DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 251 546 van 24 maart 2021 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXX Xxxxxxxxxxx 0 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 15 december 2020 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 3 december 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 20 januari 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 februari 2021.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. VERHAERT.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER & T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoekster diende op 6 augustus 2020 een eerste aanvraag in van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie. Op 16 november 2020 werd een beslissing genomen tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
1.2. Op 2 december 2020 diende verzoekster opnieuw een aanvraag in van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie. Op 3 december 2020 wordt een beslissing genomen tot weigering
van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20). Dit is de bestreden beslissing, die als volgt gemotiveerd is:
“(…)
In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid gelezen in combinatie met artikel58 of 69ter van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 02.12.2020 werd ingediend door:
[…]
om de volgende reden geweigerd
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie of van een ander familielid van een burger van de Unie.
Xxxxxxxxxx vroeg op 02.12.2020 gezinshereniging aan met haar aangehaalde tante, zijnde E. Y. F., van Nederlandse nationaliteit, met rijksregisternummer (…).
Xxxxxxxxxx vroeg de gezinshereniging aan op basis van artikel 47/1, 2° van de wet van 15 12.1980: ‘de niet in artikel 40bis, §2. bedoelde familieleden die, in het land van herkomst, ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie; ..."
Artikel 47/3, §2 van de wet van 15.12.1980 stelt dat ‘de andere familieleden bedoeld in artikel 47/1, 2°, moeten bewijzen dat zij ten laste zijn van de burger van de Unie die zij willen begeleiden of bij wie ZIJ zich willen voegen of dot zij deel uitmaken van zijn gezin. De documenten die aantonen dat het andere familielid ten laste is of deel uitmaakt van het gezin van de burger van de Unie moet uitgaan van de bevoegde overheden van het land van oorsprong of van herkomst. Bij ontstentenis hiervan, kan het feit ten laste te zijn of deel uit te maken van het gezin van de burger van de Unie bewezen worden met elk passen middel'.
Echter, de verwantschap tussen betrokkene en de referentiepersoon werd niet afdoende aangetoond. Immers, ter staving van de aangehaalde verwantschap werden volgende documenten voorgelegd:
- 'extrait d'acte de naissance’ n° 245 dd. 23.07.2020 op naam van E. Y. B.
- ‘copie integrale de l'acte de naissance’ n° 220 dd. 23.07.2020 op naam van E. Y. S.
- geboorteakte n° AA10519 dd. 15.07.1986 op naam van E. Y. F.
Er dient met betrekking tot de voorgelegde ‘extrait d'acte de naissance opgemerkt te worden dat artikel 27 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht stelt dat een buitenlandse authentieke akte in België wordt erkend, en dit zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure, indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht.
Echter, gezien Marokko geen ondertekenaar is van de Overeenkomst betreffende de aflevering van sommige uittreksels van akten van de burgerlijke stand bestemd voor het buitenland (Parijs dd. 27.09.1956), of van de Overeenkomst inzake de afgifte van meertalige uittreksels van akten van de burgerlijke stand (Wenen dd. 08.09.1976), moeten van de documenten die van de autoriteiten van Marokko uitgaan een letterlijk afschrift van het gelegaliseerd origineel worden voorgelegd.
Xxxxxx betrokkene niet heeft aangetoond dat hij zich in de onmogelijkheid bevindt een volledige kopie van de nodige geboorteakten te verkrijgen, kan het voorgelegde uittreksel niet worden aanvaard als afdoende bewijs van de aangehaalde verwantschap
Louter op basis van de voorgelegde documenten werd de aangehaalde bloed- of aanverwantschap tussen betrokkene en de referentiepersoon niet afdoende aangetoond. Bijgevolg kan betrokkene geen aanvraag gezinshereniging indienen in functie van de referentiepersoon op basis van artikel 47/1, 2° van de wet van 15.12.1980.
De aanvraag tot gezinshereniging wordt geweigerd. Het Al van betrokkene dient te worden ingetrokken.
Aan betrokkene wordt het bevel gegeven het grondgebied van het Rijk te verlaten binnen 30 dagen. Wettelijke basis; artikel 7, 1,2° van de wet van 15.12.1980: legaal verblijf in België is verstreken.
