OMGEVINGSVERORDENING PROVINCIE UTRECHT
OMGEVINGSVERORDENING PROVINCIE UTRECHT
CONCEPT ONTWERP – 17 DECEMBER 2019
. . . .. .
e e .. . .
.. ... ..
... ... ... ... .. ..
... ... .. .. .. ..
Par ................................ ... ... ..
Para | m | te | ............ ... ... .............. .. .. .......... | |
a ag a | 2. | V ge | ed | ... ....... ............................. .. .. |
Afdeling 2.2 In rast tuur ...... ............................................................. .. ........... ..
Paragraaf 2.2.1 Wegen 22
Paragraaf 2.2.2 Lokale spoorwegen 28
Paragraaf 2.2.3 Vaarwegen 29
Paragraaf 2.2.4 Luchthavens 30
Afdeling 2.3 Natuur 31
agraaf 2.3.1 Natura 2000 31
2.3.2 Flora en fauna .........................................................................................
.3 Invasieve exoten ......................................................................
Natuurnetwerk Nederland..................................................
zenrustgebieden.............................................
den ........ ...........................
XXXXXXXXX-XXXXXXX.XX
Concept ontwerp Omgevingsverordening Provincie Utrecht Inhoud
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 5
Afdeling 1.1 Begripsbepalingen 5
Afdeling 1.2 Meet- en rekenbepalingen 5
Afdeling 1.3 Algemene indieningsvereisten 5
Paragraaf 1.3.2 Ontheffing van instructieregels en hardheidsclausule 5
Paragraaf 1.3.3 Normadressaat 5
Hoofdstuk 2. Gehele provincie 7
Afdeling 2.1 Water- en bodemsysteem 7
Paragraaf 2.1.1 Watersysteem 7
Paragraaf 2.1.2 Bodemsysteem 12
Afdeling 2.2 Infrastructuur 22
Paragraaf 2.2.2 Lokale spoorwegen 28
Paragraaf 2.2.4 Luchthavens 30
Paragraaf 2.3.1 Natura 2000 31
Paragraaf 2.3.2 Flora en fauna 31
Paragraaf 2.3.3 Invasieve exoten 37
Paragraaf 2.3.4 Natuurnetwerk Nederland 37
Paragraaf 2.3.6 Ganzenrustgebieden 40
Paragraaf 2.3.7 Houtopstanden 40
Afdeling 2.4 Cultuurhistorie 43
Paragraaf 2.4.1 Instructieregels (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed 43
Paragraaf 2.4.2 Instructieregels Cultuurhistorische hoofdstructuur 44
Paragraaf 2.5.1 Instructieregels landschap 45
Paragraaf 2.5.2 Regels over activiteiten landschap 45
Paragraaf 2.6.1 Regels over activiteiten ontgrondingen 54
Xxxxxxxxx 2.7.1 Externe veiligheid 54
Paragraaf 2.7.3 Gesloten stortplaatsen 55
Paragraaf 2.7.4 Ammoniak en veehouderijen 56
Paragraaf 2.7.5 Transformatorstations 57
Afdeling 2.9 Xxxxxxxxxxxxxxxxxxx 00
Xxxxxxxxx 2.9.1 Instructieregels experimenteerruimte 58
Hoofdstuk 3. Landelijk gebied 59
Paragraaf 3.1.1 Algemeen stilte 59
Paragraaf 3.1.2 Instructieregels stilte 59
Paragraaf 3.1.3 Regels over activiteiten stilte 59
Paragraaf 3.1.4 Overige bepalingen stiltegebieden 62
Afdeling 3.2 Agrarische bedrijven 62
Paragraaf 3.2.1 Instructieregels agrarische bedrijven 62
Afdeling 3.3 Bestaande stedelijke functies in landelijk gebied 63
Paragraaf 3.3.1 Instructieregels bestaande stedelijke functies in landelijk gebied 63
Afdeling 3.4 Functiewijziging (voormalige) agrarische bedrijfspercelen 64
Paragraaf 3.4.1 Instructieregels functiewijziging (voormalige) agrarische bedrijfspercelen 64
Afdeling 3.5 Nieuwe stedelijke functies landelijk gebied 66
Paragraaf 3.5.1 Instructieregels gebieden en indicatieve zones [werktitel] 66
Paragraaf 3.5.2 Instructieregels nieuwe functies voor energie 67
Afdeling 3.6 Uitbreiding woningbouw en uitbreiding bedrijventerrein 68
Paragraaf 3.6.1 Instructieregels uitbreiding woningbouw en uitbreiding bedrijventerrein 68
Afdeling 3.7 Beperking van verstedelijking 69
Paragraaf 3.7.1 Instructieregels beperking van verstedelijking 69
Hoofdstuk 4. Stedelijk gebied 70
Afdeling 4.1 Verstedelijking 70
Paragraaf 4.1.1 Instructieregels verstedelijking 70
Afdeling 4.2 Xxxxxxxxxxxxxxxxxx 00
Xxxxxxxxx 4.2.1 Instructieregels bedrijventerreinen 70
Xxxxxxxxx 4.3.1 Instructieregels kantoren 70
Paragraaf 4.4.1 Instructieregels detailhandel 71
Hoofdstuk 5. Financiële bepalingen 72
Afdeling 5.1 Schadevergoeding 72
Hoofdstuk 6. Handhaving en uitvoering 72
Afdeling 6.1 Coördinatie uitvoering en handhaving 72
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen 72
Afdeling 7.1 Inwerkingtreding 72
Bijlage lijst waterwingebieden 80
Bijlage lijst grondwaterbeschermingsgebieden 80
Bijlage lijst boringsvrije zones 80
Bijlage lijst 100-jaaraandachtsgebieden 81
Bijlage lijst strategische grondwatervoorraden 81
Bijlage modelborden grondwaterbeschermingszones 81
Bijlage lijst verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden 82
Bijlage lijst niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen 83
Bijlage tabel hoeveelheidsdrempel voor stoffen 84
Bijlage Berekenen compensatieopgave ontwikkeling van groot openbaar belang 86
Bijlage Eiland van Schalkwijk 88
Bijlage Kernkwaliteiten Landschap 104
Bijlage Luchtvaartterreinen 106
Algemene toelichting 108
Toelichting op regels 108
Paragraaf 3.2.1 Instructieregels agrarische bedrijven 156
Bijlage 1 Begrippen 166
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Afdeling 1.1 Begripsbepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
1. Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.
2. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder een omgevingsplan mede verstaan:
a. een projectbesluit; en
b. een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
3. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder toelichting op een omgevingsplan mede verstaan de toelichting op de besluiten, bedoeld in het tweede lid.
Afdeling 1.2 Meet- en rekenbepalingen Artikel 1.2 Meet- en rekenbepalingen
[Gereserveerd]
Afdeling 1.3 Algemene indieningsvereisten
Artikel 1.3 Algemene gegevens bij een melding
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van xxxxxx die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
Artikel 1.4 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, worden deze ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van xxxxxx die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
Paragraaf 1.3.2 Ontheffing van instructieregels en hardheidsclausule
Artikel 1.5 Ontheffing van instructieregels
Bij een aanvraag om een ontheffing van instructieregels worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de instructieregels waarvan ontheffing wordt aangevraagd;
b. een onderbouwing van de aanvraag om ontheffing; en
c. als de ontheffing wordt aangevraagd vanwege een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit: deze aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden.
Artikel 1.6 Hardheidsclausule
Bij een aanvraag tot toepassing van de hardheidsclausule worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. als de toepassing van de hardheidsclausule wordt aangevraagd vanwege een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit: deze aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden; en
b. een onderbouwing van de aanvraag tot toepassing.
Artikel 1.7 Normadressaat
Aan de regels over activiteiten in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Hoofdstuk 2. Gehele provincie Afdeling 2.1 Water- en bodemsysteem Paragraaf 2.1.1 Watersysteem
2.1.1.1 Instructieregels watersysteem
Artikel 2.1 Inhoud waterbeheerprogramma
1. Het waterbeheerprogramma bevat, naast het bepaalde in artikel 3.7 van de wet, ten minste:
a. de beschrijving van de bestaande toestand van watersystemen waarover het beheer van het waterschap zich uitstrekt;
b. het beleid voor het beheer van de watersystemen, gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
c. een beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, die nodig zijn om de gestelde doelen te realiseren of de geconstateerde knelpunten op te lossen;
d. een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, een overzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode; en
e. een beschrijving van de resultaten die bij het onderzoek naar het gewenste grond- en oppervlakte- waterregime voor de aan oppervlaktewaterlichamen en het freatisch grondwater toegekende functies naar voren zijn gekomen.
2. Het waterbeheerprogramma is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:
a. de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken; en
b. een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterprogramma, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, genoemde maatregelen.
Artikel 2.2 Legger waterstaatswerken
De legger, bedoeld in artikel 2.39 van de wet, bevat, naast het bepaalde in het eerste lid van dat artikel, in ieder geval:
a. het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen en het profiel van vrije ruimte;
b. de dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden beheerd; en
c. een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkeringen en van de oppervlaktewaterlichamen die worden beheerd.
Artikel 2.3 Vrijstelling verplichtingen inhoud legger
De in artikel 2.39, eerste lid, van de wet bedoelde verplichtingen om vorm en constructie te beschrijven, gelden niet voor bergingsgebieden.
Artikel 2.4 Aanwijzing gebieden peilbesluit
Het algemeen bestuur van het waterschap stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlakte- waterlichamen in de gebieden met verplichte peilbesluitgebieden.
Artikel 2.5 Inhoud peilbesluit
1. Het peilbesluit bevat, naast het bepaalde in artikel 2.41, derde lid, van de wet, een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.
2. Het peilbesluit is voorzien van een toelichting, waarin ten minste zijn opgenomen:
a. de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;
b. een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie; en
c. een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse betrokken belangen.
Artikel 2.6 Actuele peilbesluiten
1. Het algemeen bestuur van het waterschap draagt zorg dat een peilbesluit actueel is en in ieder geval is toegesneden op veranderingen in zowel de omstandigheden ter plaatse als de aanwezige functies en belangen.
2. Het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert aan gedeputeerde staten over de planning van de
herziening van peilbesluiten in de voortgangsrapportage, bedoeld in ……., .
2.1.1.2 Omgevingswaarden regionale keringen
Artikel 2.7 Dijktraject 1 op 10
1. Voor het dijktraject 1 op 10 geldt de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 10 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.8 Dijktraject 1 op 30
1. Voor het dijktraject 1 op 30 geldt de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 30 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.9 Dijktraject 1 op 100
1. Voor het dijktraject 1 op 100 geldt de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 100 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.10 Dijktraject 1 op 300
1. Voor het dijktraject 1 op 300 geldt de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 300 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.11 Dijktraject 1 op 1000
1. Voor het dijktraject 1 op 1000 geldt de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1000 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.12 Dijktraject 1 op 1250
1. Voor het dijktraject 1 op 1250 geldt de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1250 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.13 Dijktraject 1 op 4000
1. Voor het dijktraject 1 op 4000 geldt de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 4000 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.14 Xxxxxxxxxx
0. Voor de Slaperdijk geldt als omgevingswaarde het profiel van die waterkering op 1 september 2008.
2. Het beheer van de Slaperdijk omvat tevens het afsluitbaar maken van de doorgangen in de Slaperdijk, waaronder die in het Valleikanaal ter hoogte van de Rode Haan.
3. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
4. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.15 Werkensedijk/Schans en Xxxxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxxx
0. Voor de Werkensedijk/Schans en Schenkeldijk/Krouwerskade gelden als omgevingswaarde het handhaven van de situatie per 1 januari 2021.
2. De omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van januari 2032.
Artikel 2.16 Monitoring omgevingswaarden regionale keringen
PM
2.1.1.3 Omgevingswaarden wateroverlast
Artikel 2.17 Omgevingswaarden wateroverlast binnen bebouwde kom HDSR
1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom dat uitgaand van feitelijk aanwezige bebouwing en hoofdinfrastructuur en spoorwegen, als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van 1/10 per jaar.
2. De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 20xx.
Artikel 2.18 Omgevingswaarden wateroverlast buiten bebouwde kom HDSR
1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van:
a. 1/50 per jaar voor gebied met glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw dat op de kaart in bijlage bij deze verordening is aangegeven;
b. 1/10 per jaar voor het overige gebied gedurende de periode van 1 maart tot 1 november.
2. In afwijking van het eerste lid geldt geen norm voor:
a. gebieden die zijn aangewezen als natuurgebied en als zodanig zijn opgenomen in Kaartbijlage Begrenzing van natuurgebieden, behorende bij het Natuurbeheerplan 2016 provincie Utrecht;
b. gebieden die zijn aangewezen als natuurgebied, waarbij voor de bepaling van het landgebruik natuur gebruik gemaakt wordt van de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland dan wel van de Ecologische hoofdstructuur, zoals in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland is vastgelegd, voor zover die begrensde gebieden bestaan uit vanouds bestaande natuur of uit reeds gerealiseerde nieuwe natuur.
3. De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
4. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 20xx.
Artikel 2.19 Uitzondering omgevingswaarden HDSR binnen en buiten bebouwde kom
Het waterschapsbestuur kan gedeputeerde staten verzoeken om in deze verordening andere gebieden dan bedoeld in artikel 2.18 aan te wijzen waarvoor geen omgevingswaarden gelden, in gevallen waarin wordt onderbouwd dat:
a. het voldoen aan de omgevingswaarde voor dat gebied onevenredig kostbaar is;
b. door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het algemeen bestuur van het waterschap de resultaten van de beoordeling van de afvoer- en bergingscapaciteit zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde.
Artikel 2.20 Omgevingswaarden wateroverlast Waterschap Vallei en Veluwe binnen de bebouwde kom
1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom dat uitgaand van de feitelijk aanwezige bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde kans op overstroming van 1/10 per jaar.
2. De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 20xx.
Artikel 2.21 Omgevingswaarden wateroverlast Waterschap Vallei en Veluwe buiten de bebouwde kom
1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/10 per jaar, met dien verstande dat geen omgevingswaarde geldt voor:
a. Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid, van de wet;
b. nationale natuurgebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 2.43, tweede lid, van de wet;
c. gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die zijn aangewezen als natuurgebied en als zodanig zijn opgenomen in Kaartbijlage Begrenzing van natuur, behorende bij het geldende Natuurbeheerplan provincie Utrecht;
2. De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 20xx.
Artikel 2.22 Uitzondering omgevingswaarde wateroverlast Waterschap Vallei en Veluwe binnen en buiten bebouwde kom
Als het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen gedeputeerde staten op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat kan worden afgeweken van de artikelen 2.20 en 2.21.
Artikel 2.23 Omgevingswaarde wateroverlast Waterschap Rivierenland binnen de bebouwde kom
1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom dat uitgaand van de feitelijk aanwezige bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1/100 per jaar en voor het overige gebied een gemiddelde kans op overstroming van 1/10 per jaar.
2. De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
3. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 20xx.
Artikel 2.24 Omgevingswaarde wateroverlast Waterschap Rivierenland buiten de bebouwde kom
1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, met uitzondering van de gebieden genoemd in het vierde en vijfde lid, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van:
a. 1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen;
b. 1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;
c. 1/25 per jaar voor akkerbouw;
d. 1/10 per jaar voor grasland.
2. Voor de toepassing van het eerste lid is wat betreft het landgebruik de situatie bepalend die is zoals vastgelegd in het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland versie 7 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum met inachtneming van de navolgende conversietabel:
norm waterkwantiteit | legenda-eenheden Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland versie 7 |
1/10 per jaar voor grasland | grasland, grasland in bebouwd gebied, maïs |
1/25 per jaar voor akkerbouw | aardappelen, bieten, granen, overige landbouwgewassen |
1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw | boomgaard, glastuinbouw, bollen |
1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur en spoorwegen | hoofdwegen & spoorwegen |
3. Voor bebouwing die is gelegen buiten de bebouwde kom, geldt de omgevingswaarde van het omringende landgebruik, genoemd in het tweede lid, onder b, c of d.
4. Wat betreft het gebied, bedoeld in het tweede lid, en de bebouwing, bedoeld in het derde lid, geldt geen omgevingswaarde voor:
a. Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid, van de wet;
b. nationale natuurgebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 2.43, tweede lid, van de wet;
c. gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die zijn aangewezen als natuurgebied en als zodanig zijn opgenomen in Kaartbijlage Begrenzing van natuur, behorende bij het geldende Natuurbeheerplan provincie Utrecht;
d. gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die als N-type zijn aangeduid op de Beheertypenkaart bij het geldende Natuurbeheerplan van Gedeputeerde Staten van Gelderland;
e. gebieden, voor zover niet behorend tot de onder a of b bedoelde gebieden, die onderdeel zijn van het natuurnetwerk Nederland.
5. De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting;
6. Aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 20xx.
Artikel 2.25 Uitzondering omgevingswaarde wateroverlast Waterschap Rivierenland binnen en buiten bebouwde kom
Als het nemen van maatregelen om aan de norm te voldoen niet doelmatig is, kunnen gedeputeerde staten op basis van een gemotiveerd verzoek van het dagelijks bestuur bepalen dat kan worden afgeweken van de in het tweede lid gestelde norm.
Artikel 2.26 AGV
PM
Artikel 2.27 Monitoring omgevingswaarden wateroverlast
1. Monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen … en …, vindt plaats door bepaling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens:
a. een door gedeputeerde staten beschikbaar gestelde leidraad; of
b. een door het waterschap, in overleg met gedeputeerde staten, te bepalen methode.
2. Het dagelijks bestuur van het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring.
2.1.1.4 Zoetwatervoorziening
Artikel 2.28 Regionale verdringingsreeks
1. Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste wordt, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, onder 3, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
a. het verwerken van industrieel proceswater; en
b. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.
2. Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste wordt, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, onder 4, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
a. de waterkwaliteit in stedelijk gebied;
b. beroepsvaart;
c. akkerbouw;
d. beregening sportvelden;
e. grasland;
f. recreatievaart; en
g. natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.
3. Bij waterbehoeften buiten het gebied van het waterschap zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
PM: andere waterschappen
2.1.1.5 Zwemwater
Artikel 2.28a Zwemwater in oppervlaktewater
De houder van een zwemlocatie:
a. treft maatregelen, op grond van de resultaten van het jaarlijks onderzoek naar de veiligheid van een zwemlocatie, om de veiligheid te waarborgen of te verbeteren.
b. draagt er zorg voor dat de maatregelen worden getroffen op basis van het zwemwaterprofiel die redelijkerwijs tot diens verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend
c. voert beheer en onderhoud uit gericht op de veiligheid (en hygiëne) voor de bezoekers.
d. draagt er zorg voor dat maatregelen worden genomen als er naar aanleiding van de monitoring uitgevoerd door de beheerder van het oppervlaktewater zwemwaterverontreinigingen worden vastgesteld.
e. voert (dagelijks) onderzoek uit naar de omstandigheden in en om de zwemwaterlocatie die een negatief effect kunnen hebben op de veiligheid (en hygiëne) van de bezoekers.
f. draagt er zorg voor dat bezoekers een toilet kunnen bezoeken.
g. draagt er zorg voor door middel van afbakening van de zwemzone dat bezoekers niet in aanraking kunnen komen met andere vormen van waterrecreatie die de veiligheid van de bezoekers in gevaar kunnen brengen.
x. xxxxxxxxxx, op aangeven van de provincie, en met het oog op gevaren voor de veiligheid (en hygiëne) van de bezoekers, tekens (bebording) bij de zwemlocatie om bezoekers te informeren over een waarschuwing, negatief zwemadvies of zwemverbod.
i. waarvan de toegang afgesloten kan worden voor de bezoekers en die entree heft aan de bezoekers voor het gebruik de zwemlocatie, houdt toezicht op de veiligheid van de zwemmers gedurende de uren dat de zwemlocatie is opengesteld voor het publiek.
2.1.2.1 Instructieregels bodemsysteem
Artikel 2.29 Instructieregel gemeente grondwaterbeschermingszones
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone, 100-jaaraandachtsgebied of kwetsbare strategische grondwatervoorraad neemt bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning in acht.
Artikel 2.30 Instructieregel gemeente matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad houdt rekening met de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning.
Artikel 2.31 Instructieregel gemeente parkeren Bethunepolder
Een omgevingsplan staat parkeren van motorrijtuigen in waterwingebied Bethunepolder uitsluitend toe in perioden van drukte in verband met zomer- of winterrecreatie. De gemeente stelt hierin regels om achteruitgang van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 2.32 Instructieregel gemeente aanleggen van een begraafplaats of uitstrooiveld
1. Een omgevingsplan verbiedt het aanleggen van een nieuwe begraafplaats of uitstrooiveld, zoals bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats in een grondwaterbeschermingsgebied.
2. Een omgevingsplan stelt, met betrekking tot het hebben of uitbreiden van een bestaande begraafplaats, uitstrooiveld of dierenbegraafplaats in een grondwaterbeschermingsgebied, regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwaterwinning. Bij een begraafplaats of uitstrooiveld wordt de Inspectierichtlijn Lijkbezorging in acht genomen.
Artikel 2.33 Instructieregel waterschap verstrekken gegevens grondwateronttrekkingen
1. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de onttrekking van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt:
a. gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen, en
b. een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
2. De opgave wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.
3. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur, nadere regels stellen aangaande de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangeleverd.
Artikel 2.34 Instructieregel waterschap melden, meten en registreren grondwateronttrekkingen
Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.
Artikel 2.35 Instructieregel waterschap onttrekkingen voor menselijke consumptie
1. De waterschapsverordening bevat een vergunningplicht voor onttrekkingen van grondwater voor menselijke consumptie.
2. Aan de vergunning verbindt het dagelijks bestuur, voor zover dagelijks meer dan 10 m³ water wordt onttrokken of water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen, voorschriften over de monitoringsverplichtingen die voortvloeien uit de kaderrichtlijn water.
3. Van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht worden uitgezonderd de onttrekkingen die onmiddellijk voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening overeenkomstig artikel 6.11 van het Waterbesluit, zoals dat luidde direct voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gemeld aan het dagelijks bestuur en in werking zijn.
4. Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten de gegevens die op grond van het tweede lid worden verkregen, uiterlijk binnen vier maanden nadat de gegevens zijn verkregen.
5. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur, nadere regels stellen aangaande de wijze en de parameters waarop en de frequentie waarmee op grond van het tweede lid gemonitord wordt.
2.1.2.2 Grondwaterbescherming
2.1.2.2.1 Algemeen
Artikel 2.36 Oogmerk grondwaterbescherming
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie.
Artikel 2.37 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zones, 100-jaaraandachtsgebieden en strategische grondwatervoorraden.
Artikel 2.38 Aanwijzing grondwaterbeschermingszones
Grondwaterbeschermingszones bestaan uit waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zones, 100-jaaraandachtsgebieden en strategische grondwatervoorraden.
Artikel 2.39 Zorgplicht grondwater
Degene die in een grondwaterbeschermingszone een milieubelastende activiteit, of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd
Artikel 2.40 Plaatsen borden grondwaterbeschermingszones
Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die toegang geven tot een waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied of daaraan grenzen, op of bij de grenzen van dat gebied bijbehorende borden waarvan het model is vastgesteld in bijlage Modelborden grondwaterbeschermingszones bij deze verordening.
Artikel 2.41 Afwijking vergunningplicht kleine bodemenergiesystemen
1. In afwijking van artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning vereist voor een open bodemenergiesysteem als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/u.
2. Voor het aanleggen van een open bodemenergiesysteem, als bedoeld in het eerste lid, geldt een meldplicht.
3. De vrijstelling van de vergunningplicht, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor:
a. een bodemenergiesysteem dat gelegen is een interferentiegebied dat is aangewezen krachtens artikel 4.1151 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. boringvrije zones.
2.1.2.2.2 Activiteiten in waterwingebieden
Artikel 2.42 Verbod milieubelastende activiteiten in waterwingebieden
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een waterwingebied, met uitzondering van wateringebied Bethunepolder, milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een of een zuiveringstechnisch werk te verrichten.
2. Het verbod, gesteld in het eerste lid, geldt niet voor
a. de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, als de activiteiten noodzakelijk zijn voor de openbare drinkwatervoorziening.
b. het aanleggen en onderhouden van aardgasleidingen;
c. Het onderhouden van rioleringen
d. het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidbestrijding;
e. het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal gebruik bij woningen of gebouwen, afgezien van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, mits bewaard in een goed gesloten verpakking afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden
f. het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen als gevolg van beweiding;
g. het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het [Besluit bodemkwaliteit];
h. het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van de [Wet bodembescherming] en de [Wet milieubeheer];
Artikel 2.43 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten in waterwingebieden
1. De omgevingsvergunning bedoeld in artikel [verbod milieubelastende activiteiten in waterwingebieden] wordt alleen verleend als de activiteiten geen schade kunnen toebrengen aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater of, voor het werkingsgebied Bethunepolder waterleidingkanaal, aan het oppervlaktewater.
2. Activiteiten die schade kunnen toebrengen aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater zijn in ieder geval:
a. het op of in de bodem brengen van schadelijke stoffen of meststoffen, anders dan als gevolg van beweiding;
b. het doen van lozingen op of in de bodem;
c. het oprichten van bebouwing;
d. het uitvoeren van werkzaamheden in de bodem die de beschermende werking van bodemlagen kunnen aantasten;
e. het opslaan van schadelijke stoffen of materialen, anders dan bedoeld in artikel [Verbod milieubelastende activiteiten in waterwingebieden] lid 2 onder e.
f. Het aanleggen of hebben van systemen voor energietoevoeging of -onttrekking
3. De omgevingsvergunning, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt ter advies voorgelegd aan het betrokken drinkwaterbedrijf.
Artikel 2.44 Vrijstelling riolering Bethunepolder
Het verbod, bedoeld in artikel 2.45 [Verbod milieubelastende activiteiten in waterwingebieden], geldt niet voor het aanleggen en in stand houden van rioleringen in waterwingebied Bethunepolder waterleidingkanaal die aansluiten op bestaande rioleringen.
Artikel 2.45 Bestrijdingsmiddelen en glyfosaat Bethunepolder
1. Het is in het waterwingebied Bethunepolder verboden bestrijdingsmiddelen voorhanden te hebben, in voorraad te hebben of toe te passen.
2. Het verbod geldt niet voor het in een besloten ruimte voorhanden hebben, in voorraad hebben of toepassen van een geringe hoeveelheid van een gewasbeschermingsmiddel of biocide, als dit:
a. zonder bewerking kan worden toegepast;
b. dient of gediend heeft voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig is van normaal gebruik binnen een gebouw;
c. bewaard wordt in een deugdelijke verpakking, en
d. afdoende beschermd is tegen weersinvloeden.
3. Het verbod geldt ook niet voor de toepassing van glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen voor het bestrijden van de onkruiden grote brandnetel, ridderzuring, akkerdistel en ruwe smele in grasland, indien deze toepassing plaatsvindt:
a. als bestrijding met niet-chemische middelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd;
b. volgens de onkruidbestrijkingsmethode;
c. door een deskundige met een licentie als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
d. als de weersomstandigheden dat toelaten en de hoogte van het gras redelijkerwijs geen beletsel vormt om de onkruiden aan te strijken zonder het gras te raken; en
e. met inachtneming van een afstand van tenminste één meter tot geulen en greppels en tenminste twee meter tot sloten.
Artikel 2.46 Meldplicht glyfosaat Bethunepolder
1. Degene die het voornemen heeft om in waterwingebied Bethunepolder tijdens een groeiseizoen glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen overeenkomstig artikel 2.47 [Bestrijdingsmiddelen en glyfosaat Bethunepolder], derde lid, toe te passen, meldt dit aan gedeputeerde staten en het betrokken drinkwaterbedrijf.
2. Op de melding is artikel X van toepassing, met dien verstande dat:
a. het voornemen tot toepassing van glyfosaat tenminste vijf werkdagen van tevoren schriftelijk aan gedeputeerde staten wordt gemeld, en tenminste 24 uur van tevoren telefonisch aan het betrokken drinkwaterbedrijf;
b. de schriftelijke melding plaatsvindt met behulp van een daarvoor vastgesteld formulier;
c. de melding niet meer dan één groeiseizoen betreft; en
d. gedeputeerde staten de melder binnen twee werkdagen een schriftelijke bevestiging van ontvangst zenden.
2.1.2.2.3 Activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 2.47 Verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden
Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied Bethune polder een milieubelastende activiteit uit te voeren die behoort de lijst verboden activiteiten in bijlage Verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden.
Artikel 2.48 Opslag van schadelijke stoffen in grondwaterbeschermingsgebieden
1. Het is verboden een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof voorhanden te hebben genoemd in bijlage Niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen bij deze verordening.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. een kleine werkvoorraad van maximaal 25 liter of kilogram;
b. een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof, waarvan gedeputeerde staten bepaald hebben dat deze vanwege haar specifieke eigenschappen geen gevaar vormt voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening; en
c. een door gedeputeerde staten aangewezen categorie van gevallen waarin de niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof vanwege specifieke gebruiksomstandigheden geen gevaar vormt voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwatervoorziening.
3. Het voorhanden hebben van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof is uitsluitend toegestaan tot de hierna aangegeven hoeveelheid:
a. in geval van een giftige of anderszins schadelijke stof genoemd in bijlage bij deze verordening: de in die bijlage aangegeven hoeveelheidsdrempel;
b. in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof:
- maximaal 5 kubieke meter per opslageenheid bij een tot vloeistof gekoeld gas of een vloeistof; en
- maximaal 5000 kilogram per opslageenheid bij een viskeuze of vaste stof.
4. Bij het voorhanden hebben van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof, bedoeld in het derde lid, dienen bodembeschermende voorzieningen en maatregelen worden toegepast die de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden. Hieronder wordt ten minste verstaan dat opslag bovengronds en
boven een vloeistofdichte voorziening plaatsvindt en dat proces of overslag boven een vloeistofdichte of vloeistofkerende voorziening plaatsvinden.
Artikel 2.49 Boren en grond- of funderingswerken in grondwaterbeschermingsgebieden Bethunepolder, Bilthoven, Bunnik, Cothen, Groenekan, Lexmond, Linschoten, Zeist en WCB Nieuwegein en waterwingebied Bethune polder
Het is verboden in de grondwaterbeschermingsgebieden Bethunepolder, Bilthoven, Bunnik, Cothen, Groenekan, Lexmond, Linschoten, Zeist en WCB Nieuwegein:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.50 Boren en grond- of funderingswerken Amersfoort-Berg, Doorn, Soestduinen en Woerden
Het is verboden in de grondwaterbeschermingsgebieden Amersfoort-Berg, Doorn, Soestduinen en Woerden:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 3 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.51 Boren en grond- of funderingswerken Driebergen, Leersum en Rhenen
Het is verboden in de grondwaterbeschermingsgebieden Driebergen, Leersum en Rhenen
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 10 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.52 Boren en grond- of funderingswerken Beerschoten
Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebied Beerschoten:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 30 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 30 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.53 Vrijstellingen boren of grond- en funderingswerken
1. De verboden, bedoeld in artikel [Boren en grond- of funderingswerken (en gebiedafwijkende artikelen)], gelden niet voor:
a. boorputten voor de controle van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening;
b. het oprichten en hebben van boorputten voor het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening;
c. bronbemalingen;
d. het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
e. sonderingen;
f. ontgrondingen in het kader van paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
g. grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat tenminste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
h. funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:
i. grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
ii. in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of
iii. schroefpalen.
