SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 21 juni 2010 Kenmerk: 10/03
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te ’s-Gravenhage, voorzitter, xx. X. Xxxxxxxxx, wonende te Borne,
dr. C.H.R. Bosman, wonende te Wassenaar,
bijgestaan door mr. J.C.W. de Sauvage Nolting, griffier, heeft het navolgende vonnis gewezen
in de zaak van:
Prof. dr.dr. A., wonende te Z., eiser,
gemachtigde: mr. R.H.M. Xxxxxxxx, tegen:
de stichting B., gevestigd te Y., verweerster,
gemachtigde: mr. P.J.W.M. Theunissen.
Partijen worden hierna aangeduid als “eiser” en “de stichting”.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Xxxxx heeft met een brief van 7 januari 2010 van zijn gemachtigde deze procedure aanhangig gemaakt. Bij memorie van eis, gedateerd 18 februari 2010, heeft hij het Scheidsgerecht een verzoek voorgelegd dat als volgt kan worden samengevat: primair
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8 van het Arbitragereglement en in het geval van een bemiddeling in het geschil bij wijze van onverwijlde voorziening bij voorraad, te bepalen dat het besluit van 9 december 2009 tot opzegging van de toelatingsovereenkomst wordt geschorst, in ieder geval voor de duur van de bemiddeling;
subsidiair
bij wijze van onverwijlde voorziening bij voorraad te bepalen dat het besluit van 9 december 2009 tot opzegging van de toelatingsovereenkomst wordt geschorst zolang er nog geen uitspraak in de bodemprocedure is gedaan of zolang het geschil nog niet is beslecht;
meer subsidiair
– indien het Scheidsgerecht van oordeel is dat verdere samenwerking tussen partijen in redelijkheid niet meer kan worden gevergd omdat de samenwerking kennelijk onherstelbaar is – te bepalen dat de oorzaak van de breuk te wijten is aan omstandigheden die gelegen zijn in de sfeer van de stichting, zodat deze schadeplichtig is en de door eiser te lijden schade dient te vergoeden, en daarbij de stichting te veroordelen tot betaling van een bedrag aan inkomensschade aan de zijde van eiser ten bedrage van € 2.450.000,--, althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
primair, subsidiair en meer subsidiair
de stichting te veroordelen tot vergoeding van de kosten ter zake van rechtsbijstand. In het kader van het primair gevorderde (toepassing van artikel 8 van het Arbitragereglement) verzoekt eiser (tevens) het bestuur van de Stichting Scheidsgerecht om te bemiddelen in het geschil.
Bij de memorie van eis zijn twintig producties gevoegd. Verder heeft eiser met een brief van 11 maart 2010 van zijn gemachtigde een uitgebreid curriculum vitae voorzien van certificaten e.d. van hemzelf overgelegd.
1.2. De stichting heeft bij memorie van antwoord, gedateerd 26 maart 2010, verweer gevoerd. Zij heeft daarbij geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van eiser, met veroordeling van eiser in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de kosten van haar gemachtigde.
Bij de memorie van antwoord zijn 29 producties gevoegd.
1.3. Bij brief van 1 juni 2010 zijn van de zijde van xxxxx nog aanvullende stukken in het geding gebracht. Ten slotte heeft eiser bij faxbrief van 7 juni 2010 melding gemaakt van een vergissing in de formulering van het meer subsidiair gevorderde. Daaraan dient volgens hem de nietigverklaring van de opzegging van 9 december 2009 te worden toegevoegd.
1.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 10 juni 2010. Xxxxx is in persoon verschenen, met bijstand van zijn gemachtigde. De stichting werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Aan de zijde van de stichting waren voorts aanwezig drs. X., adviseur van de raad van bestuur, mevrouw drs. D., afdelingsmanager, en mevrouw mr. dr. E., stafjuriste. De gemachtigden hebben de wederzijdse standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd. Bij de pleitaantekeningen van de gemachtigde van eiser was nog een brief van 2 juni 2010 als productie gevoegd. De stichting heeft verklaard dat zij geen bezwaar heeft tegen overlegging van deze brief.
