nr. 305 131 van 18 april 2024 in de zaak X / II
nr. 305 131 van 18 april 2024 in de zaak X / II
In zake: X
Gekozen woonplaats: Op zijn gekozen woonplaats bij
advocaat Xxxxxx XXXXXXXXX Xxxxxxxxxxxxx 0
0000 XXXXXXXX
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 17 april 2024 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 2 april 2024 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 17 april 2024, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 18 april 2024 om 13u00.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. DE GROOTE.
Gehoord de opmerkingen van haar advocaat M. KIWAKANA loco advocaat X. XXXXXXXXX en van advocaat
X. XXXXXX die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 7 maart 2024 dient de verzoeker, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, een verzoek om internationale bescherming in bij de Belgische autoriteiten.
Nadat was gebleken dat de verzoeker op 2 februari 2024 reeds een verzoek om internationale bescherming had ingediend in Bulgarije, richten de Belgische autoriteiten op 14 maart 2024 een terugnameverzoek aan de Bulgaarse autoriteiten, die op 21 maart 2024, in toepassing van artikel 18, lid 1, onder b), van de verordening
nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-verordening), instemmen met dit verzoek tot terugname.
Op 2 april 2024 neemt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). De verweerder besluit met name dat niet België, maar Bulgarije de bevoegde lidstaat is om het verzoek om internationale bescherming te behandelen.
Deze bijlage 26quater is de thans bestreden akte, die op 10 april 2024 aan de verzoeker werd ter kennis gebracht. Zij is als volgt gemotiveerd:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer(1), die verklaart te heten(1):
naam: S. voornaam: X.
geboortedatum: (…)1993 geboorteplaats: Tatarkhel nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Bulgarije (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer S. E., verder de betrokkene, die verklaart afkomstig te zijn uit Afghanistan, diende op 07.03.2024 effectief een verzoek om internationale bescherming in. Hij legde een kopie van zijn taskara voor. Hij verklaarde nooit in het bezit te zijn geweest van een paspoort.
Op 12.03.2024 werd de betrokkene bij de Dienst Vreemdelingenzaken gehoord in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming. Hierbij verklaarde hij dat hij Afghanistan verliet in 2022 en via Iran, Turkije, Bulgarije, Servië, Bosnië, Kroatië, Slovenië, Italië, Zwitserland en Frankrijk naar België reisde. De betrokkene verklaarde dat hij in Bulgarije werd opgepakt. Hij verklaarde dat hij er naar een opvangcentrum werd overgebracht en daar vingerafdrukken werden genomen voor criminele doeleinden. Hij verklaarde dat hij er geen verzoek om internationale bescherming indiende. De betrokkene verklaarde dat hij een negental dagen in Bulgarije verbleef, waarvan vijf in een gesloten centrum, en de andere dagen in een opvangcentrum in Sofia. Hij verklaarde dat België zijn doel was.
Vingerafdrukkenonderzoek leidde tot drie treffers in het Eurodac-systeem. Het onderzoek toonde aan dat de betrokkene op 26.02.2024 in Kroatië werd geregistreerd in het kader van irreguliere binnenkomst en hij er diezelfde dag ook een verzoek om internationale bescherming indiende.
Voorts bleek dat hij op 02.02.2024 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming indiende. Op 14.03.2024 werd voor de betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Bulgaarse en de Kroatische instanties op basis van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Op 21.03.2024 stemden de Bulgaarse autoriteiten in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Het terugnameverzoek aan de Kroatische autoriteiten werd niet binnen de door Verordening (EU) nr. 604/2013 gestelde termijn beantwoord, waardoor Kroatië met toepassing van artikel 25(2) op 29.03.2024 de verantwoordelijke lidstaat werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene. Op 02.02.2024 namen onze diensten contact op met de Bulgaarse autoriteiten, teneinde bijkomende informatie te bekomen om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen. De Bulgaarse autoriteiten antwoordden op 04.04.2024 dat zij nog geen terugnameverzoek van Kroatië ontvingen. We merken op dat de betrokkene op 26.02.2024 een verzoek om internationale bescherming indiende in Kroatië. Dit betekent dat de Kroatische autoriteiten nog tot 26.04.2024 de tijd hebben om een terugnameverzoek te sturen naar Bulgarije. Aangezien de termijn van twee maanden voor Kroatië om een verzoek te richten tot Bulgarije nog niet verstreken is, nemen wij aan dat de verantwoordelijkheid nog niet bij Kroatië kan liggen. We concluderen derhalve dat Bulgarije de
verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene.
De betrokkene werd gehoord op 12.03.2024 en verklaarde wettelijk gehuwd te zijn met S. S., vrouw, geboren in 1992, met de Afghaanse nationaliteit en met huidige verblijfplaats te Afghanistan. De betrokkene verklaarde vier kinderen te hebben: S. K., man, geboren op (...)2011; S. H., man, geboren op (…)2013; S. O., man, geboren op (...) 2016; en S. M., vrouw, geboren op (...)2019. De betrokkene verklaarde dat zijn kinderen de Afghaanse nationaliteit hebben en hun huidige verblijfplaats in Afghanistan hebben. De betrokkene verklaarde een broer te hebben die subsidiaire bescherming geniet in België. De betrokkene verklaarde verder geen in België of in een andere lidstaat verblijvende familie te hebben.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud op 12.03.2024 in België werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 rechtvaardigen. Hierop antwoordde de betrokkene dat hij naar België kwam omdat België mensen erkent die voor de voormalige overheid hebben gewerkt, en omdat zijn broer in België woont. De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht aan Bulgarije. Hij verklaarde dat zijn hart kiest voor België en dat zijn broer in België is. Hij verklaarde dat de politie zich in Bulgarije slecht gedroeg. Hij verklaarde dat hij werd geslagen en dat hij niet hield van hun gedrag. Met betrekking tot zijn gezondheidstoestand verklaarde de betrokkene dat hij niet langer dan 30 minuten tot een uur in een kamer kan blijven, omdat hij anders de kleren van zijn lijf scheurt en begint te schreeuwen.
Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C411/10 en C-493/10 dat niet wordt uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we erop dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de
omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De Bulgaarse instanties stemden op 21.03.2024 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening (EU) nr. 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dat de betrokkene in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming indiende en dat dit verzoek nog hangende is. De Bulgaarse instanties zullen na overdracht het onderzoek van het verzoek van de betrokkene kunnen hervatten. Ze zullen dit verzoek om internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek om internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Bulgarije in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
We wijzen erop dat Bulgarije partij is bij de Conventie van Genève van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de Bulgaarse instanties het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM naleven. Bulgarije onderwerpt beschermingsverzoeken aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
We wensen te verwijzen naar het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene. Verder wensen we te verwijzen naar de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld en die eind april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd. Deze factsheet kwam op Europees niveau tot stand in het kader van de Roadmap for improving the implementation of transfers under the Dublin III Regulation, die op 29.11.2022 in het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel (SCIFA) van de Raad van de Europese Unie werd bekrachtigd. In de roadmap werd vastgesteld dat er behoefte is aan objectieve en neutrale informatie inzake opvang- en detentieomstandigheden en de asielprocedure in de lidstaten, die gebruikt kan worden als referentie bij transferbesluiten en in het kader van beroepsprocedures voor de nationale rechter. Om aan deze behoefte te voldoen, stelden de Europese Commissie en het EUAA gezamenlijk een template op aan de hand waarvan de lidstaten relevante informatie kunnen verstrekken over de toepasselijke rechtsbepalingen en de praktische uitvoering ervan. De reikwijdte van het document beperkt zich tot de regelgeving en voorwaarden die van toepassing zijn voor verzoekers om internationale bescherming en andere personen die in het kader van de Dublinverordening aan een andere lidstaat worden overgedragen. De factsheet is te vinden op xxxxx://xxxx.xxxxxx.xx/xxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxx en een kopie ervan wordt toegevoegd aan het administratief dossier. We benadrukken dat het om een actueel document gaat dat regelmatig zal worden bijgewerkt door de Bulgaarse autoriteiten. Tot slot verwijzen we ook naar een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023. Het bezoek had als doel de contacten met de Bulgaarse autoriteiten inzake Dublin te bevorderen en aanvullende informatie te bekomen betreffende de toegang tot de procedure en de opvangvoorzieningen na een overdracht onder de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 (verslag wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
De betrokkene verklaarde dat hij in Bulgarije werd opgepakt. Hij verklaarde dat hij er naar een opvangcentrum werd overgebracht en daar vingerafdrukken werden genomen voor criminele doeleinden. De betrokkene verklaarde dat hij een negental dagen in Bulgarije verbleef, waarvan vijf in een gesloten centrum, en de andere dagen in een opvangcentrum in Sofia. Hij verklaarde dat de politie zich in Bulgarije slecht gedroeg. Hij verklaarde dat hij werd geslagen en dat hij niet hield van hun gedrag.
Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR-opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Als de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDArapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiële opvang worden ingetrokken (AIDA-rapport, blz. 72-73). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn 2013/33/EU, de Opvangrichtlijn, en meer bepaald artikel 20(1)a van deze richtlijn, erin voorziet dat lidstaten materiële opvangvoorzieningen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen intrekken indien een verzoeker de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verliet zonder deze instanties op de hoogte te stellen. We zijn van oordeel dat een dergelijke maatregel niet kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan niet opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport, blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming. De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz. 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen, d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en
beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), niet wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz. 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van 26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op het jaar 2022. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz. 1).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang. De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA-rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).
Het rapport maakt melding van problemen in verband met de toegang tot de procedure aan de Bulgaarse grens, grootschalige pushbacks en fysiek en verbaal geweld aan de grens (AIDA-rapport, blz. 12). In 2022 heeft het Bulgaarse Helsinki Commitee met financiering van de UNHCR wekelijke monitoringsbezoeken gebracht aan de Turkse grens en ad-hoc bezoeken gehouden op de luchthaven van Sofia (AIDA-rapport, blz. 27). Er kan niet worden ontkend dat er zorgwekkende situaties aan de grenzen werden en worden gerapporteerd. Dit leidt ons inziens echter niet tot de conclusie dat de Bulgaarse procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de structuren betreffende opvang van en bijstand aan verzoekers om internationale bescherming worden gekenmerkt door systeemfouten in de zin van artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013, en dat verzoekers die in het kader van die verordening aan Bulgarije worden overgedragen systematisch het risico lopen aan dergelijke situaties te worden blootgesteld en in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen. We wijzen erop dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die geenszins te vergelijken is met de situatie van personen die het voorwerp kunnen
uitmaken van pushbacks en terugdrijvingen: de betrokkene zal overeenkomstig de bepalingen van Xxxxxxxxxxx (XX) xx. 000/0000 xxx Xxxxxxxxx worden overgedragen, nadat de Bulgaarse instanties daarmee instemden. De betrokkene zal naar Bulgarije terugkeren in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
De toegang tot de procedure verloopt zeer moeilijk aan de grens. Slechts een heel klein percentage heeft rechtstreeks toegang tot de procedure en opvang zonder eerst in detentie te worden geplaatst. Duidelijke verbetering is wel waargenomen bij de registratie van verzoeken om internationale bescherming op het grondgebied van personen die zich rechtstreeks aan een SAR-centrum aanmelden. In het verleden werd in dergelijke situaties registratie van het verzoek geweigerd (AIDA-rapport, blz. 12, 30).
De duur van de procedure is in 2022 teruggelopen naar 6 maanden en de gemiddelde duur genomen over het jaar bedroeg 3 tot 6 maanden. De algemene termijn van zes maanden om een beslissing te nemen over een verzoek werd geen enkele kreeg overschreden (AIDA-rapport, blz. 31). Het rapport stelt verder dat de normen tijdens de procedure en de kwaliteit van de procedure erop vooruit zijn gegaan, waardoor de erkenningsgraden zijn gestegen (AIDA-rapport, blz. 13). Tegen een negatieve beslissing kan opschortend beroep worden aangetekend binnen de 14 dagen, bij de regionale bestuurlijke rechtbanken, en in de praktijk blijkt deze termijn voldoende voor verzoekers om rechtsbijstand in te winnen en een beroep voor te bereiden en in te dienen (AIDArapport, blz. 36). Het Agentschap verstrekt informatie aan de verzoekers hoe en waar zij rechtsbijstand kunnen bekomen (verslag werkbezoek, blz. 6). De effectiviteit van de rechterlijke toetsing is sterk verbeterd (AIDArapport, blz. 37). In het AIDA-rapport wordt melding gemaakt van moeilijkheden met betrekking tot onder meer de betekening van convocaties voor het gehoor en de kwaliteit van het gehoor AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 33- 34). Er kan echter niet worden vastgesteld dat het om systematische tekortkomingen gaat.
Volgens het AIDA-rapport zijn er in de praktijk tolken beschikbaar voor het gehoor (AIDA-rapport, blz. 33). De Bulgaarse wetgeving voorziet in de verplichte aanwezigheid van een tolk bij het gehoor en de mogelijkheid is aanwezig om een interviewer van hetzelfde geslacht te vragen. Het rapport stelt dat er ook in 2022 aanhoudende problemen waren in verband met de beschikbaarheid van de tolken en de kwaliteit van de vertolking. Voor sommige talen zijn er te weinig tolken beschikbaar (AIDA-rapport, blz. 34). Dit betekent echter niet dat verzoekers systematisch geen toegang zouden hebben tot een tolk. De Bulgaarse autoriteiten verklaarden tijdens het werkbezoek van onze diensten dat in elke fase van de procedure in bijstand door een tolk wordt voorzien, indien de betrokkene dat wenst. Ook in geval van minder frequente talen wordt naar een tolk gezocht. Personen die als tolk wensen te werken, kunnen inschrijven op een aanbesteding en dienen daarbij aan de vereisten van de opdrachtgever te voldoen. De tolken sluiten een contract af met het SAR en er werd bijvoorbeeld een contract afgesloten met een extern vertaalbureau. In de periode van het bezoek van onze diensten werd een nieuwe aanbesteding voor vertaalbureaus gepubliceerd. Sinds 01.03.2022 is ook een aantal tolken via EUAA aan het werk. Indien voor een bepaalde taal geen tolk kan worden gevonden, ook niet via het vertaalbureau, nemen de Bulgaarse autoriteiten contact op met het EUAA. De opleiding van tolken gebeurt ook via EUAA en werd mede gefinancierd door de ‘Norwegian Financial Mechanism 2014-2021’ (verslag werkbezoek, blz. 6).
Verzoekers kunnen vanaf drie maanden na het indienen van hun verzoek om internationale bescherming werken. Verzoekers kunnen een vergunning krijgen die toegang geeft tot verschillende soorten van arbeid en sociale voordelen, zoals werkloosheidsbegeleiding. In de wet is ook bepaald dat verzoekers toegang hebben tot beroepsopleiding. Door de taalbarrière en de moeilijke economische situatie in het land is het in de praktijk echter moeilijk voor verzoekers om werk te vinden (AIDA-rapport, blz. 79-80).
Verzoekers kunnen in detentie worden geplaatst ten behoeve van de procedure. Deze praktijk is echter beperkt: in 2022 werden slechts 39 verzoekers in deze context in detentie geplaatst. Verzoekers worden in de meeste gevallen na het doen van hun verzoek in detentie geplaatst totdat de persoonlijke registratie heeft plaatsgevonden. De meeste personen dienen een verzoek om internationale bescherming in vanuit detentiecentra (AIDA-rapport, blz. 87-88). De wet bepaalt dat binnen de drie dagen registratie moet plaatsvinden en er worden geen noemenswaardige vertragingen gerapporteerd op dit gebied. Verzoekers worden in deze context doorgaans na zes werkdagen of vier kalenderdagen vrijgelaten uit detentie, wat een kleine daling inhoudt tegenover 2021 AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 29). De directie van de gesloten centra controleren maandelijks of de gronden voor vasthouding nog aanwezig zijn (factsheet, blz. 9).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Bulgarije. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Bulgaarse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming.
Het wijzen op het feit dat in Bulgarije, net zoals in andere lidstaten, problemen kunnen voorkomen betreffende de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de opvang en begeleiding van verzoekers leidt niet tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Bulgarije in zijn geheel wordt gekenmerkt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 en dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Bulgarije worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het dient te worden benadrukt dat het loutere feit dat de betrokkene zou worden teruggestuurd naar een land waar zijn economische en sociale mogelijkheden minder gunstig zouden zijn dan in België op zich niet voldoende is om een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest aannemelijk te maken. Tevens kan artikel 3 van het EVRM niet zo worden geïnterpreteerd dat het de verdragsluitende lidstaten ertoe zou verplichten om eenieder die zich op hun grondgebied bevindt te voorzien van huisvesting, of om asielzoekers de financiële middelen te verstrekken om hen een bepaalde levensstandaard te garanderen. De vaststelling dat de materiële en sociale levensomstandigheden erop achteruit zouden kunnen gaan bij de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel, is op zich derhalve niet voldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te tonen.