2. Op de activiteiten binnen de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onder g en h, is een meldplicht van toepassing.
Artikel 2.54 Vrijstelling horizontaal gestuurde boringen
1. Het verbod, bedoeld in artikel [Boren grond- of funderingswerken], geldt niet voor het realiseren van horizontaal gestuurde boringen in de grondwaterbeschermingsgebieden Amersfoort-Berg, Doorn, Soestduinen en Woerden, indien andere werkmethoden aantoonbaar niet toepasbaar zijn:
a. onder watergangen, waarbij de diepte van de watergang vanaf maaiveld groter is dan 2 m;
b. onder kruisingen van belangrijke (spoor)wegen.
2. Bij het realiseren van de horizontaal gestuurde boring wordt voldaan aan de volgende regels:
a. de diepte van de onderkant van de boring is niet dieper dan 10 meter onder het maaiveld;
b. de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatste van het in-/uittredepunt overstijgt de achtergrondwaarde niet;
c. indien het boortracé een ernstige bodemverontreiniging passeert of doorboort, worden afdoende maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan;
d. de boorvloeistof wordt samengesteld met schoon leidingwater;
e. de boorvloeistof bevat voldoende bentoniet om uitwisseling met de ondergrond zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt het gebruik van additieven zoveel mogelijk beperkt;
f. de vrijkomende grond wordt niet zonder bodembeschermende maatregelen opgeslagen of verspreid over het perceel; en
g. indien de horizontale boring voor de aanleg van een riool is, wordt de mantelbuis voorzien van verklikkers die een zodanige werking hebben dat bij een eventuele breuk de inhoud van het riool aan het maaiveld uittreedt via deze verklikkers.
3. Op het realiseren van horizontaal gestuurde boringen binnen de vrijstelling is een meldplicht van toepassing.
Artikel 2.55 Buitengebruikstelling boorgat
1. Bij buitengebruikstelling van een boorgat in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied laat de eigenaar of exploitant binnen twee weken daarna die boorput afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
2. Degene die het voornemen heeft tot afdichten bedoeld in het vorige lid, meldt dit aan gedeputeerde staten.
Artikel 2.56 Verwijdering van heipalen
1. Bij verwijdering van heipalen in de grondwaterbeschermingsgebieden Amersfoort-Berg, Doorn, Soestduinen en Woerden wordt het ontstane gat zoveel mogelijk afgedicht met bentoniet.
2. Degene die het voornemen heeft tot afdichten bedoeld in het eerste lid, meldt dit aan gedeputeerde staten.
Artikel 2.57 Aanleggen van een buisleiding
1. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding voor het transport van andere gassen dan aardgas, olie of chemicaliën of een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën, aan te leggen, te vervangen of te verleggen
2. Het verbod geldt niet, als met een risicoanalyse van een deskundige overeenkomstig de richtlijn
“Publicatiereeks gevaarlijke stoffen” is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.
3. Op het vervangen of verleggen van een buisleiding binnen de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, is een meldplicht van toepassing.
Artikel 2.58 Energietoevoeging en -onttrekking in grondwaterbeschermingsgebieden
1. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel het direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen.
2. Dit verbod geldt niet voor een open bodemenergiesysteem, indien er sprake is van een innovatief duurzaamheidsproject, waarbij aannemelijk is gemaakt dat een significante bijdrage geleverd wordt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.
3. Op het aanleggen van een bodemenergiesysteem binnen de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, is een meldplicht van toepassing.
Artikel 2.59 Meststoffen in de bodem brengen
1. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied meststoffen op of in de bodem te brengen.
2. Dit verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van:
a. dierlijke meststoffen;
b. anorganische meststoffen, compost of kalkmeststoffen bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Artikel 2.60 Lozen afstromend hemelwater
1. Bij het lozen van afstromend hemelwater in een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied Bethune polder wordt mogelijke verontreiniging van het grondwater zoveel mogelijk beperkt.
2. Aan het gestelde in het eerste lid wordt in ieder geval voldaan indien de Leidraad Afkoppelen Provincie Utrecht wordt gevolgd.
3. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied afstromend hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.
Artikel 2.61 Aanleggen parkeerplaats
1. Bij het aanleggen of hebben van een parkeerplaats voor motorrijtuigen in een grondwaterbeschermingsgebied of waterwingebied Bethune polder wordt mogelijke verontreiniging van het grondwater zoveel mogelijk beperkt.
2. Aan het gestelde in het eerste lid wordt in ieder geval voldaan indien er sprake is vloeistofdichte verharding en de Leidraad Afkoppelen Provincie Utrecht wordt gevolgd.
2.1.2.2.4 Activiteiten in Boringsvrije zones
Artikel 2.62 Mijnbouwactiviteiten in boringsvrije zones
Het is verboden in een boringsvrije zone mijnbouwactiviteiten te verrichten bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 2.63 Oprichten van boorputten en uitvoeren van grond- of funderingswerken in boringsvrije zones algemeen
Het is verboden in boringsvrije zones Bilthoven, Blokland, Bunnik, Cothen, De Meern, Eempolder, Leidsche Rijn,
Lopik, Montfoort, Nieuwegein, Tull en ‘Waal, Vianen en Vianen-Panoven:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.64 Oprichten van boorputten en uitvoeren van grond- of funderingswerken in boringsvrije zones Amersfoort-Koedijkerweg, Lexmond, Langerak, Rhenen en Woudenberg
Het is verboden in de boringsvrije zones Amersfoort-Koedijkerweg, Lexmond, Langerak, Rhenen en Woudenberg:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 10 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.65 Oprichten van boorputten en uitvoeren van grond- of funderingswerken in boringsvrije zone Veenendaal
Het is verboden in de boringsvrije zone Veenendaal:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 30 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 30 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.66 Oprichten van boorputten en uitvoeren van grond- of funderingswerken in boringsvrije zone WCB Nieuwegein
Het is verboden in de boringsvrije zone Veenendaal:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 60 meter of meer onder maaiveld; en
b. grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 60 meter of meer onder het maaiveld.
Artikel 2.67 Vrijstellingen oprichten van boorputten en uitvoeren van grond- of funderingswerken in boringsvrije zones
1. De verboden, bedoeld in artikel [Oprichten van boorbutten en uitvoeren van grond- of funderingswerken in boringsvrije zones (en gebiedafwijkende artikelen)] , gelden niet voor:
a. boorputten voor de controle van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening;
b. het oprichten en hebben van boorputten voor het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening;
c. bronbemalingen;
d. het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
e. sonderingen;
f. ontgrondingen in het kader van paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
g. grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat tenminste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
h. funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:
i. grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
ii. in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of
iii. schroefpalen.
2. Op het uitvoeren van een grond- of funderingswerk bedoeld in het eerste lid, onder g en h, is een meldplicht van toepassing.
Artikel 2.68 Energietoevoeging en -onttrekking in boringvrije zones
1. Het is verboden in een boringsvrije zone werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen op een diepte lager dan de grenzen genoemd in artikelen (Boren en grond- of funderingswerken in boringsvrije zones).
2. Het verbod geldt niet voor een open bodemenergiesysteem indien er sprake is van een innovatief duurzaamheidsproject, als aannemelijk is gemaakt dat een significante bijdrage geleverd wordt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.
3. Op het aanleggen van een bodemenergiesysteem binnen de vrijstelling, als bedoeld in het tweede lid, is een meldplicht van toepassing.
2.1.2.3 Bodemverontreiniging
2.1.2.3.1 Grondwaterverontreiniging
Artikel 2.69 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van een geval van verontreinigd grondwater en op het verrichten van activiteiten ten gevolge waarvan een geval van verontreinigd grondwater wordt verminderd of verplaatst.
Artikel 2.70 Melding
1. Het is verboden de activiteit te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan aan gedeputeerde staten te melden.
2. Een melding bevat:
a. een vooronderzoek bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. een nader bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving;
d. een beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen en een motivering van de keuze voor deze maatregelen;
e. een beschrijving van de effecten die met de maatregelen worden beoogd, waaronder een aanduiding van de terugsaneerwaarde;
f. een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten te bereiken, voor het geval de maatregelen niet tot die effecten zouden leiden; en
g. een beschrijving van de nazorgmaatregelen die naar verwachting moeten worden getroffen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Artikel 2.71 Gegevens en bescheiden locatie
1. Ten minste twee weken voor het begin van de activiteit worden aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan gedeputeerde staten.
Artikel 2.72 Gegevens en bescheiden uitvoerder en milieukundige begeleider
1. Ten minste vijf werkdagen voor het begin van de activiteit worden aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam en het adres van xxxxxx die de werkzaamheden gaat verrichten; en
b. de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.
2. Onverwijld na het wijzigen van de naam of het adres, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan gedeputeerde staten.
Artikel 2.73 Gegevens en bescheiden evaluatie
Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit wordt aan gedeputeerde staten het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 2.77, eerste lid, verstrekt.
Artikel 2.74 Uitvoering van de activiteit
1. Met het oog op het beschermen van het milieu en het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen wordt de activiteit zodanig verricht dat:
a. het risico van verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
b. nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen zoveel mogelijk beperkt kunnen blijven.
2. De activiteit wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
3. De activiteit wordt verricht overeenkomstig de beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen, bedoeld in artikel 2.72, tweede lid, onder d.
4. Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, wordt de activiteit verricht overeenkomstig de andere methode om de beoogde effecten te bereiken, bedoeld in artikel 2.72, tweede lid, onder f.
Artikel 2.75 Evaluatie en nazorg
1. Na afronding van de activiteit wordt een evaluatieverslag opgesteld volgens BRL 6000. Het evaluatieverslag bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich tijdens de activiteit hebben voorgedaan;
b. een beschrijving van de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de activiteit;
c. als na de activiteit nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is en daardoor beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen; en
d. als na de activiteit nazorgmaatregelen nodig zijn: een beschrijving van deze nazorgmaatregelen.
2. De eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar na de activiteit een verontreiniging in het grondwater aanwezig is gebleven, neemt de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht die zijn beschreven in het evaluatieverslag.
3. Met de uitvoering van de nazorgmaatregelen is belast degene die de activiteit heeft verricht, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het evaluatieverslag.
Artikel 2.76 Maatwerkvoorschriften
Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de artikelen 2.70 tot en met 2.75.
2.1.2.3.1.2 Gedoogplicht bij onderzoek en sanering
Artikel 2.77 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op onderzoek en sanering van een geval van verontreinigd grondwater.
Artikel 2.78 Gedoogplicht
1. Gedeputeerde staten kunnen aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:
a. het verrichten van onderzoek naar de aard en omvang van de verontreiniging; en
b. het treffen van maatregelen voor het saneren van de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan.
2. Artikel 5:27 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
2.1.2.3.2 Instructieregel waterschappen
Artikel 2.79 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op de waterschapsverordeningen.
Artikel 2.80 Instructieregel waterschappen grondwateronttrekking
1. Een waterschapsverordening regelt, met het oog op het beschermen van het milieu en het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, dat het uitvoeren van een wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, niet kan leiden tot een significante verplaatsing van een verontreiniging in de bodem.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de verontreiniging onderdeel is van een programma waarin een gebiedsgerichte aanpak is vastgelegd en daarin is geregeld in welke mate verplaatsing van een verontreiniging in de bodem mag plaatsvinden.
2.1.2.3.3 Gebiedsgerichte aanpak grondwaterverontreiniging
Artikel 2.81a Bijzondere bepalingen inzake een gebiedsgerichte aanpak
Een gebiedsgerichte aanpak is gericht op:
a. het zoveel mogelijk voorkomen van de risico’s van verspreiding van verontreiniging buiten het aangewezen
gebied;
b. het zoveel mogelijk verminderen van de vracht van de verontreiniging; en
c. de bescherming van bestaande en beoogde functies van, in en op de bodem binnen het aangewezen gebied.
Artikel 2.81b Programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterverontreiniging
1. Een gebiedsgerichte aanpak wordt uitgevoerd overeenkomstig een daartoe vastgesteld programma.
2. Het programma wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.
3. Het programma bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de doelstellingen van de gebiedsgerichte aanpak binnen het beheergebied en de maatregelen die ter verwezenlijking hiervan worden genomen;
b. de termijn waarbinnen deze doelstellingen zullen worden verwezenlijkt;
c. een beschrijving van de verrichte onderzoeken;
d. de wijze waarop het plan past binnen het omgevingsplan, het regionale waterprogramma en het waterbeheerprogramma;
e. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;
f. de wijze waarop belemmeringen voor een doelmatige gebiedsgerichte aanpak zullen worden weggenomen; en
g. de verontreinigingen in het grondwater binnen het aangewezen gebied;
4. In het programma wordt rekening gehouden met de gevolgen van de gebiedsgerichte aanpak voor locaties die daarvan geen onderdeel uitmaken, en worden zo nodig voorzieningen opgenomen om voor die locaties optredende gevolgen te monitoren en maatregelen om dan in te grijpen.
Artikel 2.81c Gevallen van ernstige grondwaterverontreiniging
Het programma kan betrekking hebben op gevallen van ernstige verontreiniging waarop op grond van artikel
3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, van toepassing is.
2.1.2.3.4 Bodemsanering grondwaterbeschermingszones
Artikel 2.82 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op bodemsaneringen in beschermingsgebieden.
Artikel 2.83 Toepassen verwijderingsvariant in beschermingsgebieden
In de volgende gebieden wordt een bodemsanering als bedoeld in artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving uitgevoerd volgens artikel 4.1242 van dat besluit:
a. waterwingebieden; en
b. grondwaterbeschermingsgebieden op locaties waar sprake is van een grondwaterverontreiniging boven de tussenwaarde.
2.1.4.1 Instructieregels bodembewerking veengebied
Artikel 2.85 Instructieregel beperken bodembewerking
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Beperken bodembewerking verbiedt bodembewerking in gronden voor agrarisch gebruik die tot gevolg hebben dat veen aan de oppervlakte wordt gebracht, tenzij de bodembewerking plaatsvindt voor graslandvernieuwing of de aanleg van een andere blijvende teelt.
2.1.4.2 Regels over activiteiten veengebied
Afdeling 2.2 Infrastructuur
2.2.1.1 Instructieregels provinciale wegen
Artikel 2.86 Instructieregel bouwwerken bij provinciale wegen in omgevingsplan
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een weg in beheer bij de provincie, staat het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen een afstand van 10 meter vanaf de rand van de verharding van de weg niet toe.
2.2.1.2 Regels over activiteiten provinciale wegen
Artikel 2.87 Toepassingsbereik activiteiten provinciale wegen
1. Deze paragraaf gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij de provincie Utrecht.
2. De artikelen 2.93 tot en met 2.114 gelden niet voor activiteiten door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
Artikel 2.88 Oogmerk provinciale wegen
1. De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg behoort.
2. Taken en bevoegdheden op grond van deze paragraaf kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de weg is gelegen:
a. het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden;
b. het beschermen van ecologische waarden en natuur;
c. het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en
d. het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.
Artikel 2.89 Specifieke zorgplicht provinciale wegen
1. Degene die een beperkingengebiedactiviteit voor een weg in beheer bij de provincie Utrecht verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.88, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
a. het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van wegen wordt verzekerd;
b. het gebruik van de weg, in overeenstemming met haar bestemming als openbare weg, wordt verzekerd;
c. het vrije zicht wordt verzekerd;
d. werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hieruit geen schade voor de weg kan ontstaan;
e. geen vaste stoffen of voorwerpen in het beperkingengebied van de weg worden gedeponeerd, anders dan bij werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen;
f. het beperkingengebied van de weg niet wordt verontreinigd met voor het verkeer of de weg hinderlijke of schadelijke vloeistoffen of beplantingsresten;
g. beplanting langs de weg in een zodanige conditie wordt gehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor de weggebruikers;
h. borden, spandoeken, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen op een zodanige plaats of wijze worden aangebracht dat de veiligheid van het verkeer niet in gevaar wordt gebracht;
i. aanleg of wijziging van de provinciale weg alleen geschiedt door of namens de wegbeheerder; en
j. alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
Artikel 2.90 Maatwerkvoorschriften provinciale wegen
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze paragraaf worden verbonden, over de artikelen 2.89 en 2.106 tot en met 2.114, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het provincie Utrecht worden aangewezen; en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 2.89 en 2.106 tot en met 2.114, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
Artikel 2.91 Specifieke aanvraagvereisten
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de kilometrering en het wegnummer van de locatie waar de activiteit plaatsvindt;
b. de datum en het tijdstip waarop de activiteit wordt begonnen; en
c. de duur van de activiteit.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen, die niet onder de meldplicht van artikel 2.103 vallen, zijn de aanvraagvereisten de vereisten, bedoeld in artikel 2.103, tweede lid.
Artikel 2.92 Verwijderen van werken en objecten
1. Met het oog op het belang van verruiming of wijziging van een weg in beheer bij de provincie Utrecht worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit voor die weg is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van die weg door of namens de wegbeheerder.
2. Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop
dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
Artikel 2.93 Beplanting langs provinciale wegen
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg steekt beplanting langs de provinciale weg hoger dan 4,50 meter boven de verkeersbanen en fietspaden uit en hoger dan 3 meter boven voetpaden uit.
2. In aanvulling op artikel PM geldt het eerste lid ook voor rechthebbenden van beplanting langs de provinciale weg.
Artikel 2.94 Het veranderen van bermsloten langs provinciale wegen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een provinciale weg bermsloten van de provinciale weg te dempen of af te dammen of de afvoercapaciteit daarvan te wijzigen.
Artikel 2.95 Uitwegen langs provinciale wegen
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingenactiviteit met betrekking tot een provinciale weg de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied met betrekking tot de provinciale weg:
a. het hebben of maken van een uitweg naar de provinciale weg;
b. het maken van wijzigingen aan een bestaande uitweg naar de provinciale weg;
c. het veranderen van het gebruik van een bestaande uitweg naar de provinciale weg van particulier naar bedrijfsmatig gebruik; en
d. het intensiveren van het gebruik van een bedrijfsmatige uitweg ten gevolge van een verandering van de bedrijfsvoering.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op verkooppunten als bedoeld in artikel 2.98.
Artikel 2.96 Werken in of langs provinciale wegen
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingenactiviteit met betrekking tot een provinciale weg duikers, goten, afrasteringen en vergelijkbare werken in het beperkingengebied met betrekking tot de provinciale weg te hebben, leggen of wijzigen.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. het aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen in de zin van de Telecommunicatiewet en voor laag- en middenspanning elektriciteitskabels, met inbegrip van het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken die daarmee samenhangen en het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen, voor zover voldaan wordt aan de artikelen 2.103 tot en met 2.114;
b. het maken van lasgaten en huisaansluitingen voor de watervoorziening, de energievoorziening of de telecommunicatie als daarvoor geen verhardingen van de weg worden opgebroken of gekruist; en
c. het plaatsen en hebben van gedenktekens.
Artikel 2.97 Borden en vergelijkbare objecten langs provinciale wegen
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingenactiviteit met betrekking tot een provinciale weg borden, spandoeken, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen in het beperkingengebied met betrekking tot de provinciale weg te hebben, plaatsen of wijzigen.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. tijdelijke verwijsborden die kort voor en tijdens een evenement geplaatst worden; en
b. verkeerstekens en onderborden als bedoeld in artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2.98 Standplaatsen en verkooppunten langs provinciale wegen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingenactiviteit met betrekking tot een provinciale weg de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied met betrekking tot de provinciale weg:
a. een standplaats voor handel of bedrijf in te nemen en te hebben; en
b. een verkooppunt voor het leveren van energie aan voertuigen of andere goederen in te richten en te hebben.
Artikel 2.99 Evenementen op of bij provinciale wegen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingenactiviteit met betrekking tot een provinciale weg in het beperkingengebied een evenement te houden waarbij maatregelen nodig zijn om de doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid te borgen op de provinciale weg.
Artikel 2.100 Meldplicht gedenktekens langs provinciale wegen
1. Het is verboden gedenktekens te plaatsen in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Het gedenkteken wordt door de provincie Utrecht ter beschikking gesteld en wordt in overleg met de nabestaanden geplaatst.
Artikel 2.101 Meldplicht borden langs provinciale wegen
1. Het is verboden in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale wegen tijdelijke verwijsborden kort voor en tijdens een evenement te plaatsen zonder dit ten minste twee weken voor het begin ervan te melden.
2. De borden zijn niet groter dan 1.00 meter bij 1.00 meter.
3. De borden worden binnen 24 uur na afloop van het evenement verwijderd.
4. Er worden niet meer dan twee borden bij elkaar op een locatie aangebracht.
5. De borden worden geplaatst in de onverharde buitenberm op een afstand van ten minste 2.50 meter uit de kant van de verharding.
Artikel 2.102 Meldplicht lasgaten en huisaansluitingen in of langs provinciale wegen
1. Het is verboden de in artikel 2.96, tweede lid, onder b, genoemde lasgaten en huisaansluitingen in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale wegen te hebben, leggen of wijzigen zonder dit ten minste drie weken en ten hoogste twee maanden voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de kilometrering en het wegnummer van de beoogde ligging van de lasgaten en huisaansluitingen.
3. Ten minste drie weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Ten minste drie weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen; en
b. de verwachte duur ervan.
5. De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.
Artikel 2.103 Meldplicht telecom en laag- of middenspanning elektriciteit kabels en leidingen in, boven of langs provinciale wegen
1. Het is in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale weg verboden de volgende activiteiten te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden: het aanleggen, plaatsen, in stand te houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen in de zin van de Telecommunicatiewet of laag- en middenspanning elektriciteitskabels, met inbegrip van:
a. het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken die daarmee samenhangen; en
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen.
2. Een melding bevat:
a. voor het aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding: 1°. een beschrijving van de soort kabel of leiding;
2°. een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
3°. de kilometrering, het wegnummer en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen op tekening;
4°. bij een leiding onder druk: een berekening van de erosiekrater; 5°. als een gestuurde boring wordt gebruikt: een boorplan; en
6°. als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;
b. voor het in stand houden van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding; en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen op tekening; en
c. voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding: 1°. een beschrijving van de wijze van verwijderen; en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen op tekening.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Artikel 2.104 Gegevens en bescheiden: start van de werkzaamheden telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen; en
b. de verwachte duur ervan.
2. De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.
3. Op het werk is permanent minimaal één persoon die de Nederlandse taal machtig is, aanwezig.
Artikel 2.105 Gegevens en bescheiden: uitgevoerde werkzaamheden telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
Ten minste binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z- coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 2.106 Ontgravingen telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van de weg wordt een ontgraving:
a. beperkt tot een zo klein mogelijk profiel en onafgebroken uitgevoerd;
b. op dezelfde dag dat deze wordt gemaakt, gedicht met de uitkomende grond of aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen;
c. niet verricht tussen een half uur voor zonsondergang en een half uur na zonsopgang;
d. niet verricht bij slecht zicht van minder dan 200 meter door mist, sneeuwval of andere omstandigheden.
2. De gesloten bekleding of verharding van de weg wordt niet opgebroken.
3. De afwatering van de weg wordt niet belemmerd.
4. Overtollige grond en puin worden onmiddellijk afgevoerd.
5. Bij het vervangen van bestaande kabels of leidingen worden de kabels en leidingen die buiten gebruik worden gesteld, verwijderd.
6. Het aanwezige wegmeubilair en de kadasterstenen en grenspalen worden niet verwijderd, anders dan na overleg met het bevoegd gezag.
7. Belendende percelen en landwegen blijven toegankelijk.
8. Verkeersmaatregelen worden getroffen die voldoen aan de CROW publicaties 96a en 96b werken aan de weg.
Artikel 2.107 Ontgravingen telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen: grondwerk
1. Voor de start van de ontgraving wordt het gras over de volle werkbreedte gemaaid.
2. De grond wordt in drie lagen van gelijke dikte teruggebracht en afzonderlijk vast gestampt. Het aanvullen onder het grondwaterpeil geschiedt alleen met de uitkomende grond indien deze grond uit zuiver zand bestaat. De bovenlaag is humusarm en wordt, in overleg, zo spoedig mogelijk na de afwerking ingezaaid met graszaadmengsel B3.
3. Bij buiten de weg gelegen open verhardingen wordt de aanvulling op de overeenkomstige wijze met zand, of zo nodig met cement, gestabiliseerd. Direct onder deze verhardingen wordt tenminste 0,40 m schoon zand aangebracht.
4. Indien verontreinigde materialen worden aangetroffen wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.
5. Na beëindiging van de werkzaamheden worden de taluds vanaf de slootbodem over de volle hoogte opnieuw opgezet. De constructie wordt in overleg met het bevoegd gezag bepaald.
6. Aan de oppervlakte komende constructiedelen van de leiding en markeringen ter aanduiding van de leiding komen op gelijke hoogte met het oppervlak van de verhardingen of de bermen.
Artikel 2.108 Ontgravingen telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen: beplanting
1. Beplanting wordt bij de uitvoering van de werkzaamheden zowel boven- als ondergronds niet beschadigd. Binnen een straal van 10 x de stamdiameter, gemeten op 1 meter boven het maaiveld, rondom bomen worden geen graafwerkzaamheden verricht. Binnen de kroonprojectie van bomen worden graafwerkzaamheden handmatig uitgevoerd. Wortels dikker dan 25 millimeter in diameter worden in geen geval verwijderd.
2. Ontgravingen binnen de wortelzone worden zo snel mogelijk aangevuld en verdicht. Ontgraven wortels worden beschermd tegen uitdrogen, vorst en beschadiging. Binnen de wortelzone van beplanting wordt geen werkterrein ingericht en wordt geen materiaal opgeslagen.
Artikel 2.109 Ligging van de telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van de weg wordt een telecom en laag/middenspanning kabel of leiding gelegd:
a. 1,5 meter buiten de verharding van de weg;
b. als de kabel of leiding parallel aan een bermsloot wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de insteek van de bermsloot;
c. als de kabel of leiding parallel aan een talud wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de teen van het talud; en
d. als de kabel of leiding parallel aan een geleiderailconstructie wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf die constructie.
2. De afstanden worden gemeten tot aan de dichtstbij gelegen zijde van de kabel of leiding.
3. Het vlak, gelegen onder een helling van 1:3 uit de onderkant van de verharding of de fundering, wordt niet doorsneden.
4. In de berm van de weg is de gronddekking boven de kabels en leidingen ten minste 0,6 m.
5. Als een kabel of leiding kruist met een bermsloot, is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 1,0 m.
6. Waar kabels of leidingen boven een duiker komen te liggen of een persleiding kruisen en de voorgeschreven gronddekking niet kan worden verkregen, worden zij over bij maatwerkvoorschrift te bepalen lengte in mantelbuizen gelegd.
7. Wanneer het niet mogelijk is om buiten de wortelzone een kabel of leiding aan te leggen, wordt een mantelbuis onder de wortelzone aangelegd met een gestuurde boring.
Artikel 2.110 Kruisingen van de telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen met gesloten verhardingen in, op of langs provinciale wegen
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van de weg wordt bij een kruising van een telecom en laag/middenspanning kabel of leiding met een gesloten verharding:
a. een roest en zuurbestendige mantelbuis gebruikt; en
b. een gestuurde boring toegepast.
2. De kabel of leiding wordt zoveel mogelijk loodrecht op de as van de gesloten verharding aangelegd.
3. Als de boring bij een kruising mislukt, wordt:
a. de mantelbuis niet teruggetrokken;
b. een nieuwe kruising gemaakt; en
c. de in het weglichaam achtergebleven mantelbuis geheel opgevuld met dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.
4. Indien vanwege constructieve aard geen mantelbuis kan worden toegepast, is op de constructie de NEN 3650 van toepassing. Aangetoond wordt dat de leiding onbeschadigd is aangebracht.
Artikel 2.111 Afstanden bij boren van de telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van de weg is bij een boring de afstand tussen de bovenkant van de verharding en de bovenkant van de leiding of kabel ten minste 0,9 m.
2. Een boring wordt op ten minste 5 m afstand van een andere kabel of leiding verricht.
Artikel 2.112 mantelbuizen bij telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van de weg liggen het intredepunt en het uittredepunt van een mantelbuis, van waaruit wordt geboord, ten minste 1,5 m buiten het weglichaam.
2. De lengte van een mantelbuis bestrijkt ten minste een spreidingszone onder 45° vanuit de zijkant van de wegconstructie.
Artikel 2.113 Noodreparatie aan telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
Bij een noodreparatie wordt de verharding pas opengebroken als het voor herstel benodigde materiaal op of nabij het werk is aangevoerd.
Artikel 2.114 Aansprakelijkheid voor verzakkingen en beschadigingen van telecom en laag- of middenspanning kabels en leidingen in, op of langs provinciale wegen
Gedurende twee jaar na de datum van uitvoering van de werkzaamheden worden optredende verzakkingen en beschadigingen in de verharding van de weg hersteld.
Paragraaf 2.2.2 Lokale spoorwegen
2.2.2.1 Instructieregels omgevingsplan lokale spoorwegen
Artikel 2.115 instructieregel beperkingengebied lokale spoorwegen
1. Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg, laat het omgevingsplan geen nieuwe gebouwen toe.
2. Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op het beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg, laat het omgevingsplan geen wijziging van de functie van gebouwen toe die de ervaren hinder van geluid, trillingen, elektromagnetische straling of emissies van koper- of ijzerslijpsel, veroorzaakt door de lokale spoorweg, doen toenemen.
3. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid, als maatregelen worden genomen om de hinder van geluid, trillingen, elektromagnetische straling of emissies van koper- of ijzerslijpsel, veroorzaakt door de lokale spoorweg, nu en in de toekomst worden voorkomen.
2.2.2.2 Regels over activiteiten rond lokale spoorwegen
Artikel 2.116 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen in beheer bij de provincie Utrecht.
Artikel 2.117 Aanwijzing beperkingengebied
Het beperkingengebied met betrekking tot lokale spoorwegen bestaat uit een kernzone en een beschermingszone.
Artikel 2.118 Oogmerk
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een lokale spoorweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorweg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die spoorweg behoort.
Artikel 2.119 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In aanvulling op paragraaf 7.1.7 van de Omgevingsregeling, worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een zichtlijnenanalyse;
b. een uitvoeringsplan waarin wordt aangetoond dat de baan veilig berijdbaar is tijdens en na de werkzaamheden;
c. als een boring of persing wordt verricht: een werktekening en een kraterberekening; en
d. als graaf-, hei- of bronneringswerkzaamheden worden verricht: een monitoringsplan.
Artikel 2.120 Uitzondering vergunningplicht beschermingszone
Het verbod, bedoeld in artikel 9.48, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg te verrichten, geldt niet voor activiteiten in de beschermingszone, met uitzondering van:
a. het bouwen en in stand houden van bouwwerken en het plaatsen en behouden van objecten, met inbegrip van bomen, met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van het bouwwerk of object tot de bovenleiding;
b. het planten en behouden van bomen waarvan de kroon binnen een afstand van 5 m vanaf de bovenleiding kan groeien;
c. het gebruiken van een ladder, hijskraan of hoogwerker met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van de locatie waar de hijskraan of hoogwerker wordt gebruikt tot de bovenleiding;
d. het uitvoeren van heiwerkzaamheden;
e. het uitvoeren van graafwerkzaamheden met een diepte van meer dan 1/10 van de afstand tot buitenste spoorstaaf; en
f. het onttrekken van grondwater; en
g. andere activiteiten die van invloed zijn op het lokale spoor.
