoegdheid waarbinnen de verwerende partij een oordeel kan vellen over het al dan niet aanwezig zijn van de buitengewone omstandigheden.
Toch is er reeds uitvoerige rechtspraak waarop verzoekende partijen zich conform het vertrouwensbeginsel kan op beroepen om het begrip buitengewone omstandigheden in te vullen.
De verwerende partij dient ook dan redelijk te zijn bij het beoordelen van de buitengewone omstandigheden.
a)
De Raad van State omschrijft buitengewone omstandigheden als deze die het onmogelijk of bijzonder moeilijk maken voor de vreemdeling om terug te keren naar het land van herkomst en eveneens onderstreept dat dit begrip niet mag verward worden met dat van de 'overmacht' (met name C.E., arrest nr. 88.076 van 20 juni 2000).
"Considérant que des circonstances exceptionnelles au sens de l'article 9, alinéa 3, de la loi du 15 décembre 1980 précitée ne sont pas des circonstances deforce majeure; qu'il suffit que l'intéressé démontre qu'il lui est impossible ou particulièrement difficile de retourner dans son pays d'origine ou
dans un pays où il est autorisé au séjour; que le caractère exceptionnel des circonstances alléguées par l'étranger doit être examiné par l'autorité dans chaque cas d'espèce."
(Zie het arrest gewezen door de Raad van State met nr. 99.769, dd. 10 oktober 2001). b)
Bovendien dienen de buitengewone omstandigheden niet 'onvoorzienbaar' te zijn.
De buitengewone omstandigheden mogen zelfs deels het gevolg zijn van het gedrag van de vreemdeling zelf, op voorwaarde dat deze zich gedraagt als een normaal zorgvuldig persoon die geen misbruik maakt door opzettelijk een situatie te creëren waardoor een repatriëring bemoeilijkt wordt.
c)
De verzoekende partijen hebben in hun aanvraag gewezen op hun langdurig ononderbroken verblijf, hun langdurige verblijfsprocedure, de situatie in het land van herkomst, hun familiebanden in België, de werkbereidheid en de toepassing van belangrijke verdragsbepalingen.
Dat deze elementen de onmogelijkheid of minstens de bijzondere moeilijkheid om terug te keren naar het land van herkomst aantonen, zodat er wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden.
4.4.
De Dienst Vreemdelingenzaken is de mening toegedaan dat er in voorliggend dossier geen buitengewone omstandigheden aanwezig zijn, ondanks de vele ingeroepen elementen.
Verzoekers kunnen onmogelijk akkoord gaan met de bestreden beslissing hieromtrent.
In het verzoekschrift overeenkomstig het artikel 9 bis van de Vreemdelingenwet dd. 30.06.2021 werd er weldegelijk uiteengezet waarom hun relatie en hun vergevorderde integratie in België hen verhindert om terug te keren naar Georgië of Oekraïne.
Zij hebben elkaar in België leren kennen en hebben hier een gezin gevormd. Zij hebben beiden een verschillende nationaliteit. Het is bijgevolg merkwaardig dat zij hun gezamenlijk verzoek tot regularisatie zouden moeten indienen of in Georgië of in Oekraïne alwaar zij elkaar niet hebben leren kennen en er ook niet samen hebben gewoond.
Verder maken de verzoekende partijen al meer dan 16 jaar deel van de Belgische samenleving, waarbij zij hun leven hier hebben opgebouwd. Xxxxxxxxxx hebben zich hier familie volledig geïntegreerd en hebben hier vrienden voor het leven gemaakt wat blijkt uit de vele aanbevelingsbrieven zoals in het initieel verzoekschrift is uiteengezet.
Het is vanzelfsprekend dat het uiterst moeilijk is om hun, vrienden, buren en hun netwerk in België achter te laten en hun aanvraag in te dienen via Georgië en Oekraïne dit louter om aan een formele verplichting te voldoen.
Verzoekers hebben op heden een sterkere band met België dan met hun respectievelijke land van herkomst Verzoeker woont in totaal al 12 jaar in België en beschouwt België als zijn land. Xxxxxxxxx kan hier tevens aan het werk van zodra hij over de juiste arbeidsvergunningen beschikt. Dit wordt ook aangegeven in de werkbelofte die bijgevoegd was bij het verzoekschrift tot regularisatie.
De verschillende elementen die de situatie van de verzoekende partijen kenmerken werden elk op zich en los van elkaar beoordeeld, maar uit de motivering blijkt geenszins dat de verwerende partij rekening heeft gehouden met het feit dat ze in hun samenhang wel degelijk omstandigheden kunnen zijn die het bijzonder moeilijk maken om naar het land van herkomst terug te keren om louter aldaar een formaliteit te vervullen.
Het onderzoek werd dus niet gevoerd met de nodige zorgvuldigheid.
Het geheel van ingeroepen elementen maakt het voor verzoekende zo goed als onmogelijk om naar Georgië te gaan, zijnde :
- Het langdurig ononderbroken verblijf ;
- De langdurige verblijfsprocedure ;
- De sterke integratie ;
- Het samenwonen en affectieve banden;
- De werkbereidheid ;
- De bevoegde diplomatieke post in Azerbeidzjan ;
- Het privé- en gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM.