Hierbij werd wel degelijk rekening gehouden met art. 74/13 van de wet van 15.12.1980 Betrokkene is een volwassen persoon waarvan mag verwacht worden dat zij ook een leven kan opbouwen in het land van herkomst of origine zonder de nabijheid van de referentiepersoon en ondanks het precaire verblijf in België. Nergens uit het dossier blijkt niet dat zij daar niet toe in staat zou zijn. Er dient tevens opgemerkt te worden dat de huidige beslissing geen weigering van voortgezet verblijf inhoudt. Er is geen sprake van minderjarige kinderen in België, noch van enige aangetoonde medische problematiek op naam van betrokkene.
(…)”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Het tweede en het derde middel luiden als volgt:
“SCHENDING VAN HET VERTROUWENSBEGINSEL IUO. HET RECHTSZEKERHEIDSBEGINSEL IUO. HET REDELIJKHEIDSBEGINSEL
7.
Zoals hoger uiteengezet, wordt de aanvraag van verzoekster in de bestreden beslissing geweigerd om reden dat zij haar verwantschap met haar tante, F. E. Y. niet zou aantonen.
Eerder — n.a.v. de aanvraag dd. 6 augustus 2020- werd deze verwantschap tussen betrokkenen wel aanvaard op grond van identieke stukken.
De houding van verwerende partij is in strijd met het vertrouwensbeginsel krachtens hetwelk de burger moet kunnen betrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid, of op toezeggingen of beloften die de overheid in het concreet geval heeft gedaan.
In casu mocht verzoekster er redelijkerwijze op vertrouwen dat het bestuur het bewijs van haar verwantschap (opnieuw) zou aanvaarden aangezien zij identieke stukken heeft neergelegd ten bewijze van deze verwantschap welke voorheen aanvaard werden als bewijs van de verwantschap.
Waar verzoekster thans met een radicaal tegengestelde beslissing wordt geconfronteerd zonder aanwijsbare reden, dient een schending van het vertrouwensbeginsel iuo. het redelijkheidsbeginsel te worden aangenomen.
2.2.3. UITERST ONDERGESCHIKT: SCHENDING VAN DE MATERIELE MOTIVERINGSPLICHT IUO, SCHENDING VAN HET REDELIJKHEIDSBEGINSEL
8.
Ten onrechte stelt de bestreden beslissing dat het uittreksel uit de geboorte-akte van verzoekster niet zou kunnen worden aanvaard.
Het uittreksel uit de geboorte-akte werd in de originele versie neergelegd voorzien van vertaling en legalisatie, (zie tuk 4)
Ook werd voor verzoekster een certificat de parente gevoegd, eveneens voorzien van legalisatie, (zie stuk 5)
Het is onduidelijk om welke reden de attaché meent dat dan ook nog een voor eensluidend verklaard afschrift dient te worden gevoegd, aangezien het origineel uittreksel voorzien van apostille werd neergelegd.. .(tesamen met een certificat de parente).
De berreffende documenten werden ondertekend door de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand en — het weze herhaald- voorzien van legalisatie.
Wanneer het origineel uittreksel wordt neergelegd (voorzien van legalisatie) kan de attaché redelijkerwijze niet meer vragen/ verlangen dat verzoekster hiervan ook nog een voor eensluidend verklaard afschrift zou neerleggen gelet op de bijzondere bewijswaarde van het originele uitreksel.
Waar de atttaché in de bestreden beslissing anders betoogt, is de motivering onjuist en manifest onredelijk.”
2.2.1. Verzoekster betoogt dat zij wel degelijk een uittreksel van de geboorteakte in de originele versie heeft neergelegd, voorzien van een vertaling en legalisatie. Zij verwijst daarbij naar de stukken 4 en 5 bij het verzoekschrift. Zij meent dan ook dat de verwerende partij redelijkerwijze niet meer kon vragen dat verzoekster ook nog een voor eensluidend verklaard afschrift zou neerleggen, gelet op de bijzondere bewijswaarde van het origineel uittreksel. Zij benadrukt dat zij wel degelijk de uittreksels van de geboorteakte heeft ingediend, dewelke reeds werden aanvaard naar aanleiding van haar eerdere aanvragen. Verzoekster betoogt dat de verwerende partij zonder enige voorafgaande vraagstelling haar standpunt wijzigt om plots te oordelen dat de familiebanden met de referentiepersoon niet afdoende werden aangetoond. Zij meent dat deze koerswijziging haar heeft verschalkt en dat haar diende te worden medegedeeld waarom de voorgelegde documenten thans niet meer zouden worden aanvaard.