2.2.3.1 Instructieregels vaarwegen
Artikel 2.121 Toedeling vaarwegbeheer
De geometrische begrenzing van vaarwegen en het bestuursorgaan dat belast is met het vaarwegbeheer is opgenomen in het informatieobject “vaarwegbeheer”.
Artikel 2.122 Toepassingsbereik vaarwegbeheer
Deze paragraaf is van toepassing op het vaarwegbeheer.
Artikel 2.123 Vaarwegonderhoud
1. De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg. Het onderhoud omvat:
a. het behouden of realiseren van de vaarwegdiepte en vaarweghoogte, in overeenstemming met bijlage X bij deze verordening;
b. het in goede staat houden of brengen van oevers, oevervoorzieningen en kunstwerken; en
c. het schoonhouden van de vaarweg.
2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het realiseren van de vaarweghoogte, als bij de bouw van een vaste brug redelijkerwijs niet aan die vaarweghoogte kan worden voldaan.
Artikel 2.124 Verslag onderhoud vaarwegen
Een vaarwegbeheerder, anders dan de provincie, brengt iedere vijf jaar verslag uit aan gedeputeerde staten over de staat van onderhoud van de vaarweg. Als gebreken zijn geconstateerd, wordt in het verslag aangegeven hoe die zullen worden opgeheven.
2.2.3.2 Regels over activiteiten vaarwegen
Artikel 2.125 Toepassingsbereik vaarwegen
Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een provinciale vaarweg.
Artikel 2.126 Oogmerk vaarweg
1. De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
a. de instandhouding en de bruikbaarheid van vaarwegen en de bijbehorende werken; en
b. de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op vaarwegen.
2. Taken en bevoegdheden op grond van deze paragraaf kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de vaarweg is gelegen:
a. het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden; en
b. de natuurbescherming.
Artikel 2.127 Specifieke zorgplicht vaarwegen
1. Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een provinciale vaarweg verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.126, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
a. geen stoffen of voorwerpen in het beperkingengebied worden gebracht die schade toebrengen aan de vaarweg of de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. houtopstand zo wordt onderhouden dat geen hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt; en
c. bij het verrichten van activiteiten geen belemmering of hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt.
Artikel 2.128 Omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit vaarwegen
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een provinciale vaarweg de volgende activiteiten te verrichten in het beperkingengebied met betrekking tot die vaarweg:
a. het veranderen van de loop of de vaarwegdiepte van de vaarweg;
b. het aanbrengen, hebben, veranderen of verwijderen van werken of objecten; en
c. het aanbrengen, hebben of veranderen van een ligplaats of afmeervoorziening.
2. Het verbod geldt niet voor activiteiten door of namens de provincie in het kader van het vaarwegbeheer.
Artikel 2.129 Intrekking vergunning beperkingengebiedactiviteiten vaarwegen
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een provinciale vaarweg intrekken, als:
a. in strijd met de omgevingsvergunning of de daaraan verbonden voorschriften wordt gehandeld;
b. de bij de aanvraag van de omgevingsvergunning verstrekte gegevens zo onjuist of onvolledig zijn, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest;
c. de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd; of
d. gedurende twee jaar geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.2.4.1 Instructieregels luchthavens
Artikel 2.130 Instructieregel luchtvaartterrein en Buffer luchtvaartterrein
1. Een omgevingsplan voor locaties binnen Luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen.
2. Een omgevingsplan voor locaties binnen Buffer luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen tenzij uit onderzoek is gebleken dat de geluidsbelasting onder de grens, genoemd in de Bijlage Luchtvaartterreinen, blijft.
3. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing en de onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
2.2.4.2 Regels over activiteiten luchthavens
Afdeling 2.3 Natuur
2.3.1.1 Regels over activiteiten Natura 2000
Artikel 2.131 Begrenzing Natura 2000-gebieden in het Natuurnetwerk Nederland
De gebieden die het Europees natuurnetwerk vormen en de geometrische begrenzing daarvan, zijn
opgenomen in het geometrische informatieobject “natuurnetwerk Nederland” in bijlage bij deze verordening.
Artikel 2.132 Vrijstelling beweiden en bemesten
Als gevallen als bedoeld in artikel 11.20, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de wet om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten niet geldt, worden aangewezen:
a. het weiden van vee;
b. het op of in de bodem brengen van meststoffen.
Paragraaf 2.3.2 Flora en fauna
2.3.2.1 Regels over activiteiten Flora en Fauna
Artikel 2.133 Eisen aan de faunabeheereenheid
1. Er is één faunabeheereenheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt tot de provincie Utrecht.
2. De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht vormen tenminste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid.
Artikel 2.134 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid
1. In het bestuur van de faunabeheereenheid worden de bestuurszetels als volgt ingevuld:
a. één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit de landbouw;
b. één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit de jacht;
c. één bestuurszetel, door een vertegenwoordiger vanuit het particulier grondbezit;
d. één bestuurszetel door Staatsbosbeheer; en
e. twee bestuurszetels door maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de provincie Utrecht.
2. Tenminste één van de bestuurszetels, bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt ingevuld door een organisatie die zich tot doel heeft gesteld het dierenwelzijn of het milieu te beschermen en te bevorderen.
3. Elke organisatie kan één vertegenwoordiger voordragen voor een bestuurszetel.
4. De organisaties kunnen, in onderling overleg, een vertegenwoordiger voordragen die namens meerdere van deze organisaties deelneemt aan het bestuur van de faunabeheereenheid.
5. Het bestuur van de faunabeheereenheid heeft een onafhankelijke voorzitter.
6. De voorzitter:
a. heeft geen dienstverband bij één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen;
b. is geen bestuurslid van één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen; en
c. is niet in het bezit van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.
Artikel 2.135 Procedure uitbreiding bestuur faunabeheereenheid
1. De organisaties of jachthouders, bedoeld in artikel 2.134, eerste lid, dragen op verzoek van de voorzitter een kandidaat voor voor het bestuur van de faunabeheereenheid.
2. Als meer kandidaten worden voordragen dan er bestuurszetels zijn, selecteert de voorzitter de meest geschikte kandidaten.
Artikel 2.136 Werkzaamheden faunabeheereenheid
1. De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor:
a. de coördinatie van de uitvoering van het door haar vastgestelde faunabeheerplan;
b. de informatievoorziening aan de leden van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over tenminste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, de aan de faunabeheereenheid toegestane activiteiten en actuele ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer; en
c. het opstellen van telprotocollen voor trendtellingen als bedoeld in artikel 2.144, tweede lid.
2. De faunabeheereenheid adviseert gedeputeerde staten over faunabeheer.
3. Besluitvorming door het bestuur vindt plaats bij gewone meerderheid van stemmen, waarbij iedere in het bestuur vertegenwoordigde organisatie één stem heeft. Als de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
4. De faunabeheereenheid kan in haar statuten opnemen dat besluitvorming over daarbij te bepalen onderwerpen plaatsvindt bij een gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Artikel 2.137 Verslaglegging faunabeheereenheid
1. Het jaarlijkse verslag, bedoeld in artikel 12a.10, derde lid, van het Omgevingsbesluit, bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. cijfermatige rapportages over de uitvoering van omgevingsvergunningen, als vergunningvrij aangewezen activiteiten op basis van de paragrafen 11.2.2, 11.2.3 en 11.2.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, opdrachten op basis van artikel 8.24 van het Omgevingsbesluit, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en geraapte of onklaar gemaakte eieren, onderverdeeld naar diersoort en naar wildbeheereenheid; en
b. rapportages van het gebruik van preventieve en alternatieve middelen voor het voorkomen van schade.
2. Het verslag wordt uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar aan gedeputeerde staten verstrekt.
3. Het verslag wordt door de faunabeheereenheid ook op een openbaar toegankelijke website geplaatst.
2.3.2.2 Faunabeheerplan
Artikel 2.138 Faunabeheerplan algemeen
1. De faunabeheereenheid stelt voor het werkgebied van de faunabeheereenheid één faunabeheerplan op.
2. Het faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van maximaal zes jaar.
3. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
4. Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal een jaar verlengen.
Artikel 2.139 Inhoud faunabeheerplan
Het faunabeheerplan bevat minimaal de volgende gegevens:
a. een topografische kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven;
b. kwantitatieve gegevens over de in het wild levende dieren, binnen de provincie Utrecht, waarop het faunabeheerplan van toepassing is over een periode van minimaal zes jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft en een beschrijving van de trend van deze soorten over deze periode, zowel binnen de provincie Utrecht als landelijk;
c. een beschrijving van de aanwezigheid van deze diersoorten gedurende het jaar;
d. een beschrijving van passende en doeltreffende maatregelen die kunnen worden ingezet om schade aan de belangen, bedoeld in artikel 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, te voorkomen;
e. een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van de maatregelen ter voorkoming van die schade is gewaarborgd;
f. een overzicht per diersoort, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden, van de op basis van de toepasselijke vrijstellingen, ontheffingen, opdrachten en bij de uitoefening van de jacht gedode dieren en geraapte en onklaar gemaakte eieren in de periode van minimaal zes jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft; en
g. een omschrijving van de wijze waarop geborgd wordt dat de te treffen maatregelen de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop het plan betrekking heeft niet negatief beïnvloeden.
Artikel 2.140 Inhoud faunabeheerplan, beheer en schadebestrijding
Het faunabeheerplan bevat ook de volgende gegevens over beheer en schadebestrijding van diersoorten:
a. per diersoort en gewas een beschrijving van de schade in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden;
b. per diersoort een beschrijving van de activiteiten die in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft zijn verricht om schade te voorkomen of beperken en, als daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van deze activiteiten;
c. per diersoort een topografische kaart waarop is aangegeven waar zich in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, gevallen van belangrijke schade hebben voorgedaan en waar in het kader van beheer- en schadebestrijding bestrijdingsacties hebben plaatsgevonden;
d. per diersoort een onderbouwing van de aard en de noodzaak van activiteiten om schade te voorkomen of beperken en een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar, en de perioden in het jaar waarin, deze activiteiten plaatsvinden;
e. een onderbouwde inschatting van de effectiviteit van de voorgenomen activiteiten en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van deze activiteiten zal worden bepaald;
f. de gewenste stand van de diersoorten waarvoor populatiebeheer wordt voorgestaan; en
g. als het faunabeheerplan betrekking heeft op het populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen: een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie en de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.
Artikel 2.141 Inhoud faunabeheerplan, jacht
Het faunabeheerplan bevat ook minimaal de volgende gegevens over de jacht:
a. een beschrijving van de samenhang tussen de jacht op de wildsoorten, het beheren van de populaties van deze soorten en het bestrijden van schade door deze soorten;
b. een omschrijving van de redelijke wildstand, bedoeld in artikel 11.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en een onderbouwing van de wijze waarop de jacht hieraan zal bijdragen; en
c. een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens, onderverdeeld naar diersoort, per wildbeheereenheid, in de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft.
2.3.2.3 Wildbeheereenheden
Artikel 2.142 Rechtsvorm Wildbeheereenheden
Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.
Artikel 2.143 Oppervlakte en begrenzing wildbeheereenheden
1. Het werkgebied van de gezamenlijke wildbeheereenheden strekt zich uit tot de totale provincie Utrecht.
2. Het werkgebied van een wildbeheereenheid heeft een aaneengesloten oppervlakte van tenminste 5000 hectare.
3. Het werkgebied van een wildbeheereenheid strekt zich niet uit tot:
a. het grondgebied van andere provincies; en
b. een gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.
4. De begrenzing van een wildbeheereenheid wordt door de wildbeheereenheid zelf vastgesteld en aangegeven op een topografische kaart.
5. Een wildbeheereenheid kan, in overeenstemming met andere betrokken wildbeheereenheden, de begrenzingen van haar werkgebied wijzigen.
6. De betrokken wildbeheereenheden informeren gedeputeerde staten schriftelijk als sprake is van het wijzigen van een begrenzing.
7. De faunabeheereenheid maakt de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheden bekend op haar website.
Artikel 2.144 Werkzaamheden wildbeheereenheden
1. Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane activiteiten, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
2. De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied de trendtellingen van diersoorten voor het faunabeheerplan.
3. De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied de verstrekking van de resultaten van deze trendtellingen aan de faunabeheereenheid.
4. Ook coördineert de wildbeheereenheid voor haar werkgebied de verstrekking van het overzicht van gerealiseerde afschotgegevens, onderverdeeld naar diersoort, aan de faunabeheereenheid.
Artikel 2.145 Lidmaatschap wildbeheereenheden
1. Jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit en met een jachtveld dat met een geweer of jachtvogel bejaagbaar is en is gelegen in het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, zijn aangesloten bij die wildbeheereenheid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de Stichting het Utrechts Landschap, als de organisatie die zij vertegenwoordigen deel uitmaakt van het bestuur van de faunabeheereenheid, en zij hun activiteiten uitvoeren voor die organisatie.
3. Het eerste lid is ook niet van toepassing op medewerkers van het Ganzenbeheerteam Utrecht en op medewerkers van in opdracht van de faunabeheereenheid of gedeputeerde staten handelende professionele schadebestrijders.
4. Aan lidmaatschap van een wildbeheereenheid worden alleen eisen gesteld die van belang zijn voor de uitvoering van het faunabeheerplan.
5. De wildbeheereenheid houdt een register bij van aangesloten leden.
Artikel 2.146 Geschillen lidmaatschap wildbeheereenheden
1. Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan worden geweigerd of beëindigd als het lid bij de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 11.53 van het Besluit activiteiten leefomgeving handelt in strijd met de voor deze activiteiten geldende voorschriften.
2. In de statuten van de wildbeheereenheden wordt hiervoor een regeling getroffen.
3. Door de gezamenlijke wildbeheereenheden wordt, in overeenstemming met het bestuur van de faunabeheereenheid en gedeputeerde staten, een geschillenregeling vastgesteld voor geschillen die betrekking hebben op het lidmaatschap van een wildbeheereenheid.
4. Geschillen worden voorgelegd aan een geschillencommissie, die bestaat uit een vertegenwoordiger namens:
a. het bestuur van de wildbeheereenheid;
b. het bestuur van de faunabeheereenheid; en
c. gedeputeerde staten.
2.3.2.4 Aanwijzing vergunningvrije activiteiten schadebestrijding
Artikel 2.147 Vergunningvrije bestrijding schadeveroorzakende
De verboden, bedoeld in de artikelen 11.22, eerste lid, en 11.31, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor het bestrijden van de grauwe gans, kolgans en brandgans, als wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. de activiteiten worden uitgevoerd door of in opdracht van de grondgebruiker;
b. de activiteiten worden uitgevoerd op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;
c. de activiteiten vinden plaats met het oog op het voorkomen van schade die in het lopende of daarop volgende jaar door de grauwe gans, kolgans of brandgans dreigt op te treden op deze gronden, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied; en
d. er wordt voldaan aan de artikelen [PM] en [PM].
Artikel 2.148 Beoordelingsregel omgevingsvergunning afschot paarvormende ganzen
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11.22, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, betrekking heeft op afschot van paarvormende grauwe ganzen of brandganzen, wordt deze omgevingsvergunning alleen verleend voor de periode van 1 februari tot 1 maart.
Artikel 2.149 Verjaging met ondersteunend afschot
1. Verjaging met ondersteunend afschot van grauwe gans, kolgans en brandgans vindt alleen plaats met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, in de periode van 1 november tot 1 maart, tussen een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang, op percelen met nog oogstbare akker- en tuinbouwgewassen en grasland, of de direct daaraan grenzende percelen.
2. Er vindt geen verjaging met ondersteunend afschot plaats in ganzenrustgebieden.
3. Er vindt ook geen verjaging met ondersteunend afschot plaats:
a. op grasland dat is ingezaaid of doorgezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar;
b. op grasland dat is ingezaaid of doorgezaaid na 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar, met een oppervlakte kleiner dan 1 hectare;
c. op percelen die zijn ingezaaid als afvanggewas op geoogste percelen.
4. Verjaging met ondersteunend afschot vindt alleen plaats als een groep van meer dan vijf ganzen op het schadeperceel, of op een direct hieraan grenzend perceel, aanwezig is of hier invalt.
5. Per verjaagactie worden maximaal twee ganzen gedood.
6. Metalen ringen die zich aan gedode vogels bevinden worden binnen 48 uur naar het Vogeltrekstation, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxxxx, gezonden onder vermelding van plaats en datum van het afschot, of worden gemeld via het Geautomatiseerd Ring Invoer en Export Loket (GRIEL) via de website xxx.xxxxx.xx.
7. Kleurringen en halsbanden worden doorgegeven via de website xxx.xxxxx.xxx.
Artikel 2.150 Middelen bij schadebestrijding
1. Verjagen met afschot is alleen toegestaan nadat eerst een preventief akoestisch middel en een visueel middel zijn ingezet conform de voorwaarden voor effectief gebruik die zijn opgenomen in de Faunaschade Preventie Kit, module ganzen.
2. De grauwe gans, kolgans en brandgans mogen alleen worden gedood met een hagelgeweer of kogelgeweer.
3. Het geweer wordt niet gebruikt op zondag, eerste en tweede kerstdag en nieuwjaarsdag.
4. Er wordt geen gebruik gemaakt van lokmiddelen.
Artikel 2.151 Gegevens en bescheiden schadebestrijding
Uiterlijk twee weken na het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.147 worden de resultaten hiervan gerapporteerd aan gedeputeerde staten met een door gedeputeerde staten aangewezen systeem.
Artikel 2.152 Vergunningvrije bestrijding andere soorten
1. Het verbod, bedoeld in artikel 11.41, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het doden, vangen, verstoren of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen en rustplaatsen van de veldmuis, als deze activiteiten plaatsvinden door of in opdracht van de grondgebruiker met als doel om schade op diens gronden of in het omringende gebied te voorkomen.
2. Het eerste lid geldt alleen voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen; of
b. in het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid.
3. Voor de bestrijding wordt alleen gebruik gemaakt van de methode inundatie of van bestrijdingsmiddelen.
Artikel 2.153 Gegevens en bescheiden vergunningvrije bestrijding andere soorten
Ten minste 10 dagen voor het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.152 wordt een email aan gedeputeerde staten gestuurd via het adres Xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxx@xxxxxxxxx-xxxxxxx.xx.
Artikel 2.154 Bijzondere weersomstandigheden
1. Gedeputeerde staten kunnen voor activiteiten als bedoeld in deze paragraaf bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.
2. Weersomstandigheden zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet.
3. Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten worden beperkt of worden stopgezet.
Artikel 2.155 Uitzondering vergunningplicht andere soorten
Het verbod, bedoeld in artikel 11.39, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor de soorten, genoemd in bijlage PM bij deze verordening, als de activiteit nodig is:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
b. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
c. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
d. in het kader van bestendig beheer van of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer; of
e. in het kader van bestendig beheer van of onderhoud aan de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied.
Artikel 2.156 Vrijstelling bezits- en vervoersverbod en ander bevoegd gezag
De verboden, bedoeld in de artikelen 11.24, eerste lid, en artikel 11.32, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden niet als:
a. voor het onder zich hebben of vervoeren van de soort een omgevingsvergunning is verleend door een ander bevoegd gezag; of
b. het onder zich hebben of vervoeren van de soort valt onder de aanwijzing van vergunningvrije gevallen van de betreffende andere provincie.
Artikel 2.157 Vrijstelling bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
De verboden, bedoeld in artikel 11.22, eerste lid, onder b, c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van vogels, hun nesten en eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Artikel 2.158 Vrijstelling veiligstellen amfibieën tegen verkeer
1. De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 11.31, eerste lid, onder a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het verbod om dieren onder zich te hebben of te vervoeren, bedoeld in artikel 11.32, eerste lid, onder b, van dat besluit en het verbod om amfibieën te vangen, bedoeld in artikel 11.39, eerste lid, onder a, van dat besluit, gelden niet voor amfibieën als die activiteiten plaatsvinden om deze dieren veilig te stellen tegen het verkeer.
2. Het eerste lid Is alleen van toepassing op het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats.
Artikel 2.159 Vrijstelling vangen amfibieën voor onderzoek en onderwijs
1. Het verbod om dieren onder zich te hebben of te vervoeren, bedoeld in artikel 11.32, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het verbod om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 11.31, eerste lid, onder a, van dat besluit en het verbod om eieren te rapen, bedoeld in artikel 11.31, eerste lid, onder c, van dat besluit, gelden niet voor de Poelkikker (Rana lessonae), voor zover die activiteit plaatsvindt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek of onderwijs.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 11.39, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het vangen van de Meerkikker (Rana ridibunda), de Middelste groene kikker (Rana kl. esculenta), de Bruine kikker (Rana temporaria) en de Gewone pad (Bufo bufo), voor zover dit plaatsvindt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek of onderwijs.
3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor dieren waarvan de metamorfose is voltooid.
Artikel 2.160 Vrijstelling bezits- en vervoersverbod braakballen, losse veren, e.d.
De verboden op het vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in de artikelen 11.24, eerste lid, en 11.32, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden niet voor keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot voor gebruik van deze producten bij onderzoek of onderwijs.
Artikel 2.161 Vrijstelling uitzetten diersoorten
1. Het verbod op het uitzetten van dieren of eieren van dieren, bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor dieren of eieren die zijn gevangen op grond van deze afdeling.
2. Het uitzetten van soorten of hun eieren vindt zo spoedig mogelijk plaats op een voor de soort geschikte locatie.
2.3.2.5 Tegemoetkomingen in de schade
Artikel 2.162 Aanvraag om tegemoetkoming
1. Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 15.17 van de wet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
2. De aanvraag wordt uiterlijk binnen 7 werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd, ingediend.
3. Als een aanvraag om tegemoetkoming niet voldoet aan het eerste en tweede lid, komt de schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking.
Artikel 2.163 Taxatie van de schade
1. Het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, worden pas geoogst of van het bedrijf afgevoerd, nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.
2. Opmerkingen over de taxatie worden binnen acht werkdagen kenbaar gemaakt aan BIJ12.
Paragraaf 2.3.3 Invasieve exoten
2.3.3.1 Bestrijding van de Aziatische duizendknoopsoorten
Artikel 2.164 Zorgplicht bestrijding Aziatische duizendknoopsoorten
Ieder die op of in de grond activiteiten verricht waarvan diegene weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die activiteiten planten of delen van planten die behoren tot de Aziatische duizendknoopsoorten kunnen worden verspreid, is verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevergd om die verspreiding te voorkomen, dan wel indien die verspreiding zich voordoet, de verspreiding en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Artikel 2.165 Meldplicht bestrijding Aziatische duizendknoopsoorten
1. Als activiteiten zijn verricht die tot verspreiding hebben geleid, is het verboden de activiteiten, bedoeld in artikel 2.164, te verrichten zonder dit van tevoren te melden.
2. De melding bevat een beschrijving van de maatregelen die getroffen worden om verspreiding van de Aziatische duizendknoopsoorten of delen van deze planten ongedaan te maken of zoveel mogelijk te beperken.
3. Gedeputeerde staten sturen de melding zo spoedig mogelijk door aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de verspreiding zich voordoet.
Artikel 2.166 Maatwerkvoorschriften maatregelen Aziatische duizendknoopsoorten
Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de maatregelen, bedoel in artikel 2.165, tweede lid.
Artikel 2.167 Maatwerkvoorschrift bestrijding Aziatische duizendknoopsoorten
1. Gedeputeerde staten kunnen de perceeleigenaar, gebruiker of andere zakelijk gerechtigde van grond bij maatwerkvoorschrift verplichten om de grond te ontdoen van planten of delen van planten die behoren tot de Aziatische duizendknoopsoorten, als dit nodig is vanwege het biodiversiteitsbelang.
2. Er is in ieder geval sprake van een biodiversiteitsbelang in de “gebieden met biodiversiteitsbelang
duizendknoop”.
3. Het maatwerkvoorschrift bevat:
a. een kaart van de grond met de plaats waarop de te bestrijden planten of delen van planten van Aziatische duizendknoopsoorten zich bevinden;
b. de termijn of termijnen waarbinnen aan de opruimplicht moet zijn voldaan; en
c. de geschikte methode(n) voor bestrijding van de Aziatische duizendknoopsoort.
Artikel 2.168 Verbod actieve verspreiding Aziatische duizendknoopsoorten
Het is verboden om planten of delen van planten die behoren tot de Aziatische duizendknoopsoorten, door te maaien, grondverzet of anderszins te verspreiden.
Paragraaf 2.3.4 Natuurnetwerk Nederland
2.3.4.1 Instructieregels Natuurnetwerk Nederland
Artikel 2.169 Begrenzing natuurnetwerk Nederland
De gebieden die het natuurnetwerk Nederland vormen en de geometrische begrenzing daarvan, zijn
opgenomen in het geometrische informatieobject “natuurnetwerk Nederland” in bijlage bij deze verordening.
Artikel 2.170 Wezenlijke kenmerken en waarden natuurnetwerk Nederland
De wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland zijn opgenomen in bijlage bij deze verordening.
Artikel 2.171 Bescherming natuurnetwerk Nederland
1. Een omgevingsplan dat van betrekking heeft op locaties binnen het natuurnetwerk Nederland bevat regels die strekken tot bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het natuurnetwerk Nederland en verzekert dat de kwaliteit en oppervlakte daarvan niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
Artikel 2.172 Activiteiten binnen het natuurnetwerk Nederland
1. Een omgevingsplan maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten binnen het natuurnetwerk Nederland mogelijk die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland, tenzij sprake is van:
a. nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten in verband met dwingende redenen van een groot openbaar belang;
b. nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten, waarbij de activiteiten die leiden tot aantasting binnen het samenhangende gebied worden gecompenseerd met dusdanige activiteiten dat door de uitvoering daarvan het geheel van activiteiten gezamenlijk binnen 10 jaar leidt tot een in een gebiedsvisie onderbouwde duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland voor wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang;
c. een beperkte toevoeging van nieuwe activiteiten of een beperkte wijziging van bestaande activiteiten die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van deze activiteiten; of, In dit geval d, vindt compensatie plaats in de directe nabijheid van de aantasting op het terrein van de bestaande activiteit.
2. Aantasting van het natuurnetwerk Nederland in het eerste lid genoemde gevallen is slechts mogelijk als:
a. reële alternatieven die het natuurnetwerk Nederland niet of minder aantasten ontbreken;
b. de aantasting zo veel mogelijk wordt beperkt; en
c. de overblijvende aantasting tijdig wordt gecompenseerd.
3. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 2.173 Terreinen met een militair object binnen het natuurnetwerk Nederland
1. De artikelen 2.171 en 2.172 zijn niet van toepassing op terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. Indien door terreinverharding of bouwactiviteiten op die terreinen, gelegen binnen het natuurnetwerk Nederland, nadelige gevolgen optreden voor het natuurnetwerk Nederland, worden deze nadelige gevolgen tijdig gecompenseerd.
Artikel 2.174 Tijdige compensatie
1. De compensatie als bedoeld in artikel 2.172, eerste lid, onder c, wordt voorafgaand aan de ingebruikneming of realisatie van de aantasting gerealiseerd.
2. De compensatie als bedoeld in artikel 2.172, eerste lid, onder a, b en d en artikel 2.174, tweede lid, is uiterlijk binnen drie jaar na de besluitvorming gerealiseerd.
Artikel 2.175 Eisen compensatie
1. Compensatie als bedoeld in artikel 2.172, tweede lid, onder c, vindt zodanig plaats dat deze de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland versterkt.
2. De compensatie vindt in de nabijheid van de aantasting plaats indien het functioneren van het natuurnetwerk dat vereist.
3. Indien sprake is van activiteiten als bedoeld in artikel 2.172, eerste lid, onder a, of b, vindt de compensatie plaats:
a. in directe aansluiting op het natuurnetwerk Nederland; of
b. binnen de Groene contour.
4. In afwijking van het derde lid, onder a, is compensatie binnen het natuurnetwerk Nederland mogelijk, indien gedeputeerde staten de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland uitbreiden met een oppervlakte gelijk aan de compensatie wanneer die buiten het natuurnetwerk Nederland zou plaatsvinden, en:
a. de compensatie plaatsvindt op gronden die in landbouwkundig gebruik zijn, de functie landbouw hebben; of
b. compensatie op gronden in de directe omgeving leidt tot een versnelling van de realisatie van het natuurnetwerk Nederland, tenzij op die locatie volgens het Natuurbeheerplan nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld.
5. De oppervlakte van de compensatie als bedoeld in artikel 2.172, eerste lid, onder b, en tweede lid, wordt bepaald aan de hand van bijlage XX.
6. Aan de compensatie ligt een compensatieplan ten grondslag, gebaseerd op recent uitgevoerd ecologisch onderzoek ter plaatse, waarin wordt beschreven:
a. de natuurwaarden van de locatie en de directe omgeving waar het natuurnetwerk Nederland wordt aangetast en het belang van deze waarden voor het functioneren van het natuurnetwerk Nederland in de omgeving;
b. de maatregelen die zijn genomen om de aantasting zoveel mogelijk te beperken;
c. de overblijvende aantasting na het treffen van de maatregelen;
d. de compensatieoppervlakte ten gevolge van de aantasting, conform bijlage XX;
e. de maatregelen die worden uitgevoerd ter compensatie van de aantasting; en
f. de wijze waarop de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding plaatsvindt.
7. Het omgevingsplan bevat een onderbouwing dat aan dit artikel is voldaan.
Artikel 2.176 Borging compensatie
1. In de artikel 2.172, eerste lid, en 2.174, tweede genoemde gevallen is de tijdige realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding verzekerd op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.
2. PM voorwaardelijke verplichting
3. Ter zekerstelling van de realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding wordt een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Indien de oppervlakte van de compensatie in totaal minder dan 0,5 ha bedraagt wordt deze overeenkomst gesloten tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Indien de oppervlakte in totaal 0,5 ha of meer bedraagt, wordt deze overeenkomst tussen de provincie en de initiatiefnemer gesloten. Dit laatste geldt ook indien de compensatie locatie deels in een andere gemeente ligt of indien de gemeente zelf de initiatiefnemer is. Van de overeenkomst die met de provincie wordt gesloten, maakt in ieder geval onderdeel uit de vestiging van een kwalitatieve verplichting ten gunste van de provincie voor de nieuw ontwikkelde natuur, inhoudende de gronden niet voor andere doeleinden te gebruiken dan voor de ontwikkeling en instandhouding van de nieuwe natuur.
Artikel 2.178 Bescherming Groene contour ter omvorming naar natuur
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour strekt tot het beschermen en creëren van de mogelijkheden om de gronden binnen de groene contour om te vormen naar natuur.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
Artikel 2.179 Ontwikkelingen binnen de Groene contour
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour laat geen activiteiten toe of bevat regels die tot gevolg hebben dat natuurontwikkeling binnen de Groene contour onmogelijk wordt en daarmee geen bijdrage meer kan leveren aan uitbreiding en versterking van het natuurnetwerk Nederland, tenzij:
a. de ingreep voortkomt uit dwingende redenen van een groot openbaar belang;
b. reële alternatieven die de ontwikkelingsmogelijkheden van de nieuwe natuur binnen de groene contour zo veel mogelijk wordt beperkt;
c. het verlies aan mogelijkheden om natuur te ontwikkelen kwantitatief en kwalitatief gelijkwaardig wordt gecompenseerd met de inrichting van natuur elders binnen de Groene contour of in aansluiting op het natuurnetwerk Nederland; en
d. aard en omvang van deze natuurcompensatie evenredig zijn met het verlies aan natuurontwikkelingsmogelijkheden door de ingreep.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op uitbreiding van agrarische bouwblokken.
