DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 262 307 van 15 oktober 2021 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXX XXXXX Xxxxxxxxxxxxxxxxx 000/-000X 0000 XXXX-XXXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Ghanese nationaliteit te zijn, op 9 juni 2021 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 7 mei 2021 tot weigering van de afgifte van een visum.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 11 juni 2021 met refertenummer X. Gezien het administratief dossier.
Gezien de synthesememorie.
Gelet op de beschikking van 12 augustus 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 10 september 2021.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaat X. XXX XXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 15 februari 2021 dient de verzoekende partij een visumaanvraag in op grond van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet).
1.2. Op 7 mei 2021 neemt de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie een beslissing tot weigering van de afgifte van een visum. Dit is de bestreden beslissing waarvan de motieven luiden als volgt:
“Op datum van 15/02/2021 werd er op basis van artikel 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, een visumaanvraag ingediend door A.I. (…), geboren o p 29/07/1975 van Ghanese nationaliteit, om zijn echtgenote X.X. (…), geboren op 08/06/1966. en van Belgische nationaliteit, in België te vervoegen, Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt dat bij een aanvraag gezinshereniging de BeIgische onderdaan moet aantonen 'dat hij over stabiele toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan de voorwaarden wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14. §1, 3' van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.'
Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen
1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;
2° worden de middelen ver kregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslagen, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;
3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering met in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt.
Overwegende dat mevrouw J. (…) ter staving van haar bestaansmiddelen de volgende documenten voorgelegd heeft.
- loonfiches Atalian nv;
- facturen betrokkene gericht aan Gepost bvba. Wat betreft de loonfiches.
Hieruit blijkt dat betrokkene mevrouw J. (…) deeltijds werkt als arbeidster Deze loonfiches kunnen in overweging genomen worden maar uit deze loonfiches blijkt niet dat mevrouw beschikt over toereikende bestaansmiddelen, die ten minste gelijk moeten zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, wat momenteel overeenkomt met een bedrag van 1596 euro netto per maand
Wat betreft de facturen gericht naar de bvba Gepost
Hieruit blijkt dat mevrouw J. (…) maandelijks een bedrag factureert voor gedane prestaties voor de bvba Gepost Echter, deze facturen worden met bevestigd door een officieel contract met de bvba Gepost. Deze bedragen worden ook niet bevestigd door rekeninguittreksels waaruit kan blijken dat deze bedragen op haar rekening worden gestort. Deze facturen zijn geen officiële documenten en kunnen bijgevolg met aanvaard worden ais bewijs van betrokkene haar inkomsten.
Dat het bijgevolg voor de Dienst Vreemdelingenzaken onmogelijk is om enkel op basis van bovenstaande documenten objectief vast te stellen wat het bedrag is van de bestaansmiddelen van mevrouw J. (…). Bijgevolg zijn de voorwaarden van de toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen op dit moment niet vervuld.
Het visum wordt derhalve geweigerd. (…)
Motivatie:
Betrokkene kan zich met beroepen op de richtlijnen van art 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De Belgische onderdaan heeft met aangeioonri dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikei 40ter. alinéa 2.
2. Over de rechtspleging
De verzoekende partij heeft ervoor geopteerd een synthesememorie neer te leggen. Overeenkomstig artikel 39/81, zevende lid van de Vreemdelingenwet, “doet de Raad uitspraak op basis van de synthesememorie behoudens wat de ontvankelijkheid van het beroep en van de middelen betreft en zonder afbreuk te doen aan artikel 39/60”.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In het verzoekschrift stelt de verzoekende partij
“Dat de weigeringsbeslissing dd. 07.05.2021 gesteund is op artikel 40ter Wet 15.12.1980 dat bepaald dat de Belgische onderdaan over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen dient te beschikken. Meer bepaald wordt vooropgesteld dat de bestaansmiddelen ten minste gelijk dienen te zijn aan 120% van het bedrag bedoeld in artikel 14, §1, 3° Wet 26.05.2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Dat overwogen wordt dat de voorgelegde loonfiches uitgaande van N.V. Xxxxxxx en de facturen aan Gepost BVBA niet volstaan om voormeld criterium te ontmoeten.
Evenwel blijkt thans uit het voorgelegde attest van N.V. Xxxxxxx dat de echtgenote van mijn verzoeker sedert april 2021 voltijds tewerk gesteld is (à rato van 8u per dag, stuk 4).
Dit resulteert in het gegeven dat Mevrouw G.J. (…) thans een netto- verloning ontvangt van € 1.819,21 per maand (stuk 5), hetgeen ruimschoots volstaat om de inkomstengrens zoals voorzien door de Wet van 26.05.2002 te overschrijden. Van enige tewerkstelling als zelfstandige is geen sprake.