2.2.2. Artikel 44 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestging en de verwijderingen van vreemdelingen, dat ressorteert onder hoofdstuk I van “Titel II. Aanvullende en afwijkende bepalingen betreffende bepaalde categorieën van vreemdelingen” bepaalt:
“De familieleden bedoeld in artikel 40 bis, § 2, van de wet, die geen burger van de Unie zijn, kunnen enkel genieten van de bepalingen van dit hoofdstuk indien zij het bewijs overleggen aangaande de bloed- of aanverwantschap of partnerschap met de burger van de Unie die ze begeleiden of bij wie ze zich voegen.
Indien wordt vastgesteld dat het familielid de ingeroepen bloed- of aanverwantschapsband of het partnerschap niet kan bewijzen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, kan de minister of zijn gemachtigde rekening houden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden voorgelegd. Indien dat niet mogelijk is. kan de minister of zijn gemachtigde overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met bet familielid en de burger van de Europese Unie waarbij bet familielid zich wil voegen, of tot elk ander onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval, voorstellen om een aanvullende analyse uit te laten voeren. ” (eigen onderlijning)
Artikel 30 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht bepaalt:
“Art. 30. § 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing of authentieke akte moet worden gelegaliseerd om in België geheel of bij uittreksel, in origineel of bij afschrift, te worden voorgelegd. De legalisatie bevestigt slechts de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of de stempel op het stuk.”
Hieruit volgt dat een buitenlandse geboorteakte, opdat deze zou kunnen worden voorgelegd, dient te worden gelegaliseerd. Indien geen gelegaliseerde buitenlandse authentieke akte wordt voorgelegd, wordt deze niet op ontvankelijke wijze voorgelegd en wordt de inhoud ervan ook niet verder beoordeeld door de overheid. Artikel 30 van het WIPR laat daarnaast toe dat de buitenlandse akte in zijn geheel of bij uittreksel, in origineel of bij afschrift wordt voorgelegd.
Uit het administratief dossier blijkt dat verzoekster bij haar aanvraag uittreksels voegde bij de geboorteaktes van verzoekster, van haar moeder en van verzoeksters tante (de referentiepersoon). Er werd gevraagd om binnen de drie maanden een bewijs van het ten laste zijn, of bewijzen dat verzoekster deel uitmaakte van het gezin in het land van herkomst over te maken. Op 16 december 2020 werd door de gemeente Stabroek aan verzoeksters advocaat gemaild dat de documenten als bewijs van verwantschap, die werden ingediend naar aanleiding van verzoeksters eerste aanvraag, dateren van juli 2020 en dus nog kunnen dienen. Er werd ook medegedeeld dat een “copie intégrale d’acte de naissance” van verzoekster met correcte apostille ontbrak.
Het Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten van Den Haag van 5 oktober 1961 (hierna: het apostilleverdrag) bepaalt dat de verdragsluitende staten de vereiste van legalisatie hebben afgeschaft en vervangen door een vereenvoudigde vorm een legalisatie, met name de apostille. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat zowel voor de verzoekster als voor de referentiepersoon een uittreksel van de geboorteakte met apostille werd voorgelegd.
De bestreden beslissing motiveert echter dat verwantschapsband tussen de verzoekende partij en de referentiepersoon niet afdoende is aangetoond daar de verzoekende partij ter staving van deze band uittreksels van Marokkaanse geboorteakten heeft voorgelegd en dat gezien Marokko geen ondertekenaar is van “de Overeenkomst betreffende de aflevering van sommige uittreksels van akten van de burgerlijke stand bestemd voor het buitenland (Parijs dd. 27.09.1956), of van de Overeenkomst inzake de afgifte van meertalige uittreksels van akten van de burgerlijke stand (Wenen dd. 08.09.1976)” documenten die van de autoriteiten van Marokko uitgaan een letterlijk afschrift van het gelegaliseerd origineel moeten betreffen. Voorts blijkt uit de bestreden beslissing dat het dient te gaan om een volledige kopie van de nodige geboorteakten.