Artikel 2.180 Realisatie nieuwe natuur binnen groene contour door verstedelijking
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour kan ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe natuur regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de verstedelijking in samenhang met de realisatie van nieuwe natuur plaatsvindt;
b. de omvang van de verstedelijking in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid te ontwikkelen nieuwe natuur;
c. de nieuwe natuur wordt ontwikkeld binnen de groene contour;
d. de verstedelijking plaatsvindt binnen de groene contour of indien dit vanuit ecologisch of landschappelijk oogpunt beter is, op een locatie daarbuiten, bij voorkeur aansluitend bij een kernrand of een bestaande bebouwingsconcentratie;
e. de tijdige realisatie van de nieuwe natuur, de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding daarvan is verzekerd op het moment van vaststelling van het omgevingsplan waarin de verstedelijking mogelijk wordt gemaakt;
f. de in samenhang ontwikkelde verstedelijking en nieuwe natuur gezamenlijk leiden tot een verhoging van de omgevingskwaliteit; en
g. de omliggende agrarische bedrijven door de activiteit niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 2.181 Eisen aan realisatie nieuwe natuur door verstedelijking en compensatie
1. Aan de realisatie van nieuwe natuur als bedoeld in artikel 2.179 en 2.180 ligt een inrichtings- en beheerplan ten grondslag waarin in ieder geval wordt beschreven:
a. de uitgangssituatie van de locatie waar de nieuwe natuur wordt ontwikkeld;
b. de te treffen inrichtingsmaatregelen;
c. de motivering van de te treffen maatregelen;
d. de met de maatregelen beoogde eindsituatie van het terrein, waarbij de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen en de oppervlaktes daarvan worden aangegeven; en
e. de wijze waarop na de inrichting de verdere ontwikkeling en het beheer van de beoogde beheertypen plaatsvindt.
2. Bij de keuze van de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen in het inrichtings- en beheerplan wordt het Natuurbeheerplan van de provincie Utrecht in acht genomen.
Artikel 2.182 Borging realisatie nieuwe natuur door verstedelijking en compensatie
1. De tijdige realisatie van de nieuwe natuur als bedoeld in artikel 2.179 en 2.180, de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding daarvan is verzekerd op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.
2. PM voorwaardelijke verplichting
3. Ter zekerstelling van de realisatie van de nieuwe natuur, de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding wordt een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten tussen de provincie en de initiatiefnemer. Van de overeenkomst die met de provincie wordt gesloten, maakt in ieder geval onderdeel uit de vestiging van een kwalitatieve verplichting ten gunste van de provincie voor de nieuw ontwikkelde natuur, inhoudende de gronden niet voor andere doeleinden te gebruiken dan voor de ontwikkeling en instandhouding van de nieuwe natuur.
Paragraaf 2.3.6 Ganzenrustgebieden
Artikel 2.185 Begrenzing ganzenrustgebieden
De gebieden die de ganzenrustgebieden vormen zijn en de geometrische begrenzing daarvan, zijn opgenomen
in het geometrische informatieobject “ganzenrustgebied” in bijlage bij deze verordening.
2.3.7.1. Instructieregels houtopstanden
Artikel 2.186 Bescherming waardevolle houtopstanden
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waardevolle houtopstanden maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gebieden met waardevolle houtopstanden.
2. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waardevolle houtopstanden bevat regels die strekken tot de bescherming van deze houtopstanden met inachtneming van de provinciale regels voor activiteiten houtopstanden en verzekert dat de kwaliteit en oppervlakte daarvan niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen deze gebieden, de overige houtopstanden en het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.
3. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
2.3.7.2 Regels over activiteiten houtopstanden
2.3.7.2.1 Kleine landschapselementen
Artikel 2.187 Toepassingsbereik kleine landschapselementen
Deze paragraaf is van toepassing op de kleine landschapselementen die zijn opgenomen in het geometrisch
informatieobject “Waardenkaart kleine landschapselementen” in bijlage bij deze verordening.
Artikel 2.189 Specifieke zorgplicht kleine beschermde landschapselementen
Degene die een activiteit verricht die een beschermd klein landschapselement betreft en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van dat landschapselement, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Artikel 2.190 Verbod beschermde kleine landschapselementen
1. Het is verboden aan een beschermd klein landschapselement onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
2. Het is verboden een beschermd klein landschapselement, te beschadigen, te vernielen, te bewerken of te gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of het voortbestaan direct of op de langere termijn in gevaar wordt gebracht.
3. Het is verboden een beschermd klein landschapselementen te vellen en/of te rooien.
4. Het verbod geldt niet voor:
a. het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding van het landschapselement;
b. het periodiek vellen van griend- en hakhout voor onderhoud; en
c. het vellen van een houtopstand op grond van de Plantenziektenwet.
Artikel 2.191 Melding verzoek opheffing beschermde status om dringende redenen
1. Diegene, die om dringende redenen, die niet voorzien zijn in artikel 2.190, vierde lid, één van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.190, tweede en derde lid, wenst te verrichten, doen verrichten of toe te laten, doet hiervan tenminste 6 weken en ten hoogste 24 weken voorafgaand aan de beoogde uitvoering van de activiteiten melding bij gedeputeerde staten door een meldingsformulier. De melding geldt als een verzoek om de beschermde status van het landschapselement geheel of gedeeltelijk op te heffen.
2. Indien gedeputeerde staten besluiten om de beschermde status geheel of gedeeltelijk op te heffen door uiteindelijk verwijdering van de waardenkaart, kunnen zij daar voorschriften, beperkingen en compenserende maatregelen aan verbinden.
3. Voor zover de beschermde status wordt opgeheven, mogen de activiteiten, bedoeld in artikel 2.190, tweede en derde lid, niet worden verricht tot na afloop van de bezwaar- en beroepstermijnen het opheffingsbesluit onherroepelijk is geworden.
Artikel 2.192 Herstel- en herplantplicht beschermde kleine landschapselementen
1. Als de verboden in artikelen 2.189 en 2.190 overtreden zijn zonder vrijstellingsgrond, is de zakelijk gerechtigde van de grond, dan wel degene, die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, verplicht om binnen een jaar na de overtreding het beschermde kleine landschapselement op dezelfde locatie zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat te herstellen of te herbeplanten.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.191, tweede lid, worden niet aangeslagen herbeplantingen of andere mislukte herstelmaatregelen voor 1 april van het opvolgende jaar vervangen of hersteld.
Artikel 2.193 Gegevens en bescheiden bij toepassing Plantenziektenwet
Ten minste vijf werkdagen voor het vellen van een houtopstand op grond van de Plantenziektenwet worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over de noodzaak van het vellen.
2.3.7.2.2 Houtopstanden
Artikel 2.194 Aanvullende gegevens bij een melding houtopstanden
De melding, bedoeld in artikel 11.93 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat ten minste:
a. als degene die de activiteit verricht geen eigenaar is van de grond waar de houtopstand staat: contactgegevens van de grondeigenaar;
b. een situatietekening van de locatie van de te kappen houtopstand;
c. de oppervlakte van de velling (in are);
d. de boomsoort;
e. de leeftijd van de houtopstand;
f. als het rijbeplantingen betreft: het aantal bomen; en
g. de reden van de velling.
Artikel 2.195 Uitzondering meldplicht houtopstanden
De meldplicht, bedoeld in artikel 11.93 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor:
a. het maken van verjongingsgaten, als:
i. deze niet groter zijn dan anderhalf keer de gemiddelde boomhoogte per perceel, met een maximale oppervlakte van 10 are;
ii. deze gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel;
iii. dit maximaal één keer per vier jaar plaatsvindt op dezelfde locatie; en
iv. dit plaatsvindt voor duurzaam bosbeheer; en
b. het verwijderen van houtopstanden voor natuurherstel, als de te verwijderen houtopstand:
i. ontstaan is door spontane boomopslag op natuurterreinen of geregistreerde tijdelijke natuur;
ii. niet ouder is dan 20 jaar; en
iii. niet diende ter compensatie van herbeplanting.
Artikel 2.196 Eisen aan herbeplantingen
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 11.95, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in elk geval aan de volgende eisen:
a. de oppervlakte van de herplant is tenminste even groot als de gevelde oppervlakte;
b. herplant vindt plaats door het aanplanten van voldoende vitaal plantmateriaal of door natuurlijke verjonging;
c. de nieuwe houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand, gericht op houtproductie, natuur, landschap, cultuurhistorie of beleving;
d. de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van 5 jaar een kronendak met een bedekkingsgraad van tenminste 60 % vormen;
e. de herplant kan op termijn tenminste gelijkwaardige ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen;
f. naast boomsoorten worden alleen inheemse struiksoorten toegepast, en
g. herplant binnen Natura 2000 gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade kunnen toebrengen aan de voor dit gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen.
Artikel 2.197 Eisen aan herbeplanting op andere grond
1. Herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.95, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet aan de volgende vereisten:
a. de grond is vrij van houtopstand en van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 11.95 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het gebruik van de grond past binnen bestaand natuur- en landschapsbeleid van de provincie en de gemeente;
c. de grond is vrij van compensatieverplichtingen;
d. de herbeplanting vindt plaats binnen drie jaar nadat de verplichting tot herbeplanting ontstaat; en
e. de herbeplanting voldoet aan artikel 2.198.
2. Als uit een vooraf te overleggen onderzoek blijkt dat de herbeplanting niet kan worden gerealiseerd in de directe nabijheid van de aantasting, dan is realisatie binnen de gehele provincie mogelijk en bij wijze van uitzondering daarbuiten, mits de herbeplanting:
a. grotendeels en binnen de grenzen van de provincie ligt en zoveel mogelijk één aangesloten geheel vormt;
b. grenst aan een boskern;
c. van goede natuurkwaliteit is; en
d. bijdraagt aan bestaand recreatie-, natuur- en landschapsbeleid van gemeenten of de provincie of leidt tot versterking van de landschappelijke kwaliteit in de provincie, in overeenstemming met de Kwaliteitsgidsen landschap.
3. Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting op andere grond kan bestaan uit een toeslag in oppervlakte die is afgeleid van de natuurkwaliteit, de hersteltijd van de gevelde houtopstand en de ruimtelijke samenhang.
4. De toeslag voor herbeplanting op andere grond geldt bovenop het oppervlak van artikel 2.196, eerste lid, onder a, en bedraagt per hectare die verloren gaat:
Hersteltijd gevelde houtopstand in jaren | Toeslag per hectare |
< 10 jaar | 0,1 |
10-25 jaar | 0,3 |
25-50 jaar | 0,5 |
50-100 jaar | 0,75 |
100-200 jaar | 1,0 |
> 200 jaar | 1,5 |
Artikel 2.198 Gegevens en bescheiden herbeplanting
1. Ten minste vier weken voor het beplantingsplan wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan gedeputeerde staten. Ten minste vier weken voordat de rechthebbende overgaat tot herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.95, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt een beplantingsplan ingediend bij gedeputeerde staten.
2. Direct nadat het beplantingsplan is gewijzigd, wordt de wijziging doorgegeven aan gedeputeerde staten.
Artikel 2.199 Uitzondering herbeplantingsplicht
De plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.95, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor houtopstanden die verwijderd zijn voor natuurherstel, als de verwijderde houtopstand:
a. ontstaan is door spontane boomopslag op natuurterreinen of geregistreerde tijdelijke natuur;
b. niet ouder is dan 20 jaar; en
c. niet diende ter compensatie van herbeplanting.
Afdeling 2.4 Cultuurhistorie
Paragraaf 2.4.1 Instructieregels (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed
Artikel 2.200 Oogmerk
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de instandhouding en versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de (Voorlopige Lijst) Werelderfgoederen Hollandse Waterlinies en Neder-Germaanse Limes.
Artikel 2.201 Instandhouding en versterking (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties in het (Voorlopige lijst) UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies:
a. neemt de uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies in acht en bevat regels ter instandhouding en versterking daarvan;
b. bevat geen regels die activiteiten toestaan die die waarde aantasten.
2. Als uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies gelden de kernkwaliteiten, genoemd in de Bijlage Cultuurhistorie en de Gebiedsanalyses Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies.
3. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing verlenen van het eerste lid als:
a. er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang;
b. reële alternatieven die de Hollandse Waterlinies niet of minder aantasten ontbreken;
c. de aantasting zoveel mogelijk wordt beperkt;
d. er voldoende compenserende maatregelen worden genomen, in de vorm van versterking van de (resterende) uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies.
4. De toelichting op het omgevingsplan bevat:
a. een beschrijving van de in het plangebied aanwezige uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies, en
b. een beschrijving en motivering van de wijze waarop die waarde in acht is genomen.
Artikel 2.202 Instandhouding en versterking (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (bufferzone)
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties in het (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (bufferzone) bevat regels ter instandhouding en versterking van de uitzonderlijke universele waarde en de bekende dan wel te verwachten archeologische waarden van de Neder- Germaanse Limes.
2. Als uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse Limes gelden de kernkwaliteiten, bedoeld in de Bijlage Cultuurhistorie.
3. De toelichting op het omgevingsplan bevat:
a. een beschrijving van de in het plangebied aanwezige uitzonderlijke universele waarde van de Neder-
Germaanse Limes; en
b. een beschrijving en motivering van de wijze waarop die waarde wordt beschermd.
Artikel 2.203 Beoordeling en procedure omgevingsvergunning Voorlopige Lijst UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (bufferzone)
1. De in artikel 2.197, eerste lid, bedoelde regels bevatten in ieder geval een verbod op het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van activiteiten met een oppervlakte van 100 m2 of meer, waarbij de bodem tot meer dan 30 cm onder maaiveld wordt geroerd.
2. De oppervlakte- en dieptemaat kunnen zowel naar boven als naar beneden worden bijgesteld, voor zover archeologische gegevens hier aanleiding toe geven en de bijstelling ondersteund wordt door een motivering, opgesteld door een archeologisch deskundige.
3. De omgevingsvergunning kan alleen worden verleend:
a. als door middel van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de voorgenomen activiteit geen archeologische waarden van de Neder-Germaanse Limes zal aantasten; of
b. op voorwaarde dat de archeologische waarden van de Neder-Germaanse Limes ex-situ, in de vorm van een opgraving, behouden blijven, wanneer in situ behoud niet mogelijk is.
4. Het archeologisch onderzoek en ex-situ behoud in de vorm van een opgraving wordt uitgevoerd conform de geldende kwaliteitsregels in de Nederlandse archeologie, door een daartoe op grond van artikel 5.3 van de Erfgoedwet gecertificeerd bedrijf.
Paragraaf 2.4.2 Instructieregels Cultuurhistorische hoofdstructuur
Artikel 2.204 Oogmerk
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen en benutten van de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur.
Artikel 2.205 Beschermen en benutten van de Cultuurhistorische hoofdstructuur
1. De Cultuurhistorische hoofdstructuur bestaat uit vijf gebieden: Historische buitenplaatszone, Militair erfgoed, Agrarisch cultuurlandschap, Historische infrastructuur en Archeologisch waardevolle zone.
2. In een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen op locaties in de Cultuurhistorische hoofdstructuur wordt rekening gehouden met de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en worden regels gesteld ter bescherming en benutting van deze waarden.
3. Als waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur gelden de kernkwaliteiten, genoemd in de Bijlage Cultuurhistorie.
4. De toelichting op het omgevingsplan bevat:
a. een beschrijving van de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden, en
b. een beschrijving en motivering van de wijze waarop rekening is gehouden met deze waarden.
Artikel 2.206 Uitzondering verstedelijkingsverbod Landelijk gebied voor Historische buitenplaatszone en Militair erfgoed
In afwijking van artikel 3.25 Verstedelijkingsverbod voor het Landelijk gebied kan een omgevingsplan verstedelijking in het Landelijk gebied toestaan in de Historische buitenplaatszone en het Militair erfgoed, onder voorwaarde dat de verstedelijking:
a. kleinschalig is, en
b. gericht is op het creëren van economische kostendragers ten behoeve van het behoud, herstel of de versterking (of een combinatie hiervan) van de cultuurhistorische waarde van de Historische buitenplaatszone dan wel het Militair erfgoed, en
c. zorgvuldig wordt ingepast in de omgeving.
Afdeling 2.5 Landschap
Paragraaf 2.5.1 Instructieregels landschap
Artikel 2.207 Instructieregel landschap
1. Landschap bestaat uit landschap Eemland, landschap Gelderse Vallei, landschap Groene Hart, landschap Rivierengebied en landschap Xxxxxxxxx Xxxxxxxxx.
0. De kernkwaliteiten zijn voor elk gebied vastgelegd in de Bijlage Kernkwaliteiten Eemland, Gelderse Vallei, Groene Hart, Rivierengebied en Xxxxxxxxx Xxxxxxxxx.
0. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in landschap bevat:
a. regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten; en
b. geen regels die nieuwe activiteiten toestaan die de kernkwaliteiten onevenredig aantasten.
4. De toelichting op het omgevingsplan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan.
Artikel 2.207a Aardkundige waarden
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Aardkundige waarden, bevat regels ter bescherming van de in het plangebied aangewezen aardkundige waarden.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een beschrijving van de in het plangebied aanwezige aardkundige waarden, de daaraan toe te kennen waardering, het door de gemeente te voeren beleid voor aardkundige waarden en de wijze waarop met de aardkundige waarden in het plan wordt omgegaan.
Paragraaf 2.5.2 Regels over activiteiten landschap
2.5.2.2 Wateren
Artikel 2.208 Toepassingsgebied Wateren
Onverminderd het algemene toepassingsgebied van Afdeling 2.5 Landschap is Paragraaf 2.5.2.2 Wateren niet van toepassing op het Recreatieschap Vinkeveense Plassen, het Plassenschap Loosdrecht, en op woonschepen met een ligplaats in de woonarken- en woonschepenparken.
Artikel 2.209 Woonschepen
1. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren of anderszins in het water te plaatsen, dan wel te hebben of te houden.
2. Het is verboden om bij een woonschip een aanlegplaats en daarmee verband houdende oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben indien dit woonschip:
a. in strijd met het verbod in artikel [PM], eerste lid, is afgemeerd;
b. onderwerp is van een beschikking met oeverbeleid; of
c. is aangewezen op grond van artikel [PM], tweede lid.
Artikel 2.210 Vrijstelling Woonschepen
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2.209, eerste lid, geldt niet voor:
a. woonschepen bij lig- en aanlegplaatsen, die in overeenstemming zijn met het omgevingsplan of de woonschepen voldoen aan artikel 2.211, tweede lid, onder a;
b. één woonschip in een jacht- of bedrijfshaven, dat daar in gebruik is als verenigingsaccommodatie.
2. Het eerste lid geldt niet voor woonschepen, waarvoor een omgevingsvergunning geldt op basis van type- of oeverbeleid.
Artikel 2.211 Omgevingsvergunning Woonschepen
1. Een omgevingsvergunningen bedoeld in artikel 2.209, eerste lid, wordt alleen verleend voor woonschepen op ligplaatsen, waarvoor op de datum van het inwerking treden van deze verordening al een ontheffing gold op grond van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 of de Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017 en voor woonschepen op ligplaatsen, die in overeenstemming zijn met het omgevingsplan.
2. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
a. de lengte, breedte en hoogte van een woonschip met inbegrip van een eventueel bij het woonschip aangelegd terras, respectievelijk ten hoogste 30,00 m, 6,00 m en 4,00 m zijn;
b. de onderlinge afstand tussen twee woonschepen tenminste 5,00 m bedraag; en
c. bij woonschepen in een uiterwaard: de aanlegplaats op de oever geen voorzieningen heeft en het woonschip het uiterlijk heeft van een varend voormalig binnenvaartschip met historische waarde.
3. De maten worden gemeten waar zij, met inbegrip van al hetgeen vast aan het woonschip verbonden is, boven of onder water het grootst zijn en de hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.
4. Bij het vaststellen van de maten blijven stuurhutten, masten, lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen buiten beschouwing.
5. Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere gevallen afwijken van het tweede lid.
6. Gedeputeerde staten kunnen ligplaatsen aanwijzen, waarvoor na afloop van een geldende omgevingsvergunning geen omgevingsvergunning meer zal worden verleend aan dezelfde of een andere vergunninghouder, dan wel voor hetzelfde of een ander woonschip.
7. Gedeputeerde staten kunnen omgevingsvergunningen verlenen met toepassing van type- of oeverbeleid.
8. Het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, of een andere toepasselijke waterbeheerder zijn adviseur voor de omgevingsvergunning, tenzij de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op eigendomsoverdracht van een bestaande omgevingsvergunning of verlenging van de periode waarvoor omgevingsvergunning is verleend.
Artikel 2.212 Vaartuigen en Voorwerpen
1. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een vaartuig of voorwerp, anders dan een woonschip, ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen, aanwezig te hebben of te houden.
2. Het verbod geldt niet voor vaartuigen en drijvende voorwerpen aangemeerd op plaatsen waarbij een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement en bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement zijn geplaatst.
Artikel 2.213 Specifieke Vrijstellingen Vaartuigen en Voorwerpen
Het verbod, bedoeld in artikel 2.212, geldt niet voor:
a. vaartuigen in jacht- of bedrijfshavens en waterscoutinglocaties;
b. vaartuigen, die worden gebruikt bij het vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen, voor zover zij tijdelijk voor het laden en lossen van die bedrijfsmiddelen worden afgemeerd;
c. één open vaartuig met een maximale lengte van 7 m bij een direct aan het water gelegen erf, mits er geen gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling in het vierde lid van dit artikel;
d. één vaartuig, of één boatsaver met inliggend vaartuig, in een insteekhaven, indien voor de insteekhaven een omgevingsvergunning op grond van deze verordening geldt en mits het vaartuig of de boatsaver met inliggend vaartuig volledig binnen de begrenzing van de insteekhaven past;
e. één vaartuig bij een direct aan het water gelegen erf in de periode 1 april tot en met 30 september, voor zover het aanmeren dient voor het zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is in- of uitladen, of vaarklaar maken van het vaartuig voor recreatief gebruik;
f. het tijdelijk afmeren van vaartuigen voor het laten in- of uitstappen van passagiers bij horecagelegenheden, die in overeenstemming zijn met het omgevingsplan;
g. één partyschip bij een als zodanig in het omgevingsplan opgenomen horecagelegenheid, mits het vaartuig voldoet aan een door gedeputeerde staten goedgekeurd landschappelijk inpassingsplan, waarin zowel het partyschip als de aanlegplaats op landschappelijke aspecten positief zijn beoordeeld; en
h. historische schepen, die hetzij als varend monument, hetzij als historisch casco zijn ingeschreven in het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland en in goede staat van onderhoud verkeren, bij aanlegplaatsen, die als zodanig in een omgevingsplan zijn aangewezen.
Artikel 2.214 Havens en Aanlegplaatsen voor Vaartuigen en Voorwerpen
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, zoals steigers, meerpalen en vlonders, te maken, te hebben dan wel in stand te laten, of als zakelijk gerechtigde dan wel gebruiker van een oever toe te laten of te gedogen dat (insteek)havens, aanlegplaatsen of dergelijke voorzieningen op of aan de desbetreffende oever worden aangelegd.
Artikel 2.215 Vrijstelling Havens en Aanlegplaatsen voor Vaartuigen en Voorwerpen
Het verbod, bedoeld in artikel 2.214, geldt niet voor:
a. aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen in jacht- of bedrijfshavens of waterscoutinglocaties;
b. één aanlegsteiger per direct aan het water gelegen erf, mits deze steiger:
i. geen grotere oppervlakte heeft dan 7,20 m2;
ii. geen afbreuk doet aan het karakter van een eventueel aanwezige natuurlijke of natuurvriendelijke oever.
Artikel 2.216 Omgevingsvergunning Insteekhavens
Een omgevingsvergunning voor een insteekhaven wordt alleen verleend als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de haven is of wordt uitgegraven in een erf, per erf mag slechts één insteekhaven zijn of worden uitgegraven;
b. een dubbele insteekhaven kan alleen worden toegestaan op de grens van twee naast elkaar gelegen erven;
c. tenzij het bevoegd gezag op het gebied van waterveiligheid gemotiveerd aangeeft dat een insteekhaven dwars op de vaarweg op de desbetreffende locatie niet mogelijk is, wordt de haven dwars op de vaarweg aangelegd of sluit deze aan op de cultuurhistorische verkavelingsrichting van sloten en waterwegen in het achterliggende landschap;
d. lengte en breedte van een enkele insteekhaven zijn respectievelijk ten hoogste 8 m en 3,25 m;
e. in de lengterichting van de vaarweg worden geen dubbele insteekhavens toegestaan;
f. lengte en breedte van een dubbele insteekhaven zijn respectievelijk ten hoogste 8 m en 6 m; en
g. indien op grond van onderdeel c de haven wel dwars maar niet loodrecht op de vaarweg kan worden aangelegd, kan een geringe afwijking van de lengtemaat worden toegestaan.
2.5.2.3 Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen
Artikel 2.217 Toepassingsbereik storten, dempen, ophogen en rommelterreinen
1. Deze paragraaf is van toepassing op het, in het landelijk gebied:
a. storten van stoffen of inrichten van een stortplaats;
b. ophogen of egaliseren van gronden;
c. geheel of gedeeltelijk dempen van oppervlaktewaterlichamen; en
d. inrichten of hebben van een rommelterrein.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. een rommelterrein dat in geen enkel seizoen zichtbaar is vanaf een voor het publiek zichtbare plaats;
b. het dempen van oppervlaktewaterlichamen in het werkingsbied ‘vrijstelling dempingen’;
c. het storten van stoffen, ophogen of egaliseren van gronden of dempen van een oppervlaktewaterlichaam waarvoor op grond van artikel 5.1 van de wet een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit nodig is, als de activiteiten plaatsvinden op het perceel waarop de vergunning betrekking heeft; en
d. stortplaatsen die zijn aangewezen in een omgevingsplan of zich bevinden in een gebouw.
Artikel 2.218 Specifieke zorgplicht storten, dempen, ophogen en rommelterreinen
Degene die stort, een stortplaats inricht, gronden ophoogt of egaliseert, een oppervlaktewaterlichaam (geheel of gedeeltelijk) dempt of een rommelterrein inricht of houdt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in [PM], is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Artikel 2.219 Toegelaten activiteiten bij werken (titel aanvullen)
1. Voor het uitvoeren of onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang wordt alleen gestort, gedempt, opgehoogd en geëgaliseerd als:
a. de activiteiten plaatsvinden binnen het uitvoeringsgebied van een vergund bestek; en
b. de werken zijn aangewezen in het omgevingsplan.
2. Voor onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden op bouwpercelen wordt alleen gestort, gedempt, opgehoogd of geëgaliseerd als het bouwperceel is aangewezen in het omgevingsplan.
3. De activiteiten duren niet langer dan noodzakelijk.
Artikel 2.220 Toegelaten activiteiten bij agrarische percelen
1. Op agrarische weide- en akkerpercelen wordt alleen gestort, opgehoogd en gedempt voor:
a. het aanleggen van rijpaden op of verbindingen tussen die percelen; of
b. het ophogen of egaliseren van agrarisch gebruikte weide- of akkerpercelen.
2. Op of onmiddellijk aangrenzend aan een agrarisch bouwperceel wordt alleen een stortplaats of rommelterrein ingericht als dat noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
3. Bij het aanleggen van verbindingen tussen de percelen wordt:
a. de onderlinge verbinding tussen de percelen door dammen met duikers ingericht; en
b. de verbinding maximaal 5 m breed, gemeten in de lengterichting van het afgedamde oppervlaktewaterlichaam tussen de aansluiting van de dam op de oorspronkelijke oever.
4. Bij een stortplaats of rommelterrein is het te storten of opgeslagen materiaal afkomstig uit het eigen agrarisch productieproces of bestemd voor de verwerking in dat productieproces.
5. Op een stortplaats of rommelterrein zijn rijkuilen, sleufsilo’s en hooi- en kuilgrasballen afgedekt of gewikkeld in plasticfolie.
6. Op een stortplaats of rommelterrein ligt niet meer dan één hoop grond van maximaal 50 m3.
7. Voor het ophogen en egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen geldt dat:
a. de percelen buiten het Natuurnetwerk Nederland en de groene contour liggen;
b. alleen grond, heideplagsel en bosstrooisel wordt gestort;
c. grond wordt gestort volgens het principe xxxx op zand, klei op klei en veen op veen;
d. bij verspreiden en egaliseren de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten, zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten; en
e. de opgehoogde percelen na inklinking van de opgebrachte laag niet meer dan 10 cm hoger liggen ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen.
Artikel 2.221 Melding Storten, dempen, ophogen en rommelterreinen
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 2.220 eerste lid, onder b, te verrichten zonder dit ten minste twee weken voor het begin ervan te melden.
2. De activiteit wordt binnen vier weken na aanvang afgerond.
Artikel 2.222 Toegelaten activiteiten bij normaal onderhoud van watergangen
1. Als baggerspecie vrijkomt uit normaal onderhoud van watergangen wordt deze baggerspecie alleen gestort, geëgaliseerd en gebruikt om op te hogen als:
a. losse plantenresten boven het talud van de watergang worden neergelegd;
b. het oorspronkelijke maaiveld met niet meer dan 10 cm wordt opgehoogd;
c. de baggerspecie niet wordt gestort op slootkanten, die in agrarisch natuurbeheer zijn; en
d. de baggerspecie gelijkmatig over de oever van een perceel, dat gelegen is naast de watergang, wordt verspreid, waarbij aardkundige waarden en archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten.
2. Buiten het Natuurnetwerk Nederland en de groene contour wordt alleen bagger in een baggerdepot gestort als:
a. het depot niet is wordt aangelegd op een locatie, die in de kwaliteitsgidsen landschap van de Provincie als open of extreem open is aangeduid;
b. het depot voor inklinken maximaal 1,50 m hoog is ten op zichten van het laagste naastgelegen maaiveld;
x. xx xxxxx tenminste 2 m uit de slootkant worden aangelegd en zowel eind juni als in november worden gemaaid;
d. het perceel waarop het baggerdepot zich bevindt na ophogen, inklinken, verspreiden en egalisatie maximaal 10 cm hoger ligt dan het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen; en
e. na inklinken de bagger en de om het depot opgeworpen kaden gelijkmatig worden verspreid tot 1 m uit de slootkant, waarbij de aardkundige of landschappelijke waardevolle terreingedeelten in stand worden gelaten.
Artikel 2.223 Toegelaten activiteiten bij een viaduct, ecoduct, faunapassage, planmatige inrichting, ontwikkelingen van een natuurterrein of ecologische zone
1. Voor een takkenril, stobbewal en broeihoop nabij een viaduct, ecoduct of faunapassage of planmatige inrichting en ontwikkeling van een natuurterrein of ecologische zone wordt alleen grond en baggerspecie, met inbegrip van blad, takken, stobben en boomstronken gestort als:
a. de beheerder van het betrokken natuurterrein of de ecologische zone heeft ingestemd en dit is vastgelegd en verantwoordelijk is;
b. de grond en bagger een maximale hoogte van 1 m boven het maaiveld heeft;
c. de ecologische meerwaarde vanuit provinciaal of gemeentelijk beleid wordt aangetoond;
d. het gestorte element onderdeel uitmaakt van een ecologische zone of daarbij aansluit; en
e. uitsluitend gebiedseigen materiaal wordt gebruikt.