De verwerende partij heeft nergens in de bestreden beslissing gesteld waarom de samenloop van omstandigheden ingeroepen door de verzoekende partijen geen buitengewone omstandigheden zouden uitmaken. Het geheel van de elementen samen is niet beoordeeld geweest.
De verzoekende partijen merken verder op dat zelfs bij de beoordeling van de aparte elementen, diverse rechtsregels en algemene principes geschonden werden. De verzoekende partijen wensen deze hieronder te overlopen.
- 4.4.1.
Met betrekking tot de Belgische diplomatieke post in Azerbeidzjan
De bestreden beslissing weerhoudt het feit dat de verzoeker zijn verblijfsmachtiging bij de bevoegde diplomatieke post in Azerbeidzjan moeten aanvragen niet als buitengewone omstandigheid met de volgende motivering:
[…]
Verzoekers hebben een verschillende nationaliteit en kunnen met een dergelijke motivering niet akkoord gaan.
Verzoekers hebben allebei geen verblijfrecht in Azerbeidzjan noch zijn zij onderdaan van dat land.
Dit betekent dat ze als derdelanders een visum zouden moeten vragen aan de Azerbeidzjaanse overheid.
Het is evident dat de Azerbeidzjaanse overheid daar discretionair over oordeelt. De verweerster kan zich niet in de plaats stellen van de plaatselijke overheid.
De Raad van State heeft gesteld in een arrest met nr. 73.025 dd. 09/10/1998 en een arrest met nr.
108.561 dd. 28/06/2002 dat de buitengewone omstandigheid geen geval overmacht moet zijn en dat het enkel dient te gaan om een situatie waarin het voor de betrokken vreemdelingen bijzonder moeilijk is om naar het land van herkomst te gaan om daar de aanvraag in te dienen.
De Raad van State aanvaardt zelfs dat de buitengewone omstandigheid deels het gevolg mag zijn van het gedrag van de betrokkene op voorwaarde dat hij zich gedraagt als een normaal zorgvuldig persoon die geen misbruik maakt (RvS, nr. 99.424, 03/10/2001).
De verweerster gaat voorbij aan het feit dat het bijzonder moeilijk is, voor de verzoekers om de aanvraag te doen bij de Belgische diplomatieke post in Azerbeidzjan, zonder onderdaan te zijn of verblijfsrecht te hebben in dat land.
De verweerster stelt verder dat het aan verzoekers is om aan te tonen dat ze geen verblijfstitel zouden verkrijgen in Azerbeidzjan om de aanvraag van de bevoegde diplomatie post te doen.
De verzoekers kunnen dit niet aantonen, gelet op het feit dat het hier om een negatief bewijs gaat. Volgens de vaste rechtspraak van de Raad van State dienen buitengewone omstandigheden geen onmogelijkheid uit te maken. Indien een bepaalde omstandigheid bijzonder moeilijk is voor de verzoeker is dit voldoende. De verweerster voegt een voorwaarde toe aan de wet.
Verder stelt verweerster dat zij de aanvraag via de consulaire diensten van België te Istanbul kan indienen.
Echter vermeldt zij slechts dat dit via het VFS centrum en DHL dient te gebeuren, zonder verder te specificeren hoe dit juist in zijn werk gaat, welke visa verzoekers daar voor nodige hebben en welke documenten zij dienen voor te leggen. Zij hebben immers ook geen verblijfsrecht in Turkije.
De verweerster schendt de motiveringsplicht door geen rekening te houden met het feit dat het voor de verzoekers bijzonder moeilijk is om naar Azerbeidzjan terug te gaan om vervolgens verblijfsmachtiging aan te vragen bij de bevoegde diplomatiek post te Istanbul.
Daarenboven dient tevens met de impact van Covid 19 rekening gehouden worden. Op de website van buitenlandse zaken valt immers het volgende te lezen over het reizen en de maatregelen in Georgië:
Reizen naar Georgië wordt ten zeerste afgeraden.
"De COVID-19 maatregelen in Georgië worden regelmatig aangepast. Voor de actuele stand van zaken kan u volgende site raadplegen: xxxxx://xxxxxxxxxx.xxxxxxx.xx/xx/Xxxxxxxx/Xx_xxxx_xx_xxx_xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxx )".
Deze praktische obstakels maken het voor verzoekers bijzonder moeilijk om hun aanvraag in het buitenland in te dienen.
Het is geenszins evident voor verzoekers om in huidige pandemie het grondgebied van Georgië te kunnen betreden. Europa en ook daar buiten zit momenteel in een vierde golf, waarbij de kaart weer rood kleurt.
Maatregelen worden weer verstrengd en er wordt gevraagd om verplaatsingen en contacten te vermijden.
In het licht van deze maatregelen is het dan ook onverantwoord om verzoekers op een volle vlucht te zetten naar hun land van herkomst louter om een formaliteit uit te voeren, die zij ook hier in België zouden kunnen uitvoeren.
Hoewel reizen op dit moment toegelaten is, komt de gezondheid van verzoekers in gedrang, wanneer zij moeten reizen en zich verplaatsen in grote mensen massa's.
Dat verweerster er van uitgaat dat de Corona-pandemie van tijdelijke aard is.