2. Samenvatting van het geschil
2.1. Eiser is 59 jaar oud. Hij is sinds 1 september 2003 op basis van een toelatingsovereenkomst van 7 augustus 2003 als kaakchirurg toegelaten tot het door de stichting geëxploiteerde ziekenhuis. Op het moment van zijn toelating waren er nog twee andere kaakchirurgen binnen het ziekenhuis werkzaam. Deze twee kaakchirurgen hebben hun praktijken in 2004 respectievelijk 2007 neergelegd. Vanaf 2006 heeft dr.
F. op waarneembasis als kaakchirurg in het ziekenhuis gewerkt. Xxxxx kende zijn jongere collega dr. F. van diens opleiding en heeft hem als waarnemer in het ziekenhuis geïntroduceerd.
2.2. Met ingang van januari 2008 heeft de stichting dr. F. toegelaten als kaakchirurg. Voor de vervulling van de desbetreffende vacature heeft een selectieprocedure plaatsgevonden. Dr. F. was een van de sollicitanten. Met een brief van 12 december 2007, enkele weken na de afronding van de selectieprocedure, heeft xxxxx aan de heer drs. X., de toenmalige voorzitter van de raad van bestuur (RvB), (onder meer) het volgende bericht:
Tegen het veto in van de vakgroep kaakchirurgie in X. en tegen alle voorstellen van de zittende kaakchirurg heeft u beslist een nieuwe kaakchirurg als concurrent te installeren. Dit worden twee praktijken! De nieuwe collega mag zich komen waarmaken in B..
Vriendelijk vraag ik u reeds nu via de media dit zo te communiceren, dat naast de praktijk Prof.dr.dr. A. het B. voor dokter F. een 2e praktijk gaat openen.
[..]
Het is vanzelfsprekend, dat ieder zijn dienst voor de eigen praktijk regelt.
Deze brief heeft eiser tevens in kopie onder meer doen toekomen aan de stafvoorzitter en aan de “toelatingscommissie ad hoc kaakchirurg”.
2.3. De voorzitter van de RvB heeft met een brief van 17 december 2007 aan eiser bericht dat dr. F. volgens de geldende sollicitatieprocedure is geselecteerd, dat eiser tijdens de selectieprocedure niet kenbaar heeft gemaakt tegen de benoeming van dr. F. te zijn en dat eiser op grond van de toelatingsovereenkomst verplicht is tot samenwerking.
2.4. Bij brief van 14 maart 2008 heeft de voorzitter van RvB aan eiser en diens collega dr.
F. meegedeeld dat de continuïteit van de diensten gewaarborgd dient te zijn en voorts dat al diverse malen te kennen was gegeven dat een situatie van twee praktijen niet wordt geaccepteerd.
2.5. Op 1 april 2008 heeft de voorzitter van de RvB de personeelfunctionaris H. verzocht een onderzoek in te stellen naar de afdeling kaakchirurgie. Aanleiding hiervoor was een discussie tussen het management en eiser over de aansturing van de afdeling kaakchirurgie. In het onderzoek zou op verzoek van personeelszaken mede betrokken worden het standpunt van eiser dat er problemen waren tussen de medewerkers en de afdelingsmanager.
2.6. In het hierop gevolgde advies-H. van 15 mei 2008 is met betrekking tot de communicatie het navolgende vermeld:
- Tussen de verpleegkundigen en dr. A. is geen communicatie.
- De relatie van de teamcoördinator ten opzichte van dr. A. is niet goed.
- Communicatie inzake de afdeling vindt plaats tussen mevrouw X., secretaresse, en dr. A..
- De teamcoördinator kan gezien de relatie met dr. A. en de secretaresse, mevrouw X., niet haar functie naar behoren uitvoeren.
- De afdelingsmanager kan uit hoofde van zijn functie niet ingrijpen geen sturing geven aan deze afdeling omdat de teamcoördinator en hij niet op een juiste manier met de afdeling kunnen communiceren dan wel besluiten nemen en uitvoeren.