In arrest C-163/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het arrest Xxxx) stelde het Hof dat de tekortkomingen alleen onder artikel 4 van het Handvest vallen wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak. Het stelde verder dat deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Tot slot stelde het dat die drempel dus niet wordt bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. We stellen vast dat dergelijke elementen in dit dossier niet worden voorgelegd.
De betrokkene verklaarde dat zijn vingerafdrukken werden genomen in Bulgarije, maar hij er geen verzoek om internationale bescherming indiende. Verordening (EU) nr. 603/2013 draagt de lidstaten op de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene door de Bulgaarse autoriteiten zou zijn verplicht om vingerafdrukken te geven, kan derhalve niet als een onheuse behandeling worden beschouwd. We wijzen erop dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type “1” opleverde. Artikel 24(4) van Verordening (EU) nr. 603/2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden. Het Eurodac-resultaat bevestigt derhalve dat de betrokkene om internationale bescherming vroeg in Bulgarije.
De betrokkene verklaarde dat hij naar België kwam omdat België mensen erkent die voor de voormalige overheid hebben gewerkt, en omdat zijn broer in België woont. De betrokkene uitte bezwaar tegen een overdracht aan Bulgarije. Hij verklaarde dat zijn hart kiest voor België en dat zijn broer in België is. Hij verklaarde dat hij werd geslagen door de Bulgaarse politie en dat hij niet van hun gedrag hield. We herhalen in dit verband allereerst dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dat dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013. We merken op dat de verklaringen van de betrokkene in verband met de wijze waarop hij in Bulgarije werd behandeld vaag zijn en hij geen enkel begin van bewijs aanbrengt. We wijzen er ook nogmaals op dat Bulgarije partij is bij de Conventie van Genève van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van
1967 en bij het EVRM. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de Bulgaarse instanties de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM naleven. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat dat niet zo zou zijn. Verder wijzen we erop dat de betrokkene, indien hij van oordeel was dat hij onheus werd behandeld door de Bulgaarse instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties. Bulgarije onderwerpt beschermingsverzoeken aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
De betrokkene verklaarde dat hij een broer heeft die subsidiaire bescherming geniet in België. We merken op dat de betrokkene meerderjarig is en zijn broer niet als "gezinslid" kan worden beschouwd, zoals omschreven in artikel 2, g), van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening (EU) nr. 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Bulgarije verantwoordelijk werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene en dat Bulgarije België niet vroeg het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind of die broer, zus of ouder of indien dat kind of die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind of die broer, zus of ouder wettelijk in die lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst moesten bestaan, het kind of de broer of zus of ouder in staat moet zijn voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk moeten hebben verklaard dat zij dit wensen. We benadrukken dat tot op heden geen medische attesten of andere documenten werden aangebracht omtrent fysieke of mentale gezondheidstoestand. Er wordt geen bewijs aangebracht van een daadwerkelijke afhankelijkheidsrelatie. We benadrukken dat op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier niet kan worden besloten dat er daadwerkelijk sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de verzoeker en zijn in België verblijvende broer. Verder zijn we ook niet in bezit van een schriftelijke verklaring van de broer van betrokkene ter zake en merken we op dat artikel 11(2) van Verordening (EG) nr. 1560/2003 stipuleert dat de in artikel 15(2) van Verordening (EG) nr. 343/2003 beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk worden beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Dergelijke elementen worden in dit geval niet voorgelegd.
We merken op dat geen enkele lidstaat volledig vrij is van discriminatie, xenofobie en onverdraagzaamheid en dat de betrokkene geen concrete elementen meegaf waarom juist in België minder sprake zou zijn van racisme in vergelijking met Bulgarije. Daarnaast merken we op dat het gegeven dat er in individuele gevallen sprake kan zijn van racisme of discriminatie ten opzichte van vreemdelingen geen aanleiding geeft te concluderen dat de Bulgaarse autoriteiten hun verplichtingen ten aanzien van betrokkene niet zullen nakomen of dat dit invloed heeft. op de werking van de asielinstanties en de rechtscolleges in Bulgarije. Bovendien impliceert dit ook niet dat de Bulgaarse autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen niet nakomen en dat zij niet bij machte zijn om een passende bescherming te bieden aan betrokkene bij situaties van racisme, xenofobie of discriminatie. Daarnaast doet het gegeven dat een beperkt deel van de Bulgaarse bevolking geen voorstander is van de onbeperkte opvang van vluchtelingen of zich racistisch, xenofobisch of discriminerend uit ten opzichte vreemdelingen, niet concluderen dat het overgrote deel van de Bulgaarse bevolking racisme of geweldpleging ten aanzien van vluchtelingen zou steunen en dat de Bulgaarse overheidsdiensten niet de vereiste bescherming zouden kunnen bieden aan vreemdelingen die op het Bulgaarse grondgebied verblijven.
Met betrekking tot zijn gezondheidstoestand verklaarde de betrokkene dat hij niet langer dan 30 minuten tot een uur in een kamer kan blijven, omdat hij anders de kleren van zijn lijf scheurt en begint te schreeuwen. Bij zijn registratie gaf hij aan dat hij overal pijn heeft. Er zijn tot op heden in het administratief dossier van de betrokkene geen medische attesten of andere specifieke documenten aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4
van het EU-Handvest. Er werden in het administratief dossier van de betrokkene geen concrete elementen aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidstoestand van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije verhinderen of dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Bulgarije niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Bulgarije van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België.
De Bulgaarse nationale wetgeving voorziet in toegang tot dringende medische hulp voor verzoekers. Verzoekers hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als eigen onderdanen. In de praktijk ondervinden verzoekers, net als de Bulgaarse bevolking, problemen bij de toegang tot gezondheidszorg, door de povere staat van het Bulgaarse stelsel voor gezondheidszorg, dat met aanzienlijke materiële en financiële tekorten wordt geconfronteerd. Personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, kunnen worden geconfronteerd met vertraging bij de toegang tot het stelsel voor gezondheidszorg na heropening van hun verzoek. In alle opvangcentra wordt in medische basiszorgen voorzien, maar de omvang van deze zorgen hangt af van de beschikbaarheid van dienstverleners. Er is eigen medisch personeel aanwezig of er wordt doorverwezen naar lokale spoeddiensten (AIDA-rapport, blz. 81). Caritas heeft samen met Unicef een mobiele eenheid opgericht met een verpleegster die gezondheidsadvies en medische basiszorgen biedt, en voor een ziekenwagen gezorgd voor vervoer naar faciliteiten voor gezondheidszorg (AIDA-rapport, blz. 81-82). Verzoekers ondergaan een medisch onderzoek bij hun registratie. Bij deze eerste medische controle wordt nagegaan of zij bijzondere behoeften hebben en tot een kwetsbare groep behoren. Personen die geen recht meer hebben op opvang, blijven wel recht hebben op kosteloze gezondheidszorg tijdens hun procedure (factsheet, blz. 2). De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Bulgarije een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
In verband met gezondheid wensen we ook te verwijzen naar artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. Met toepassing van dit artikel verstrekt de overdragende lidstaat informatie over bijzondere behoeften van over te dragen personen, die in bepaalde gevallen informatie over de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de betrokkenen kan omvatten. Het doel is dat na overdracht meteen de adequate medische verzorging of behandeling kan worden gegeven. Ook in dit geval kan de nodige informatie betreffende gezondheidstoestand door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring (“common health certificate”), waar de nodige bijgevoegde stukken aan worden toegevoegd, aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt. De betrokkene maakt niet aannemelijk dat de verantwoordelijke lidstaat, eens geïnformeerd door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring, er niet voor zal zorgen dat in de bijzondere behoeften zal worden voorzien. Verder verwijzen we in dit verband ook naar rechtspraak van het EHRM waarin wordt bevestigd dat de overdracht van volwassen alleenstaande asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief asielzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx e.a. v. Zwitserland en Italië).
Verder merken we betreffende het arrest Hof van Justitie in zaak PPU C.K. v. Slovenië (C-578-16, 16.02.2017) op dat hierin wordt gesteld dat het niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand voor de betrokkene een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. We wensen echter te benadrukken dat dit arrest ook duidelijk vermeldt dat er sprake moet zijn van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker bij overdracht en dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin III-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen. We merken op dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij overdracht aan Bulgarije en dat er in de vorm van het “common health certificate” kan worden voorzien in de nodige voorzorgsmaatregelen.
Gelet op de voorgaande vaststellingen en overwegingen dient te worden besloten dat in de gegeven omstandigheden een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan de Bulgaarse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013.
De betrokkene is niet in het bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven. Betrokkene zal teruggeleid worden naar de Bulgaarse autoriteiten (4) .”