Dat deze pandemie echter al twee jaar duurt en het einde nog lang niet in zicht is.
Dat verzoekers in tussentijd hun leven in België verder uitbouwen en niet eindeloos kunnen wachten tot de corona-pandemie is gaan liggen, om thans terug te keren naar hun land van herkomst.
Verweerster heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden.
- 4.1.4.2
Met betrekking tot het langdurig verblijf in België, integratie en werkbereidheid a)
De bestreden beslissing stelt dat de verzoekende partijen zich hebben geïntegreerd in illegaal verblijf, wat geen buitengewone omstandigheid zou uitmaken:
"Xxxxxxxx beroept zich op het feit dat zijn aanvraag op basis van artikel 9ter ingediend op 26.01.2011 pas twee jaar en zeven maanden later werd afgesloten met name op 10.09.2013. Betrokkene diende echter te weten dat het attest van immatriculatie geen verblijfstitel is maar enkel een proceduredocument dat bewijst dat een aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen ontvankelijk verklaard is en nog in behandeling is. Het feit dat er een zekere behandelingsperiode is van een aanvraag conform artikel 9ter, geeft aan betrokkene ipso facto geen recht op verblijf (Raad van Xxxxx, xxxxxx xx. 00000 van 02.10.2000."
De verzoekende partijen merken op dat deze redenering te kort door de bocht is. Hoewel het inderdaad zo, is dat een langdurige verblijfsprocedure overeenkomstig artikel 9ter ipso facto geen recht geeft op verblijf, gaat de verwerende partij voorbij aan het feit dat de verzoekende partijen in die lange periode
van twee jaar en zeven maanden van behandeling van zijn aanvraag tot medische regularisatie zich heeft geïntegreerd.
De duur van de medische regularisatie heeft een lange tijd aangesleept.
De verwerende partij motiveert niet waarom het in casu niet zou gaan om een langdurig verblijf, weliswaar precair.
De verzoekende partijen verwijzen verder naar het in de aanvraag aangehaalde arrest van uw Raad met nummer 122 728 van 18 april 2014 in de zaak RvV 144099/11:
De verzoekende partijen integreerden zich in België tijdens een langdurig verblijf. Ze hebben hun integratie zelf gecreëerd doch hebben hier geen misbruik van gemaakt.
b)
Uit het initieel verzoekschrift blijkt niet alleen dat zij Nederlands kunnen, ze hebben zich onze identiteit en mentaliteit eigen gemaakt.
De verzoeker verblijft hier sinds 05.02.2010, al meer dan 11 jaar onafgebroken in België. Verzoekster verblijft sinds 04.05.2011, al meer dan 10 jaar onafgebroken in België.
Zij zijn thans onlosmakelijk met België verbonden. c)
De verzoekende partijen zijn bovendien werkbereid.
Xxxxxxxxxx legde in het initieel verzoekschrift elk een werkbelofte voor. Zo legde verzoeker een werkbelofte van Kvt Bvba voor.
"Geachte,
Hierbij verklaar ik, De heer V.T.K., zaakvoerder van de firma […] ( vroegere adres: […], dat dhr. G.B. ( personal number pasport ( […]) geboren te […] bij ons de mogelijkheid heeft op een vast contract. Het is onze bedoeling, betrokkene een contract van onbepaalde duur aan te bieden. Betrokkene wordt begeleid in zijn activeringstraject.
Hoogachtend; […]"
(zie stuk 16 initieel verzoekschrift)
Tevens kan de verzoekster een werkbelofte voorleggen:
Verzoekster kan aan de slag bij BV T. (poets- en strijkdienst)
P. S. schrijft het volgende:
"Geachte meneer, mevrouw, Hierbij verklaar ik, P.S.,
Zaakvoerder van de firma BV T., […], dat ik bereid ben mevrouw I.G., geboren op datum van […] in
dienst te nemen van zodra haar verblijfsvergunning in orde is en zij de toelating heeft om in België te werken.
Mevrouw X. bezit kwaliteiten die ik zeker in mijn bedrijf zou kunnen gebruiken.
Mevrouw X. is zeer eerlijk en gemotiveerd om te werken, ze is te vertrouwen en ziet werk. " (zie stuk 17 initieel verzoekschrift)
d)
Ook hebben verzoekers in België een kennissen en vriendenkring en engageren ze zich als actieve deelnemers in een Russischsprekende gemeenschap in Gent.
Mevrouw A.I. getuigde hierover het volgende:
"Geachte,
Mijn naam is A.I., woon […]. Ik ken G.I. en B.G. meer dan vijf jaar. Tijdens deze periode kon ik hun goed leren kennen en ik kan zeker zeggen dat zij zeer eerlijke mensen zijn, altijd positief zijn en klaar is om de andere mensen te helpen. Zij zijn een actieve deelnemer van een kleine Russischsprekende gemeenschap in Gent. Van onze gesprekken kon ik begrijpen dat zij houden van België, respecteren alle regels en hebben hun best gedaan om zo snel mogelijk in het Nederlands kunnen praten. G.I. en
B.G. zijn volledig geïntegreerd in het sociale leven van België en willen hun bijdragen leveren aan verdere ontwikkeling van het land. Ik geloof dat zij verdienen om een Belgische verblijfsvergunning te krijgen. Met vriendelijke groeten A.I."