Dat mijn verzoeker dan ook terecht in toepassing van artikel 39/2, §2 Wet 15.12.1980 de vernietiging van de bestreden weigeringsbeslissing vordert. Tevens dient te worden gezegd voor recht dat voldaan is aan de voorwaarden tot het verkrijgen van een visum op grond van gezinshereniging.”
Uit een welwillende lezing van het verzoekschrift kan de Raad enkel afleiden dat de verzoekende partij een schending van de materiële motiveringsplicht weerhoudt nu zij de bestreden beslissing inhoudelijk bekritiseert.
3.2. In de synthesememorie zet de verzoekende partij het enig middel uiteen als volgt:
“Miskenning van artikel 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen dat bepaalt dat de Belgische onderdaan over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen dient te beschikken, meer bepaald dat de bestaansmiddelen ten minste gelijk dienen te zijn aan 120% van het bedrag bedoeld in artikel 14, §1, 3° Wet 26.05.2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, door voor te houden dat de echtgenote geen inkomen heeft dat het wettelijk minimum overtreft, hetzij een bedrag van € 1.596,00 netto per maand.
Mevrouw G.J. (…) ontvangt thans een netto-verloning van € 1.819,21 per maand (stuk 5), hetgeen ruimschoots volstaat om de inkomstengrens zoals voorzien door de Wet van 26.05.2002 te overschrijden. Van enige tewerkstelling als zelfstandige is geen sprake.
Dit sluit aan bij het gegeven dat zij 8u per dag werkt (stuk 4).
Ter informatie van Xx Xxxx voegt verzoeker kopij toe van de loonbrief van zijn echtgenote van de maand mei 2021, waaruit blijkt dat zij in die maand een nettoloon ontving van € 1.749,30 (stuk 6).
Dat verzoeker laat gelden dat de bestreden beslissing in feite niet correct onderbouwd is en derhalve de voornoemde wetsbepaling miskent.”
3.3. In zoverre de verzoekende partij in haar synthesememorie de schending aanvoert van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, wijst de Raad op wat volgt.
De Raad herinnert eraan dat bij wet van 31 december 2012 (BS 31 december 2012) in artikel 39/81 van de Vreemdelingenwet werd voorzien dat de verzoekende partij de mogelijkheid heeft om een synthesememorie in te dienen.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van 11 december 2012 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (wetsontwerp van 11 december 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 27 december 2006, Memorie van Toelichting, Xxxx.Xx. Kamer 2012-2013, nr. 53 2556/001, 55-56) wordt het volgende gesteld over de ratio legis van de synthesememorie voorzien door artikel 39/81 van de Vreemdelingenwet:
“De herinvoering van de synthesememorie komt tegemoet aan de overwegingen van het arrest nr. 88/2012. De mogelijkheid om een nuttige verdediging te voeren houdt immers in dat de partij die de wettigheid wenst te betwisten van een bestuurshandeling die tegen haar is aangenomen, kennis kan nemen van het administratieve dossier dat op haar betrekking heeft, alsook van de juridische argumenten die door de tegenpartij als antwoord op haar annulatiemiddelen zijn uiteengezet, en dienstig op die argumenten kan repliceren (overweging B.36.1., in fine). De bepaling garandeert de rechten van de verdediging.
De verzoekende partij beslist binnen de acht dagen of zij een synthesememorie wenst neer te leggen. De meerwaarde van een synthesememorie is meervoudig omdat het de verzoekende partij toelaat om bepaalde middelen niet meer aan te houden en het haar de mogelijkheid geeft te repliceren op het verweer tegen de middelen die zij wel wenst aan te houden, zodat zij de middelen samenvat om de taak van de vreemdelingenrechter in complexe zaken te verlichten.”
In de Memorie van Toelichting bij de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (II) wordt ook expliciet gesteld dat “in de synthesememorie […] geen nieuwe middelen [kunnen] aangevoerd worden” (Xxxx.Xx. Kamer 2010-11, nr. 0772/001, 22-23). De wetgever heeft dit standpunt uitdrukkelijk in de wet opgenomen door in artikel 39/81, zevende lid van de Vreemdelingenwet te voorzien dat de Raad uitspraak doet op basis van de synthesememorie “zonder afbreuk te doen aan artikel 39/60” van dezelfde wet dat bepaalt dat “geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift of de nota uiteengezet zijn”. Het begrip ‘nieuw middel' geldt ook voor de nieuwe uiteenzetting van het middel waardoor de verzoekende partij een nieuwe feitelijke grondslag geeft aan het middel (cf. RvS 26 februari 2013, nr. 222.647; RvS 10 mei 2012, nr. 219.287; RvS 15 december
2011, nr. 216.885; RvS 19 september 2011, nr. 215.199; RvS 19 september 2011, nr. 215.197; RvS 19
september 2011, nr. 215.200; RvS 3 mei 2010, nr. 203.574; RvS 23 december 2009, nr. 199.259; RvS
13 oktober 2008, nr. 186.998; RvS 19 april 2007, nr. 170.187; RvS 26 juni 2003, nr. 121.005). Enkel wanneer het middel onmogelijk in het inleidende verzoekschrift kon worden uiteengezet daar de grondslag ervan pas nadien aan het licht is kunnen komen, kan hiervan worden afgeweken. In dit geval moeten dergelijke middelen ten laatste in het eerst mogelijke in de procedureregeling voorziene processtuk worden opgeworpen.