2. Betreffende de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
Artikel 43, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan, overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
2.1. De eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
Artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de Vreemdelingenwet bepaalt:
“Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvings-maatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid”.
In casu bevindt de verzoeker zich in een welbepaalde plaats, zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de Vreemdelingenwet. In dit geval wordt het uiterst dringende karakter van de vordering tot schorsing van de verwijderingsmaatregel wettelijk vermoed. Dit wordt ook niet betwist door de verweerder. Het uiterst dringende karakter van de vordering staat dan ook vast.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
2.2. De tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
In het verzoekschrift brengt de verzoeker een enig middel naar voor, waarin hij zich beroept op een schending van de materiële motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel, van artikel 62 van de Vreemdelingenwet en van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991).
2.2.1. Het enig middel wordt als volgt toegelicht:
“1.
Verzoekster roept een schending in van de materiële motiveringsplicht. Deze houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren is bewezen en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking kunnen genomen worden (X.x.Xx. Decruynaere nr.100.940, 20 november 2001).
De afdeling wetgeving van de Raad van State oordeelde dat er een niet geschreven grondrecht bestaat dat inhoudt dat elke administratieve rechtshandeling moet gedragen worden door motieven die rechtens en feitelijk aanvaardbaar zijn, met andere woorden door deugdelijke motieven.
2.
Bovendien gaat de beslissing lijnrecht in tegen het zorgvuldigheidsbeginsel dat stelt dat een beslissing zorgvuldig dient te worden genomen. K. LEUS stelt: (in X. XXXXXXXX en M. XXX XXXXX, Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 2006, p. 114-115):
“ (…) de vaststelling door de Raad van State van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel kan in de regel worden herleid tot de klassieke in de rechtsleer aangehaalde categorieën van gevallen waarin de bestreden bestuursbeslissing wordt vernietigd:
1) omwille van een gebrek aan een zorgvuldige voorbereiding van de beslissing, bijvoorbeeld wegens een gebrek aan behoorlijke feitengaring of voorlichting, of, nog,
2) die gevallen waarin het bestuur te kort is geschoten door een gebrek aan zorgvuldige afweging van de bij het besluit betrokken belangen,
3) een gebrek in de zorgvuldige kennisgeving van de beslissing of, tenslotte een gebrek in de op de overheid rustende informatie, bijstand of begeleidingsplicht.
3. De beslissing is gesteund op een onnauwkeurige en onzorgvuldige feitenbevinding en is tevens strijdig met artikel 62 van de vreemdelingenwet, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 aangaande de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen. Uit voormelde wetsbepalingen volgt dat de motivering afdoende moet zijn.
Het afdoende karakter van de uitdrukkelijke motivering zoals vervat in artikel 62 van de Vreemdelingenwet moet worden beoordeeld door de toetsing van de uitgedrukte motieven aan de gegevens van het dossier (RvV 22 juni 2015, nr 148.255; RvV 10 december 2015, nr. 158.182)
Uitgaande van de feitelijke gegevens van het dossier, blijkt dat de DVZ op een kennelijk onredelijke manier tot haar besluit is gekomen.
Het AIDA rapport (update maart 2023) informeert ons op pagina 45-46 als volgt:
“For any other Dublin returnees, who are not considered vulnerable, food and accommodation is contingent to the limited national reception capacity and availability. If there is no available place for accommodation in reception centres of the asylum agency SAR, Dublin returnees will have to secure accommodation and nutrition at their own expenses. In 2022, SAR reported a severe lack of capacity to accommodate in its reception
centres any other Dublin returnees that were not identified as vulnerable, both due to the constantly increasing new arrivals (55% in 2022; 205% in 2021), and due to the reduced reception capacity, as in practice only 3,932 out of 5,160 official accommodation places were assessed as fit for living (see Overview of the main changes since the previous report update, Reception capacity).
Although the access to the national health care system is automatically reinstated after the Dublin return, the national health care package is generally scarce and does not provide for any tailored medical or psychological treatment or support, nor for the treatment of many chronic diseases or surgical interventions, prosthetics, implants or other necessary medications or supplies. Therefore the patients need to pay for them at their own expense.
Access to the labour market is guaranteed after a period of three months from their personal registration and for the duration of the procedure. However, the national economic situation remain challenging. Any improvements which finally started to occur after the end of COVID-19 pandemic were reverted in the beginning of the year by the war in Ukraine. It further complicated asylum seekers’ and refugees’ employment and self-sufficiency. In 2022, only 12 asylum seekers, 5 beneficiaries of international protection and 2,214 temporary protection holders were actually employed under different state programmes.
If, however, the Dublin returnee is among those, whose asylum procedures ended prior their return to Bulgaria with a refusal in absentia on the merits (substance), they are treated as irregular migrants. In the vast majority of the cases these returnees are arrested upon return and detained in Busmantsi or Lyubimets pre-removal immigration centres to further enable their removal. In the few cases when the returnees are not detained after their arrival, usually – due to administrative or institutional entanglements, they may face homelessness and destitution because of their irregular status in Bulgaria and the lack of valid residence and/or identity documents. This means that even, if the returnees do have financial means, their access to
the labour market and most of the basic public services (health care, social support, bank services, etc.) is nearly impossible.”
Verzoeker kaart de erbarmelijke leefomstandigheden aan in Bulgarije – slechte opvang (bed zonder matras zodat verzoeker buiten heeft geslapen op het gras, onvoldoende te eten…), gebrek aan hygiëne, onvoldoende voedsel, geen werkgelegenheid, geen gezondheidszorgen, … Verzoeker verbleef in totaal 9 dagen in Bulgarije: eerst 5 dagen in een gesloten centrum om daarna 4 dagen in een open centrum in Sofia te verblijven.
Als hij terugkeert na een “Dublin” procedure, is de kans groot dat hij geen opvang zal hebben en dat hij op eigen kosten “kost en inwoon” zal moeten genieten. Helaas heeft verzoeker echt geen middelen, zodat de kans reëel is dat hij op straat zal belanden en geen eten zal hebben. De situatie zal erg schrijnend zijn voor hem.”
De formele motiveringsplicht, zoals vervat in artikel 62, §2, van de Vreemdelingenwet en in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991, verplicht de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de bestreden beslissing ten gronde liggen en dit op afdoende wijze. Het afdoend karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, met name dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen.
De belangrijkste bestaansreden van deze uitdrukkelijke motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (cf. RvS 30 oktober 2014, nr. 228.963; RvS 17 december 2014, nr. 229.582).
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221 475).
Zowel bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht als bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Waar de verzoeker herhaalt in welke omstandigheden hij eerder in Bulgarije heeft verbleven en waar hij een inhoudelijke betwisting naar voorbrengt omtrent de erbarmelijke leefomstandigheden voor verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije en stelt dat hij bij een overdracht onder de Dublin III-verordening in een schrijnende situatie terecht zal komen, merkt de Raad vooreerst op dat de verweerder hieromtrent in de bestreden akte een zeer uitvoerige motivering heeft opgenomen. Deze motivering luidt als volgt:
“Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen
en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C411/10 en C-493/10 dat niet wordt uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we erop dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De Bulgaarse instanties stemden op 21.03.2024 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening (EU) nr. 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dat de betrokkene in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming indiende en dat dit verzoek nog hangende is. De Bulgaarse instanties zullen na overdracht het onderzoek van het verzoek van de betrokkene kunnen hervatten. Ze zullen dit verzoek om internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek om internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Bulgarije in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
We wijzen erop dat Bulgarije partij is bij de Conventie van Genève van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de Bulgaarse instanties het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM naleven. Bulgarije onderwerpt beschermingsverzoeken aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of
als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
We wensen te verwijzen naar het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene. Verder wensen we te verwijzen naar de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld en die eind april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd. Deze factsheet kwam op Europees niveau tot stand in het kader van de Roadmap for improving the implementation of transfers under the Dublin III Regulation, die op 29.11.2022 in het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel (SCIFA) van de Raad van de Europese Unie werd bekrachtigd. In de roadmap werd vastgesteld dat er behoefte is aan objectieve en neutrale informatie inzake opvang- en detentieomstandigheden en de asielprocedure in de lidstaten, die gebruikt kan worden als referentie bij transferbesluiten en in het kader van beroepsprocedures voor de nationale rechter. Om aan deze behoefte te voldoen, stelden de Europese Commissie en het EUAA gezamenlijk een template op aan de hand waarvan de lidstaten relevante informatie kunnen verstrekken over de toepasselijke rechtsbepalingen en de praktische uitvoering ervan. De reikwijdte van het document beperkt zich tot de regelgeving en voorwaarden die van toepassing zijn voor verzoekers om internationale bescherming en andere personen die in het kader van de Dublinverordening aan een andere lidstaat worden overgedragen. De factsheet is te vinden op xxxxx://xxxx.xxxxxx.xx/xxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxx en een kopie ervan wordt toegevoegd aan het administratief dossier. We benadrukken dat het om een actueel document gaat dat regelmatig zal worden bijgewerkt door de Bulgaarse autoriteiten. Tot slot verwijzen we ook naar een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023. Het bezoek had als doel de contacten met de Bulgaarse autoriteiten inzake Dublin te bevorderen en aanvullende informatie te bekomen betreffende de toegang tot de procedure en de opvangvoorzieningen na een overdracht onder de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 (verslag wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
De betrokkene verklaarde dat hij in Bulgarije werd opgepakt. Hij verklaarde dat hij er naar een opvangcentrum werd overgebracht en daar vingerafdrukken werden genomen voor criminele doeleinden. De betrokkene verklaarde dat hij een negental dagen in Bulgarije verbleef, waarvan vijf in een gesloten centrum, en de andere dagen in een opvangcentrum in Sofia. Hij verklaarde dat de politie zich in Bulgarije slecht gedroeg. Hij verklaarde dat hij werd geslagen en dat hij niet hield van hun gedrag.
Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR-opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Als de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDArapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiële opvang worden ingetrokken (AIDA-rapport, blz. 72-73). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn 2013/33/EU, de Opvangrichtlijn, en meer bepaald artikel 20(1)a van deze richtlijn, erin voorziet dat lidstaten materiële opvangvoorzieningen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen intrekken indien een verzoeker de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verliet zonder deze instanties op de hoogte te stellen. We zijn van oordeel dat een dergelijke maatregel niet kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan niet opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport,
blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming. De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz. 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen, d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), niet wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz. 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van 26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op
het jaar 2022. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz. 1).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang. De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA-rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).
Het rapport maakt melding van problemen in verband met de toegang tot de procedure aan de Bulgaarse grens, grootschalige pushbacks en fysiek en verbaal geweld aan de grens (AIDA-rapport, blz. 12). In 2022 heeft het Bulgaarse Helsinki Commitee met financiering van de UNHCR wekelijke monitoringsbezoeken gebracht aan de Turkse grens en ad-hoc bezoeken gehouden op de luchthaven van Sofia (AIDA-rapport, blz. 27). Er kan niet worden ontkend dat er zorgwekkende situaties aan de grenzen werden en worden gerapporteerd. Dit leidt ons inziens echter niet tot de conclusie dat de Bulgaarse procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de structuren betreffende opvang van en bijstand aan verzoekers om internationale bescherming worden gekenmerkt door systeemfouten in de zin van artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013, en dat verzoekers die in het kader van die verordening aan Bulgarije worden overgedragen systematisch het risico lopen aan dergelijke situaties te worden blootgesteld en in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen. We wijzen erop dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die geenszins te vergelijken is met de situatie van personen die het voorwerp kunnen uitmaken van pushbacks en terugdrijvingen: de betrokkene zal overeenkomstig de bepalingen van Xxxxxxxxxxx (XX) xx. 000/0000 xxx Xxxxxxxxx worden overgedragen, nadat de Bulgaarse instanties daarmee instemden. De betrokkene zal naar Bulgarije terugkeren in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
De toegang tot de procedure verloopt zeer moeilijk aan de grens. Slechts een heel klein percentage heeft rechtstreeks toegang tot de procedure en opvang zonder eerst in detentie te worden geplaatst. Duidelijke verbetering is wel waargenomen bij de registratie van verzoeken om internationale bescherming op het grondgebied van personen die zich rechtstreeks aan een SAR-centrum aanmelden. In het verleden werd in dergelijke situaties registratie van het verzoek geweigerd (AIDA-rapport, blz. 12, 30).
De duur van de procedure is in 2022 teruggelopen naar 6 maanden en de gemiddelde duur genomen over het jaar bedroeg 3 tot 6 maanden. De algemene termijn van zes maanden om een beslissing te nemen over een verzoek werd geen enkele kreeg overschreden (AIDA-rapport, blz. 31). Het rapport stelt verder dat de normen tijdens de procedure en de kwaliteit van de procedure erop vooruit zijn gegaan, waardoor de erkenningsgraden zijn gestegen (AIDA-rapport, blz. 13). Tegen een negatieve beslissing kan opschortend beroep worden aangetekend binnen de 14 dagen, bij de regionale bestuurlijke rechtbanken, en in de praktijk blijkt deze termijn voldoende voor verzoekers om rechtsbijstand in te winnen en een beroep voor te bereiden en in te dienen (AIDArapport, blz. 36). Het Agentschap verstrekt informatie aan de verzoekers hoe en waar zij rechtsbijstand kunnen bekomen (verslag werkbezoek, blz. 6). De effectiviteit van de rechterlijke toetsing is sterk verbeterd (AIDArapport, blz. 37). In het AIDA-rapport wordt melding gemaakt van moeilijkheden met betrekking tot onder meer de betekening van convocaties voor het gehoor en de kwaliteit van het gehoor AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 33- 34). Er kan echter niet worden vastgesteld dat het om systematische tekortkomingen gaat.
Volgens het AIDA-rapport zijn er in de praktijk tolken beschikbaar voor het gehoor (AIDA-rapport, blz. 33). De Bulgaarse wetgeving voorziet in de verplichte aanwezigheid van een tolk bij het gehoor en de mogelijkheid is aanwezig om een interviewer van hetzelfde geslacht te vragen. Het rapport stelt dat er ook in 2022 aanhoudende problemen waren in verband met de beschikbaarheid van de tolken en de kwaliteit van de vertolking. Voor sommige talen zijn er te weinig tolken beschikbaar (AIDA-rapport, blz. 34). Dit betekent echter niet dat verzoekers systematisch geen toegang zouden hebben tot een tolk. De Bulgaarse autoriteiten verklaarden tijdens het werkbezoek van onze diensten dat in elke fase van de procedure in bijstand door een
tolk wordt voorzien, indien de betrokkene dat wenst. Ook in geval van minder frequente talen wordt naar een tolk gezocht. Personen die als tolk wensen te werken, kunnen inschrijven op een aanbesteding en dienen daarbij aan de vereisten van de opdrachtgever te voldoen. De tolken sluiten een contract af met het SAR en er werd bijvoorbeeld een contract afgesloten met een extern vertaalbureau. In de periode van het bezoek van onze diensten werd een nieuwe aanbesteding voor vertaalbureaus gepubliceerd. Sinds 01.03.2022 is ook een aantal tolken via EUAA aan het werk. Indien voor een bepaalde taal geen tolk kan worden gevonden, ook niet via het vertaalbureau, nemen de Bulgaarse autoriteiten contact op met het EUAA. De opleiding van tolken gebeurt ook via EUAA en werd mede gefinancierd door de ‘Norwegian Financial Mechanism 2014-2021’ (verslag werkbezoek, blz. 6).
Verzoekers kunnen vanaf drie maanden na het indienen van hun verzoek om internationale bescherming werken. Verzoekers kunnen een vergunning krijgen die toegang geeft tot verschillende soorten van arbeid en sociale voordelen, zoals werkloosheidsbegeleiding. In de wet is ook bepaald dat verzoekers toegang hebben tot beroepsopleiding. Door de taalbarrière en de moeilijke economische situatie in het land is het in de praktijk echter moeilijk voor verzoekers om werk te vinden (AIDA-rapport, blz. 79-80).
Verzoekers kunnen in detentie worden geplaatst ten behoeve van de procedure. Deze praktijk is echter beperkt: in 2022 werden slechts 39 verzoekers in deze context in detentie geplaatst. Verzoekers worden in de meeste gevallen na het doen van hun verzoek in detentie geplaatst totdat de persoonlijke registratie heeft plaatsgevonden. De meeste personen dienen een verzoek om internationale bescherming in vanuit detentiecentra (AIDA-rapport, blz. 87-88). De wet bepaalt dat binnen de drie dagen registratie moet plaatsvinden en er worden geen noemenswaardige vertragingen gerapporteerd op dit gebied. Verzoekers worden in deze context doorgaans na zes werkdagen of vier kalenderdagen vrijgelaten uit detentie, wat een kleine daling inhoudt tegenover 2021 AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 29). De directie van de gesloten centra controleren maandelijks of de gronden voor vasthouding nog aanwezig zijn (factsheet, blz. 9).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Bulgarije. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Bulgaarse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming.