(zie stuk 25 initieel verzoekschrift) De heer I.D. schreef het volgende:
"Aan belanghebbenden,
Als pastoor van de Oekraïense gemeenschap in Gent, wil ik getuigen dat ik mevr. I.G. goed ken als een verantwoordelijke, vriendelijke en oprechte persoon.
Ze neemt actief deel aan het leven van onze gemeenschap. Ze is altijd bereid om liefdadigheidsprojecten te steunen. Ze neemt regelmatig deel aan de activiteiten van onze parochie en ze geniet van een goede reputatie onder andere leden van onze gemeenschap.
Hoogachtend,
I.D. Pastoor" (zie stuk 28)
Zij zetten zich thans in als actieve burgers en hebben hechte en affectieve banden in België.
- 4.1.4.3.
Met betrekking tot het privé- en gezinsleven
Met betrekking tot het privé- en gezinsleven stelt de bestreden beslissing het volgende:
"Betrokkene beroepen zich op artikel 8 EVRM waarbij zij aanhalen dat zij elkaar in België ontmoet zouden hebben en samenwonend zouden zijn sinds 2014. Bij een terugkeer zouden zij van elkaar gescheiden worden omwille van het feit dat mijnheer afkomstig is van Georgië en mevrouw van Oekraïne wat in strijd zou zijn met het recht op respect voor hun gezinsleven krachtens artikel 8 EVRM. Het klopt dat er een afweging dient gemaakt te worden tussen iemands privé-en gezinsleven en de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst. De verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst impliceert enkel een eventuele tijdelijke scheiding, wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt."
En verder:
[…]
Verzoekende partijen kunnen niet akkoord gaan met een dergelijke motivering. Het gezins- en familieleven van de verzoekende partijen speelt zich af in België.
Verzoekende partijen wonen samen sinds 2014 aan de […], thans […]. Verzoekers kunnen hiermee niet akkoord gaan.
Ze dienen thans elk hun aanvraag in een ander land in te dienen. Dat deze procedure tijd in beslag neemt en dus niet zomaar van korte duur is.
Aangezien verzoekers een relatie hebben en zich niet zomaar voor de duurtijd van de aanvraag van elkaar kunnen scheiden, worden zij verplicht om zich samen te vestigen in Georgië om aldaar de aanvraag van verzoeker af te wachten. Vervolgens zouden ze samen naar Oekraïne moeten verhuizen om aldaar de aanvraag van verzoekster in te dienen. Dat deze wijze zeer omslachtig is en een enorme impact heeft op het leven van verzoekers. Zeker aangezien zij niet kunnen voorspellen of zij als partners van onderdanen van respectievelijk Georgië en Oekraïne verblijfsdocumenten/visum zullen verkrijgen om hun partner te vervoegen.
Het artikel 8 van het E.V.R.M. bepaalt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging von enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Zoals hierboven aangetoond is er sprake van een effectief familieleven.
Het familieleven wordt ook gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, welke rechtstreekse werking heeft:
"De eerbiediging van het privé-leven en van het familie- en gezinsleven:
Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie."
Gezien het in casu een verzoek tot machtiging verblijf betreft moet er worden onderzocht of er een positieve verplichting rust op de staat om het recht op privé- en familieleven te waarborgen (zie onder meer EHRM 31.01.2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx, Xxxxxxxxx/Nederland, EHRM 3.10.2014 Jeunesse/Nederland).
Dit geschiedt aan de hand van de 'fair balance'-toets waarbij wordt nagegaan of de staat een redelijke afweging heeft gemaakt tussen de concurrerende belangen van de het individu, enerzijds, en de samenleving, anderzijds.
Bovendien kan het art. 8 E.V.R.M. zowel een buitengewone omstandigheid uitmaken in de zin van het artikel 9bis Vw (zie onder meer RVV 5.09.2016; RVV 30.09.2016, RVV 24.11.2016; RVV 31.03.2017;
RVV 22.06.2017; RVV 12.02.2018) als een voldoende motief zijn om ten gronde een gunstige beslissing te verantwoorden (zie onder meer RVV 30.01.2015; RVV 29.07.2015).
In casu betreft de familiale situatie van verzoekers weldegelijk een buitengewone omstandigheid: Verzoekers wonen als sinds 2014 samen en vormen een kerngezin!
De verzoekende partijen wensen op de merken dat een terugkeer naar respectievelijk Georgië en Oekraïne in het kader van de indiening van een aanvraag 9bis Vw geenszins een tijdelijk scheiding is.
Er is immers geen enkele garantie dat de verzoekende partijen een positief antwoord zullen krijgen, waardoor ze voor altijd in hun land van herkomst zullen moeten blijven.
Het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de onafwendbare schending van deze rechten dienen afgetoetst te worden ten opzichte van het doel dat de gemachtigde met haar beslissing tot onontvankelijkheid wenst te bereiken.
Alle landen die partij zijn bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moeten nagaan of een beslissing over verblijfsrecht het recht op een gezinsleven al dan niet schendt.
