ZITTING 1958—1959 — 5353 (R 124)
ZITTING 1958—1959 — 5353 (R 124)
Verdrag, op 25 juni 1957 te Genève tot stand gekomen, betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Nr. 1
Ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Gcneraal ontvangen: 30 oktober 1958.
De wens, dat deze overeenkomst aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onder- worpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer of door de GevoI- machtigde Minister van Suriname, onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen, te kennen worden gegeven uiterlijk op 29 november 1958.
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 14 oktober 1958.
Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 60, lid 2, en onder verwijzing naar artikel 61, lid 3, van de Grondwet, als- ook naar artikel 24, eerste lid, van het Statuut voor het Konink- rijk der Nederlanden, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U Hoogedelgestrenge hiernevens over te leggen de Engelse en de Franse tekst, alsmede de vertaling in het Nederlands, van het op 25 juni 1957 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid, 1957 (Verdrag nr. 105, aangenomen door de Inter- nationale Arbeidsconferentie in haar veertigste zitting) (Trb. 1957, 210) >).
Tevens gelieve U Hoogedelgestrenge aan te treffen een toe- lichtende nota bij het genoemde verdrag.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal de over- eenkomst gelden voor het gehele Koninkrijk.
Aan de Gouverneurs van Suriname en van de Nederlandse Antillen is verzocht, bovengenoemde stukken op 30 oktober 1958 over te leggen aan de Staten van Suriname en van de Nederlandse Antillen.
De Gevolmachtigde Ministers van Suriname en van de Nederlandse Antillen zijn van de overlegging in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken a.L,
X. XXXXX.
Toelichtende nota
Tijdens haar veertigste zitting heeft de Internationale Ar- beidsconferentie op 25 juni 1957 het Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid aangenomen met de zeer sprekende stemverhouding van 240 stemmen vóór, geen tegen en één onthouding (nl. van de werkgeversgedelegeerde der Verenigde Staten van Amerika).
De preambule bevat een opsomming van een aantal ver- dragen, waardoor reeds zekere vormen van gedwongen arbeid worden bestreden: de slavernijverdragen van 1926 en 1956 (zie Stb. 1928, 26; Trb. 1954, 84, en 1955, 119, resp. Trb. 1957, 118), het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid van 1930 (Arbeidsverdrag nr. 29) (zie Stb. 1933, 236; Trb. 1957, 161) en in zeker opzicht ook het Verdrag betreffende de bescherming van het loon van 1949 (Arbeidsverdrag nr. 95) (zie Stb. 1951, 542; Trb. 1951, 32, en 1957, 190). Deze
verdragen worden door het onderhavige uiteraard niet ter zijde gesteld. Doch gelet op de beperktheid van de genoemde ver- dragen enerzijds, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens anderzijds, blijft er nog ruimte voor een verder- gaande bestrijding van de gedwongen arbeid.
Artikel 1 bevat een limitatieve opsomming van het vijftal vormen van gedwongen arbeid, welke het verdrag verbiedt. Aanvankelijk was het verdrag beperkt tot de onder (a) en (b) genoemde vormen. Van een aantal amendementen tot uit- breiding van artikel 1 verwierf ten slotte nog het drietal,
1) Nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden. I 5353 (R 124) 1
thans opgenomen onder (c), (cl) en (e), een meerderheid in de commissie van voorbereiding.
Naar zijn oorspronkelijke strekking was het verdrag gericht tegen die vormen van gedwongen arbeid, welke in sommige landen, vooral die met een totalitair regime, door de Overheid worden toegepast. De onder (c), (d) en (e) aangeduide vor- men zijn niet alleen minder duidelijk omlijnd, doch werden ook door sommigen niet passend geacht in een verdrag van bovengenoemde strekking. De ondergetekenden zijn van mening, dat, al kan over de juistheid van deze uitbreiding verschillend worden gedacht, deze aan goedkeuring van het verdrag niet in de weg behoeft te staan.
Pogingen om ook andere, op gedwongen arbeid gelijkende verhoudingen in de opsomming van artikel 1 op te nemen
— er was een amendement, dat van dwangarbeid sprak in het geval van uitstel van loonbetaling door de werkgever, alsmede een, dat zich keerde tegen dwangarbeid als onderdeel van het penitentiaire stelsel — stuitten echter op het bezwaar, dat daardoor het gehele arbeidsbestel in vele landen ingrijpend zou moeten worden hervormd. Dit zou deze landen weer- houden van bekrachtiging en daardoor de kans op nuttig effect van het verdrag niet vergroot hebben.
Artikel 2 geeft een nadere omschrijving van hetgeen in de aanhef van artikel 1 reeds is gestipuleerd. De overige artikelen bevatten geen materiële bepalingen en geven de in arbeids- verdragen gebruikelijke formele regeling.
Noch in de wetgeving, noch in de praktijk komen de door het verdrag verboden vormen van gedwongen arbeid in het Koninkrijk voor. Helaas zijn lang niet schaars de landen, waarin — blijkens het op de 40ste zitting van de Internationale Arbeidsconferentie uitgebrachte rapport van het Comité inzake de gedwongen arbeid — juist de dwangarbeid als middel tot bestrijding van aan de Overheid onwelgevallige politieke me-
ningen en meningsuitingen, de dwangarbeid als een middel voor economische ontwikkeling, de dwangarbeid als een sanctie op onvoldoende geoordeelde vervulling van contractuele ar- beidsverplichtingen aanwijsbaar in praktijk wordt gebracht. Gezien zulke misstanden, is het van belang, dat het verdrag spoedig door een zo groot mogelijk aantal landen wordt be- krachtigd. Bij de beraadslagingen zowel in de commissie van voorbereiding als in de voltallige vergadering is hierop dan ook van vele zijden aangedrongen. Hierdoor zal de betekenis van het verdrag aanzienlijk worden vergroot en de realisering van de fundamentele reenten van de mens op enkele belang- rijke concrete punten naderbij worden gebracht. Het ligt dan ook voor de hand, dat in internationale kringen buiten de
I.A.O. — met name in de Verenigde Naties — meer dan gewone belangstelling voor het verdrag bestaat en aan een spoedige inwerkingtreding bijzondere waarde wordt gehecht. De Regeringen der landen overzee en de Gouverneur van Nederlands Nieuw-Guinea hebben desgevraagd medegedeeld,
zich te kunnen verenigen met de toepassing van het verdrag.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken,
A. A. XXX XXXXX.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
De Minister van Justitie,
SAMKALDEN.
De Minister van Xxxxx Xxxxxxx,
HELDERS.