Het wijzen op het feit dat in Bulgarije, net zoals in andere lidstaten, problemen kunnen voorkomen betreffende de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de opvang en begeleiding van verzoekers leidt niet tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Bulgarije in zijn geheel wordt gekenmerkt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 en dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Bulgarije worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het dient te worden benadrukt dat het loutere feit dat de betrokkene zou worden teruggestuurd naar een land waar zijn economische en sociale mogelijkheden minder gunstig zouden zijn dan in België op zich niet voldoende is om een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest aannemelijk te maken. Tevens kan artikel 3 van het EVRM niet zo worden geïnterpreteerd dat het de verdragsluitende lidstaten ertoe zou verplichten om eenieder die zich op hun grondgebied bevindt te voorzien van huisvesting, of om asielzoekers de financiële middelen te verstrekken om hen een bepaalde levensstandaard te garanderen. De vaststelling dat de materiële en sociale levensomstandigheden erop achteruit zouden kunnen gaan bij de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel, is op zich derhalve niet voldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te tonen.
In arrest C-163/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het arrest Xxxx) stelde het Hof dat de tekortkomingen alleen onder artikel 4 van het Handvest vallen wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak. Het stelde verder dat deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Tot slot stelde het dat die drempel dus niet wordt bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken
dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. We stellen vast dat dergelijke elementen in dit dossier niet worden voorgelegd.”
De Raad stelt vast dat deze uitgebreide motieven, tezamen met de overige in de bestreden akte opgenomen motieven in rechte en in feite, de verzoeker gewis in staat stellen om te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het doel van de artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 en artikel 62 Vreemdelingenwet. De verzoeker toont het tegendeel alleszins niet aan, te meer daar hij in wezen enkel een inhoudelijke betwisting naar voor brengt waar hij aangeeft dat de verweerder, uitgaande van de feitelijke gegevens van het dossier, op een kennelijk onredelijke wijze tot de bestreden beslissing is gekomen.
Een schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 of een schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet is niet aangetoond.
Verzoekers inhoudelijke kritiek betreft de tevens aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel. De aangevoerde schending van deze beginselen van behoorlijk bestuur dient te worden door de toetsing van de uitgedrukte motieven aan de gegevens van het dossier en aan de toepasselijke rechtsregels.
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verzoeker op 7 maart 2024 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend bij de Belgische autoriteiten en dat Bulgarije op 21 maart 2024 ermee hebben ingestemd om dit verzoek om internationale bescherming te behandelen en de verzoeker terug te nemen conform artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening. Deze feiten worden door de verzoeker niet betwist. Hij geeft enkel te kennen dat hij bij in Bulgarije in schrijnende omstandigheden zal terecht komen en geeft aan wat hij er tijdens zijn eerdere kortstondige verblijf in Bulgarije heeft meegemaakt.
Uit de motieven van de bestreden beslissing, zoals hierboven geciteerd, blijkt evenwel dat de verweerder de situatie van de verzoeker bij overdracht aan Bulgarije op zeer uitgebreid gemotiveerde wijze heeft onderzocht, waarbij zowel verzoekers persoonlijke omstandigheden als de algemene situatie van verzoekers om internationale bescherming en Dublinterugkeerders in rekening werd genomen. De verweerder heeft zich bij dit onderzoek onder meer gebaseerd op meerdere recente en gezaghebbende informatiebronnen. De verweerder concludeert dat “in de gegeven omstandigheden een overdracht van de (verzoeker) aan Bulgarije niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen.”
De Raad duidt er in dit verband op dat Bulgarije als lidstaat van de Europese Unie, gebonden is aan het EU-acquis dat voorziet in rechten en voordelen die verbonden zijn aan de internationale beschermingsstatus, zoals voorzien bij het Gemeenschappelijk Europees Asiel Systeem (GEAS). Er kan dan ook in beginsel van worden uitgegaan dat verzoekers verzoek om internationale bescherming door de Bulgaarse autoriteiten zal worden behandeld volgens de standaarden die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten. In zijn arrest van 19 maart 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie het wezenlijk belang van het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel ook in herinnering gebracht (zie HvJ, 19 maart 2019, nrs. C-297/17, C-318/17, C-319/17 en X-000/00, Xxxxxxx x.x. t. Bondsrepubliek Duitsland,
§§83-85).
Dit neemt echter niet weg dat er tekortkomingen in de asielprocedure en opvangomstandigheden in Bulgarije kunnen zijn die oplopen tot een door artikel 4 van het Handvest – welk artikel overeenstemt met artikel 3 van het EVRM en waarvan de inhoud en de reikwijdte dus krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend – verboden behandeling. Dit is echter enkel aan de orde wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, hetgeen afhangt van alle gegevens van de zaak (zie EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, § 254). Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is slechts bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie in die zin EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, §§ 252-263). Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een
situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling (HvJ 19 maart 2019, Jawo t. Bondsrepubliek Duitsland, nr. C-163/17, §§91-92).
Uit de relevante rechtspraak van de hogere rechtscolleges blijkt dat het in de eerste plaats aan de verzoeker toekomt om in concreto aan te tonen dat de tekortkomingen in de EU-lidstaat, waar zijn verzoek om internationale bescherming zal worden behandeld, deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
In casu geeft de verzoeker aan dat hij in een schrijnende situatie zal terecht komen omdat de kans groot is dat hij geen opvang zal hebben en hij, bij gebrek aan eigen middelen, op straat zal terecht komen en geen eten zal hebben. De verzoeker beperkt zich evenwel tot loutere en ook hypothetische beweringen. Hiermee toont hij niet aan dat de verweerder onzorgvuldig te werk ging in zijn onderzoek xxxxxxx, dat steunt op de volgende vaststellingen:
“We wensen te verwijzen naar het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene. Verder wensen we te verwijzen naar de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld en die eind april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd. Deze factsheet kwam op Europees niveau tot stand in het kader van de Roadmap for improving the implementation of transfers under the Dublin III Regulation, die op 29.11.2022 in het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel (SCIFA) van de Raad van de Europese Unie werd bekrachtigd. In de roadmap werd vastgesteld dat er behoefte is aan objectieve en neutrale informatie inzake opvang- en detentieomstandigheden en de asielprocedure in de lidstaten, die gebruikt kan worden als referentie bij transferbesluiten en in het kader van beroepsprocedures voor de nationale rechter. Om aan deze behoefte te voldoen, stelden de Europese Commissie en het EUAA gezamenlijk een template op aan de hand waarvan de lidstaten relevante informatie kunnen verstrekken over de toepasselijke rechtsbepalingen en de praktische uitvoering ervan. De reikwijdte van het document beperkt zich tot de regelgeving en voorwaarden die van toepassing zijn voor verzoekers om internationale bescherming en andere personen die in het kader van de Dublinverordening aan een andere lidstaat worden overgedragen. De factsheet is te vinden op xxxxx://xxxx.xxxxxx.xx/xxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxx en een kopie ervan wordt toegevoegd aan het administratief dossier. We benadrukken dat het om een actueel document gaat dat regelmatig zal worden bijgewerkt door de Bulgaarse autoriteiten. Tot slot verwijzen we ook naar een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023. Het bezoek had als doel de contacten met de Bulgaarse autoriteiten inzake Dublin te bevorderen en aanvullende informatie te bekomen betreffende de toegang tot de procedure en de opvangvoorzieningen na een overdracht onder de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 (verslag wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
(…)
Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR-opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Als de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDArapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiële opvang worden ingetrokken (AIDA-rapport, blz. 72-73). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn
2013/33/EU, de Opvangrichtlijn, en meer bepaald artikel 20(1)a van deze richtlijn, erin voorziet dat lidstaten materiële opvangvoorzieningen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen intrekken indien een verzoeker de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verliet zonder deze instanties op de hoogte te stellen. We zijn van oordeel dat een dergelijke maatregel niet kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan niet opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport, blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming. De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz. 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen, d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), niet wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz. 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang
kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van 26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op het jaar 2022. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz. 1).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang. De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA-rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).