Zij moeten een belangenafweging maken tussen het belang van de staat om immigratie te controleren, en het belang van de vreemdeling om een familieleven te hebben op het grondgebied van de staat.
Het is zo dat de verzoekende partijen hun identiteit definitief in België hebben gevormd, dat zij geïntegreerd zijn en duurzaam en lokaal verankerd. Er moet dan ook een afweging worden gemaakt, tussen de inmenging in zowel het gezinsleven, maar ook het privéleven van verzoekende partijen.
Deze belangenafweging is in casu niet gebeurd. De verwerende partij schendt de motiveringsplicht..
De verweerster maakt geen belangenafweging op basis van de concrete elementen van het dossier nl. Hun affectieve banden en familieleven heeft zich op het Belgisch grondgebied afgespeeld. Dit cruciaal feit wordt duidelijk niet bij een belangenafweging betrokken in het kader van artikel 8 E.V.R.M.
Het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de onafwendbare schending van deze rechten dienen afgetoetst te worden ten opzichte van het doel dat de gemachtigde met haar beslissing tot onontvankelijkheid wenst te bereiken.
4.2.
De gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie ging bij het beoordelen van huidige aanvraag uiterst onredelijk te werk.
De gemachtigde heeft de banden van de verzoekende partij met België en de moeilijkheid tot onmogelijkheid om naar Georgië te gaan, niet correct beoordeeld.
De bestreden beslissing is kennelijk onredelijk en niet in rechte en in feite verantwoord. a)
Het redelijkheidsbeginsel stelt ertoe dat het bestuur een belangenafweging maakt, en in rechte en in feite een verantwoorde beslissing neemt.
Zo stelde Professor XXXXXXX in 1981 dat het redelijkheidsbeginsel is geschonden "wanneer het bestuursorgaan op evidente wijze een onjuist gebruik van zijn beleidsvrijheid heeft gemaakt, m.a.w. wanneer het bestuur kennelijk onredelijk heeft gehandeld" (zie X. XXXX, "Het redelijkheidsbeginsel" in Administratieve Rechtsbibliotheek: Beginselen van behoorlijk bestuur, X. XXXXXXXX en M. XXX XXXXX (eds.), Brugge, die Keure, 2006, nr. 235).
"Heel precies kan men stellen dat het redelijkheidsbeginsel een aspect is van het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel is erg ruim, en zelfs al beperkt men het tot het "afdoende" karakter, omvat het vele aspecten zoals OPDEBEEK en COOLSAET aantonen: de motivering moet duidelijk zijn, niet tegenstrijdig, juist, pertinent, concreet, precies en volledig" (zie X. XXXX, x.x., nr. 238, p. 179).
»
"Om na te gaan of het bestuur de grenzen van redelijkheid niet heeft overschreden, zal de rechter tot een marginale.toetsing van het bestuursoptreden overgaan en de kennelijke wanverhouding tot de feiten waarop de beslissing is gebaseerd, sanctioneren.
Wat het redelijkheidsbeginsel de rechter toestaat, is niet het oordeel over te doen maar is enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat, wanneer de door het bestuur geponeerde verhouding tussen beslissing en feiten in werkelijkheid ontbreekt" (zie A. XXXX, X. XXXXXXXX, X. XXX XXXXX en J. XXXXX XXXXXXX, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2002, p. 55-56).
b)
Het spreekt voor zich dat de bestreden beslissing een grote impact heeft op de verblijfs- en gezinssituatie van de verzoekende partijen.
Onmogelijk kan volgehouden worden dat er een redelijke belangenafweging gebeurd is.
Gelet op de aanwezige buitengewone omstandigheden kan onmogelijk geëist worden dat de verzoekende partijen om elk afzonderlijk naar hun land van herkomst te gaan zou gaan om aldaar via de diplomatieke post louter een formaliteit te vervullen.
De bestreden beslissing is kennelijk onredelijk en niet in rechte en in feite verantwoord. De bestreden beslissing dient vernietigd te worden.”.
3.2. Wat betreft de aangevoerde schending van de formele motiveringsplicht, merkt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) op dat uit een eenvoudige lezing van de bestreden beslissing blijkt dat de juridische en feitelijke overwegingen die eraan ten grondslag liggen er duidelijk in worden vermeld. Daarnaast geven verzoekers blijk van deze motieven te kennen nu zij deze motieven zelf bespreken in de uiteenzetting van het middel en deze trachten te weerleggen. Er is dan ook voldaan aan de doelstelling van de formele motiveringsplicht.
In de mate dat verzoekers aangeven zich niet akkoord te kunnen verklaren met de motieven die aan de bestreden beslissing ten grondslag liggen, wordt het middel onderzocht vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht. De Raad is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling van de aanvraag in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De overheid is onder meer verplicht om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk te onderzoeken, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 28 juni 2018, nr. 241.985, ROELS).
De keuze die een bestuur in de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid maakt, schendt slechts het redelijkheidsbeginsel wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen. Om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is. Het redelijkheidsbeginsel staat de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).
Deze beginselen van behoorlijk bestuur worden onderzocht in het licht van de toepassing van de bepalingen van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Dit wetsartikel voorziet in zijn § 1, eerste lid :
“In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.”