Het is dan ook duidelijk dat artikel 39/81 van de Vreemdelingenwet niet toelaat dat in de synthesememorie voor het eerst nieuwe “middelen”, dit is een voor het eerst in de synthesememorie aangevoerde schending van een rechtsregel alsook een nieuwe en verschillende feitelijke uiteenzetting omtrent de wijze waarop een rechtsregel wordt geschonden, worden aangewend. Het toelaten van nieuwe rechtsmiddelen of een nieuwe uiteenzetting over de wijze waarop een reeds in het inleidend verzoekschrift aangevoerde rechtsregel wordt geschonden, zou overigens de gelijkheid der partijen in het gedrang brengen daar de verwerende partij alsdan niet de kans heeft gekregen om op het nieuwe middel schriftelijk te repliceren. Bovendien is één en ander niet te verzoenen met de uitdrukkelijke bepaling van artikel 39/81 van de Vreemdelingenwet dat de verzoekende partij de mogelijkheid biedt om een synthesememorie neer te leggen “waarin alle aangevoerde middelen worden samengevat”.
Concluderend kan worden vastgesteld dat de verzoekende partij in de synthesememorie alleszins niet op ontvankelijke wijze voor het eerst een nieuwe juridische of feitelijke grondslag kan geven aan de vordering tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat deze grondslag slechts na het indienen van het verzoekschrift aan het licht is kunnen komen, quod non in casu.
De verzoekende partij kan bijgevolg niet op ontvankelijke wijze de schending aanvoeren van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet.
3.4. Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht is de Raad niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk
toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
3.5. De aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van de toepasselijke bepalingen van artikel 40ter van de Vreemdelingewet, waarop de bestreden beslissing is gesteund.
Artikel 40ter van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
Ҥ 1.
De familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, van een Belg die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zijn onderworpen aan dezelfde bepalingen als de familieleden van een burger van de Unie.
§ 2.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;
(…)
De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.
Deze voorwaarde is niet van toepassing indien alleen zijn minderjarige familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3°, de Belg vergezellen of zich bij hem voegen.
(…)”
Uit voornoemde bepaling volgt dat de Belgische onderdaan dient aan te tonen te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. De bewijslast inzake het aantonen van het beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen door de Belgische onderdaan rust op de verzoekende partij.
3.6. Uit het administratief dossier blijkt dat de verzoekende partij het beschikken over voornoemde bestaansmiddelen heeft pogen aan te tonen door loonfiches op naam van haar echtgenote, in casu tevens de referentiepersoon, alsook facturen van haar echtgenote aan Xxxxxx bvba bij haar aanvraag neer te leggen.
3.7. De verwerende partij heeft hierover in de bestreden beslissing gemotiveerd als volgt:
“Overwegende dat mevrouw X. (…) ter staving van haar bestaansmiddelen de volgende documenten voorgelegd heeft.
- loonfiches Atalian nv;
- facturen betrokkene gericht aan Gepost bvba. Wat betreft de loonfiches.
Hieruit blijkt dat betrokkene mevrouw J. (…) deeltijds werkt als arbeidster Deze loonfiches kunnen in overweging genomen worden maar uit deze loonfiches blijkt niet dat mevrouw beschikt over toereikende bestaansmiddelen, die ten minste gelijk moeten zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, wat momenteel overeenkomt met een bedrag van 1596 euro netto per maand
Wat betreft de facturen gericht naar de bvba Gepost
Hieruit blijkt dat mevrouw J. (…) maandelijks een bedrag factureert voor gedane prestaties voor de bvba Gepost Echter, deze facturen worden met bevestigd door een officieel contract met de bvba Gepost. Deze bedragen worden ook niet bevestigd door rekeninguittreksels waaruit kan blijken dat deze bedragen op haar rekening worden gestort. Deze facturen zijn geen officiële documenten en kunnen bijgevolg met aanvaard worden ais bewijs van betrokkene haar inkomsten.
Dat het bijgevolg voor de Dienst Vreemdelingenzaken onmogelijk is om enkel op basis van bovenstaande documenten objectief vast te stellen wat het bedrag is van de bestaansmiddelen van mevrouw J. (…). Bijgevolg zijn de voorwaarden van de toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen op dit moment niet vervuld.”