(…)
We wensen te verwijzen naar het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene. Verder wensen we te verwijzen naar de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld en die eind april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd. Deze factsheet kwam op Europees niveau tot stand in het kader van de Roadmap for improving the implementation of transfers under the Dublin III Regulation, die op 29.11.2022 in het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel (SCIFA) van de Raad van de Europese Unie werd bekrachtigd. In de roadmap werd vastgesteld dat er behoefte is aan objectieve en neutrale informatie inzake opvang- en detentieomstandigheden en de asielprocedure in de lidstaten, die gebruikt kan worden als referentie bij transferbesluiten en in het kader van beroepsprocedures voor de nationale rechter. Om aan deze behoefte te voldoen, stelden de Europese Commissie en het EUAA gezamenlijk een template op aan de hand waarvan de lidstaten relevante informatie kunnen verstrekken over de toepasselijke rechtsbepalingen en de praktische uitvoering ervan. De reikwijdte van het document beperkt zich tot de regelgeving en voorwaarden die van toepassing zijn voor verzoekers om internationale bescherming en andere personen die in het kader van de Dublinverordening aan een andere lidstaat worden overgedragen. De factsheet is te vinden op xxxxx://xxxx.xxxxxx.xx/xxxxxx-xxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxx en een kopie ervan wordt toegevoegd aan het administratief dossier. We benadrukken dat het om een actueel document gaat dat regelmatig zal worden bijgewerkt door de Bulgaarse autoriteiten. Tot slot verwijzen we ook naar een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023. Het bezoek had als doel de contacten met de Bulgaarse autoriteiten inzake Dublin te bevorderen en aanvullende informatie te bekomen betreffende de toegang tot de procedure en de opvangvoorzieningen na een overdracht onder de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 (verslag wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
De betrokkene verklaarde dat hij in Bulgarije werd opgepakt. Hij verklaarde dat hij er naar een opvangcentrum werd overgebracht en daar vingerafdrukken werden genomen voor criminele doeleinden. De betrokkene verklaarde dat hij een negental dagen in Bulgarije verbleef, waarvan vijf in een gesloten centrum, en de andere dagen in een opvangcentrum in Sofia. Hij verklaarde dat de politie zich in Bulgarije slecht gedroeg. Hij verklaarde dat hij werd geslagen en dat hij niet hield van hun gedrag.
Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR-opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Als de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDArapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiële opvang worden ingetrokken (AIDA-rapport, blz. 72-73). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn 2013/33/EU, de Opvangrichtlijn, en meer bepaald artikel 20(1)a van deze richtlijn, erin voorziet dat lidstaten materiële opvangvoorzieningen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen intrekken indien een verzoeker de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verliet zonder deze instanties op de hoogte te stellen. We zijn van oordeel dat een dergelijke maatregel niet kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan niet opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport, blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming. De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz. 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen, d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), niet wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz. 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van 26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op het jaar 2022. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz. 1).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang. De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA-rapport, blz. 72).” De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).”
In de mate dat de verzoeker in zijn enig middel citeert uit de pagina’s 45 en 46 van het AIDA-rapport om de erbarmelijke levensomstandigheden in Bulgarije aan te kaarten en in zoverre hij stelt dat de opvang in Bulgarije slecht is nu hij gedurende zijn eerdere verblijf van 9 dagen in Bulgarije een bed zonder matras kreeg, dat hij onvoldoende te eten kreeg, dat er een gebrek heerst aan hygiëne, dat er onvoldoende voedsel is, dat er geen werkgelegenheid is en dat er geen gezondheidszorgen zijn, merkt de Raad op dat het citaat dat de verzoeker weergeeft overeenkomt met de eraan corresponderende pagina’s uit AIDA-rapport waarnaar ook de verweerder verwijst en dat ook in het administratief dossier is opgenomen. De verweerder heeft dit rapport op uitgebreide wijze onderzocht en hierover in de bestreden akte op duidelijke wijze gemotiveerd. De verzoeker gaat echter in het geheel niet in op de uitgebreide motieven die de verweerder inzake de (capaciteit en kwaliteit van de) opvang, de tewerkstelling en de gezondheidszorgen voor asielzoekers en Dublinterugkeerders in Bulgarije heeft opgenomen.
In de bestreden akte kunnen zeer genuanceerde afwegingen worden teruggevonden over de opvang van verzoekers om internationale bescherming en Dublinterugkeerders in Bulgarije, die voortvloeien uit de beschikbare informatie over dat land, in het bijzonder uit “het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije”, alsook “de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die door de Bulgaarse autoriteiten op 20.04.2023 werd opgesteld en die eind april 2023 op de website van de EUAA werd
gepubliceerd” en “een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023”. Een afschrift van deze documenten is terug te vinden in het administratief dossier.
De Raad merkt concreet op dat de verweerder de op p. 45-46 van het AIDA-rapport geschetste problematiek van de opvangcapaciteit voor (niet-kwetsbare) Dublinterugkeerders als volgt heeft onderzocht:
“Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming. De Bulgaarse autoriteiten gaven in hun in april 2023 gepubliceerde factsheet uitdrukkelijk aan dat alle verzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, worden ondergebracht in het opvangcentrum in Sofia (factsheet, blz. 1). Er wordt door de Bulgaarse autoriteiten geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen. We merken op dat eind 2022 in het opvangcentrum van Sofia, waar verzoekers na overdracht naartoe worden gebracht, slechts 1047 van de 2060 opvangplaatsen bezet waren (AIDA-rapport, blz. 75), en de bezetting derhalve ver onder de maximumcapaciteit van het opvangcentrum lag. In het AIDA-rapport wordt gesteld dat overbevolking in de opvangcentra kon worden vermeden doordat veel Afghanen, die de tweede grootste groep verzoekers vormen, niet in Bulgarije blijven, maar doorreizen (AIDA-rapport, blz. 14). In het rapport wordt gesteld dat de erkenningsgraad voor deze groep verzoekers stijgt (AIDA-rapport, blz. 66) en dit in de toekomst tot capaciteitsproblemen inzake opvang zou kunnen leiden (AIDA-rapport, blz. 14). De aanname dat Afghaanse verzoekers er in de toekomst meer voor zouden kunnen kiezen om in Bulgarije en derhalve in het Bulgaarse opvangnetwerk te blijven is louter hypothetisch en een dergelijke ontwikkeling werd tot op heden nog niet vastgesteld. Ondanks een hogere beschermingsgraad voor Afghaanse verzoekers in 2022 (49%) bleef de overgrote meerderheid van hen (95%) Bulgarije verlaten (AIDA-rapport, blz. 66).
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen, d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moeten hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het AIDA-rapport verduidelijkt in welke procedures het recht van opvang van toepassing is en verduidelijkt dat bij een volgend verzoek en voor personen voor wie in Bulgarije een Dublinonderzoek loopt (waarbij Bulgarije nagaat of een andere lidstaat verantwoordelijkheid draagt), niet wordt voorzien in toegang tot materiële opvangvoorzieningen. Er wordt echter op geen enkele wijze aangegeven dat personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, als categorie systematisch worden uitgesloten van de opvang (AIDA-rapport, blz. 69-70). Dat de toegang tot door de overheid geregelde voeding en opvang enkel gewaarborgd zou zijn voor kwetsbare verzoekers (blz. 45), impliceert onzes inziens niet dat personen die geen kwetsbaar profiel hebben systematisch geen toegang zouden krijgen tot opvang en er moet worden aangenomen dat zij bij overdracht risico lopen van een behandeling die een schending vormt van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. In het AIDA-rapport wordt vermeld dat er in 2022 grote moeilijkheden werden gerapporteerd om niet-kwetsbare verzoekers na overdracht in een opvangcentrum onder te brengen. Als redenen werden hiervoor het hogere aantal aankomsten en de verminderde opvangcapaciteit genoemd (blz. 46). We merken op dat in het AIDA-rapport meermaals wordt aangegeven dat er geen sprake was van overbevolking in de opvangcentra en dat veel personen die in Bulgarije aankomen snel doorreizen (blz. 14, 15, 71, 75, 76, 79). Ook in de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt geen melding gemaakt van capaciteitsproblemen op het gebied van opvang. Het aantal overdrachten aan Bulgarije is beperkt: volgens het AIDA-rapport werden in 2022 202 personen aan Bulgarije overgedragen (blz. 45). Er wordt niet aangegeven bij hoeveel overdrachten de betrokkenen geen toegang kregen tot de materiële opvangvoorzieningen. We stellen vast dat op basis van de genoemde bronnen op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen, systematisch de toegang tot opvang wordt ontzegd. We merken ook op dat de informatie met betrekking tot capaciteitsproblemen bij de opvang van personen die in het kader van de Dublinverordening aan Bulgarije worden overgedragen afkomstig is uit een document van het SAR van
26.02.2023. Het feit dat het SAR dit op 26.02.2023 rapporteerde impliceert niet dat deze informatie op het ogenblik van de rapportage nog actueel was. Er wordt duidelijk gesteld dat de rapportage betrekking had op het jaar 2022. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat de situatie medio 2023 nog hetzelfde zou zijn, des te meer daar de Bulgaarse autoriteiten in de factsheet van april 2023 expliciet hebben aangegeven dat alle personen die aan Bulgarije worden overgedragen naar het opvangcentrum in Sofia worden gebracht (factsheet, blz. 1).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang. De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA-rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).”