Artikel 2.224 Toegelaten activiteiten bij takkenwallen en takkenrillen
1. Voor een takkenwal of takkenril, anders dan bedoeld in artikel 2.223, wordt alleen takhout gestort als:
x. xx xxxxxx en rillen worden aangelegd tegen de buitenrand van een houtopstand;
b. het gebruikte takhout afkomstig is van die nabije houtopstand;
c. aanwezige of potentiële natuurwaarden op deze manier worden versterkt;
x. xx xxxxxx en rillen aan de voet maximaal 1 m breed zijn en een maximale hoogte van 1,50 m hebben gemeten vanaf het maaiveld; en
x. xx xxxxxx en rillen geen stobben of boomstronken bevatten.
Artikel 2.225 Toegelaten activiteiten in tuinen, parken, landgoederen of sportaccommodaties
1. In een tuin, park, landgoed of sportaccommodatie wordt alleen grond gestort voor een wal of grondlichaam als:
a. een landschapstype dat aan de stortlocatie grenst niet wordt doorkruist of onderbroken, tenzij dit aanvaardbaar is vanuit cultuurhistorische overwegingen;
b. aanwezige bomen niet in het grondlichaam komen te staan;
c. de wal of het grondlichaam wordt ingepland met een gebiedseigen beplantingsmensel; en
d. de wal of het grondlichaam maximaal 2 m breed is en een maximale hoogte heeft van 1 m gemeten vanaf het maaiveld.
2.5.2.4 Borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten
N.B. Artikelen 2.226 t/m 2.241 worden omgezet naar een verbod met uitzonderingen voor het plaatsen en behouden van borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten buiten het stedelijk gebied. Doel en inhoud blijven gelijk, maar gedetailleerde beschrijvingen van borden e.d. worden in de bijlage geplaatst.
Artikel 2.226 Toepassingsbereik activiteiten m.b.t. borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten
1. Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen en behouden van borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten buiten het stedelijk gebied.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
x. xxxxxx, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten die niet zichtbaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats;
x. xxxxxx, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten in het inwendige deel van een onroerende zaak;
c. onverlichte kunstuitingen; en
d. onverlichte, officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen op locaties waar geen vlaggen zijn geplaatst als bedoeld in de artikelen [PM], [PM], [PM], [PM] en [PM].
Artikel 2.227 Specifieke zorgplicht activiteiten m.b.t. borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en objecten
1. Degene die een bord, spandoek, vlag of object plaatst of behoudt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in artikel [PM], is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
x. xxxxxx, spandoeken, vlaggen of objecten worden verwijderd zodra zij hun feitelijke betekenis hebben verloren; en
b. borden, spandoeken, vlaggen, objecten en dragende hulpconstructies in goede staat worden gehouden.
Artikel 2.228 Toegelaten borden, vlaggen, spandoeken en objecten bij een bedrijfsgebouw
1. Bij een gebouw, anders dan een tankstation, worden alleen borden, spandoeken en vlaggen geplaatst en behouden die betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend in dat gebouw in overeenstemming met het omgevingsplan.
2. Borden en spandoeken worden, op het erf of bouwperceel, plat tegen de gevel geplaatst, of er wordt één bord direct voor het gebouw of bij een inrit geplaatst.
3. Borden en spandoeken steken niet boven de goot- of dakrand uit.
4. De maximale oppervlakte van een bord dat direct voor het gebouw wordt geplaatst is 2,00 m2.
5. Een bord bij een inrit wordt geplaatst binnen 5,00 m van de inrit, heeft een hoogte van maximaal 1,50 m boven maaiveld en heeft een oppervlakte van maximaal 2,00 m2 óf twee borden met ieder een maximaal oppervlak van 0,50 m2 waarbij de maximale hoogte boven maaiveld 1 meter is.
6. Er worden, op het erf of bouwperceel, maximaal vier vlaggen direct voor of tegen het gebouw geplaatst.
7. Vlaggen hebben een oppervlakte van maximaal 6,00 m2 en een hoogte van maximaal 6 m boven het maaiveld en steken niet boven de nok van het gebouw uit.
8. Borden, spandoeken en vlaggen worden niet verlicht tussen 23:00 en 6:00, tenzij de openingstijden van het gebouw die verlichting vereisen.
9. Er worden geen knipperende verlichting of bewegende beelden of letters gebruikt.
10. Led- of vergelijkbare schermen voldoen aan de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSV).
11. Borden langs een provinciale of gemeentelijke weg worden geplaatst volgens de voorschriften van de betrokken wegbeheerder en voldoen aan het model dat is opgesteld volgens:
a. het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990;
b. de Richtlijn toeristische bewegwijzering; of
x. xx Xxxxxxxxx bewegwijzering.
Artikel 2.229 Toegelaten borden, spandoeken en vlaggen bij een tankstation
1. Bij een tankstation worden alleen de volgende borden, spandoeken en vlaggen geplaatst en behouden:
a. één brandstofprijzenbord;
b. maximaal vier vlaggen;
c. borden en spandoeken op het gebouw van het verkooppunt; of
d. dakrandborden.
2. Het brandstofprijzenbord staat, op het bouwperceel, in de directe nabijheid van het verkooppunt en heeft een breedte van maximaal 2,00 m en een hoogte van maximaal 7,50 m boven maaiveld.
3. Vlaggen worden voor of tegen het gebouw geplaatst, hebben ieder een oppervlakte van maximaal 6,00 m2, hebben een hoogte van maximaal 6,00 m boven maaiveld en steken niet boven de nok van het gebouw uit.
4. Borden en spandoeken op het gebouw van het verkooppunt worden plat tegen de gevel bevestigd, steken niet boven de goot- of dakrand uit en hebben gezamenlijk een maximaal oppervlakte van 9,00 m2.
5. Dakrandborden bevatten alleen het logo van de brandstofleverancier en hebben een hoogte van maximaal 1,50 m.
6. Borden, vlaggen en spandoeken worden niet verlicht tussen 23:00 en 6:00, tenzij de openingstijden van het gebouw die verlichting vereisen.
7. Er worden geen knipperende verlichting of bewegende beelden of letters gebruikt.
8. Led- of vergelijkbare schermen voldoen aan de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSV).
Artikel 2.230 Toegelaten borden en spandoeken voor de koop, huur of verpachting van een zaak
1. Op of in de nabijheid van een woning of bedrijfspand worden, op het erf of bouwperceel, naast de borden, vlaggen en spandoeken als bedoeld in de artikelen [PM] en [PM], alleen borden en spandoeken geplaatst en behouden die betrekking hebben op de koop, huur of verpachting van de woning of het bedrijfspand.
2. Er wordt maximaal één bord of spandoek op of in de nabijheid van de onroerende zaak geplaatst.
3. Het bord of spandoek heeft een oppervlakte van maximaal 4,00 m2, een lengte van maximaal 2,00 m en een hoogte van maximaal 2,50 m boven het maaiveld.
4. Het bord of spandoek wordt niet verlicht.
Artikel 2.231 Toegelaten borden en informatiezuilen over gebieden en bezienswaardigheden
1. Voor educatieve of geografische informatie over een gebied of bezienswaardigheid worden alleen de volgende borden en informatiezuilen geplaatst en behouden:
a. maximaal twee borden langs iedere weg door of langs het gebied;
b. maximaal twee borden en één informatiezuil bij de toegang tot een gebied of een bezienswaardigheid; of
c. maximaal één bord bij de uitgang van een bezienswaardigheid.
2. Een bord langs een weg heeft een oppervlakte van maximaal 2,00 m2 en een hoogte van maximaal 1,50 m boven maaiveld.
3. Een bord bij de toegang of uitgang van een bezienswaardigheid heeft een oppervlakte van maximaal 2 m2, een hoogte van maximaal 2,50 m boven maaiveld en een lengte van maximaal 1,50 m.
4. Een informatiezuil heeft maximaal informatiedragend oppervlakte van 6,00 m2 en een hoogte van maximaal 2,50 m boven maaiveld.
5. Borden en informatiezuilen bevatten op ten hoogste 5 % van het oppervlakte reclame en zijn niet verlicht.
6. Voor recreatieve en toeristische bewegwijzering worden alleen borden geplaatst en behouden:
a. met een oppervlak van maximaal 1,50 m2 voor route-overzichtsborden en een oppervlakte van maximaal 0,20 m2 voor andersoortige borden en een hoogte van maximaal 2,50 m boven het maaiveld;
b. waarbij maximaal 5% van de zichtzijde bestaat uit reclame; en
c. die feitelijk onderdeel uitmaken van de route.
7. Borden langs een provinciale of gemeentelijke weg worden geplaatst volgens de voorschriften van de betrokken wegbeheerder en voldoen aan het model dat is opgesteld volgens:
a. het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990;
b. de Richtlijn toeristische bewegwijzering; of
x. xx Xxxxxxxxx bewegwijzering.
Artikel 2.232 Toegelaten borden bij een woningbouwlocatie
1. Bij een woningbouwlocatie worden alleen borden geplaatst en behouden die betrekking hebben op die woningbouwlocatie.
2. Er worden maximaal twee informatieborden geplaatst langs en gericht op een autosnelweg.
3. Een bord langs een autosnelweg heeft een oppervlakte van maximaal 28,00 m2 en een lengte van maximaal 7,00 m in één richting en een hoogte van maximaal 6,00 m boven het maaiveld.
4. Borden worden niet verlicht tussen 23:00 en 6:00.
5. Er worden geen knipperende verlichting of bewegende beelden of letters gebruikt.
6. Led- of vergelijkbare schermen voldoen aan de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde.
Artikel 2.233 Toegelaten borden bij wegwerkzaamheden
1. Voor wegwerkzaamheden worden alleen borden geplaatst en behouden die betrekking hebben op de wegwerkzaamheden op de betrokken locatie.
2. Er worden maximaal één bord per rijrichting en maximaal twee borden per wegwerk geplaatst.
3. De borden worden verwijderd zodra de werkzaamheden ten einde zijn.
4. Bij autosnelwegen heeft het bord een oppervlakte van maximaal 12,00 m2, een lengte dan wel breedte van maximaal 4,00 m en een hoogte van maximaal 6,00 m boven het maaiveld.
5. Bij overige wegen heeft het bord een oppervlakte van maximaal 6,00 m2, een lengte dan wel breedte van maximaal 3,00 m en een hoogte van maximaal 5,00 m boven het maaiveld.
6. De borden worden niet verlicht.
Artikel 2.234 Toegelaten borden en spandoeken bij andere projecten dan woningbouw of wegwerkzaamheden
1. Bij een project, anders dan een woningbouwlocatie of wegwerkzaamheden, worden alleen borden en spandoeken geplaatst en behouden over het bouwwerk, waterwerk of natuurontwikkelingsproject dat in uitvoering is.
2. Er wordt maximaal één bord of één spandoek geplaatst.
3. Het bord of spandoek is niet gericht op de autosnelweg.
4. Het bord of spandoek heeft een oppervlakte van maximaal 6,00 m2, een lengte van maximaal 3,00 m en een hoogte van maximaal 5,00 m boven het maaiveld.
5. Het bord of spandoek wordt niet verlicht.
Artikel 2.235 Toegelaten borden, spandoeken en vlaggen voor de verkoop van agrarische producten
1. Voor de verkoop van agrarische producten worden alleen de volgende borden, spandoeken en vlaggen geplaatst en behouden:
a. borden voor de verkoop van agrarische producten; en
b. seizoens- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen voor de tijdelijke verkoop van agrarische vollegrondsproducten op het oogstperceel.
2. Voor de verkoop van agrarische producten wordt maximaal één bord geplaatst in de directe omgeving van het verkooppunt.
3. Het bord voor de verkoop van agrarische producten heeft een maximaal oppervlakte van 1,00 m2, een lengte dan wel breedte van maximaal 1,50 m en een maximale hoogte van 2,50 m boven het maaiveld.
4. Het bord voor de verkoop van agrarische producten wordt niet verlicht.
5. Er worden in totaal maximaal twee seizoen- en perceelsgebonden borden dan wel spandoeken geplaatst en maximaal twee vlaggen.
6. De seizoen- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen worden maximaal één week voor de aanvang van de oogst geplaatst en binnen één week na afloop weer verwijderd.
7. De seizoen- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen worden alleen in de directe omgeving van het verkooppunt geplaatst.
8. De seizoen- en perceelsgebonden borden en spandoeken hebben een oppervlakte van maximaal 2,50 m2, een lengte dan wel breedte van maximaal 1,50 m en een hoogte van maximaal 2,50 m boven het maaiveld.
9. De seizoen- en perceelsgebonden vlaggen hebben een oppervlakte van maximaal 2,00 m2.
10. De seizoen- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen worden niet verlicht.
Artikel 2.236 Toegelaten borden voor duurzame energie
1. Voor informatie over terreinen, die specifiek gebruikt worden voor het opwekken van duurzame energie, worden alleen de volgende borden geplaatst en behouden:
a. maximaal één vrijstaand informatiebord, als het terrein een oppervlakte heeft van 1 ha of meer; of
b. maximaal één inritbord en maximaal één bord tegen de gevel van een gebouw, als het terrein een oppervlakte heeft van maximaal 1 ha.
2. Het informatiebord op een terrein van 1 ha of meer heeft een oppervlakte van maximaal 12,00 m2.
3. Het inritbord op een terrein van maximaal 1 ha heeft een oppervlakte van maximaal 2,00 m2 en een hoogte van maximaal 1,50 m boven het maaiveld.
4. Het bord tegen de gevel van een gebouw op een terrein van maximaal 1 ha steekt niet boven de goot- of dakrand uit en heeft een oppervlakte van maximaal 12,00 m2.
5. De informatie op de borden bestaat voor maximaal 5% uit reclame.
6. Er wordt op windmolens alleen reclame geplaatst op de gondel.
7. De borden en de gondel worden niet verlicht.
Artikel 2.237 Toegelaten borden voor aankondigingen op rotondes
1. Bij een rotonde worden alleen borden geplaatst en behouden door de wegbeheerder om aan te geven dat het onderhoud van de rotonde is gesponsord.
2. Er worden maximaal twee borden op een rotonde geplaatst.
3. Een bord op een rotonde heeft een lengte van maximaal 0,50 m, een breedte van maximaal 0,30 m en een hoogte van maximaal 0,70 m boven het maaiveld.
4. Een bord op een rotonde heeft, mits deze naar het oordeel van gedeputeerde staten voldoende landschappelijk is ingepast, een lengte van maximaal 1,00 m, een breedte van maximaal 0,70 m en een hoogte van maximaal 0,70 m boven het maaiveld.
5. De borden op een rotonde worden niet verlicht.
Artikel 2.238 Toegelaten borden, spandoeken en objecten voor aankondigingen bij sportvelden
1. Bij een sportveld of sportterrein worden alleen borden, spandoeken en objecten geplaatst en behouden als het sportveld of sportterrein is opgenomen in het omgevingsplan.
2. Van borden, spandoeken en objecten, anders dan borden en spandoeken bij het clubgebouw, is het opschrift of de afbeelding gericht naar het sportveld of sportterrein.
3. Het sportterrein is omgeven door een afschermende beplantingsstrook.
4. Het bord, spandoek of object heeft een hoogte van maximaal 2,00 m boven het maaiveld.
5. Borden en spandoeken worden plat tegen de gevel van een clubgebouw geplaatst, of één bord wordt direct voor het clubgebouw of bij een inrit geplaatst.
6. Borden en spandoeken bij een clubgebouw steken niet boven de goot- of dakrand uit.
7. De oppervlakte van een bord dat direct voor het clubgebouw wordt geplaatst is maximaal 2,00 m2.
8. Een bord bij een inrit van een clubgebouw wordt geplaatst binnen 5,00 m van de inrit, heeft een oppervlakte van maximaal 2,00 m2 en een hoogte van maximaal 1,50 m boven maaiveld.
9. Er worden maximaal vier vlaggen voor of tegen het clubgebouw geplaatst, met een oppervlakte van maximaal 6,00 m2 en een hoogte van maximaal 6,00 m boven maaiveld.
10. Vlaggen steken niet boven de nok van het clubgebouw uit.
11. Borden worden niet verlicht tussen 23:00 en 6:00, tenzij de openingstijden van het gebouw die verlichting vereisen.
12. Er worden geen knipperende verlichting of bewegende beelden of letters gebruikt.
13. Led- of vergelijkbare schermen voldoen aan de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSV).
Artikel 2.239 Toegelaten borden, vlaggen, spandoeken en objecten voor verkiezingen, wedstrijden, manifestaties, evenementen of tentoonstellingen
1. In de openbare ruimte worden alleen borden, spandoeken en vlaggen geplaatst en behouden over verkiezingen van een openbaar bestuur of een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling.
2. Borden, spandoeken en vlaggen voor verkiezingen bevatten geen handelsreclame.
3. Borden, spandoeken en vlaggen voor verkiezingen worden maximaal drie weken voorafgaand aan de verkiezingsdatum geplaatst en uiterlijk drie dagen na de verkiezingsdatum verwijderd.
4. Borden, spandoeken en vlaggen voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling worden niet gebruikt voor de gebruikelijke commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst.
5. Er worden maximaal twee borden of spandoeken en maximaal vier vlaggen voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling op de locatie geplaatst.
6. Bij in de directe omgeving aanwezige wegen worden maximaal twee borden of vlaggen voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling geplaatst, met inachtneming van de voorschriften van de betrokken wegbeheerder.
7. Borden, spandoeken en vlaggen voor een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling worden maximaal drie weken voorafgaand ervan geplaatst en worden uiterlijk drie dagen na afloop ervan verwijderd.
8. Xxxxxx, spandoeken en vlaggen voor verkiezingen of een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling worden niet verlicht.
Artikel 2.240 Toegelaten borden voor het uiten van gedachten en gevoelens
1. Bij een erf in de nabijheid van een gebouw worden alleen borden geplaatst en behouden die dienen tot het uiten van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
2. Er worden maximaal twee borden geplaatst.
3. De borden bevatten geen bedrijfsreclame.
4. Een bord heeft een oppervlakte van maximaal 1,00 m2, een lengte dan wel breedte van maximaal 1,00 m en een hoogte van maximaal 2,50 m boven het maaiveld.
5. De borden worden niet verlicht.
Artikel 2.241 Toegelaten borden voor wettelijke voorschriften
1. Borden die zijn aangebracht ter voldoening aan een wettelijk voorschrift en voldoet aan de wettelijke maten zijn toegestaan.
2. Borden die zijn aangebracht ter voldoening aan een wettelijk voorschrift zonder wettelijke maten zijn toegestaan als zij een hoogte van maximaal 0,50 m en een lengte dan wel breedte van maximaal 1,00 m hebben.
3. Borden worden niet verlicht tussen 23:00 en 6:00 uur, tenzij de openingstijden van een gebouw die verlichting vereisen.
4. Er worden geen knipperende verlichting of bewegende beelden of letters gebruikt.
5. Led- of vergelijkbare schermen voldoen aan de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde.
Afdeling 2.6 Ontgrondingen
Paragraaf 2.6.1 Regels over activiteiten ontgrondingen
Artikel 2.242 Toepassingsbereik ontgrondingen
Deze paragraaf is van toepassing op ontgrondingsactiviteiten.
Artikel 2.243 Vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten
In aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist voor het ontgronden voor het aanleggen, verbeteren, onderhouden of wijzigen van wegen, spoorwegen of andere grote infrastructurele werken als:
a. de activiteit plaatsvindt door of vanwege het Rijk, de provincie, een gemeente of het waterschap;
b. de grondlagen dieper dan 3 m onder het maaiveld niet worden ontgraven; en
c. de activiteit plaatsvindt ter uitvoering van een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Artikel 2.244 Afwijking van vergunningvrije gevallen ontgrondingsactiviteiten
1. In afwijking van artikel 16.7, aanhef en onder g, onder 1◦, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
2. In afwijking van artikel 16.7, aanhef en onder h, onder 2◦, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
Afdeling 2.7 Milieu
Paragraaf 2.7.1 Externe veiligheid
2.7.1.1 Instructieregels externe veiligheid
Artikel 2.245 Ontwikkelingen rond Seveso-inrichtingen
1. Bij het vaststellen van het omgevingsplan wordt betrokken dat nieuwe kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en locaties bij voorkeur niet worden gevestigd in het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied van een Seveso inrichting.
2. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het gebied, bedoeld in artikel 5.12, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor een activiteit genoemd in bijlage VII, onder E, bij dat besluit wordt geen toepassing gegeven aan artikel 5.14, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving:
a. voor nieuwe kwetsbare gebouwen, kwetsbare locaties; en
b. voor nieuwe beperkt kwetsbare gebouwen, als het groepsrisico van die activiteit hoger is dan 0,5 keer de oriëntatiewaarde.
Artikel 2.246 Veiligheid rond basisnet
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het gebied, bedoeld in artikel 5.12, eerste en tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een activiteit genoemd in bijlage VII, onder C, bij dat besluit, wordt
geen toepassing gegeven aan artikel 5.14, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het groepsrisico van die activiteit hoger is dan 0,5 keer de oriëntatiewaarde.
Artikel 2.247 Ontheffing externe veiligheid
Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de gemeenteraad of burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van artikel 2.245, tweede lid, en artikel 2.246, in die gevallen waarin uit een berekening van het groepsrisico blijkt dat de toename van het groepsrisico nihil is en er sprake is van beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
2.7.2.1 Instructieregels geluid langs wegen
Artikel 2.248 Aanwijzen wegen waarvoor een geluidproductieplafond geldt
Voor alle openbare wegen in beheer bij de provincie Utrecht worden geluidproductieplafonds vastgesteld.
Artikel 2.249 Instructieregel geluid vanwege provinciale infrastructuur
1. Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op locaties gelegen binnen de 61 dB(A) geluidscontour van provinciale wegen zijn nieuwe geluidgevoelige gebouwen niet toegestaan.
2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het eerste lid, als PM.
3. Het gebied binnen de 61dB(A) geluidscontour van de provinciale weg is opgenomen in het geometrische informatieobject 61 dB(A) contour in Bijlage Geluid van deze verordening.
Paragraaf 2.7.3 Gesloten stortplaatsen
Artikel 2.250 Toepassingsbereik gesloten stortplaatsen
Deze paragraaf is van toepassing op gesloten stortplaatsen.
Artikel 2.251 Oogmerken gesloten stortplaatsen
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu.
Artikel 2.252 Omgevingsvergunning activiteiten op gesloten stortplaatsen
Het is op een gesloten stortplaats verboden zonder omgevingsvergunning:
a. een bouwactiviteit te verrichten;
b. een milieubelastende te verrichten; of
c. een houtopstand te vellen.
Artikel 2.253 Indieningsvereisten omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning op een gesloten stortplaats worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit;
b. een tekening met de locatie van de uit te voeren activiteit; en
c. een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om beschadiging van de voorzieningen ter bescherming van de bodem te voorkomen.
Artikel 2.254 Beoordelingsregels omgevingsvergunning gesloten stortplaatsen
De omgevingsvergunning voor een activiteit op een gesloten stortplaats wordt alleen verleend als wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. er worden maatregelen genomen die strekken tot het in stand houden en onderhouden, het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;
b. voorzieningen ter bescherming van de bodem worden regelmatig geïnspecteerd; en
c. de bodem onder de stortplaats wordt regelmatig onderzocht.
Artikel 2.255 Omgevingsplanactiviteit gesloten stortplaatsen
Een omgevingsplanactiviteit die plaatsvindt op een gesloten stortplaats is een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.
Paragraaf 2.7.4 Ammoniak en veehouderijen
Artikel 2.256 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het oprichten en wijzigen van veehouderijen op een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Artikel 2.257 Weigeringsgronden oprichten en wijzigen veehouderijen
1. Een omgevingsvergunning voor het oprichten van een veehouderij, bedoeld in de artikelen 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt geweigerd, als een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, en:
a. het aantal gehouden melkrundvee meer dan 200 stuks bedraagt;
b. het aantal gehouden vrouwelijk jongvee meer dan 340 stuks bedraagt of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;
c. het aantal gehouden paarden meer dan 100 stuks bedraagt;
d. het aantal gehouden schapen of geiten meer dan 2.000 stuks bedraagt;
e. het aantal gehouden kippen, eenden of parelhoenders meer dan 2.500 stuks bedraagt;
f. het aantal gehouden gespeende biggen meer dan 3.750 stuks bedraagt; of
g. het aantal gehouden vleesrunderen meer dan 1.200 stuks bedraagt;
2. Een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een veehouderij, bedoeld in de artikelen 3.201 en 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt geweigerd, als:
a. de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding, waardoor het aantal gehouden dieren groter wordt dan het aantal, bedoeld in het eerste lid; en
b. een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Artikel 2.258 Toelaatbare oprichting veehouderij
1. In afwijking van artikel 2.257, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning niet geweigerd met het oog op de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven, indien de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, viel, en:
a. het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn;
b. het aantal dieren van een of meer diercategorieën hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, maar de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven die de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht zou mogen veroorzaken, indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
c. de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, van uitsluitend melkrundvee het aantal dieren hoger is dan het aantal, bedoeld onder a, en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
d. het aantal schapen of paarden hoger is dan bedoeld onder a;
e. het aantal dieren dat wordt gehouden overeenkomstig de regels, die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van biologische productiemethoden, hoger is dan bedoeld onder a; of
f. het aantal dieren dat wordt gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer, hoger is dan bedoeld onder a.
2. In afwijking van artikel 2.257, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning ook niet geweigerd, indien in de veehouderij dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Artikel 2.259 Toelaatbare wijziging veehouderij
1. In afwijking van artikel 2.257, tweede lid, wordt de omgevingsvergunning niet geweigerd, als:
a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
i. zou mogen veroorzaken als de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde; of
ii. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, als deze lager is dan de ammoniakemissie, bedoeld onder 2;
b. in de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
c. de uitbreiding schapen of paarden betreft;
d. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van biologische productiemethoden; of
e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
2. Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, wordt de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder omgevingsvergunning is verleend met toepassing van het eerste lid, onder b tot en met e, of artikel 2.258, eerste lid, onder c tot en met f, niet meegerekend.
Paragraaf 2.7.5 Transformatorstations
Artikel 2.260 Vergunningplicht transformatorstations
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een transformatorstation met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren en een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, op te richten of te wijzigen.
Artikel 2.261 Indieningsvereisten omgevingsvergunning transformatorstations
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de oprichting of wijziging van een transformatorstation worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit;
b. een situatietekening en een detailtekening met de locatie van de uit te voeren activiteit;
c. een geluidsrapport; en
d. een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of te beperken.
Artikel 2.262 Beoordelingsregels transformatorstations
De omgevingsvergunning voor een transformatorstation wordt alleen verleend als:
a. voldaan wordt aan artikel 8.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. het transformatorstation voldoende is afgeschermd van de directe omgeving; en
c. ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen en terreinen voldoende maatregelen worden genomen om geluidbelasting te voorkomen of te beperken.
Afdeling 2.8 Mobiliteit
Paragraaf 2.8.1. Instructieregels goede bereikbaarheid
Artikel 2.263 Instructieregel bereikbaarheid
1. Een omgevingsplan waarin nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien waarborgt dat knelpunten in de bereikbaarheid niet toenemen en bij voorkeur afnemen.
2. De toelichting op het omgevingsplan bevat:
a. een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze nieuwe ontwikkelingen tot gevolg hebben;
b. een beschrijving van de wijze waarop het plangebied wordt ontsloten voor de verschillende vervoerwijzen;
c. een analyse of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het omliggende (regionale) verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen kunnen ontstaan; en
d. een analyse of de bereikbaarheid door de beoogde ontwikkelingen wordt verslechterd en of de reistijd significant toeneemt.
3. Indien uit de analyse blijkt dat er mogelijk sprake is van verslechtering van de bereikbaarheid of toename van knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoernetwerk, wordt een mobiliteitstoets, genoemd in Bijlage Mobiliteitstoets, uitgevoerd. Binnen deze mobiliteitstoets worden mogelijke oplossingen voor de geconstateerde knelpunten uitgewerkt, waarbij ook realisatie en financiering van deze maatregelen aan bod komen.
Artikel 2.264 Behoud provinciale OV-netwerk
1. Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het provinciale OV-netwerk belemmeren, wordt het belang van de instandhouding en uitbreiding van dit OV-netwerk in acht genomen.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop het provinciale OV- netwerk in acht is genomen.
Artikel 2.264a Behoud provinciaal bereikbaarheidsnetwerk
1. Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het provinciaal bereikbaarheidsnetwerk belemmeren, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van dit bereikbaarheidsnetwerk.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening gehouden is met het provinciale bereikbaarheidsnetwerk.
Afdeling 2.9 Experimenteerruimte
Paragraaf 2.9.1 Instructieregels experimenteerruimte
Artikel 2.265 Experimenten of innovatie
Gedeputeerde staten kunnen een gebied binnen de provincie aanwijzen ten behoeve van experimenten of innovatie waarbinnen afwijking van de instructieregels van deze regeling mogelijk is nadat door een gemeente of meerdere gemeenten en provincie een gezamenlijk kader en daarbij behorende werkwijze is vastgesteld.
Artikel 2.266 Experimenteerruimte Eiland van Schalkwijk
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op het gebied Eiland van Schalkwijk kan regels bevatten:
a. die activiteiten mogelijk maken die voldoen aan de voorwaarden, genoemd in de pijlers één tot en met zeven in de Bijlage Eiland van Schalkwijk; en
b. over woningbouw tot een maximum van 250 woningen.
Hoofdstuk 3. Landelijk gebied Afdeling 3.1 Stilte
Paragraaf 3.1.1 Algemeen stilte
Artikel 3.1 Oogmerk stiltegebied
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van stilte in een gebied. Stilte heeft een positief effect op gezondheid en vergroot de belevingswaarde van landschap en natuur.
Artikel 3.2 Aanwijzing stiltegebied en vrijwaringszone stiltegebied
1. Het stiltegebied bestaat uit een stille kern en een bufferzone stiltegebied.
2. De vrijwaringszone stiltegebied is een zone van1500 meter rondom het stiltegebied
Artikel 3.3 Doelstelling voor het geluidsniveau in stiltegebieden
De regels in deze paragraaf zijn gericht op het bereiken en behouden van:
a. een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A) in de stille kern van stiltegebieden; en
b. een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van bij voorkeur 40 dB(A) maar ten hoogste 45 dB(A) in de bufferzone van stiltegebieden.
Paragraaf 3.1.2 Instructieregels stilte
Artikel 3.4 Instructieregel activiteiten in stiltegebied
1. In een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stiltegebied wordt rekening gehouden met een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig van functies of activiteiten in het Stiltegebied van LAeq,24h = 35 dB(A) op 50 m afstand vanaf de functie of activiteit.
2. De afstand wordt gemeten vanaf:
a. de geluidsbron; of
b. de begrenzing van de activiteit, als het een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving betreft.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onder a, worden geluidsbronnen van activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die elkaar functioneel ondersteunen of die ieder een hoofdactiviteit ondersteunen als één geluidsbron aangemerkt.
4. Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die zijn uitgezonderd van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in paragraaf 3.4.3.
Artikel 3.5 Instructieregel activiteiten buiten stiltegebied
1. In een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Vrijwaringszone stiltegebied wordt rekening gehouden met een maximaal toelaatbare waarde voor het 24-uursgemiddelde geluidsniveau afkomstig van functies of activiteiten in de Vrijwaringszone stiltegebied van LAeq,24h = 35 dB(A) op 50 m afstand vanaf de grens van het Stiltegebied, binnen het stiltegebied.
2. Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die zijn uitgezonderd van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in paragraaf 3.4.3.
Artikel 3.6 Instructieregel omgevingsvergunning en maatwerkvoorschrift MBA in stiltegebieden
De artikelen 3.4 en 3.5 zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
b. het stellen van maatwerkvoorschriften over milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.13 van dat besluit.
Paragraaf 3.1.3 Regels over activiteiten stilte
Artikel 3.7 Toepassingsbereik stiltegebieden
1. Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in een Stiltegebied kan worden verstoord.
2. De artikelen 3.9 tot en met 3.20 zijn niet van toepassing op:
a. de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;
b. de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van kabels en buisleidingen voor het transport van energie of voor de openbare drinkwatervoorziening, met inbegrip van toestellen noodzakelijk voor dat transport en voorzieningen voor de directe aansluiting van eindgebruikers in de nabije omgeving;
c. de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele of telecommunicatiewerken;
d. de bouw of het onderhoud van gebouwen; en
e. de bescherming, het onderhoud of het beheer van het gebied, inclusief dijkwerkzaamheden.
Artikel 3.8 Specifieke zorgplicht stiltegebieden
1. Degene die een milieubelastende activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het stiltegebied, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Voor milieubelastende activiteiten in een stiltegebied houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen verstoring van het stiltegebied worden getroffen;
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast; en
c. geen significante verstoring wordt veroorzaakt.
Artikel 3.9 Vergunning gebruik muziekinstrument of vergelijkbaar geluidsapparaat in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een muziekinstrument of ander vergelijkbaar geluidsapparaat te gebruiken.
2. Het verbod geldt niet als het geluidsniveau op een afstand van 50 meter vanaf de activiteit minder dan LAeq,1h = 35 dB(A) bedraagt.
Artikel 3.10 Vergunning gebruik motorrijtuig buiten openbare weg in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een motorrijtuig te gebruiken buiten:
a. de openbare weg;
b. voor bestemmingsverkeer openstaande wegen; en
c. andere locaties met de functie “Verkeer”.
2. Het verbod geldt niet voor het gebruik van een motorrijtuig:
a. bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels;
b. door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;
c. voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar; of
d. voor het vervoer van een mindervalide in een gehandicaptenvoertuig.
Artikel 3.11 Vergunning gebruik vaartuig in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een vaartuig te gebruiken.
2. Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vaartuig:
a. met een snelheid van minder dan 12 kilometer per uur;
b. zonder verbrandings- of explosiemotor;
c. voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;
d. bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of
e. voor de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid.
Artikel 3.12 Vergunning vuurwerk gebruiken in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vuurwerk te gebruiken.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. het gebruik van vuurwerk dat noodzakelijk is voor het oproepen van personen;
b. het gebruik van vuurwerk voor het afwenden van dreigend gevaar; of
c. het gebruik van consumentenvuurwerk op een afstand van minder dan 50 m van het eigen woonhuis, ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende de in het Vuurwerkbesluit aangewezen periode.
Artikel 3.13 Vergunning gebruik airgun of ander knalapparatuur in stiltegebieden
Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een airgun of andere knalapparatuur te gebruiken.
Artikel 3.14 Vergunning gebruik motorisch aangedreven werktuig in stiltegebieden
Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen te gebruiken voor seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen.
Artikel 3.15 Vergunning voor gebruik van geluidsapparatuur in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een omroepinstallatie, sirene, hoorn of ander vergelijkbaar toestel bestemd voor het versterken of voortbrengen van geluid te gebruiken.
2. Het verbod geldt niet voor het gebruik voor:
a. de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;
b. het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of
c. de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid.
Artikel 3.16 Vergunning gebruik modelvliegtuig, modelboot en modelauto in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een modelvliegtuig, modelboot, modelauto of RPAS te gebruiken.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. een modelvliegtuig, modelboot of modelauto zonder een verbrandingsmotor;
b. het gebruik van een RPAS voor:
1°. de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;
2°. het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of 3°. de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid.
Artikel 3.17 Vergunning gebruik vuurwapen in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een vuurwapen te gebruiken.
2. Het verbod geldt niet voor het gebruik van een vuurwapen:
a. door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie; of
b. in geval van nood.
Artikel 3.18 Vergunning toertocht voor motorrijtuigen in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een toertocht voor motorrijtuigen te houden of daaraan deel te nemen.
2. Het verbod geldt niet voor een toertocht met elektrisch aangedreven motorrijtuigen.
Artikel 3.19 Vergunning proefdraaien motorrijtuig of vaartuig in stiltegebieden
1. Het is in een stiltegebied verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een motorrijtuig of vaartuig proef te draaien.
2. Het verbod geldt niet voor het proefdraaien van een eigen motorrijtuig of vaartuig bij een woning.
Artikel 3.20 Vergunningplicht overige activiteiten in stiltegebieden
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit activiteiten met een toestel te verrichten, anders dan de activiteiten, bedoeld in de artikelen xxx tot en met xxx.
Artikel 3.21 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning stiltegebieden
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, de locatie, de datum en tijd van de activiteit;
b. voor zover relevant een plattegrond van de activiteit;
c. de aard van het geluid en de mogelijkheden het geluid te beperken;
d. de motivering van de keuze voor de locatie, onderzochte alternatieve locaties en bezwaren daartegen;
e. als de locatie binnen de stille kern is gelegen: of het een activiteit betreft als bedoeld in artikel [PM], vierde lid, of een beschrijving van het maatschappelijk belang van de activiteit; en
f. mogelijk samenhangende besluiten.
Artikel 3.22 Beoordelingsregels omgevingsvergunning stiltegebieden
1. Een omgevingsvergunning voor een activiteit binnen de stille kern van een stiltegebied wordt slechts verleend, voor zover zwaarwegende maatschappelijke belangen daartoe dwingen en alternatieven buiten die kern ontbreken.
2. Een omgevingsvergunning voor een activiteit buiten de stille kern van een stiltegebied wordt slechts verleend, als rekening is gehouden met het karakter van het stiltegebied.
3. Het aantal activiteiten waarvoor per stiltegebied per kalenderjaar omgevingsvergunningen kunnen worden verleend is maximaal 12, elk met een tijdsduur van maximaal 24 uur.
Paragraaf 3.1.4 Overige bepalingen stiltegebieden
Artikel 3.23 Plaatsing borden stiltegebieden
1. Gedeputeerde staten plaatsen op of bij de grenzen van stiltegebieden borden langs alle openbare wegen, paden en vaarwegen die toegang geven tot een stiltegebied of die daaraan grenzen.
2. Bijlage X bij deze verordening bevat het model voor dat bord.
Artikel 3.24 Delegatie werkingsgebieden stiltegebieden
Gedeputeerde staten kunnen de geometrische begrenzing van stiltegebieden, stille kernen, bufferzones en vrijwaringszones stiltegebieden aanpassen, voor zover het een grenscorrectie betreft.
Artikel 3.25 Verstedelijkingsverbod Landelijk gebied
Een omgevingsplan voor locaties binnen Landelijk gebied laat geen verstedelijking, tenzij in deze verordening anders is bepaald.
Afdeling 3.2 Agrarische bedrijven
Paragraaf 3.2.1 Instructieregels agrarische bedrijven
Artikel 3.26 Instructieregel agrarische bedrijven
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Agrarische bedrijven bevat geen regels die voorzien in:
a. nieuwe agrarische bouwpercelen, tenzij het gaat om de verplaatsing van een grondgebonden landbouwbedrijf voor het voldoen aan internationale verplichtingen; en
b. een omschakeling van grondgebonden agrarisch bedrijf naar niet-grondgebonden veehouderij.
2. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Agrarische bedrijven bevat regels die voorzien in een agrarisch bouwperceel met een oppervlakte van maximaal 1,5 ha ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven, waarbij per bouwperceel maximaal één bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen met maximaal één bouwlaag voor het stallen van dieren zijn toegestaan.
3. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Agrarische bedrijven kan regels bevatten die voorzien in uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden veehouderij tot maximaal 2,5 hectare, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, en
b. de uitbreiding draagt bij aan verbetering van het dierenwelzijn, en
c. de uitbreiding draagt bij aan vermindering van de milieubelasting, en
d. de uitbreiding draagt bij aan verbetering van de volksgezondheid.
4. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landbouwontwikkelingsgebied kan regels bevatten die voorzien in uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel voor een niet- grondgebonden veehouderij tot maximaal 2,5 hectare, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, en
b. de uitbreiding draagt bij aan verbetering van het dierenwelzijn, en
c. de uitbreiding draagt bij aan vermindering van de milieubelasting, en
d. de uitbreiding draagt bij aan verbetering van de volksgezondheid.
5. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landbouwstabiliseringsgebied bevat geen regels die voorzien in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel van een bestaande niet-grondgebonden landbouwbedrijf.
a. de nevenactiviteit blijft ruimtelijk ondergeschikt aan de agrarische activiteiten, en
b. de nevenactiviteit vindt plaats binnen het bestaande bouwperceel, en
c. erfinrichting en bedrijfsbebouwing zijn landschappelijk goed inpasbaar, en
d. omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
6. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Artikel 3.27 Instructieregel geitenhouderijen
1. Een omgevingsplan bevat geen regels die voorzien in:
a. de vestiging van een geitenhouderij of uitbreiding van een bestaande geitenhouderij, en
b. de gehele of gedeeltelijke omschakeling van een agrarische bedrijf naar een geitenhouderij, en
c. het aantal geiten dat wordt gehouden uit te breiden, en
d. het vergroten van de oppervlakte van een dierenverblijf voor geiten, tenzij het vergunde of aantal gemelde geiten aantoonbaar niet toeneemt, en
e. het tijdelijk gebruik van bouwwerken en gronden voor een geitenhouderij.
2. De in het eerste lid gestelde verboden zijn niet van toepassing indien:
a. er geen meldplicht ingevolge het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat;
b. voor 11 juli 2018 een ontvankelijke melding als bedoel in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bij het bevoegd gezag is ingediend voor de in het eerste lid genoemde activiteiten; of
c. voor 11 juli 2018 een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend voor de in het eerste lid genoemde activiteiten;
d. het bepaalde onder c is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3. Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het in het eerste lid bedoelde verbod voor andere activiteiten dan genoemd in dat lid.
Artikel 3.28 Instructieregel glastuinbouw niet toegestaan
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Glastuinbouw niet toegestaan bevat geen regels die glastuinbouw toestaan, tenzij het de verplaatsing van solitaire glastuinbedrijven, gevestigd in de Ronde Venen en omgeving, naar de gronden in aansluiting op bestaande kassengebied in de Polder Derde Bedijking betreft.
2. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Glastuinbouw niet toegestaan kan regels bevatten die toestaan dat bestaande glastuinbouwbedrijven worden uitgebreid mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de uitbreiding is beperkt tot een omvang die noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het glastuinbouwbedrijf tot een maximum van 2 hectare;
b. er geen sprake is van zwaarwegende landschappelijke bezwaren; en
c. bestaande omringende activiteiten worden niet onevenredig aangetast of beperkt.
3. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan en dat verplaatsing van het glastuinbouwbedrijf naar een Concentratiegebied glastuinbouw niet mogelijk is
Artikel 3.29 Instructieregel concentratiegebied glastuinbouw
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Concentratiegebied glastuinbouw bevat geen regels die een belemmering vormen voor de glastuinbouw.
Afdeling 3.3 Bestaande stedelijke functies in landelijk gebied
Paragraaf 3.3.1 Instructieregels bestaande stedelijke functies in landelijk gebied
Artikel 3.30 Instructieregel legalisatie van bestaand gebruik en bebouwing bij stedelijke functies
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan voorzien in legalisatie van het bestaand gebruik van en bestaande bebouwing voor stedelijke activiteiten, indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. er is gemotiveerd dat tegen dit gebruik en tegen deze bebouwing redelijkerwijs niet meer juridisch kan worden opgetreden; en
b. de legalisatie heeft, op de schaal van het gehele buitengebied van een gemeente, slechts betrekking op enkele gevallen.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 3.31 Instructieregel woningen, woonschepen en woonarken in landelijk gebied
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die:
a. de uitbreiding van bestaande woningen mogelijk maken onder de voorwaarde dat de regels voorzien in een maximale inhoudsmaat, zodanig dat de woning landschappelijk goed inpasbaar is;
b. voorzien in de vergroting van ligplaatsen van woonschepen of woonarken of in de vergroting van de maatvoering van woonschepen of woonarken onder de voorwaarden dat de regels voorzien in een maximale oppervlakte van de ligplaats en een maximale maatvoering van het woonschip of woonark, zodanig dat het woonschip landschappelijk goed inpasbaar is, of
c. nieuwe vervangende ligplaatsen voor woonschepen of woonarken toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
i. het gaat om woonschepen en woonarken die afkomstig zijn uit zeer kwetsbare gebieden en de nieuwe locatie is uit ruimtelijk oogpunt aanmerkelijk minder bezwaarlijk, of de vervangende ligplaats is uitsluitend bestemd voor woonschepen of woonarken met een historische waarde, en
ii. de maatvoering van woonschepen of woonarken en ligplaats is zodanig, dat het woonschip of woonark landschappelijk goed inpasbaar is.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt deel uit van de onderbouwing, indien het nieuwe besluit substantieel grotere maten mogelijk maakt ten opzichte van het vigerende besluit.
Artikel 3.32 Instructieregel bebouwingsenclaves en -linten
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat in bebouwingsenclaves of bebouwingslinten verstedelijking plaatsvindt, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. gelijktijdig met de verstedelijking de omgevingskwaliteit wordt verhoogd;
b. bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten; en
c. belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Artikel 3.33 Instructieregel recreatiewoningen
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiewoningen bevat regels die het recreatief gebruik van recreatiewoningen en bijbehorende gronden garanderen en omvorming van deze recreatiewoningen en gronden ten behoeve van permanente bewoning uitsluiten.
Artikel 3.34 Instructieregel bestaande stedelijke functies, anders dan wonen
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat:
a. percelen bestemd voor specifieke stedelijke functies een andere stedelijke functie krijgen, niet zijnde permanente bewoning van een recreatiewoning, kantoor of detailhandel, onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang, op basis van een integrale afweging, niet leidt tot een toename van de invloed op de omgeving, dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden en dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd;
b. stedelijke functies worden uitgebreid met maximaal 20% van de bebouwingsmogelijkheden onder het vigerende planologisch regime. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak. Ook het bestemmingsvlak kan worden uitgebreid indien er sprake is van een economische noodzaak.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing, waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Afdeling 3.4 Functiewijziging (voormalige) agrarische bedrijfspercelen
Paragraaf 3.4.1 Instructieregels functiewijziging (voormalige) agrarische bedrijfspercelen
Artikel 3.35 Instructieregel functiewijzing (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar stedelijke functie (anders dan wonen)
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een stedelijke functie, niet zijnde wonen, krijgen, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in het geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw, en
b. door sloop wordt de oppervlakte van de fysiek aanwezige bebouwing met 50% gereduceerd, waarbij te behouden historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing niet in de berekening wordt betrokken, tenzij:
i. het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening, of
ii. het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve beleving of recreatief gebruik waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat, of
iii. het gaat om de hervestiging van één of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn, of
iv. het gaat om vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op het landelijk gebied, of
v. er is sprake van twee of meer bouwpercelen waar de agrarische functie is beëindigd en op de betrokken bouwpercelen gezamenlijk wordt het vereiste slooppercentage van 50% wel gehaald, of
vi. de omgevingskwaliteit wordt op een andere wijze verhoogd dan alleen door sloop van bebouwing, in een mate die een lager slooppercentage dan 50% rechtvaardigt;
c. te handhaven en nieuw op te richten bedrijfsgebouwen worden zo compact mogelijk gesitueerd binnen het voormalige bouwperceel en het bouwperceel wordt evenredig met de oppervlakte gesloopte gebouwen verkleind;
d. de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden, en
e. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 3.36 Instructieregel functiewijziging (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar woonfunctie
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locatie binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat een agrarisch bedrijfsperceel waar het agrarisch gebruik is beëindigd een woonbestemming wordt gegeven aan de bedrijfswoning en de tot het hoofdgebouw behorende aangebouwde bedrijfsruimte, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw, of, in het geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw, en
b. de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden of versterkt, en
c. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd, en
d. een kantoor of bedrijf aan huis is mogelijk indien de omvang van die activiteiten ondergeschikt blijft aan de woonfunctie.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 3.37 Instructieregel functiewijziging (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar woonfunctie met extra
woningen (‘ruimte voor ruimte’)
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw, en
b. alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 1000 m2 tot 2500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan.
Wanneer 2500 m2 tot 4000 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan. Wanneer er 4000 m2 of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5000 m2 aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt voor één woning. Afwijking van de vereiste sloopoppervlakten, het aantal te bouwen woningen en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de omgevingskwaliteit, en
c. de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwpercelen, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning, de betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de omgevingskwaliteit, en
d. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Afdeling 3.5 Nieuwe stedelijke functies landelijk gebied
Paragraaf 3.5.1 Instructieregels gebieden en indicatieve zones [werktitel]
Artikel 3.38 Instructieregel Kernrandzone
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Kernrandzone kan ten behoeve van het versterken van de omgevingskwaliteit in de kernrandzone regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de verstedelijking gaat gepaard met versterking van de omgevingskwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking, tenzij de verstedelijking betrekking heeft op kernrandactiviteiten;
b. de verstedelijking is ruimtelijk en landschappelijk goed inpasbaar en wordt in aansluiting op stedelijk gebied gerealiseerd, of in samenhang met overige verstedelijkte structuur;
c. tijdige en duurzame realisatie van de verhoging van de omgevingskwaliteit is geborgd; en
d. omliggende activiteiten worden niet onevenredig geschaad.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt op welk gebied deze toepassing betrekking heeft en dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. De onderbouwing bevat ook een beschrijving van de in het plangebied voorkomende omgevingskwaliteit en de wijze waarop met het versterken daarvan is omgegaan. Hierbij wordt aangegeven hoe de verstedelijking aansluit op de ruimtelijke en landschappelijke structuur. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Artikel 3.39 Instructieregel Bovenlokaal dagrecreatieterrein
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Bovenlokaal dagrecreatieterrein kan ten behoeve van de dagrecreatieve functie regels bevatten die ontwikkeling van aan het recreatieve gebruik gerelateerde voorzieningen op bestaande bovenlokale dagrecreatieterreinen toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de recreatieve waarde van het gebied wordt versterkt;
b. de voorzieningen zijn noodzakelijk voor de duurzame exploitatie van het bestaande bovenlokale dagrecreatieterrein;
c. de voorzieningen worden zo veel mogelijk op één plek geconcentreerd, op zodanige wijze dat nabij gelegen natuurgebieden worden ontzien; en
d. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
2. De toelichting op omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 3.40 Instructieregel Recreatiezone
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiezone bevat regels ter bescherming van de instandhouding en de bereikbaarheid van bestaande recreatieve voorzieningen.
2. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiezone kan bevat regels bevatten die voorzien in nieuwe bovenlokale recreatieve voorzieningen.
3. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiezone kan ten behoeve van bovenlokale recreatievoorzieningen regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de verstedelijking wordt in samenhang met de realisatie van de bovenlokale recreatieve voorzieningen ontwikkeld waarbij de omvang van de verstedelijking in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid extra bovenlokale recreatieve voorzieningen, en
b. de tijdige realisering van de recreatievoorziening en de duurzame instandhouding daarvan is verzekerd, en
c. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
4. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een integrale visie en een beeldkwaliteitsparagraaf maken onderdeel uit van de onderbouwing.
Paragraaf 3.5.2 Instructieregels nieuwe functies voor energie
Artikel 3.41 Instructieregel nieuwe functies voor energie
Deze paragraaf is van toepassing op nieuwe functies voor energie uit wind, zon en biomassa.
Artikel 3.42 Instructieregel Windturbines landelijk gebied
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Windturbines landelijk gebied kan regels bevatten die de realisatie van windturbines tot een ashoogte van 20 meter toestaan onder de voorwaarde dat de windturbines worden geplaatst op of nabij bestaande bouwpercelen.
2. De toelichting op omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarde is voldaan.
Artikel 3.43 Instructieregel Windenergielocatie
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Windenergielocatie kan regels bevatten die de realisatie van windturbines met een ashoogte van meer dan 20 meter toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de windturbines hebben een vermogen van 3 MW of meer, en
b. de windturbines in lijn worden opgesteld, of in clustering, en
c. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, en
d. voor zover de locatie ligt binnen de Weidevogelkerngebieden wordt voorzien in een aantoonbare verbetering van het leefgebied van de weidevogels, en
e. voorzien wordt in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit.
2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan de realisatie van windturbines met een ashoogte van meer dan 20 meter en met een vermogen van 3 MW of meer toestaan op locaties binnen Natuurnetwerk Nederland of Groene contour met een procedure die de tijdelijkheid van de voorziening borgt, zoals een omgevingsvergunning, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
a. de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn, die ten hoogste 25 jaar bedraagt, en
b. na het verstrijken van de termijn worden de windturbines verwijderd, en
c. voor zover de locatie ligt binnen de Groene contour nieuwe natuur wordt gerealiseerd, en
d. voor zover de locatie ligt op een agrarisch perceel binnen het Natuurnetwerk Nederland nieuwe natuur wordt gerealiseerd.
3. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Voorts bevat de onderbouwing een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing. Wanneer een omgevingsplan windturbines met een vermogen van minder dan 3 MW toestaat, wordt onderbouwd waarom windturbines met een vermogen van 3 MW of meer niet mogelijk zijn.
Artikel 3.44 Instructieregel Zonnevelden
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Zonnevelden kan regels bevatten die de realisatie van opwekking van zonne-energie toestaan door middel van zonnevelden, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de structuren in landschap herkenbaar blijven, en
b. de randen en afscheidingen van de zonnevelden passen in het landschap, en
c. de zonnepanelen bij voorkeur in een zuid-opstelling worden geplaatst vanwege de bodemkwaliteit, en
d. bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast of beperkt, en
e. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, en
f. voor zover de locatie ligt binnen de Weidevogelkerngebieden wordt voorzien in een aantoonbare verbetering van het leefgebied van de weidevogels.
2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan de realisatie van opwekking van zonne-energie door middel van zonnevelden met een procedure die de opruimplicht borgt, zoals een omgevingsvergunning, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
a. na het verstrijken van de termijn worden de zonnevelden verwijderd, en
b. voor zover de locatie ligt binnen het Natuurnetwerk Nederland of Groene contour geldt de omgevingsvergunning voor een bepaalde termijn, die ten hoogste 25 jaar bedraagt, en
c. voor zover de locatie ligt binnen de Groene contour nieuwe natuur wordt gerealiseerd, en
d. voor zover de locatie ligt op een agrarisch perceel binnen het Natuurnetwerk Nederland nieuwe natuur wordt gerealiseerd.
3. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Voorts bevat de onderbouwing een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken en een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid inzake de mogelijkheden voor ruilverkaveling. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Artikel 3.45 Instructieregel Energie uit biomassa
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Energie uit biomassa kan regels bevatten die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied energie uit biomassa toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de vestiging in aansluiting op bestaande bebouwde agrarische bouwpercelen, hoofdinfrastructuur of stedelijke functies plaatsvindt, in overeenstemming met de schaal van de bebouwde omgeving, tenzij op een andere locatie een betere landschappelijke inpassing kan worden bereikt, en
b. bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast of beperkt, en
c. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Afdeling 3.6 Uitbreiding woningbouw en uitbreiding bedrijventerrein
Paragraaf 3.6.1 Instructieregels uitbreiding woningbouw en uitbreiding bedrijventerrein
Artikel 3.46 Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden mogelijk
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden mogelijk kan regels bevatten voor woningbouw mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de woningbouw regionaal is afgestemd en past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma woningbouw , en
b. de woningbouw plaatsvindt in aansluiting op het Stedelijk gebied, en
c. de woningbouw in samenhang wordt ontwikkeld met lokale en regionale groenontwikkeling waarbij de omvang van de woningbouw in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid te ontwikkelen natuur en recreatie, en
d. de tijdige realisatie van natuur en recreatie en de duurzame instandhouding daarvan is verzekerd, en
e. de woningbouw bij draagt aan een goede kwaliteit van de nieuwe kernrandzone.
2. Een toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Artikel 3.47 Uitbreiding bedrijventerrein onder voorwaarden mogelijk
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Uitbreiding bedrijventerrein onder voorwaarden mogelijk kan regels bevatten voor uitbreiding bedrijventerreinen mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de uitbreiding bedrijventerrein regionaal is afgestemd en past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma bedrijventerreinen, en
b. de revitalisering, herstructurering en efficiënter gebruik van bestaande bedrijventerreinen is verzekerd door middel van een herstructureringsplan, en
c. de uitbreiding bedrijventerreinen plaatsvindt in aansluiting op Bestaande bedrijventerrein, of, wanneer dat niet mogelijk is, in aansluiting op het Stedelijk gebied.
2. Een toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Afdeling 3.7 Beperking van verstedelijking
Paragraaf 3.7.1 Instructieregels beperking van verstedelijking
Artikel 3.48 Uitbreiding woningbouw, bedrijventerrein en vrijwaringszone regionale waterkeringen
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Vrijwaringszone regionale waterkeringen bevat regels die de waterkerende functie beschermen en voorzien in een vrijwaringszone aan weerszijden van de waterkering.
Artikel 3.49 Uitbreiding woningbouw, bedrijventerrein en waterbergingsgebied
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterbergingsgebied bevat geen regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan die in strijd zijn met de waterbergingsfunctie, tenzij de ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvindt op basis van bestaande uitbreidingsrechten ter plaatse van de al aanwezige functies.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het waterbergingsbelang is omgegaan.
Artikel 3.50 Uitbreiding woningbouw, bedrijventerrein en overstroombaar gebied
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Overstroombaar gebied bevat regels die rekening houden met overstromingsrisico’s. Binnendijks is dit van toepassing op kwetsbare en vitale objecten en woonwijken en bedrijventerreinen. Buitendijks is dit ook van toepassing op individuele woningen en bedrijven.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het overstromingsrisico is omgegaan.
Artikel 3.51 Uitbreiding woningbouw, bedrijventerrein en beschermingszone drinkwaterwinning
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterbergingsgebied bevat regels die het waterwinbelang beschermen indien nieuwe functies een verontreinigingsrisico vormen voor het grond- en oppervlaktewater.
2. De toelichting op een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het waterwinbelang rekening is gehouden.
Hoofdstuk 4. Stedelijk gebied Afdeling 4.1 Verstedelijking
Paragraaf 4.1.1 Instructieregels verstedelijking
Artikel 4.1 Verstedelijking
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stedelijk Gebied kan regels bevatten voor verstedelijking.
2. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stedelijk Gebied kan regels bevatten voor woningbouw mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de woningbouw regionaal is afgestemd en past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma woningbouw , en
b. de woningbouw in samenhang wordt ontwikkeld met lokale en regionale groenontwikkeling waarbij de omvang van de woningbouw in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid te ontwikkelen natuur en recreatie, en
c. de tijdige realisatie van natuur en recreatie en de duurzame instandhouding daarvan is verzekerd, en
3. Een toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Afdeling 4.2 Bedrijventerreinen
Paragraaf 4.2.1 Instructieregels bedrijventerreinen
Artikel 4.2 Bedrijventerreinen stedelijk gebied
1. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stedelijk Gebied kan regels bevatten voor bedrijventerreinen mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de uitbreiding bedrijventerrein regionaal is afgestemd en past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma bedrijventerreinen, en
b. de revitalisering, herstructurering en efficiënter gebruik van bestaande bedrijventerreinen is verzekerd door middel van een herstructureringsplan, en
c. de uitbreiding bedrijventerreinen plaatsvindt in aansluiting op Bestaande bedrijventerrein.
2. Een toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Afdeling 4.3 Kantoren
Paragraaf 4.3.1 Instructieregels kantoren
Artikel 4.3 Kantoren
1. Een omgevingsplan laat uitsluitend nieuwvestiging van zelfstandige kantoren toe, voor zover het betrekking heeft op:
a. zelfstandige kantoren met een lokaal vestigingsgebied, voor zover deze niet gevestigd kunnen worden in gerealiseerde gebouwen of binnen plancapaciteit op basis van het vigerende omgevingsplan;
b. een eenmalige uitbreiding van gerealiseerde kantoren met ten hoogste 10% van het bestaande bvo van het gebouw, voor zover deze niet gerealiseerd kan worden op basis van het vigerende planologische regime; of
c. transformatie naar zelfstandige kantoren tot een maximum bvo van 1.500 m2 per gebouw.
2. Voor zover een omgevingsplan onbenutte plancapaciteit voor zelfstandige kantoren bevat, wordt deze uitsluitend in stand gelaten als er sprake is van:
a. een verleende omgevingsvergunning voor een zelfstandig kantoor;
b. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een zelfstandig kantoor die voor terinzagelegging van het ontwerp omgevingsplan is ingediend;
c. behoefte aan zelfstandige kantoren, waarbij in de behoeftebepaling rekening wordt gehouden met de geraamde vraag naar kantoren over een periode van tien jaar en het actuele aanbod van kantoren in bestaande panden;
d. zicht op realisatie van zelfstandig kantoren met een lokaal vestigingsgebied, voor zover deze niet gevestigd kunnen worden in gerealiseerde gebouwen;
e. uitbreidingsmogelijkheden voor zelfstandige kantoren als bedoeld onder a en b of reeds gerealiseerde kantoren; of
f. zelfstandige kantoren die voorzien zijn ter plaatse van bestaande gebouwen met een andere functie, tot een maximum bvo van 1500 m2 per gebouw.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op locatie binnen Kantoren op knooppunt.
4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op besluiten tot vaststelling van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen, alsmede besluiten tot het verlenen van omgevingsvergunningen voor binnenplanse afwijkingen, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a tot en met c, van de Wet ruimtelijke ordening, ter plaatse van “Reductielocaties Thematische Structuurvisie Kantoren”,
5. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Reductielocaties Thematische Structuurvisie Kantoren kan de verplaatsing van plancapaciteit voor zelfstandige kantoren toelaten, mits gelijktijdig binnen dezelfde locatie reductie plaatsvindt van ten minste hetzelfde bvo voor zelfstandige kantoren op een onbebouwd perceel.