2.7. In het advies-H. wordt de aanbeveling gedaan de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van xxxxx, leidinggevenden, secretaressen en verpleegkundigen opnieuw te benoemen. Met eiser dienen de posities en rollen van leidinggevenden en te worden besproken en er dient gewerkt te worden volgens een besturingsfilosofie, zo luidt het advies verder.
2.8. Xxxxx heeft geen gevolg gegeven aan de uitnodiging van de voorzitter van de RvB voor een afdelingsbrede bespreking van het advies-H. op 1 juli 2008. Tijdens die bespreking waren tevens aanwezig de voorzitter van de RvB en de stafvoorzitter. Xxxxx heeft met een brief van 30 juni 2008 aan de RvB zijn standpunt over het advies voorgelegd. Dit advies was naar zijn mening heel summier en eenzijdig en gaf geen goed beeld geeft van de werkelijke situatie op de afdeling kaakchirurgie. Met een brief van dezelfde datum heeft xxxxx een klacht ingediend bij de voorzitter van de RvB over het functioneren van de poli-teamcoördinator en over het falende personeelsbeleid. De voorzitter van de RvB heeft op deze laatste brief gereageerd met een brief van 8 juli 2008. Hij heeft in deze brief aan eiser bericht dat er reeds enige tijd discussie bestaat over het interne functioneren van de afdeling kaakchirurgie, dat de heer X. daarom is verzocht een intern onderzoek te verrichten onder de medewerkers, dat in het advies met name gewezen wordt op de communicatieproblemen bij eiser en zijn secretaresse, dat eiser niet aanwezig was bij de bespreking van het advies-H. op 1 juli 2008 en dat op geen enkele wijze is gebleken van een niet functioneren van de poli- teamcoördinator. De voorzitter van de RvB heeft xxxxx ten slotte meegedeeld dat naar zijn mening de problemen deels zijn toe te schrijven aan de wijze van communiceren van eiser en deels aan het niet accepteren door xxxxx van het in het ziekenhuis gekozen besturingsmodel.
2.9. Xxxxx heeft bij e-mail van 1 oktober 2008 de voorzitter van de RvB bericht dat hij geen basis meer ziet voor verdere samenwerking dan wel overleg met collega dr. F.. Deze laatste zou zich, volgens dit bericht van eiser, jegens derden negatief hebben geuit
over xxxxx en diens praktijkuitoefening. Met een e-mail van 23 oktober 2008 heeft xxxxx met betrekking tot een gepland gesprek over de samenwerkingsproblemen bericht dat hij een gesprek waarbij ook dr. F. aanwezig zou zijn ongewenst acht.
2.10. Op 29 oktober 2008 heeft de voorzitter van de RvB een melding gedaan bij de stafvoorzitter over een mogelijk disfunctioneren van eiser als medisch specialist. Op 28 oktober 2008 heeft de voorzitter van de RvB eiser mondeling op de hoogte gebracht van dit voornemen en van de redenen daarvoor.
2.11. Redenen voor de melding waren enerzijds een brief van de Tandartsenkring W. aan de RvB van 12 oktober 2008 waarin het vertrouwen in eiser werd opgezegd en anderzijds klachten uit de afgelopen periode. De brief van Xxxxxxxxxxxxxxx W. houdt onder meer het volgende in:
Helaas is de samenwerking tussen de tandartsen en Prof. A. vanaf het begin stroef geweest en problematisch: een goede communicatie is niet mogelijk.
Hierdoor komen de behandelvoorstellen, welke wij met onze patiënten hebben afgesproken, in het gedrang. In enkele gevallen worden deze zelfs ondermijnd. Diverse pogingen zijn in het verleden ondernomen, door verscheidene collegae, om deze situatie te verbeteren: echter zonder resultaat.
[…]
Het moge duidelijk zijn, dat wij graag een oplossing zien van het ontstane probleem en een standpunt in deze van Uw Bestuur.