De verweerder heeft aldus wel degelijk oog gehad voor de gerapporteerde moeilijkheden (op p. 45-46 van het AIDA-rapport) wat betreft de toegang tot en de kwaliteit van de door de staat verstrekte opvangvoorzieningen voor Dublinterugkeerders. De verzoeker gaat nergens concreet in op de bevindingen van de verweerder, die steun vinden in de door hem genoemde bronnen. De verzoeker maakt niet concreet aannemelijk dat er in Bulgarije een systematische praktijk bestaat om Dublinterugkeerders die door de Bulgaarse autoriteiten geen toegang te verschaffen tot opvang en adequate voeding.
Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de verweerder ook de toegang van asielzoekers tot tewerkstelling en tot de gezondheidszorgen in Bulgarije in rekening heeft genomen. Hierbij ging de verweerder overigens tevens uitdrukkelijk in op verzoekers verklaarde gezondheidsproblemen. De verweerder heeft xxxxxxx als volgt gemotiveerd:
“Verzoekers kunnen vanaf drie maanden na het indienen van hun verzoek om internationale bescherming werken. Verzoekers kunnen een vergunning krijgen die toegang geeft tot verschillende soorten van arbeid en sociale voordelen, zoals werkloosheidsbegeleiding. In de wet is ook bepaald dat verzoekers toegang hebben tot beroepsopleiding. Door de taalbarrière en de moeilijke economische situatie in het land is het in de praktijk echter moeilijk voor verzoekers om werk te vinden (AIDA-rapport, blz. 79-80).
(…)
Met betrekking tot zijn gezondheidstoestand verklaarde de betrokkene dat hij niet langer dan 30 minuten tot een uur in een kamer kan blijven, omdat hij anders de kleren van zijn lijf scheurt en begint te schreeuwen. Bij zijn registratie gaf hij aan dat hij overal pijn heeft. Er zijn tot op heden in het administratief dossier van de betrokkene geen medische attesten of andere specifieke documenten aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Er werden in het administratief dossier van de betrokkene geen concrete elementen aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidstoestand van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije verhinderen of dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Bulgarije niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Bulgarije van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België.
De Bulgaarse nationale wetgeving voorziet in toegang tot dringende medische hulp voor verzoekers. Verzoekers hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als eigen onderdanen. In de praktijk ondervinden verzoekers, net als de Bulgaarse bevolking, problemen bij de toegang tot gezondheidszorg, door de povere staat van het Bulgaarse stelsel voor gezondheidszorg, dat met aanzienlijke materiële en financiële tekorten wordt geconfronteerd. Personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden
overgedragen, kunnen worden geconfronteerd met vertraging bij de toegang tot het stelsel voor gezondheidszorg na heropening van hun verzoek. In alle opvangcentra wordt in medische basiszorgen voorzien, maar de omvang van deze zorgen hangt af van de beschikbaarheid van dienstverleners. Er is eigen medisch personeel aanwezig of er wordt doorverwezen naar lokale spoeddiensten (AIDA-rapport, blz. 81). Caritas heeft samen met Unicef een mobiele eenheid opgericht met een verpleegster die gezondheidsadvies en medische basiszorgen biedt, en voor een ziekenwagen gezorgd voor vervoer naar faciliteiten voor gezondheidszorg (AIDA-rapport, blz. 81-82). Verzoekers ondergaan een medisch onderzoek bij hun registratie. Bij deze eerste medische controle wordt nagegaan of zij bijzondere behoeften hebben en tot een kwetsbare groep behoren. Personen die geen recht meer hebben op opvang, blijven wel recht hebben op kosteloze gezondheidszorg tijdens hun procedure (factsheet, blz. 2). De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Bulgarije een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
In verband met gezondheid wensen we ook te verwijzen naar artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. Met toepassing van dit artikel verstrekt de overdragende lidstaat informatie over bijzondere behoeften van over te dragen personen, die in bepaalde gevallen informatie over de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de betrokkenen kan omvatten. Het doel is dat na overdracht meteen de adequate medische verzorging of behandeling kan worden gegeven. Ook in dit geval kan de nodige informatie betreffende gezondheidstoestand door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring (“common health certificate”), waar de nodige bijgevoegde stukken aan worden toegevoegd, aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt. De betrokkene maakt niet aannemelijk dat de verantwoordelijke lidstaat, eens geïnformeerd door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring, er niet voor zal zorgen dat in de bijzondere behoeften zal worden voorzien. Verder verwijzen we in dit verband ook naar rechtspraak van het EHRM waarin wordt bevestigd dat de overdracht van volwassen alleenstaande asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief asielzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx e.a. v. Zwitserland en Italië).
Verder merken we betreffende het arrest Hof van Justitie in zaak PPU C.K. v. Slovenië (C-578-16, 16.02.2017) op dat hierin wordt gesteld dat het niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand voor de betrokkene een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. We wensen echter te benadrukken dat dit arrest ook duidelijk vermeldt dat er sprake moet zijn van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker bij overdracht en dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin III-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen. We merken op dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij overdracht aan Bulgarije en dat er in de vorm van het “common health certificate” kan worden voorzien in de nodige voorzorgsmaatregelen.”
Door enkel één zeer algemene paragraaf op p. 46 van het AIDA-rapport te citeren, toont de verzoeker niet aan dat de toegang tot tewerkstelling of tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije dermate problematisch is dat een overdracht aan Bulgarije een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
Samenvattend stelt de Raad dan ook vast dat de verweerder, blijkens de motieven die in de bestreden akte zijn opgenomen, de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht diepgaand heeft onderzocht en een uitgebreid onderzoek heeft gevoerd naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De verweerder komt hierbij tot de conclusie dat bij overdracht van de verzoeker aan Bulgarije deze artikelen niet worden geschonden, noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure internationale bescherming of in de opvang- en onthaalvoorzieningen, noch op individuele gronden. De verweerder heeft hierbij rekening gehouden met de verklaringen van de verzoeker die hij heeft afgelegd tijdens zijn Dublininterview en steunde zich bij de beoordeling verder op gezaghebbende en recente informatiebronnen. De verzoeker toont niet aan dat de verweerder op een onredelijke, onzorgvuldige of onaanvaardbaar gemotiveerde wijze heeft besloten dat de overdracht aan Bulgarije geen reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest met zich meebrengt.
Een schending van de materiële motiveringsplicht of van het zorgvuldigheidsbeginsel is niet aangetoond.
Waar de advocaat van de verzoeker ter terechtzitting nog laat gelden dat de verzoeker als Dublinterugkeerder in Bulgarije een slechte behandeling dreigt te ondergaan die een schending van artikel 3 van het EVRM impliceert, merkt de Raad op dat de verzoeker in zijn enig middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift niet heeft aangegeven dat hij zich beroept op een schending van artikel 3 van het EVRM. De Raad wijst dan ook op artikel 39/60 van de Vreemdelingenwet, dat op duidelijke wijze bepaalt dat de partijen en hun advocaat ter terechtzitting hun opmerkingen mondeling mogen voordragen, doch dat geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift (of in de nota) zijn uiteengezet. Het is dan ook niet toegestaan om pas voor het eerst ter terechtzitting op mondelinge wijze een schending van artikel 3 van het EVRM op te werpen. Dit zou de rechten van de verdediging van de verwerende partij ernstig in het gedrang brengen. Bovendien betreft het geen middel dat de openbare orde raakt en valt er niet in te zien waarom de verzoeker de schending van artikel 3 van het EVRM niet reeds in zijn verzoekschrift had kunnen aanvoeren.
Hoe dan ook blijkt uit hetgeen voorafgaat dat de verweerder een gedegen onderzoek heeft gevoerd waarbij hij concludeerde “dat in de gegeven omstandigheden een overdracht van de (verzoeker) aan Bulgarije niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen”. De verzoeker toont het tegendeel niet aan, dit terwijl het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in vaste rechtspraak stelt dat het aan de verzoekende partij toekomt om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat hij bij verwijdering naar het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Het enig middel is, voor zover ontvankelijk, ongegrond en derhalve niet ernstig.
2.3. De vaststelling dat er geen ernstig middel werd ontwikkeld volstaat om onderhavige vordering af te wijzen. Er is immers niet voldaan aan de tweede cumulatieve voorwaarde om over te gaan tot de schorsing, bij uiterst dringende noodzakelijkheid, van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, §5, derde en vierde lid van de vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel.
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achttien april tweeduizend vierentwintig door:
C. DE GROOTE, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
E. XXX XXX XXX, Toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
E. VAN DER WEL C. DE GROOTE