6. Een omgevingsplan kan nieuwvestiging van ondergeschikte kantoren toelaten.
7. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Afdeling 4.4 Detailhandel
Paragraaf 4.4.1 Instructieregels detailhandel
Artikel 4.4 Detailhandel
1. Detailhandel bestaat uit Detailhandel buiten bestaand winkelgebied en Bestaand winkelgebied.
2. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied Detailhandel buiten bestaand winkelgebied bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging of uitbreiding van detailhandel dan wel het wijzigen van brancheringsregels voor detailhandel, tenzij:
a. het gaat om detailhandel waaraan een aantoonbare behoefte bestaat als gevolg van een wijziging van een omgevingsplan dat voorziet in grootschalige toevoeging van woningen of andere stedelijke ontwikkeling, of,
b. het gaat om brand- of explosiegevaarlijke detailhandel op bedrijventerreinen, of
c. het gaat om nieuwvestiging of uitbreiding van volumineuze detailhandel indien daarvoor aantoonbare behoefte bestaat en in de regio geen mogelijkheden voor volumineuze detailhandel aanwezig is, of
d. het gaat om oppervlakteneutrale verplaatsing van volumineuze detailhandel die noodzakelijk is vanuit het oogpunt van hinder, veiligheid, verkeersaantrekkende werking of het maatschappelijk functioneren van het gebied en onder de voorwaarde dat de bouwvlakken van de te verplaatsen detailhandel een andere bestemming krijgen, of
e. het gaat om verplaatsing of uitbreiding van detailhandel in aansluiting op het gebied Bestaand winkelgebied indien dit noodzakelijk is voor het maatschappelijk functioneren van het bestaande winkelgebied.
3. Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een gebied Detailhandel buiten bestaand winkelgebied bevat regels die voorzien in een functiewijziging van bestaande detailhandelsbestemmingen naar andere functies indien:
a. er nog geen op omgevingsvergunning is aangevraagd; en
b. er geen zicht is op realisatie van de functie binnen 10 jaar.
4. De toelichting op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Hoofdstuk 5. Financiële bepalingen
PM
Afdeling 5.1 Schadevergoeding
PM
Hoofdstuk 6. Handhaving en uitvoering
PM
Afdeling 6.1 Coördinatie uitvoering en handhaving
PM
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen
PM
Afdeling 7.1 Inwerkingtreding
PM
Artikel 7.1 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt.
Afdeling 7.2 Citeertitel
Artikel 7.1 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening provincie Utrecht.
Bijlagen
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
aardkundige waarden: geologische, geomorfologische en bodemkundige verschijnselen, die representatief zijn voor de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van het landschap, zoals hoogteverschillen of variaties in de samenstelling van de bodem;
agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is ingericht voor zowel de grondgebonden als niet-grondgebonden activiteiten: het telen van gewassen, boomteelt daaronder begrepen, of het houden van dieren, één en ander ten behoeve van het voortbrengen van producten;
agrarisch bouwperceel: aaneengesloten terrein, waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen,
bedrijfswoning(en) met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo’s,
kuilvoerplaten, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd;
agrarisch cultuurlandschap: landschap dat onderdeel uitmaakt van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en bestaat uit de deelgebieden Lopikerwaard, Kockengen-Kamerik-Zegveld, Westbroek, Linschoten, Ronde Venen, Soester Eng, Cope-ontginningscomplex Hei- en Boeicop, e.o. en Zouweboezem;
archeologisch waardevolle zone: maakt onderdeel uit van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en bestaat uit de deelgebieden Limes, Utrechtse Heuvelrug en Dorestad (zie Bijlage Cultuurhistorie);
Aziatische duizendknoopsoorten: Japanse duizendknoop (Fallopia japonica var. Japonica en Fallopia japonica var. compacta), Boheemse of Bastaard duizendknoop (Fallopia x bohemica) en Sachalinse duizendknoop (Fallopia sachalinensis);
BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging
baggerspecie: materiaal, dat is vrijgekomen uit de bodem van een oppervlaktewater, of de voor dat water bestemde ruimten en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 mm, organische stof in een verhouding en met een structuur, zoals deze van nature in de bodem wordt aangetroffen, evenals van nature in de bodem aanwezige schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot en met 63 mm;
bebouwde kom: gebied dat door Gedeputeerde Staten als zodanig is aangewezen op grond van artikel 27 van de Wegenwet;
bebouwingsenclave: geconcentreerde bebouwing kleiner dan 5 hectare, waarvoor geen locatie Stedelijk gebied is opgenomen;
bebouwingslint: aaneengesloten bebouwing in een langgerekte vorm, waarvoor geen locatie Stedelijk gebied is opgenomen;
bedrijfshaven: als zodanig in een onherroepelijk bestemmingsplan bestemde haven;
bedrijventerrein: een terrein van minimaal 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van een terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort en terreinen met xxxx- xx/xx xxxxxxx langs diep vaarwater toegankelijk voor grote zeeschepen;
beeldkwaliteitsparagraaf: een onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing dat aangeeft op welke wijze de beoogde ruimtelijke ontwikkeling optimaal in de omgeving wordt ingepast.
beschermd klein landschapselement: onderdeel van een klein landschapselement dat als beschermwaardig is opgenomen op de waardenkaart kleine landschapselementen;
bio-energie: energie die wordt opgewekt uit organisch materiaal (biomassa), zoals mest, hout, vezels, plantaardig en dierlijk vet;
boatsaver: drijvende of vaste constructie met geringe hoogte boven een wateroppervlak bestemd ter bescherming van een vaartuig tegen weersinvloeden;
bord: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of een combinatie daarvan, op of tegen een bouwwerk aangebracht, dan wel vrijstaand, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag-, bevestigings- en/of steunconstructies;
boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een oppervlakte van ten minste 5 hectare;
bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten
bovenlokaal dagrecreatieterrein: terrein dat aantoonbaar voorziet in een dagrecreatiefunctie van meer dan de aanliggende kernen of aantoonbaar meer dan 50.000 unieke bezoekers per jaar trekt;
bvo: bruto vloeroppervlakte, uitgedrukt in m2. Het betreft alle tot het gebouw behorende binnenruimten, waarbij de oppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidings-constructies, die de desbetreffende ruimte of groep van ruimten omhullen;
CROW: Een kennisorganisatie op het gebied van infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, werk en veiligheid.
Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS): het geheel van historisch waardevolle structuren en elementen van bovenlokaal belang;
dempen: geheel of gedeeltelijk dichtgooien en/of dichtgegooid houden van wateren of tijdelijk drooggevallen wateren, zoals sloten, greppels, slenken, wielen en sleuven.
detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit en anders dan voor gebruik ter plaatse, met uitzondering van afhaalpunten;
duurzame energie: energievorm waarover de mensheid voor onbeperkte tijd kan beschikken. Bij de productie van duurzame energie wordt geen gebruik gemaakt van fossiele brandstof;
egaliseren: vlak of gelijk maken, nivelleren of vereffenen van de bodem;
erf: tuin of onbebouwd terrein behorend bij een woning, bij de woningen op de begane grond van een wooncomplex, dan wel bij een overeenkomstig de geldende wettelijke voorschriften aanwezige zomerwoning, woonwagen, of woonschip. Tot het erf wordt in principe ook de ten opzichte van het erf meest nabije oever gerekend, die door een openbare weg en/of een ander perceel van dat erf gescheiden wordt, tenzij het aan de openbare weg, dan wel het aan het andere perceel grenzende deel van het erf het karakter van een uit-, of inrit, of oprijlaan heeft, of het scheidende perceel een agrarische, natuur- of industriële bestemming heeft;
faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;
gebiedsanalyse Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies: gebiedsanalyse die de uitwerking bevat van de in de Hollandse Waterlinies aanwezige kernkwaliteiten en uitzonderlijke universele waarde van het UNESCO Werelderfgoed en die inzicht geeft in de uitgangspunten bij planvorming en waar er ontwikkelingsruimte is;
gebiedsgerichte aanpak: aanpak die is gericht op de sanering van meerdere gevallen van verontreinigd grondwater in een daartoe aangewezen gebied;
geval van verontreinigd grondwater: grondwater in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume waarin ten minste voor één stof de gemiddeld gemeten concentratie hoger is dan de interventiewaarde grondwater;
goothoogte: verticale afstand vanaf de waterspiegel tot de snijlijn tussen het dakvlak en een verticaal gevelvlak;
grondgebonden landbouw: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft akkerbouw, vollegrondstuinbouw, fruitteelt en boomteelt en rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover bij deze veebedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snij-maïs) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf behorende gronden;
grondwaterbeschermingsgebied: beschermingsgebied aangewezen op grond van artikel 2.22, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet;
informatiezuil: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, aangebracht op, dan wel gedragen door een zuilvormige constructie;
insteekhaven: kleine, in een particulier terrein uitgegraven haven, die bedoeld en geschikt is als ligplaats voor een vaartuig;
jacht: jacht als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, van de Omgevingswetwet;
jachthaven: als zodanig in een onherroepelijk bestemmingsplan bestemde haven;
Heritage impact assessement (HIA): rapportage die inzicht geeft in de effecten van een voorgenomen ontwikkeling op de uitzonderlijke universele waarde (OUV) van het (beoogd) Werelderfgoed;
herstructuringsplan bedrijventerrein: een lokaal of in regionaal verband afgestemd plan met betrekking tot de herstructurering van één of meerdere bestaande bedrijventerreinen;
historische buitenplaatszone: zone die onderdeel uitmaakt van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en bestaat uit de deelgebieden Stichtse Lustwarande, Langbroekerwetering, Vecht, Xxxxxxxxxxxx xxx (Xxxx xxx Xxxxxx), Laagte van Pijnenburg, Valleilandgoederen, Amelisweerd, Kasteel de Haar, Landgoed Linschoten, Maarsbergse Flank en Prattenburg-Remmerstein (zie Bijlage Cultuurhistorie);
Historische infrastructuur: infrastructuur die onderdeel uitmaakt van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en bestaat uit de deelgebieden Route Impériale, Via Regia en Wegh der Weegen (zie Bijlage Cultuurhistorie);
Hollandse Waterlinies: het (beoogd) UNESCO Werelderfgoed, bestaande uit de Stelling van Amsterdam (SvA) en de Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW), dat gekenmerkt wordt door het uitgebreide en ingenieuze systeem van militaire verdediging door inundatie (zie Bijlage Cultuurhistorie);
interventiewaarden grondwater: de interventiewaarden zoals vermeld in bijlage VC bij artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering);
kwetsbaar object: in het regionale waterprogramma aangewezen te beschermen gebied of object;
kantoor: een gebouw of een deel van een gebouw in de vorm van een ruimtelijk en bouwkundig zelfstandige eenheid dat geheel of grotendeels in gebruik is of te gebruiken is voor bureaugebonden werkzaamheden of daaraan ondersteunende activiteiten;
kernrandactiviteiten: stedelijke functies gericht op recreatief, sportief of maatschappelijk gebruik op lokale schaal, waarbij de gronden merendeels onbebouwd zijn;
kernrandzone: zone gelegen in het landelijk gebied rondom en direct aansluitend op het stedelijk gebied. Hieronder vallen ook dorpskernen. De omvang van deze zone is indicatief aangegeven en kan variëren, onder
meer afhankelijk van de al aanwezige functies, de kwaliteiten en de aanwezige bebouwings-dichtheid. In deze zone komen, naast agrarische activiteiten, kernrandactiviteiten voor;
klein landschapselement: qua oppervlakte of volume beperkte groene component in het landschap, die bijdraagt aan de opbouw, structuur, invulling, identiteit en belevingswaarde van dat landschap, en die niet onder hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming valt;
krw-oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2, onder 10, van de Kaderrichtlijn water;
kunstuiting: object, dan wel een bord, informatiezuil, spandoek of vlag, dat zoals blijkt uit de plaatsingsgeschiedenis kennelijk bedoeld is als locatiegebonden artistiek expressiemiddel en niet als drager van een commerciële, of reclameboodschap;
maaiveld: gemiddelde hoogte van de vaste bodem op een locatie, zoals vastgelegd in het Actueel hoogtebestand Nederland (AHN);
militair erfgoed: erfgoed dat onderdeel uitmaakt van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en bestaat uit de deelgebiedenNieuwe Hollandse Waterlinie, Oude Hollandsche Waterlinie, Grebbelinie en Soesterberg en omgeving (zie Bijlage Cultuurhistorie);
natuurlijke verjonging: het op natuurlijke wijze ontstaan van een bosbouwkundig verantwoorde houtopstand;
Neder-Germaanse Limes: het (beoogd) UNESCO Werelderfgoed dat gekenmerkt wordt door PM (zie Bijlage Cultuurhistorie);
niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij): agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderij;
nieuwvestiging kantoren: de toevoeging of uitbreiding van een kantoor of de transformatie van een gebouw naar een kantoor ten opzichte van het vigerende omgevingsplan door middel van een besluit;
object: ruimtelijk element of constructie, niet zijnde een bord, informatiezuil, spandoek of vlag;
ophogen: storten ten behoeve van het tijdelijk of definitief ophogen van de bodem;
partyschip: vaartuig gebruikt als commercieel passagierschip voor het houden van feesten en partijen, al dan niet in combinatie met rondvaarten gedurende meerdere uren;
plat dak: dak met een verticale hellingshoek van het dakvlak van ten hoogste 3 graden;
ondergeschikt kantoor: een gebouw of een deel van een gebouw dat geheel of grotendeels in gebruik is of te gebruiken is voor bureaugebonden werkzaamheden of daaraan ondersteunende activiteiten, waarbij deze werkzaamheden en activiteiten uitsluitend worden verricht ten dienste van en ondergeschikt zijn aan een andere functie dan kantoor op hetzelfde bouwperceel;
programma woningbouw: dit is het provinciaal programma waarin de hoofdlijnen van de regionale programmeringsafspraken voor woningbouw zijn opgenomen
provinciaal bereikbaarheidsnetwerk: het samenhangend geheel van provinciale fietspaden, provinciale (vaar)wegen en OV-lijnen en aanvullend die fietspaden, (vaar)wegen en OV-lijnen van gemeenten die de provincie tot een provinciaal belang heeft benoemd;
provinciale OV-netwerk: Het samenhangend geheel van OV lijnen dat begin- en eindpunten met elkaar verbindt via tussengelegen haltes;
reclameobject: object, dat gebruikt wordt voor reclamedoeleinden;
recreatiewoning: woning, caravan, stacaravan of bouwwerk ten behoeve van recreatief verblijf, inclusief overnachting;
recreatiezone: zone gelegen in het landelijk gebied van de stadsgewesten Utrecht en Amersfoort waarin vooral het recreatieve gebruik wordt gestimuleerd. Het gaat om bovenlokale dagrecreatievoorzieningen, deze kunnen zowel gericht zijn op extensief als op intensief gebruik;
regionaal waterprogramma: regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de Omgevingswet;
rommelterrein: een terrein dat zich buiten het erf of buiten een in het bestemmingsplan aangewezen bedrijfsbestemming bevindt, dat gebruikt wordt voor het al dan niet geordend bewaren of opslaan van voorwerpen, materieel, apparaten, goederen of, al dan niet los gestort, materiaal;
spandoek: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, enkel- of tweezijdig aangebracht op doek, plastic of een ander als spandoek te gebruiken materiaal, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag- bevestigings- en/of steunconstructies;
stedelijke functie: functie die door de intensiteit van de bebouwing en gebruik, door afhankelijkheid van geconcentreerde infrastructuur en door de intensieve wisselwerking met andere functies primair is aangewezen op of verbonden is met aaneengesloten bebouwd gebied;
steiger: drijvende of boven water aangebrachte constructie waarop gelopen kan worden, bedoeld om vaartuigen aan af te meren;
storten: op of in de bodem brengen van stoffen om ze daar langdurig of permanent te laten;
stortplaats: locatie, waar gestort, gedempt, opgehoogd of geëgaliseerd wordt;
streefwaarde: de streefwater grondwater, zoals opgenomen in het normenzoeksysteem op de website van het RIVM, xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxxx.xx/;
stroomgebiedsbeheerplannen: stroomgebiedsbeheerplannen als bedoeld in artikel 3.9 van de Omgevingswet;
TSK: Thematische Structuurvisie Kantoren 2016-2027, Provincie Utrecht;
takhout: takken en boomstammen met een grootste diameter van maximaal 8 cm, dat vrijkomt bij reguliere snoei- en dunningswerkzaamheden in houtopstanden;
tussenwaarde: het rekenkundig gemiddelde van de streefwaarde en de interventiewaarde van een verontreinigende stof in het grondwater;
taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;
uitzonderlijke universele waarde: Outstanding Universal Value (OUV), de culturele en/of natuurlijke betekenis die zo uitzonderlijk is dat deze nationale grenzen overstijgt en van algemeen belang is voor de huidige en toekomstige generaties van heel de mensheid;
vaartuig: voorwerp of constructie, gereed of in aanbouw, uitsluitend of in hoofdzaak bestemd of ingericht voor het vervoer over water van personen of goederen;
vellen: kappen, rooien of verplanten van een houtopstand, met inbegrip van kandelaberen en snoeien voor zover dat meer dan 20 % van de kroon of het wortelgestel betreft, alsmede andere activiteiten, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging en/of ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben;
verstedelijking: van verstedelijking is sprake als een ruimtelijk besluit ten opzichte van het vigerende planologische regime nieuwe mogelijkheden biedt voor vestiging of uitbreiding van stedelijke functies;
vlag: opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, enkel- of tweezijdig aangebracht op doek, plastic of een ander als vlag te gebruiken materiaal, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag- bevestigings- en/of steunconstructies;
volumineuze detailhandel: vormen van detailhandel die een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten-, en caravan-bedrijven mede worden begrepen;
voet: overgang van het maaiveld naar een op dat maaiveld geplaatste constructie, depot, wal of grondlichaam;
waardenkaart: topografische kaart waarop de locaties van krachtens deze verordening beschermde elementen zijn ingetekend, met de bijbehorende beschrijving;
waterbeheerprogramma: waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de Omgevingswet;
waterscoutinglocatie: als zodanig in een onherroepelijk bestemmingsplan bestemde locatie;
waterwingebied: beschermingsgebied aangewezen op grond van artikel 2.22, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet;
wet: Omgevingswet;
woonark: PM
woonschip: vaartuig, dan wel in of op het water geplaatst voorwerp, dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt als dag- of nachtverblijf van een of meer personen, dan wel, te oordelen naar zijn constructie, inrichting of getroffen voorzieningen daartoe uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is;
woonzorgvoorzieningen: kleinschalige woonaccommodatie ten behoeve van zorgvragers met mogelijkheden voor zorg en dagactiviteiten;
zelfstandig kantoor: een gebouw of een deel van een gebouw in de vorm van een ruimtelijk en bouwkundig zelfstandige eenheid dat geheel of grotendeels in gebruik is of te gebruiken is voor bureaugebonden werkzaamheden of daaraan ondersteunende activiteiten, met uitzondering van een ondergeschikt kantoor;
zonneveld: elke groepering van zonnepanelen die op of boven de grond of op het wateroppervlak wordt geplaatst, maar niet op daken van gebouwen.
Bijlage lijst waterwingebieden
Amersfoort-Berg Amersfoort-Koedijkerweg Beerschoten Bethunepolder
Bethunepolder waterleidingkanaal Bilthoven
Blokland Bunnik Cothen De Meern Doorn
Driebergen Eempolder Groenekan Leersum Leidsche Rijn Linschoten Lopik Montfoort Nieuwegein Rhenen Soestduinen Tull en ’t Waal Veenendaal Vianen
Vianen-Panoven Woerden Woudenberg Zeist
WCB Nieuwegein
Bijlage lijst grondwaterbeschermingsgebieden
Amersfoort-Berg Beerschoten Bethunepolder Bilthoven Bunnik
Cothen Doorn Driebergen Groenekan Leersum Linschoten Rhenen Soestduinen Woerden Zeist
Bijlage lijst boringsvrije zones Amersfoort-Koedijkerweg Bilthoven
Blokland Bunnik Cothen De Meern
Eempolder
Leidsche Rijn Lexmond Linschoten Lopik Montfoort Nieuwegein Rhenen
Tull en ’t Waal Veenendaal Vianen
Vianen-Panoven Woudenberg WCB Nieuwegein
Bijlage lijst 100-jaaraandachtsgebieden
Amersfoort-Berg Beerschoten Bethunepolder Bilthoven Bunnik
Doorn Driebergen Groenekan Leersum Soestduinen Woerden Zeist
Bijlage lijst strategische grondwatervoorraden
PM
Bijlage modelborden grondwaterbeschermingszones
Bijlage lijst verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden
Activiteit | Zoals bedoeld in artikel van het Besluit activiteiten leefomgeving |
Mijnbouw | 3.320 |
Het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten | 3.334 |
Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte | 3.39 |
Op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen | 3.40b |
Verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippcinstallatie | 3.40d |
Zuiveringsvoorziening voor ingezameld of afgegeven afvalwater | 3.41 |
Opslaan van grond en baggerspecie | (gereserveerd) |
Opslagtank voor gassen | 3.21 |
Opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als opslagtank voor vloeistoffen | 3.24 |
Stortplaats of winningsafvalvoorziening | 3.84 |
Verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie | 3.87 |
Maken van cokes | 3.60 |
Basismetaal | 3.66 |
Scheepswerven | 3.144 |
Metaalproductenindustrie | 3.103 |
Rubberindustrie en kunststofindustrie | 3.134 |
Autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf | 3.152 |
Verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen | 3.184 |
Zuiveringtechnisch werk | 3.173 |
Bedrijf voor telen en kweken van waterplanten of waterdieren | 3.221 |
Tankstation | 3.296 |
Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen | 3.300 |
Bunkerstations en andere tankplaatsen voor schepen | 3.272 |
Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal | 3.285 |
Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan | 3.304 |
Jachthaven | 3.308 |
Schietbaan | 3.311 |
Bijlage lijst niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen
1. Als niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen worden aangewezen de stoffen en mengsels die staan vermeld in de hierna opgenomen tabel.
2. Een stof is niet een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof indien deze deel uitmaakt van:
a) een geneesmiddel in de zin van Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG en;
b) cosmetische producten in de zin van Richtlijn 76/768/EEG
c) de volgende brandstoffen en olieproducten:
i) benzine en dieselbrandstof als bedoeld in Richtlijn 98/70/EG,
ii) derivaten van minerale oliën, bestemd voor gebruik als brandstof in mobiele of vaste verbrandingsinstallaties,
iii) brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht (bijvoorbeeld flessen vloeibaar gas);
d) kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;
e) asbest, erioniet en vuurvaste keramische vezels;
f) derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardingen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt).
Tabel overige stoffen en mengsels
Overige stoffen en mengsels waarin de volgende stoffen voorkomen in een concentratie van meer dan 0,1massa-%: | CAS nr. | ||
1. | Polybroombifenylen | 00000-00- 0 | |
2. | Kwikverbindingen | -- | |
3. | Arseenverbindingen | -- | |
4. | Organische tinverbindingen | -- | |
5. | Trichloormethaan (Chloroform) | 67-66-3 | |
6. | 1.1.2-Trichloorethaan | 79-00-5 | |
7. | 1,1,2,2-tetrachloorethaan | 79-34-5 | |
8. | 1,1,1,2-tetrachloorethaan 630-20-6 | 630-20-6 | |
9. | Pentachloorethaan | 76-01-7 | |
10. | 1,1-dichlooretheen | 75-35-4 | |
11. | Hexachloorethaan | 67-72-1 | |
12. | Gechloreerde parafines met een korte keten (C10-13, SCCP’s) | 00000-00- 0 | |
13. | Tolueen | 108-88-3 | |
14. | Trichloorbenzeen | 00000-00- 0 | |
14a | 1,2.4- Trichloorbenzeen, | 120-82-1 | |
14b | 1,3,5- Trichloorbenzeen, | 108-70-3 | |
14c | 1,2,3- Trichloorbenzeen | 87-61-6 | |
15. | Pentachloorbenzeen | 608-93-5 | |
16. | Broommethaan (methylbromide) | 74-83-9 | |
17. | Dichloormethaan (methyleenchloride) | 75-09-2 | |
18. | Hexachloorbutadieen | 87-68-3 | |
19. | Tetrachlooretheen | 127-18-4 | |
20. | Trichlooretheen | 79-01-6 |
Overige stoffen en mengsels waarin de volgende stoffen voorkomen in een concentratie van meer dan 0,1massa-%: | CAS nr. | |
21. | Vinylbromide | 593-60-2 |
22. | Perfluoroctanylsulfonzuren en hun zouten | -- |
23. | Hexachloorcyclopentadieen | 77-47-4 |
24. | 1,2 dichlooretheen (cis en trans) | 540-59-0 |
Bijlage tabel hoeveelheidsdrempel voor stoffen
WMS-tabel
Etiket | Stofcategorie met bijbehorende R-zin | Hoeveelheiddrempel | ||
1 | Zeer giftig (T+) | X00 X00 X00 Xxxx R26/27/28 R39 icm R26/27/28 | 500 kg of 0,5 m3 | |
2 | Giftig (T) | X00 X00 X00 Xxxx R23/24/25 R39 icm R23/24/2 R48 icm R23/24/25 | 500 kg of 0,5 m3 | |
9i | Giftig voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën | R50 R50/53 R51/53 | 5000 kg of 0,5 m3 | |
Geen etiket zie VIB | Schadelijk voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën (1) | R52/53 R52 R53 | 2000 kg of 2 m3 | |
Geen etiket zie EURAL- code (2) | Gevaarlijke afvalstoffen met niet nader gespecificeerde gevaarseigenschappen (1) | Niet bekend | 500 kg of 0,5 m3 |
(1) Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt.
(2) Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet- gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een(1)). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
Tabel CLP-verordening
Etiket | Stofcategorie met bijbehorende H-zin | H-zin | Hoeveelheidsdrempel |
Acute toxiciteit categorie 1 Acute toxiciteit categorie 2 Acute toxiciteit categorie 3 | H300 H301 H310 H311 H330 H331 | 500 kg of 0,5 m3 | |
Gevaarlijk | Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling categorie 1 | H370 | 500 kg of 0,5 m3 |
Gevaarlijk | Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaaldelijke blootstelling categorie 1 | H372 | 500 kg of 0,5 m3 |
Waarschuwing | Aquatisch acuut | H400 | 500 kg of 0,5 m3 |
Signaal woord niet van belang Zie: Provinciaal blad 12 van 2013, blz. 80 | Aquatisch acuut categorie 1 Chronische aquatische toxiciteit categorie 1 Chronische aquatische toxiciteit categorie 2 m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën (1) | H400 H410 H411 | 500 kg of 0,5 m3 |
Geen etiket zie VIB | Chronische aquatische toxiciteit categorie 3 Chronische aquatische toxiciteit categorie 4 m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën (1) | H412 H413 | 2000 kg of 2 m3 |
Geen etiket zie EURAL- code (2) | Gevaarlijke afvalstoffen met niet nader gespecificeerde gevaareigenschappen (1) | Niet bekend | 500 kg of 0,5 m3 |
(1) Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt.
(2) Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet- gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een (1) ). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn, wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
Bijlage XX als bedoeld in artikel 2.155 Uitzondering vergunningplicht andere soorten
Zoogdieren Aardmuis Bosmuis Bunzing Dwergmuis Dwergspitsmuis Egel
Gewone bosspitsmuis Xxxx
Hermelijn Huisspitsmuis Konijn
Ondergrondse woelmuis Ree
Rosse woelmuis Tweekleurige bosspitsmuis Veldmuis
Vos Wezel Woelrat
Amfibieën Bruine kikker Gewone pad
Kleine watersalamander Meerkikker
Middelste groene kikker of Bastaardkikker
Bijlage Berekenen compensatieopgave ontwikkeling van groot openbaar belang
1. Met het oog op het voorkomen van nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke waarden en kenmerken van het natuurnetwerk, wordt de compensatieopgave bepaald aan de hand van de volgende uitgangspunten:
a. de oppervlakte van de te realiseren compensatie is ten minste net zo groot als de oppervlakte natuur die verloren gaat; en
b. het aantal natuurpunten voor de compensatie die gerealiseerd gaat worden is groter dan of gelijk aan het aantal natuurpunten voor de te realiseren compensatie.
2. Het aantal natuurpunten voor de compensatie die gerealiseerd gaat worden, wordt berekend volgens de formule:
Npopg = A1*(1,0+Tt1)*(1,0+Tn1) + A2*(1,0+Tt2)*(1,0+Tn2)+ A3*(1,0+Tt3) enz.
waarbij wordt verstaan onder:
Npopg: natuurpunten compensatieopgave; A1: de oppervlakte met het beheertype 1; A2: de oppervlakte met het beheertype 2; A3: de oppervlakte met het beheertype 3;
Tt1: de toeslag voor de hersteltijd van het beheertype 1 dat wordt aangetast, bepaald op basis van tabel 3 bij deze verordening;
Tt2: de toeslag voor de hersteltijd van het beheertype 2 dat wordt aangetast, bepaald op basis van tabel 3 bij deze verordening;
Tt3: de toeslag voor de hersteltijd van het beheertype 3 dat wordt aangetast, bepaald op basis van tabel 3 bij deze verordening;
Tn1: de toeslag voor het beheertype 1, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze verordening; Tn2: de toeslag voor het beheertype 2, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze verordening; en Tn3: de toeslag voor het beheertype 3, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze verordening.
3. Het aantal natuurpunten voor de te realiseren compensatie wordt berekend volgens de formule:
Npcomp = A11*(1,0+Tn11)+A12*(1,0+Tn12)+A13*(1,0+Tn13) enz.
waarbij wordt verstaan onder:
Npcomp: natuurpunten te realiseren compensatie;
A11: de te realiseren oppervlakte met het beheertype 11; A12: de te realiseren oppervlakte met het beheertype 12; A13: de te realiseren oppervlakte met het beheertype 13;
Tn1: de toeslag voor het te realiseren beheertype 11, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze verordening;
Tn2: de toeslag voor het te realiseren beheertype 12, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze verordening; en
Tn3: de toeslag voor het te realiseren beheertype 13, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze verordening.
Tabel 1. Indeling in het kader van N Klasse 1 hoogste waardering | natuurbeheertypen in klassen naar (natuur)waarde die de provincie daaraan toekent NN-compensatie N0.6.01 veenmoerasrietland en moerasheide, N06.04 vochtige heide, N06.05 zwakgebufferd ven, N10.01 nat schraalland en N11.01 droog schraalgrasland |
Klasse 2 ‘midden’- waardering | N04.01 kranswierwater, N05.01 moeras, N06.06 zuur ven of hoogveenven, N07.01 droge heide, N.07.02 zandverstuiving, N10.02 vochtig hooiland, N12.02 kruiden- en faunarijke akker, N12.03 glanshaverhooiland en N13.01 vochtig weidevogel grasland |
Klasse 3 laagste waardering | Overige natuurbeheertypen |
Tabel 2. Toeslag per ha per klasse van het natuurbeheertype dat verloren gaat (Tn)
Natuurbeheertypen | Toeslag per ha |
Klasse 1 | 0,6 |
Klasse 2 | 0,3 |
Klasse 3 | 0 |
Tabel 3. Toeslag per ha voor de hersteltijd, de tijd dat het natuurbeheertype dat verloren gaat, ter plaatste aanwezig is geweest (Tt)
Hersteltijd in jaren | Toeslag per hectare |
< 10 jaar | 0,1 |
10-25 jaar | 0,3 |
25-50 jaar | 0,5 |
50-100 jaar | 0,75 |
100-200 jaar | 1,0 |
> 200 jaar | 1,5 |
Koersdocument Xxxxxx xxx Xxxxxxxxx
Wie over het Eiland van Schalkwijk rijdt, vaart of wandelt, ervaart Nederland zoals het ooit bedoeld was. Het Eiland van Schalkwijk is een open en groen gebied ten zuiden van de kern Houten. Het wordt aangeduid als eiland omdat het vrijwel geheel wordt omsloten door water, het Amsterdam-Rijnkanaal, de Lek en het Lekkanaal. De overige grenzen worden gevormd door de gemeentegrens van Houten.