2.12. Bij brief van 2 maart 2009 heeft het stafbestuur eiser meegedeeld dat een “commissie van onderzoek ad hoc” opdracht heeft gekregen een onderzoek in te stellen naar de melding omtrent het mogelijk disfunctioneren van eiser als medisch specialist. Bij brief van 18 juni 2009 heeft deze (interne) commissie ad hoc eiser geïnformeerd over het feit dat zij zich niet bekwaam achtte te oordelen over het medisch-tandheelkundig- kaakchirurgisch inhoudelijk functioneren van eiser en dat daarom extern advies zal worden ingewonnen.
2.13. De conclusie van de externe commissie van deskundigen, bestaande uit dr. J. en prof. dr. X., luidt blijkens haar rapport van 23 september 2009 als volgt:
Na bestudering van het dossier en na interviews van vertegenwoordigers uit verschillende gremia binnen en buiten B., waarbij de competenties van de medisch specialist als leidraad hebben gediend, komen de externe deskundigen tot de conclusie dat door Prof.dr.dr. A. een structurele situatie van onverantwoorde zorg bestaat, waarin de patiënt wordt geschaad of het risico loopt te worden geschaad, en waarbij Prof.dr.dr. A. niet (meer) in staat of bereid is zelf de problemen op te lossen.
De externe deskundigen komen dan ook tot de conclusie, dat zorg verleend door Prof.dr.dr. A. in negatieve zin afwijkt van de ”state of the art” kaakchirurgische zorg en er sprake is van disfunctioneren.
2.14. Xxxxx heeft zijn medewerking geweigerd aan een statusonderzoek dat de externe commissie van deskundigen wenste te verrichten. Hij heeft deze weigering gebaseerd op zijn verplichting tot geheimhouding jegens zijn patiënten.
2.15. De conclusie van de commissie ad hoc, zoals vermeld in haar rapport van 21 oktober 2009, is gelijkluidend aan die van de externe commissie van deskundigen, met de
toevoeging dat de relatie van xxxxx met personeel, managers, collega’s en verwijzers ernstig is verstoord. Het rapport vermeldt dat eiser aan de leden van de commissie ad hoc weliswaar heeft verklaard bereid te zijn mee te werken aan een verbetertraject, maar dat van deze bereidheid in de gesprekken niet is gebleken, noch van zelfreflectie bij eiser. Door niet mee te werken aan het onderzoek van de externe commissie toont eiser naar het oordeel van de commissie geen respect voor de zorgvuldige werkwijze van de medische staf en lijkt een verbetertraject bij voorbaat gedoemd te mislukken.
2.16. Het stafbestuur heeft blijkens een brief van 4 november 2009 de RvB geadviseerd de toelatingsovereenkomst met eiser te beëindigen. Het stafbestuur acht de kans op schade voor patiënten door de bestaande problemen groot.
2.17. Op 26 november 2009 heeft de adviseur van de RvB, namens deze, eiser gehoord omtrent het voornemen van de stichting de toelatingsovereenkomst met hem op te zeggen.
2.18. Met een brief van 9 december 2009 heeft de voorzitter van de RvB aan eiser meegedeeld dat de toelatingsovereenkomst met hem wordt opgezegd tegen 1 juli 2010. Als grond daarvoor zijn enerzijds genoemd de samenwerkingsproblemen (i) met dr. F.,
(ii) met andere kaakchirurgen in de regio en (iii) met de medewerkers op de afdeling, en anderzijds de uitkomsten van het onderzoek door de interne commissie ad hoc en van de externe commissie van deskundigen ten aanzien van het medische disfunctioneren van eiser als kaakchirurg.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
Artikel 27 van de toelatingsovereenkomst van eiser met de stichting bevat een geschillenregeling waarin het Scheidsgerecht bevoegd is verklaard. Gelet hierop is het Scheidsgerecht bevoegd tot kennisneming van de vordering van eiser en tot beslissing daarop. Dit is tussen partijen niet in geschil.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Met zijn primaire vordering is eiser bij het Scheidsgerecht deels aan het verkeerde adres. Artikel 8 van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht verleent het bestuur van de Stichting Scheidsgerecht Gezondheidszorg de bevoegdheid te besluiten dat ook wordt voorzien in de mogelijkheid van bemiddeling. Xxxxx verzoekt nu iets mede aan dat bestuur, maar dit orgaan kan niet worden vereenzelvigd met het Scheidsgerecht zelf. Het Scheidsgerecht kan overigens geen van de partijen tot mediation verplichten en ziet ook geen reden om partijen in overweging te geven nu allereerst deze vorm van geschilbeslechting te beproeven. De primaire vordering stuit op dit een en ander af.