Voormelde bepaling voorziet in een uitzondering op de regel die is vervat in artikel 9 van de vreemdelingenwet en die bepaalt dat een vreemdeling een machtiging om verblijf langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven moet aanvragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Overeenkomstig artikel 9bis van de vreemdelingenwet kan een vreemdeling, die over een identiteitsdocument beschikt of is vrijgesteld van deze voorwaarde, enkel indien buitengewone omstandigheden dit rechtvaardigen, een aanvraag om tot een verblijf te worden gemachtigd indienen bij de burgemeester van zijn verblijfplaats in België. Buitengewone omstandigheden, in de zin van artikel 9bis van de vreemdelingenwet, zijn omstandigheden die het voor een vreemdeling zeer moeilijk of zelfs onmogelijk maken om een beroep te doen op de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
Deze buitengewone omstandigheden mogen niet worden verward met de argumenten ten gronde die worden ingeroepen om een verblijfsmachtiging aan te vragen. De toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet houdt met andere woorden een dubbel onderzoek in:
- wat de regelmatigheid of de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft: of de aanvrager beschikt over een identiteitsbewijs of is vrijgesteld van deze voorwaarde en of er aanvaardbare buitengewone omstandigheden worden ingeroepen om het niet aanvragen van de machtiging in het buitenland te rechtvaardigen;
- wat de gegrondheid van de aanvraag betreft: of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven; desbetreffend beschikt de bevoegde minister of zijn gemachtigde over een ruime appreciatiebevoegdheid.
Vooraleer te onderzoeken of er voldoende grond is om een verblijfsmachtiging toe te kennen, dient de (gemachtigde van de) bevoegde minister na te gaan of de aanvraag wel regelmatig werd ingediend, te weten of de aanvrager beschikt over een identiteitsdocument of is vrijgesteld van deze verplichting en of aanvaardbare buitengewone omstandigheden werden ingeroepen. De aanvrager heeft de plicht om klaar en duidelijk te vermelden welke de buitengewone omstandigheden zijn die hem verhinderen zijn verzoek via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland in te dienen (RvS 20 juli 2000, nr. 89.048). Uit zijn uiteenzetting dient duidelijk te blijken waaruit het ingeroepen beletsel precies bestaat.
Verzoekers voeren aan dat zij zich in hun aanvraag beriepen op de volgende buitengewone omstandigheden:
- Het langdurig ononderbroken verblijf;
- De langdurige verblijfsprocedure;
- De sterke integratie;
- Het samenwonen en affectieve banden;
- De werkbereidheid;
- De bevoegde diplomatieke post in Azerbeidzjan;
- Het privé- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM.
Verzoekers betogen dat nagelaten werd deze elementen samen te behandelen. Zij wijzen er op dat zij elkaar in België hebben leren kennen en alhier een gezin vormen. Verzoekers zouden al meer dan zestien jaar deel uitmaken van de Belgische samenleven en hun leven alhier hebben opgebouwd. Zij betogen dat het bijzonder moeilijk is voor hen om hun netwerk in België achter te laten en hun aanvragen in te dienen in hun land van herkomst om aan een formele verplichting te voldoen. Daarenboven zouden beide verzoekers beschikken over een werkbelofte.
3.3. De Raad merkt vooreerst op dat de bestreden beslissing met betrekking tot het motief dat de elementen van integratie niet als buitengewone omstandigheid kunnen worden aanvaard omdat deze omstandigheden de gegrondheid van een aanvraag om tot een verblijf te worden gemachtigd betreffen en niet verantwoorden waarom deze aanvraag in België en niet vanuit het buitenland is ingediend, steun vindt in de vaste rechtspraak van de Raad van State, die duidelijk heeft benadrukt “dat echter omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen, de gegrondheid van de aanvraag betreffen en derhalve niet kunnen verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend” (RvS 9 december 2009, nr. 198.769). Verzoekers tonen niet aan dat er in hun geval in andersluidende zin dient te worden geoordeeld. Zij tonen geenszins concreet aan waarom het voor hem omwille van deze argumenten zeer moeilijk, dan wel onmogelijk is om een aanvraag vanuit hun land van herkomst of plaats van oponthoud in het buitenland in te dienen.
Het gegeven dat de aanvraag van eerste verzoeker om machtiging tot een verblijf van meer dan drie maanden op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, twee jaar en zeven maanden heeft geduurd, houdt niet in dat verzoekers om deze reden niet meer zouden kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Het indienen van een aanvraag om machtiging tot verblijf houdt niet de garantie in dat deze machtiging zal worden toegekend en eerste verzoeker diende te beseffen dat hij bij een weigeringsbeslissing geen aanspraak zou maken op een verblijfsrecht.