Het enkele feit dat Marokko geen partij is bij het Verdrag van Wenen van 8 september 1976 betreffende de afgifte van meertalige uittreksels uit akten van de burgerlijke stand (hierna: het Verdrag van Wenen van 8 september 1976) impliceert niet dat dat land geen uittreksels uit de Marokkaanse geboorteregisters zou kunnen afgeven. Voormeld verdrag voorziet in een akkoord tussen bepaalde landen om uittreksels uit het geboorte-, huwelijks en overlijdensregister volgens een duidelijk omschreven model op te stellen en bepaalt dat de meertalige uittreksels, die volgens het voorziene model zijn opgesteld, door de overeenkomstsluitende staten zonder legalisatie of apostille dienen te worden aanvaard. Dit verdrag laat de mogelijkheid voor andere landen om hun onderdanen in het bezit te stellen van uittreksels uit de registers die zijn bijhouden onverlet. Het gegeven dat Marokko geen partij is bij het Verdrag van Wenen van 8 september 1976 houdt dan ook niet in dat gelegaliseerde uittreksels uit het Marokkaanse geboorteregister in België niet rechtsgeldig zouden kunnen worden aangewend door een Marokkaans staatsburger om de afstamming te bewijzen
In de nota met opmerkingen herhaalt de verwerende partij dat Marokko geen ondertekenaar is van de overeenkomsten van Parijs van 27 september 1956 en van Wenen van 8 september 1976, en dat de vrijstelling van legalisatie niet geldt voor uittreksels die werden opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten. Zoals reeds aangehaald maakt de verwerende partij daarmee echter niet aannemelijk waarom de voorgelegde uittreksels van de geboorteaktes met apostille daar haar niet in aanmerking zouden moeten worden genomen ter beoordeling.
Waar de verwerende partij betoogt dat de Raad geen rechtsmacht heeft om een standpunt in te nemen met betrekking tot de voorgelegde geboorteaktes, treedt de Raad de verwerende partij niet bij. Het beroep dat openstaat bij de familierechtbank op grond van artikel 27, §1, van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht heeft betrekking op de beslissing waarbij de rechtsgeldigheid van een buitenlandse akte niet wordt erkend. In casu weigert de verwerende partij echter niet om de buitenlandse aktes te erkennen, maar oordeelt zij dat er geen rechtsgeldige buitenlandse akten werden voorgelegd. Uit artikel 30 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht volgt immers dat buitenlandse akten pas kunnen worden voorgelegd wanneer deze gelegaliseerd zijn. Aangezien de verwerende partij van oordeel is dat geen rechtsgeldige buitenlandse geboorteakten werden voorgelegd, heeft zij deze akten niet beoordeeld en heeft zij geen standpunt ingenomen met betrekking tot de erkenning ervan. De betwisting heeft dan ook geen betrekking op een materie die werd toegewezen aan de familierechtbank, maar enkel op de vraag of de verwerende partij terecht heeft geoordeeld of de buitenlandse akte rechtsgeldig werd voorgelegd.
Vermits de verwerende partij aan verzoekster heeft medegedeeld dat de geboorteakten uit de eerdere aanvraag nog in aanmerking kwamen en haar op 30 december 2020 een bijlage 19ter werd overhandigd waarin zij enkel werd verzocht stukken met betrekking tot het ten laste zijn over te maken, kan zij worden bijgetreden waar zij aanvoert dat zij erop kon vertrouwen dat deze stukken in aanmerking zouden komen bij de beoordeling van de aanvraag. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de voorgelegde geboorteaktes met apostille door de verwerende partij in aanmerking werden genomen en werden beoordeeld. Verzoekster maakt dan ook een schending aannemelijk van het vertrouwensbeginsel iuncto de materiële motiveringsplicht.
Het tweede en het derde middel zijn in de aangegeven mate gegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van
21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De
vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is zonder voorwerp. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van 3 december 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20) wordt vernietigd.
Artikel 2
De vordering tot schorsing is zonder voorwerp.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vierentwintig maart tweeduizend eenentwintig door:
xxx. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
dhr. K. VERKIMPEN, griffier.
De griffier, De voorzitter,
K. VERKIMPEN C. VERHAERT