4.2. De subsidiaire vordering van eiser strekt tot schorsing van het besluit van de RvB om de toelatingsovereenkomst met ingang van 1 juli 2010 te doen eindigen. Nu het Scheidsgerecht zich voldoende voorgelicht acht om in dit vonnis een eindoordeel te geven over dit besluit, is de naar zijn aard tijdelijke maatregel van schorsing niet adequaat. Daarom slaagt ook deze vordering niet.
4.3. De meer subsidiaire vordering stelt de vraag aan de orde of de stichting op toereikende gronden de toelatingsovereenkomst met eiser heeft opgezegd. Het Scheidsgerecht dient daartoe te onderzoeken of voor de stichting gewichtige redenen van zodanig klemmende aard aanwezig waren dat redelijkerwijs van haar niet gevergd kan worden de overeenkomst voort te zetten. Als dit niet het geval is, kan het thans besproken onderdeel van de vordering in een of meer opzichten worden toegewezen. In het andere geval eindigt de overeenkomst met ingang van 1 juli 2010, maar dient het Scheidsgerecht nog wel te onderzoek of aan eiser een vergoeding toekomt.
4.4. Het Scheidsgerecht stelt aan de hand van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de zitting van 10 juni 2010 het volgende vast. Eiser oefent zijn praktijk van kaakchirurg in het ziekenhuis niet binnen het verband van een maatschap of enig ander samenwerkingsverband uit. Met zijn naaste collega dr. F. bestaat feitelijk geen samenwerking; beiden werken in belangrijke mate naast elkaar en langs elkaar heen. Voor de praktijk van eiser geldt geen vaste waarneemregeling. Een ruim aantal personeelsleden van de afdeling kaakchirurgie van het ziekenhuis heeft al gedurende langere tijd problemen met de persoon van eiser. Deze problemen hangen samen met eisers gedrag en verbale uitingen en bemoeilijken – naar hun aard en ook in de ervaring van degenen die zich hierover bij herhaling hebben uitgesproken – het werken in hun afdeling. Dit heeft volgens hen negatieve gevolgen voor hun werkplezier. De tandartsen van de Kring W., bij uitstek het verzorgingsgebied van het ziekenhuis, hebben zich in een collectieve verklaring tegenover de RvB zeer negatief over eiser uitgesproken. Hieraan doet niet af dat het desbetreffende besluit is genomen in een vergadering waarbij niet alle betrokken tandartsen aanwezig waren; de verklaring van de wel aanwezigen is immers al ernstig genoeg en eiser heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de niet aanwezige tandartsen de verklaring niet onderschrijven. Ten slotte heeft het stafbestuur zich unaniem uitgesproken tegen voortzetting van de toelating van xxxxx.
4.5. In deze situatie had de RvB toereikende gronden voor de opzegging. Gegeven zijn verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede zorg kan de RvB de zaak niet langer op zijn beloop laten. Weliswaar is tot dusver niet gebleken dat er in medisch opzicht ongelukken zijn gebeurd, zodat het Scheidsgerecht ervan moet uitgaan dat zich in zoverre geen calamiteiten hebben voorgedaan, maar de onder 4.4 vermelde vaststellingen maken in hun totaliteit duidelijk dat de situatie potentieel bepaald risicovol is ook voor de patiëntenzorg in strikte zin. Hierin kan de RvB niet berusten.
4.6. Het Scheidsgerecht concludeert dan ook dat voor de stichting gewichtige redenen van zodanig klemmende aard aanwezig waren dat redelijkerwijs van haar niet gevergd kan worden de overeenkomst met eiser voort te zetten. Voor zover eiser het tegendeel heeft bepleit, slaagt zijn vordering dus niet.