Xxxx verzoekers verwijzen naar het arrest van de Raad nr. 122 728 van 18 april 2014, merkt de Raad op dat uit dit arrest niet blijkt dat de feitelijke omstandigheden in die zaak vergelijkbaar zijn met de huidige zaak. Het vermelde arrest betrof een beslissing tot intrekking van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten, daar waar in casu verzoekers dienden te weten dat het verblijf slechts voorlopig was toegestaan voor de duur van het onderzoek van de verblijfsaanvraag, en dat ze bij een weigeringsbeslissing in beginsel het grondgebied zouden dienen te verlaten. De bestreden beslissing motiveert dan ook terecht:
“Xxxxxxxx beroept zich op het feit dat zijn aanvraag op basis van artikel 9ter ingediend op 26.01.2011 pas twee jaar en zeven maanden later werd afgesloten, met name op 10.09.2013. Betrokkene diende echter te weten dat het attest van immatriculatie geen verblijfstitel is maar enkel een proceduredocument dat bewijst dat een aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen ontvankelijk verklaard is en nog in behandeling is. Het feit dat er een zekere behandelingsperiode is van een aanvraag conform artikel 9ter, geeft aan betrokkenen ipso facto geen recht op verblijf (Raad van Xxxxx, xxxxxx xx 00000 van 02.10.2000). Evenmin kan dit aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid die een tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst bijzonder moeilijk maakt.”
3.4. Xxxxxxxxxx voeren vervolgens aan dat er geen Belgische ambassade is in Georgië. Voor zijn aanvraag om machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden zal eerste verzoeker zich moeten wenden tot de Belgische ambassade in Azerbeidzjan. Om een aanvraag te kunnen indienen zal eerste verzoeker eerst een visum moeten aanvragen aangezien hij niet beschikt over een verblijfsrecht in Azerbeidzjan. Verzoekers voeren aan dat het bijzonder moeilijk is voor eerste verzoeker om zijn aan- vraag in te dienen in Azerbeidzjan omdat hij geen Azerbeidzjaans onderdaan is en niet beschikt over een verblijfsrecht. De Raad dient echter op te merken dat verzoekers nalaten om hun betoog te ondersteunen met enig begin van bewijs. Zij verduidelijken geenszins waarom het in concreto zeer moeilijk dan wel onmogelijk is om de nodige reisdocumenten te bekomen met het oog op het indienen van een verblijfsaanvraag.
Waar er in de bestreden beslissing op gewezen wordt dat Georgische onderdanen zich voor hun aanvraag voor visum van meer dan drie maanden dienen te richten tot het Belgisch consulaat in Istanbul en dat deze aanvraag ingediend moet worden in VFS centrum, voeren verzoekers aan dat eerste verzoeker evenmin beschikt over een verblijfsrecht in Turkije. Opnieuw dient er te worden geconcludeerd dat verzoekers hun betoog niet staven met enig begin van bewijs.
3.5. In een volgend middelonderdeel betogen verzoekers dat gezien de huidige coronapandemie niet evident is om het Georgisch grondgebied te betreden. Zij voeren aan dat, hoewel reizen toegelaten is, hun gezondheid in gedrang komt indien zij zich dienen te reizen per vliegtuig. Xxxxxxxxxx tonen echter niet aan dat zij een kwetsbaar profiel hebben en derhalve niet kunnen reizen. Uit de aangehaalde informatie van de FOD Buitenlandse Zaken blijkt daarenboven niet dat de situatie in Georgië van die aard is dat een terugkeer naar Georgië onmogelijk is.
3.6. Wat betreft de aangevoerde schending van artikel 8 van het EVRM, dient de Raad in de eerste plaats op te merken dat in de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat verzoekers niet aannemelijk maken dat zij wel degelijk een gezinsband onderhouden.
Om te bepalen of een relatie een voldoende standvastigheid heeft om te worden gekwalificeerd als ‘gezinsleven’ in de zin van artikel 8 van het EVRM, kan rekening worden gehouden met een aantal factoren, waaronder het al dan niet samenwonen, de aard en duur van de relatie en het al dan niet uiten van toewijding/engagement ten aanzien van elkaar, bijvoorbeeld door samen kinderen te hebben (EHRM 20 juni 0000, Xx-Xxxxxx/Xxxxxxxxx, § 112; EHRM 8 januari 2009, nr. 10606/07, Xxxxxx Xxxxx x. Verenigd Koninkrijk, par. 30).
Verweerder motiveert dat verzoekers thans pas voor het eerst samen een verblijfsaanvraag indienen. Daarenboven kan uit de voorgelegde stukken niet worden afgeleid dat verzoekers samenwonen, immers de eerste voorgelegde huurovereenkomst vermeldt enkel de naam van tweede verzoekster en de tweede huurovereenkomst staat op naam van B.B., waarbij niet duidelijk is wat verzoekers’ relatie is met deze persoon. Er wordt geconcludeerd dat het administratief dossier geen objectieve vaststelling bevat van samenwoonst en deze ook niet door verzoekers wordt neergelegd. In hun verzoekschrift betogen verzoekers dat zij wel degelijk samenwonen in Gent. Zij laten echter na om dit betoog te ondersteunen met enig begin van bewijs. Waar verzoekers ter staving van hun relatie getuigenverklaringen toevoegden aan hun aanvraag, motiveert verweerder dat het gesolliciteerd karakter van deze stukken
niet kan worden uitgesloten en dat verzoekers nalaten om andere objectieve stukken neer te leggen. Verzoekers gaan voorbij aan deze motivering. De Raad acht het dan ook niet kennelijk onredelijk of onzorgvuldig om in casu te concluderen dat verzoekers niet afdoende aantonen dat zij een stabiele partnerrelatie onderhouden. Minstens maken verzoekers het tegendeel niet aannemelijk.