Door te stellen dat de referentiepersoon thans een netto-verloning ontvangt van 1819,21 EUR per maand, onder verwijzing naar een stuk dat een loonfiche betreft van april 2021 en te stellen dat dit ruimschoots volstaat om de inkomstengrens te overschrijden, dat van enige tewerkstelling als zelfstandige geen sprake is, dat dit aansluit bij het gegeven dat zij 8u per dag werkt zoals ook blijkt uit een door haar bij het verzoekschrift gevoegd stuk “Tewerkstellingsattest” van 27 mei 2021, toont de verzoekende partij geenszins aan dat voormelde motieven foutief of kennelijk onredelijk zijn. Immers lag blijkens de stukken van het administratief dossier de loonfiche van april 2021 niet voor bij het nemen van de bestreden beslissing evenmin als het stuk van 27 mei 2021 – wat overigens niet mogelijk is daar het dateert van na de bestreden beslissing - zodat het de verwerende partij niet ten kwade kan worden geduid hiermee geen rekening te hebben gehouden bij het nemen van de bestreden beslissing. De regelmatigheid van een bestuursbeslissing dient immers te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen. Voor het beoordelen van de wettelijkheid van een bestuursbeslissing dient men zich inderdaad te plaatsen op het ogenblik van het nemen van die beslissing, rekening houdend met de alsdan voorhanden zijnde feitelijke en juridische gegevens (cf. bv. RvS 30 maart 1994, nr. 46.794,
R.A.C.E. 1994, z.p.). Blijkens de stukken van het administratief dossier lagen loonfiches voor van de echtgenote van de verzoekende partij van 2019 en 2020 alsook facturen gericht aan de bvba Gepost. Met haar betoog toont de verzoekende partij geenszins aan dat de motieven van de bestreden beslissing, die betrekking hebben op de door haar voorgelegde bewijsstukken, foutief of kennelijk onredelijk zijn.
Betreffende het voegen bij het verzoekschrift van de loonfiche van april 2021 en van een “Tewerkstellingsattest” van 27 mei 2021 waaruit blijkt dat de echtgenote van de verzoekende partij in dienst was van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2020 als deeltijds arbeidster en dit voor 18,50u per week en vanaf 1 mei 2020 tewerkgesteld is als deeltijds arbeidster en dit voor 19,73u per week en sinds april 2021 8u per dag werkt tot nader order alsook van de loonbrief van de echtgenote van de maand mei 2021 waaruit blijkt dat zij in die maand een nettoloon ontving van 1749,30 EUR, wijst de Raad erop dat hij zijn bevoegdheid zou overschrijden indien hij rekening zou houden met elementen en stukken die niet aan de verwerende partij waren voorgelegd op het ogenblik dat zij haar beslissing nam. Het komt de Raad als annulatierechter vervolgens enkel toe na te gaan of het bestuur zich heeft gesteund op een correcte feitenvinding en of het niet op kennelijk onredelijke wijze of met miskenning van welbepaalde hogere rechtsnormen tot zijn beoordeling is gekomen.
Waar de verzoekende partij met het betoog dat artikel 40ter van de Vreemdelingenwet wordt miskend door voor te houden dat haar echtgenote geen inkomen heeft dat het wettelijk minimum overtreft, hetzij een bedrag van 1596 EUR netto per maand, dat zij thans een netto-verloning van 1819,21 EUR per maand ontvangt, hetgeen ruimschoots volstaat om de inkomstensgrens te overschrijden, dat van enige tewerkstelling als zelfstandige geen sprake is, dat zij in de maand mei een nettoloon ontving van 1749,30 EUR, de Raad uitnodigt tot een herbeoordeling van de feiten, benadrukt de Raad dat hij als annulatierechter enkel een wettigheidstoezicht op de bestreden beslissing kan uitoefenen (Wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van Toelichting, Xxxx.Xx. Kamer 2005-2006. nr. 2479/001, 94). De Raad treedt op als annulatierechter en heeft zich dus niet over de opportuniteit van de bestreden beslissing uit te spreken. De Raad kan zijn beoordeling niet in de plaats stellen van die van het bevoegde bestuur.
3.8. De verzoekende partij maakt niet aannemelijk dat de verwerende partij bij haar beoordeling is uitgegaan van incorrecte feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze tot haar vaststellingen is gekomen. Een schending van de materiële motiveringsplicht wordt niet aangetoond.
3.9. Het enig middel is, in de mate ontvankelijk, ongegrond.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vijftien oktober tweeduizend eenentwintig door:
mevr. X. XXXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. C. XXX XXX XXXXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. XXX XXX XXXXXXXX X. XXXXXXXXX