4.7. Hierin ligt besloten dat het Scheidsgerecht eiser niet volgt in diens stelling dat de stichting geen concrete voorbeelden heeft genoemd die de gewichtige redenen hebben gevormd. De klachten van de bedoelde tandartsen en van personeelsleden zijn voldoende geconcretiseerd en betreffen wel degelijk (het gedrag van) eiser zelf en niet de kaakchirurgen gezamenlijk of in het bijzonder eisers collega dr. F.. Afgezien daarvan levert eisers houding tegenover de door het stafbestuur ingeschakelde externe commissie van deskundigen veeleer een bevestiging van de juistheid van de klachten over zijn gedrag op dan een aanwijzing voor de juistheid van eisers stelling dat het stafbestuur of de RvB vooringenomen jegens hem is. Xxxxx heeft geen goede redenen genoemd voor zijn weigering om mee te werken aan het externe onderzoek. Het is, integendeel, als zorgelijk te kwalificeren dat hij zich aan dit onderzoek heeft onttrokken. Als hij van mening was dat de lijst van personen met wie de commissie zou spreken eenzijdig was samengesteld – met slechts namen van artsen en personeelsleden die zich al eerder tegen hem hadden gekeerd – had hij gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om suggesties te doen voor het horen van anderen. Hij heeft dit echter niet gedaan en daarvoor ook geen goede redenen genoemd. Ook overigens heeft hij zich niet beroepen op verklaringen of ervaringen van derden die
zijn lezing op de punten waarop het hier aankomt ondersteunen of de hem gemaakte verwijten ontzenuwen. Uit niets blijkt dat de commissie van deskundigen in een voor eiser negatieve zin bevooroordeeld was of zich op sleeptouw heeft laten nemen door het stafbestuur. Ook in dit opzicht heeft eiser geen concrete feiten aangevoerd die een dergelijke conclusie zouden kunnen rechtvaardigen.
4.8. De toelating van eiser eindigt dus per 1 juli 2010. Voor toekenning van een vergoeding aan eiser ter zake van deze beëindiging kan grond zijn als de redenen die tot de opzegging hebben geleid, in hoofdzaak – of op zijn minst genomen in een mate van betekenis – aan de stichting zijn toe te rekenen. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat dit geval zich hier niet voordoet. Dit volgt al uit het voorgaande en in het bijzonder uit het onder 4.7 overwogene. Aan het Scheidsgerecht zijn geen feiten gebleken die in dit opzicht tot een andere uitkomst kunnen leiden. Eiser heeft dergelijke feiten ook niet gesteld. Illustratief is nog dat eiser pas heel kort geleden – en kennelijk onder druk van verwijten die hem hierover zijn gemaakt – lid is geworden van de beroepsverenigingen (de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde en de Nederlandse Vereniging voor Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie) op zijn vakgebied. Ook dit gegeven versterkt het door de externe deskundigen geschetste beeld dat eiser, hoezeer hij zich in het verleden ook in wetenschappelijk opzicht mag hebben gekwalificeerd, zich te weinig gelegen laat liggen aan oordelen en werkwijzen van vakgenoten.
4.9. Hieruit volgt dat ook de meer subsidiaire vordering in alle onderdelen wordt afgewezen.
4.10. Bij deze uitkomst dienen de hierna vermelde kosten van het Scheidsgerecht voor rekening van xxxxx, als de in het ongelijk gestelde partij, te komen. Het Scheidsgerecht acht termen aanwezig om te bepalen dat elke partij voor het overige de eigen kosten dient te dragen.
5. De beslissing bij wijze van arbitraal vonnis
Het Scheidsgerecht:
5.1. wijst de vorderingen van xxxxx af;
5.2. bepaalt dat de kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 6.024,- ten laste van eiser komen;
5.3. bepaalt dat iedere partij voor het overige de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is vastgesteld te Utrecht en is op 21 juni 2010 aan partijen verstuurd.