Bovendien dient er opgemerkt te worden dat verzoekers nooit eerder gemachtigd werden tot een verblijf op het grondgebied. In een dergelijke situatie van eerste toelating oordeelt het EHRM dat er geen toetsing geschiedt aan de hand van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, maar moet eerder onderzocht worden of er een positieve verplichting is voor de Staat om de betrokken vreemdeling op zijn grondgebied toe te laten of te laten verblijven zodat hij zijn recht op eerbiediging van het privé- en/of familie- en gezinsleven aldaar kan handhaven en ontwikkelen (EHRM 28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 63; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 38; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 105). Dit geschiedt aan de hand van de ‘fair balance’-toets waarbij wordt nagegaan of de staat een redelijke afweging heeft gemaakt tussen de concurrerende belangen van het individu, enerzijds, en de samenleving, anderzijds. Staten beschikken bij deze belangenafweging over een zekere beoordelingsmarge. De omvang van de positieve verplichting is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de betrokken individuen en het algemeen belang (EHRM 17 oktober 1986, Rees/The United Kingdom, § 37; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 39; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK),
§ 106-107). In het kader van een redelijke afweging worden een aantal elementen in rekening genomen, met name de mate waarin het gezins- en privéleven daadwerkelijk wordt verbroken, de omvang van de banden in de Verdragsluitende Staat, alsook de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezins- en privéleven in het land van herkomst normaal en effectief wordt uitgebouwd of verdergezet. Deze elementen worden afgewogen tegen de aanwezige elementen van immigratiecontrole of overwegingen inzake openbare orde. Een belangrijk element in deze afweging is of het gezinsleven zich heeft ontwikkeld in een periode waarin de betrokken personen zich ervan bewust dienden te zijn dat de verblijfsstatus van een van hen zo was dat het onmiddellijk duidelijk was dat het behoud van dat gezinsleven in het gastland meteen al een precair karakter zou hebben. Het EHRM heeft al eerder geoordeeld dat wanneer dat het geval is, enkel in uitzonderlijke omstandigheden het terugsturen van het familielid dat niet de nationaliteit van het gastland heeft, een schending van artikel 8 van het EVRM betekent (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 108 en de daar opgesomde rechtspraak).
Verzoekers voeren aan dat zij van elkaar gescheiden zullen worden indien zij hun aanvraag om machtiging tot verblijf moeten indienen in hun land van herkomst, immers beide verzoekers over niet dezelfde nationaliteit beschikken. In de bestreden beslissing motiveert verweerder dat verzoekers niet aantonen dat zij zich niet kunnen begeven naar het land van herkomst van hun partner kunnen begeven. In hun verzoekschrift voeren verzoekers aan dat deze werkwijze zeer erg omslachtig is en een enorme impact heeft op hun leven, in het bijzonder omdat zij niet kunnen voorspellen of zij de nodige documenten zullen verkrijgen om te kunnen verblijven in het land van herkomst van hun partner. Verzoekers ondersteunen hun betoog echter niet met concrete stukken. Xxxxxx en alleen op basis van verzoekers’ verklaringen en hypothesen, kan er niet worden vastgesteld dat er sprake is van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezinsleven in hun land van herkomst normaal en effectief wordt uitgebouwd of verdergezet, minstens tonen verzoekers het tegendeel niet aan.
Wat betreft verzoekers’ privéleven merkt de Raad op dat het aan hen toekomt om concreet aan te tonen dat zij bepaalde sociale bindingen hebben opgebouwd met de gemeenschap waarin zij verblijven die dermate intens zijn dat zij deel uitmaken van haar sociale identiteit zodat deze onder de notie ‘privéleven’ uit artikel 8 van het EVRM zouden kunnen vallen (EHRM 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk,
§ 63), zodat deze niet als “gewone” sociale relaties kunnen worden gekwalificeerd. Uit de bestreden beslissing en het administratief dossier blijkt dat verzoekers vijftien getuigenverklaringen neerlegde ter staving van hun sociale banden. Verweerder motiveert echter dat deze verklaringen zich vooral uitspreken over de persoonlijkheid van verzoekers en niet zozeer over de hechte interpersoonlijke banden waarvan de tijdelijke onderbreking ene onherstelbaar nadeel zou opleveren. In hun verzoekschrift gaan verzoekers voorbij aan deze motivering en herhalen zij dat zij beiden hun identiteit definitief in België hebben gevormd en alhier wel degelijke geïntegreerd en duurzaam verankerd zijn. Met dit betoog maken verzoekers echter niet aannemelijk dat de motivering van de bestreden beslissing kennelijk onredelijk of onzorgvuldig is. Verzoekers tonen niet aan dat zij in België een privéleven, in de zin van artikel 8 van het EVRM, hebben opgebouwd.
Een schending van verzoekers’ gezins- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM wordt niet aannemelijk gemaakt.
Het enig middel is ongegrond.
4. Korte debatten
De verzoekende partijen hebben geen gegrond middel aangevoerd dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op acht maart tweeduizend tweeëntwintig door: xxx. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. A.-M. XX XXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
A.-M. DE WEERDT C. VERHAERT