Het eiland kent een prachtig en gaaf cultuurlandschap. Het heeft unieke ruimtelijke kwaliteiten, die van betekenis zijn voor het eiland zelf, maar ook voor de omgeving. Zo heeft het eiland sterke landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten en een sterke agrarische identiteit en grondgebruik. Het eiland kent fruitteelt en bosschages, maar bovenal kent het eiland uitgestrekte vlakten weidelandschap met een onaangetaste cope- verkavelingsstructuur uit de 17e eeuw. Dit areaal aan weidelandschap maakt het eiland zeer geschikt voor melkveehouderij. De landbouw is dan ook de belangrijkste economische drager en landschapsbeheerder.
Over het eiland loopt een gave lintstructuur met boerderijen, woonhuizen, kleinschalige bedrijvigheid en lokale voorzieningen. Deze mix van functies hoort bij de dorpscultuur en -identiteit in de beide kernen Schalkwijk en Tull en ’t Waal. Net als de sterke sociale cohesie en het actieve verenigingsleven. Unieke kwaliteiten zijn het feit dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie in noord-zuid richting over het eiland loopt en tevens de ligging aan de Lek. Juist het feit dat het eiland omringd is door water met een gering aantal verbindingen met de omgeving heeft ertoe geleid dat de oorspronkelijke kwaliteiten anno 2010 vrijwel onaangetast zijn. Het is dit landschap dat middenin een dynamische stedelijke omgeving ligt: het Utrechtse stadsgewest en in de economische as Amsterdam – Eindhoven. In de op één na dichtst bevolkte provincie van Nederland, is het eiland van Schalkwijk, met ongeveer 10 inwoners per hectare, één van de dunst bevolkte gebieden.
In de structuurvisie Randstad 2040 maakt het eiland onderdeel uit van een zoeklocatie voor nieuwe groenblauwe toplocaties. Mede op basis van de Ontwikkelingsvisie NV Utrecht, is dit overgenomen in de Gebiedsagenda Utrecht 2009. De kansen voor het realiseren van een Randstedelijke groene long zijn hier groot. De daadwerkelijke invulling echter is nog ver weg. Het vormgeven van een groenblauw gebied met Randstedelijke betekenis in een gebied met hoge verstedelijkingsdruk is een formidabele opgave.
In de Intentieverklaring van de provincie Utrecht en de gemeente Houten hebben partijen afgesproken dat zij samenwerken om de kwaliteiten van het gebied duurzaam in stand te houden. De Houtense rapportages
‘Plannenatlas Eiland van Schalkwijk’ en ‘Bouwstenen Kadernota Eiland van Schalkwijk’ fungeren als startpunt
voor de visievorming.
Dit Koersdocument geeft nader invulling aan deze ambitie. Het is een procesdocument gericht op de:
▪ afstemming t.a.v. strategie, inhoud en uitvoering;
▪ samenwerking tussen de provincie Utrecht en de gemeente Houten.
Belangrijk in de samenwerking tussen gemeente en provincie is dat gezocht wordt naar gemeenschappelijkheid in de aanpak van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van het Eiland van Schalkwijk. Centraal staat de notie dat uiteindelijk een kader wordt ontwikkeld dat:
1. voorziet in een lange termijnvisie op het gebied;
2. gericht is op samenwerking tussen publieke en private partijen;
3. een faciliterend ontwikkelingskader biedt voor initiatieven.
Het Eiland van Xxxxxxxxxx vraagt een lange termijn visie Pijler een
Alle inspanning op het Eiland is gericht op behoud en ontwikkeling van het landschap en het versterken van de economische basis daarvan. Net zo belangrijk is het vergroten van de leefbaarheid voor bewoners en het aantrekkelijker maken voor bezoekers.
Gemeente en provincie – elk vanuit eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden – werken samen aan een toekomst voor het Eiland van Schalkwijk waarin groen (met landbouw als belangrijkste kracht), blauw en leefbare kernen met elkaar zijn verweven op een manier die de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ten goede komt.
Pijler twee
Alle ontwikkelingen dragen bij aan de duurzame toekomst van het Eiland.
Duurzaamheid is een veelomvattend begrip. Elk initiatief, elk project vraagt een eigen duiding en definitie. Rode draad is dat ontwikkelingen krachtiger en kansrijker zijn wanneer ze op de lange termijn waarde hebben voor en mens (people), milieu (planet) en markt (profit). Gemeente en provincie proberen samen een kader te ontwikkelen dat helpt op het Eiland van Schalkwijk concreter handen en voeten te geven aan dat containerbegrip.
Pijler drie
Landbouw is en blijft de belangrijkste beheerder van het landschap op het Eiland.
De landbouw op het Eiland van Schalkwijk is de enige economische functie die het landschap gebiedsdekkend kan ‘dragen’. Het is immers een agrarisch landschap. Het is een politiek maatschappelijke keuze om het beheer bij de landbouw onder te brengen. Het is daarom een politiek maatschappelijke plicht om de randvoorwaarden hier op te laten aansluiten. Er moet een vitale landbouwsector ontstaan. Maar juist op het Eiland van Schalkwijk is de situatie, binnen het bredere perspectief van de toekomst van de landbouw in de provincie Utrecht, uitermate prangend. Heel veel grond is niet langer eigendom van agrarische ondernemers, maar in bezit van ontwikkelaars en beleggers. Dit blokkeert agrarische investeringen in het gebied. Verrommeling en verpaupering zijn nu nog niet manifest, maar liggen zeer zeker op de loer. Nu allerwegen blijkt - zie onder meer de Eindbalans van de Ontwikkelingsvisie Noordvleugel Utrecht 2015-2030 - dat grootschalige woningbouw absoluut niet in beeld is, is er een kans de rol van de landbouw te versterken, als economische drager en hoofdbeheerder van het Eiland
Pijler vier
Verbreding van de landbouw is de motor van de duurzame ontwikkeling van het Eiland.
De ontwikkelingen in de landbouw nopen tot een heroriëntatie. In een aantal agrarische bedrijfstakken neemt de economische vitaliteit af. Soms vanwege mondiale ontwikkelingen, soms door bijvoorbeeld concurrerende claims op de ruimte. Tegelijkertijd neemt de ruimtebehoefte, bijvoorbeeld in de melkveehouderij, toe. De sector heeft aangegeven kansen te zien voor een verbreding van de bedrijfsvoering. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de vitaliteit van de sector (belangrijk voor de rol als beheerder – zie pijler drie), maar ook belangrijk als aanjager voor een verdere ontwikkeling van het Eiland. Zowel recreatie, natuur als duurzame energie kunnen hierin een rol spelen. Het Eiland moet een proeftuin zijn voor innovatieve landbouw. De spin off hiervan op de gebiedsontwikkeling is richting bezoekers (cultuurhistorisch erfgoed), richting klimaat (duurzame energie) en ecologie en biodiversiteit (natuurtoevoegingen). Dit brengt een mooie mix voor mens, markt en milieu!
Pijler vijf
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is de hoofddrager van het toeristisch-recreatief profiel van het Eiland. Het rijke cultureel erfgoed - het gave landschap met daarin een van de meest gave delen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie - is een belangrijke troef van het Eiland van Schalkwijk. Deze kwaliteiten moeten beter beleefbaar en toegankelijk worden voor een breed publiek. Hiermee krijgt het Eiland een (boven)regionaal
toeristisch-recreatief profiel. In een klein aantal gebieden wordt de toeristisch-recreatieve functie belangrijker dan de landbouw. Dit geldt met name voor de ‘parels’ uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zoals de forten en hun directe omgeving.
Pijler zes
Woningbouw, onder strakke voorwaarden, is geen doel maar een middel om te bouwen aan de duurzame toekomst van het Eiland.
Om de vitaliteit van de kleine kernen in stand te houden is ruimte nodig voor het toevoegen van een kleine hoeveelheid woningen. Deze zijn vooral bedoeld voor jongeren en ouderen. De inzet van de gemeente is om woningbouw op het Eiland zoveel mogelijk te beperken tot het voldoen aan de lokale vraag en behoefte.
Daarnaast worden de mogelijkheden onderzocht om ruimte te bieden voor kleinschalige woningbouw, in het kader van ‘rood voor groen’, als kostendrager voor het realiseren van maatschappelijk gewenste ontwikkelingen op het Eiland. Daar zullen strakke voorwaarden aan worden verbonden, met name op het gebied van duurzaamheid en landschappelijke kwaliteit.
Pijler zeven
Er vinden geen grootschalige verkeersingrepen plaats op het Eiland.
Ontwikkelingen op het Eiland mogen niet leiden tot nieuwe grootschalige weginfrastructuur. De huidige ontsluitingsstructuur is leidend. Wel is het mogelijk dat wegen worden verbeterd en opgewaardeerd, bijvoorbeeld om economische ontwikkelingen mogelijk te maken (landbouw) of recreatieve punten beter te ontsluiten. Ook kleinschalige verbeteringen krijgen ruimte. Toeristisch-recreatief autoverkeer zal vooral
worden ‘afgevangen’ bij ‘groene poorten’, zoals het recreatief transferium bij de A27. Het vervoer op het Eiland
wordt zo duurzaam mogelijk: fiets, elektrische auto’s en voetgangers krijgen meer ruimte.
Samenwerking leidt tot uitvoering
Pijler acht
Werken aan een duurzame toekomst voor het Eiland betekent hechte samenwerking tussen publieke en private partijen.
De ontwikkelingsopgaven op het Eiland van Schalkwijk zijn complex. Het streven is werken aan een duurzame toekomst, maar publieke partijen hebben weinig financiële middelen en geen grondposities. De ontwikkeling van het gebied is absoluut niet gebaat bij een blauwdruk van de toekomst, maar veel meer bij flexibiliteit, die op zijn beurt geen vrijbrief mag bieden. Alleen met voldoende lokaal ondernemerschap, een wervend toekomstperspectief en samenwerking tussen meerdere partijen is het mogelijk daadwerkelijk iets van de grond te krijgen. Het is zaak om, ook na de vaststelling van de structuurvisie Eiland van Schalkwijk door de gemeente, samenwerking te blijven stimuleren en publieke en private partijen uit te dagen met nieuwe initiatieven te komen die bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van het gebied.
Het Eiland van Xxxxxxxxxx vraagt dat ontwikkeling wordt gefaciliteerd
Pijler negen
In de gemeentelijke structuurvisie voor het Eiland van Schalkwijk wordt gekoerst op het toepassen van een mix van sturingsregimes, van strak tot flexibel, waarmee een optimale combinatie wordt gezocht van ruimte voor ondernemerschap en het waarborgen van landschappelijke kwaliteiten.
De gemeentelijke structuurvisie moet uitnodigen bij te dragen aan de realisatie van gewenste ontwikkelings- richtingen. Het kan voorkomen dat er soms ruimte moet worden geboden aan initiatieven die niet direct passend lijken binnen de gewenste koers voor het betreffende deel van het Eiland. Een zekere marge en handelingsruimte is noodzakelijk om ondernemerschap mogelijk te maken. Daarom wordt de structuurvisie gelaagd opgebouwd, met een differentiatie in sturingsniveau en mate van flexibiliteit: gebieden waar (bijna) niets mag worden toegevoegd of gewijzigd, gebieden met beperkte flexibiliteit en gebieden met (onder voorwaarden) ruimte voor toevoeging van andere functies.
Pijler tien
Publieke partijen wegen samen af en bepalen samen welke initiatieven ten goede komen aan de duurzame toekomst van het Eiland van Schalkwijk
Als een initiatief zich aandient dat bij kan dragen aan die duurzame toekomst wordt gezamenlijk bepaald of de vigerende kaders van de overheden daar voldoende ruimte voor bieden of dat ruimte moet worden gecreëerd. Dit is alleen mogelijk als er in het voortraject via accountmanagement bij de verschillende overheden een ingang is voor het begeleiden van het initiatief. In het in te stellen bestuurlijk gebiedsoverleg tussen gemeente Houten en provincie Utrecht wordt in complexe of omvangrijke initiatieven een adviesgevende uitspraak gedaan aan het bevoegd gezag.
Mobiliteitsscan
Om na te gaan of de mobiliteitstoets noodzakelijk is, moet bij elk ruimtelijk plan in een vroeg stadium inzicht worden gegeven in het aantal verplaatsingen dat die ontwikkeling tot gevolg heeft voor de verschillende vervoerwijzen in relatie tot de omliggende verkeers- en vervoersnetwerken (wegennet, openbaar- vervoernetwerk, fiets- en looproutes). Als er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen en/of het vermoeden bestaat dat er zich een knelpunt gaat voordoen op het omliggende verkeers- en vervoersnetwerken, is een mobiliteitstoets noodzakelijk.
Daarbij moet zichtbaar worden gemaakt hoe de desbetreffende ruimtelijke ontwikkeling zich verhoudt tot het geheel aan (te verwachten) ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied of gemeente en de omliggende gemeenten. Wanneer er sprake is van meerdere (te verwachten) ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied, gemeente of regio kan er sprake zijn van een stapeling van effecten op de diverse verkeers- en vervoersnetwerken waardoor specifieke knelpunten ontstaan of zich er juist kansen voordoen om netwerken te versterken. Dit kan tevens een aangrijpingspunt vormen voor eventuele kostenverevening (het verdelen van de kosten van infrastructuuraanpassingen over verschillende projecten).
Mobiliteitstoets
Als de mobiliteitstoets noodzakelijk blijkt, is het aan te bevelen om in ieder geval in te gaan op een aantal algemene aspecten zoals:
a. of de ruimtelijke ontwikkeling qua locatie en type mobiliteit passend is binnen het mobiliteitsbeleid van de provincie Utrecht zoals omschreven in de vigerende versie van het Mobiliteitsplan 2015-2028 Provincie Utrecht;
b. of het aantal (te verwachten) verplaatsingen van de diverse vervoerswijzen passend is op het ontsluitende en omliggende verkeers- en vervoersnetwerk of dat er knelpunten ontstaan;
c. of er sprake is van andere (ruimtelijke) ontwikkelingen die van invloed (kunnen) zijn op het functioneren van het verkeers- en vervoersnetwerk;
d. met welke maatregel(en) wordt voorzien in een afdoende aansluiting van de locatie op het ontsluitende en omliggende verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerswijzen;
e. of er voldoende financiële middelen zijn gereserveerd om de maatregelen aan het verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerswijzen te bekostigen;
f. wanneer de maatregel(en) aan het verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerswijzen wordt/worden gerealiseerd in relatie tot de ruimtelijke ontwikkeling zodat een tijdige ontsluiting en goed functionerend verkeersnetwerk voor alle modaliteiten kan worden gewaarborgd.
Ten aanzien van auto (personen en goederen) daarnaast specifiek op:
▪ de capaciteit van het omliggend autowegennet in relatie tot de extra autoverplaatsingen; Ten aanzien van openbaar vervoer daarnaast ook specifiek op:
▪ het kwaliteitsniveau (centrale ontsluiting, goede doorstroming, haltelocaties) van het huidige en toekomstige openbaar vervoer (en, indien van toepassing, in relatie tot het vestigingsmilieu);
▪ de betaalbaarheid van de benodigde aanpassing van het kwaliteitsniveau;
▪ de bereikbaarheid en toegankelijkheid van haltevoorzieningen. Ten aanzien van lopen en fietsen daarnaast ook specifiek op:
▪ de huidige en geplande fietsinfrastructuur (binnen en buiten het plangebied);
▪ de ontsluiting van de ruimtelijke ontwikkeling door loop- en fietsroutes.
Het resultaat van deze toets moet voldoende inzicht geven of de locatie (de ruimtelijke ontwikkeling) goed en tijdig is ontsloten en welke maatregelen er op het omliggende verkeers- en verkeersnetwerk nodig zijn.
Het inzicht in het aantal verplaatsingen dat de ruimtelijke ontwikkeling tot gevolg heeft (mobiliteitsscan) alsmede de resultaten van de mobiliteitstoets worden samen met de overige zaken met betrekking tot verkeer en vervoer opgenomen in een ruimtelijk besluit.
Relevante overige zaken met betrekking tot verkeer en vervoer (mobiliteitsaspecten) die in ruimtelijke besluiten aan de orde komen zijn (voor zover relevant en niet al behandeld in de mobiliteitstoets zelf):
a. verkeersveiligheid
b. kwaliteit leefomgeving (geluidsbelasting, mede in relatie tot stiltegebieden; luchtverontreiniging; compenserende maatregelen);
c. parkeervoorzieningen voor auto en fiets;
d. vervoermanagement, parkmanagement;
e. goederenvervoer (multimodaal vervoer, overslagmogelijkheden);
f. transport gevaarlijke stoffen (in relatie tot routenet gevaarlijke stoffen);
g. andere randvoorwaarden vanuit deze verordening.
Toelichting Mobiliteitstoets
Mobiliteitsscan: Verplicht bij elke voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling. Dit betekent dat in de planvormingsfase de mobiliteitseffecten worden nagegaan en beoordeeld wordt of een mobiliteitstoets noodzakelijk is.
Mobiliteitstoets: de omvang en het detailniveau van een mobiliteitstoets kunnen verschillen naar gelang de aard en omvang van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling en de kenmerken van het omliggende verkeers- en vervoersnetwerken. Wel is altijd aandacht nodig voor alle modaliteiten en het regionale netwerk. Het gaat dus niet alleen om de lokale ontsluiting van de beoogde ontwikkeling maar ook om effecten op het regionale netwerk.
Voorbeeld indeling rapportage Mobiliteitstoets
1. Beschrijving project/plan
2. Bereikbaarheidsprofiel locatie/gebied (beschrijving bestaande verkeersnetwerken)
o auto, openbaar vervoer, fiets, voetgangers
o microniveau (locatie/gebied zelf)
o mesoniveau (omliggend gebied)
3. Mobiliteitsprofiel locatie/gebied (beschrijving te verwachten aantal verplaatsingen)
o auto, openbaar vervoer, fiets, voetgangers
4. Confrontatie mobiliteitsprofiel met bereikbaarheidsprofiel (knelpunten)
o doorstroming
o bereikbaarheid/toegankelijkheid
o veiligheid
o leefbaarheid
5. Oplossingen
6. Kosten
De bijlage Cultuurhistorie benoemt de uitzonderlijke universele waarde van de (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoederen Hollandse Waterlinies en Neder-Germaanse Limes, en beschrijft de te behouden en te versterken cultuurhistorische waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, bestaande uit vijf hoofdgebieden met elk een eigen cultuurhistorisch thema. Binnen deze thematische hoofdgebieden zijn verschillende deelgebieden te onderscheiden. Per deelgebied ligt de focus op de kenmerkende cultuurhistorische samenhang. Voor een uitgebreidere beschrijving van alle aanwezige cultuurhistorische waarden verwijzen we naar de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht, ook wel bekend als de CHAT (online beschikbaar als digitale kaart).
1. (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed
1.1. (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies
De uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies, bestaande uit de Stelling van Amsterdam (SvA) en de Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW), is gelegen in het uitgebreide en ingenieuze systeem van militaire verdediging door inundatie. De SvA betreft een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam (vaste afstand tot het stadscentrum), terwijl de NHW zich sterker voegt naar eigenschappen en elementen van het aanwezige landschap. De hoofdkenmerken van de Hollandse Waterlinies zijn het strategisch landschap, het watermanagement en de militaire werken.
De belangrijkste te onderscheiden componenten van de uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies zijn, voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie:
a. het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:
1° inundatiegebieden;
2° een zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;
3° voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;
4° waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;
5° overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;
6° de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten; en
7° de historische vestingstructuur van de vestingsteden, waaronder Nieuwersluis, gelegen in de Provincie Utrecht;
b. de grote openheid; en
c. het groene en overwegend rustige karakter.
en voor de Stelling van Amsterdam:
a. het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste- eeuwse hydrologische en militair-landschappelijk geheel, bestaande uit:
1° een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam; 2° sluizen en voor- en achterkanalen;
3° de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken; 4° inundatiegebieden;
5° voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied); en 6° de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
b. de relatief grote openheid; en
x. xx xxxxxx en relatief stille ring rond Amsterdam.
1.2. (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes
De uitzonderlijke universele waarde van het Voorlopige Lijst Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes is gelegen in de unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk, die de gehele militaire ontwikkelingsgeschiedenis van het Romeinse Rijk in de eerste vier eeuwen van onze jaartelling laat zien en getuigt van inventieve en innovatieve omgang met het dynamische rivierenlandschap in onze streken.
De belangrijkste te onderscheiden componenten van de uitzonderlijke universele waarde van het (Voorlopige Lijst) Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes zijn:
a. de grensrivier, met scheepswrakken (in de voormalige bedding), waterwerken en archeologisch waardevolle geulopvullingen;
b. de limesweg, op de zuidelijke oevers van de Rijn;
x. xxxxxx (castella) met bijbehorende kampdorpen (vici), grafvelden, wachttorens en waterwerken.
2. Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS)
2.1. Historische buitenplaatszones
De cultuurhistorische waarde van de Historische buitenplaatszone ligt met name in:
a. de samenhang van parkstructuren, hoofdhuizen en bijgebouwen;
b. de zichtassen en zichtrelaties tussen buitenplaatsen en de omgeving;
c. de kenmerken van de buitenplaatszone in relatie tot het onderliggende landschap.
De zichtassen en zichtrelaties, die als lange lijnen doorlopen vanuit de buitenplaatsen en landgoederen naar hun omgeving, hebben een directe relatie met de aanleg en structuur van de historische buitenplaatsen en landgoederen. Aantasting van een zichtas/zichtrelatie betekent een directe aantasting van de waarde van de buitenplaats/het landgoed. Daarom is het van belang dat de nog aanwezige zichtassen en zichtrelaties bij ontwikkelingen worden gerespecteerd en gehandhaafd. Zie voor een aanduiding op de kaart de Cultuurhistorische Atlas (CHAT).
Stichtse Lustwarande
De Stichtse Lustwarande is een brede buitenplaatszone op de zuidflank van de Heuvelrug, tussen Utrecht en Amerongen. De ruim honderd buitenplaatsen hebben zich voornamelijk in een drie zones in de gradiënt van laag naar hoog geformeerd:
a. Voornamelijk in de natte kleizone aangelegde zeventiende- en achttiende-eeuwse grote, formele buitenplaatsen, veelal als verbouwing/vernieuwing van middeleeuwse ridderhofsteden en bestaande uithoven. Voor de parkaanleg is gebruik gemaakt van oudere verkavelingen, waarbij lange zichtlijnen soms tot ver over de hogere stuwwal werden doorgetrokken.
b. Tussen de Arnhemse Bovenweg en de N237-N225 op de rand van het zand gelegen negentiende- eeuwse buitenplaatsen in landschappelijke stijl. Aan de zuidzijde van de N237-N225 lagen de overplaatsen. Op de hogere zandgronden werden de schaarse veedriften ten behoeve van nieuwe lanenstelsels rechtgetrokken en is de kale heide bebost met park- en jachtbossen, eind negentiende eeuw gevolgd door productiebossen.
c. Vroeg twintigste-eeuwse buitenplaatsen hoger op de Heuvelrug langs de N227.
De Stichtse Lustwarande kent een afwisseling van open (weiden, overplaatsen) en gesloten (parken, bossen) delen. Kenmerkend zijn de ontworpen zichtrelaties (zichtlijnen of panorama’s) vanaf de weg op de hoofdhuizen en vanuit de hoofdhuizen op het omliggende park, de overplaats en het landschap. Structurerende onderdelen van deze zichtrelaties zijn bosschages, uitzichtpunten en gewelfde gazons, evenals voor de landschapsparken kenmerkende slingerende lanen, waterpartijen en tuinelementen (bruggen, theekoepels, follies). Formele buitenplaatsen hebben hun toegang als centrale zichtlaan haaks op het huis. De buitenplaatsen zelf zijn meestal enigszins verhoogd gelegen, symmetrisch opgezette, blokvormige gebouwen, georiënteerd op de weg maar op enige afstand daarvan. De bijgebouwen zijn daaraan ondergeschikt, zowel qua maatvoering als qua ligging. De parkaanleg is meestal dwars op de zuidflank van de Heuvelrug georiënteerd, met een kenmerkende opeenvolging van park, parkbos en productiebos.
Xxxxxxxxxxxxxxxxxxx
Xxxxxx Xxxxx xx Xxxx xxx Xxxxxxxxx, langs Kromme Rijn en Langbroekerwetering, liggen een kleine twintig kastelen en ridderhofsteden. De oudste dateren uit de dertiende eeuw, maar de meesten hebben een vroeg- negentiende-eeuws neogotisch uiterlijk. Door de lage ruimtelijke dynamiek is de feodale karakteristiek van dit gebied goed bewaard gebleven. Kenmerkend zijn de kleine huisplaatsen binnen rechthoekige omgrachtingen, de verdekte toegangen, de poortgebouwen over de wetering en de duiventorens. Het gebied is cultuurhistorisch van uitzonderlijke kwaliteit vanwege het stroomruglandschap van de onbedijkte Kromme Rijn en het aanpalende coulisselandschap van de Langbroekerwetering, dat zich door de aanwezigheid van de landgoederen heeft ontwikkeld tot een afwisseling van open weilanden en gesloten blokbossen, doorsneden door boom- en houtwallanen. De kastelen en ridderhofsteden liggen als besloten eilandjes binnen de ritmiek van de regelmatige cope-verkaveling en vormen een contrast met de overwegend kleine boerderijen aan de wetering.
Vecht
De kern van de Vechtstreek is een smalle buitenplaatszone langs de rivier, tussen Oud-Zuilen en Vreeland. In de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw hebben Amsterdamse kooplieden hier een buitenplaats als zomerverblijf gesticht, veelal in classicistische stijl. De theekoepel aan het water werd het beeldmerk van dit luxelandschap, het smeedijzeren toegangshek het visitekaartje. Door economische neergang zijn vele buitenplaatsen rond 1800 afgebroken en werden formele tuinen omgewerkt tot landschappelijke parken. Van de oorspronkelijk ruim honderd buitenplaatsen zijn er nu nog zo’n veertig over. Ook de buitenplaatsen langs de Angstel en het Gein rekenen we tot deze zone. Hier is het agrarische karakter dominant gebleven, met hier en daar een tot buitenplaats uitgegroeide boerderij of kasteel, zoals bij Loenersloot. Karakteristiek voor deze buitenplaatszone is het halfopen landschap met een afwisseling van besloten buitenplaatsen, open weilanden met boerderijen, en historische kernen. Het open zicht tussen jaagpad en Vecht, en de doorzichten tussen en achter de buitenplaatsen naar het open weiland, verhogen de belevingswaarde. Van hoge cultuurhistorische waarde zijn de (resten van) formele en vroeg-landschappelijke tuinaanleg en de nog aanwezige landschapsstructuren van verdwenen buitenplaatsen. Ruimtelijk kenmerkend zijn de oriëntatie van de buitenplaatsen op de rivier en op de dijkweg (met dwarsprofiel van de oude Napoleonweg, Route Impériale), en de compacte tuinen en overplaatsen.
Amersfoortseweg (Wegh der Weegen)
De Amersfoortseweg (N237) is in 1653 aangelegd als zeer brede, kaarsrechte, met bomen beplante weg in formele landschapsstijl, tussen Amersfoort en Utrecht. Het elf kilometer lange traject tussen de Amersfoortse Galgenberg en de buitenplaats Vollenhoven kreeg een regelmatige vakkenverkaveling (24 vakken van ieder honderd roeden, i.e. 376m, breed) voor de aanleg van buitenplaatsen. Het is het grootste infrastructurele project uit de zeventiende eeuw in de provincie Utrecht. Essentieel voor de Amersfoortseweg is het symmetrisch-monumentale karakter. De cultuurhistorische kwaliteit ligt vooral in de nog geheel aanwezige verkavelingsritmiek met haakse dwarsassen (sorties), die rond Xxxx xxx Xxxxx xx Xxxxxxxxxxx in de loop der tijd aan weerszijden van de weg naar achteren zijn verlengd. Door verbredingen en omleggingen is het monumentale karakter van de weg op diverse plaatsen aangetast, maar tussen Soesterberg en de Stichtse Rotonde is de oorspronkelijke structuur nog zichtbaar. Het heldere zeventiende-eeuwse concept van buitenplaatsen centraal op de uitgezette vakken is slechts zeer ten dele gerealiseerd, maar vormt een inspiratiebron voor toekomstige ontwikkelingen. Kenmerkend voor de bestaande buitenplaatsen zijn het vrije zicht dwars over de weg en de lanen- en wallenstructuur.
Meer informatie ten aanzien van de kenmerken van de weg (Wegh der Weegen/Amersfoortseweg) is te vinden bij het thema Historische Infrastructuur en in de Cultuurhistorische Atlas (CHAT).
Laagte van Pijnenburg
In het noordelijke deel van de Heuvelrug ligt de Laagte van Pijnenburg, een buitenplaatsenzone langs een oude turfvaart (Praamgracht/Pijnenburgergrift) en de Amsterdamsestraatweg en Hilversumsestraatweg. Vanaf midden zeventiende eeuw hebben Amsterdammers hier hun buitenplaats gesticht. Lage Vuursche ontstond omstreeks 1640 als kleine nederzetting rond Drakenstein. Met de komst van de Oranjes (Paleis Soestdijk) kreeg het gebied vorstelijke allure. De buitenplaatsen liggen grotendeels op de strookverkavelingen van de oudere hoogveenontginningen, waarvan de richting is bepaald door de stuwwallen. Rechte lanenstelsels met houtwallen, oorspronkelijk georiënteerd op omliggende kerktorens, doorsnijden de bossen. Kenmerkend voor de Laagte van Pijnenburg zijn de veel voorkomende combinatie van classicistische en landschappelijke aanleg, de compacte en duidelijk van omliggende bossen begrensde parkaanleg, en het zicht op het hoofdhuis vanaf de ontsluitingsas.
Valleilandgoederen
Aan de westrand van de Gelderse Vallei ligt een buitenplaatszone die grotendeels gebaseerd is op dertiende- eeuwse strookvormige verkavelingen. Aan de middeleeuwse ontginningsas Ekris ligt het kasteelterrein van Groenewoude. Geerestein is een ridderhofstad die eind achttiende eeuw tot buitenplaats is uitgegroeid.
Bijzonder is het één kilometer lange zichtkanaal in de as van het huis. Op de overgang naar de Heuvelrug vinden we het in oorsprong vroeg achttiende-eeuwse landgoed Den Treek met landschapspark uit omstreeks 1820. Den Treek vormde het centrum van de oostelijke bebossing van de Heuvelrug, die eind negentiende eeuw goed op gang kwam en onder meer resulteerde in het Sterrenbosch. Een vierde landgoed, De Boom, werd met een landschappelijke aanleg in 1879 gesticht langs de Heiligerbergerbeek, die tot aan Amersfoort fungeerde als ontginningsas voor meerdere buitenplaatsen.
Karakteristiek voor de Valleilandgoederen is het coulisselandschap op basis van verschillende
verkavelingsrichtingen (met herkenbare ontginningsassen), verrijkt met gesloten parkbossen met historische paden- en houtwallenstructuur. Het gebied kent een aantal lange zichtlijnen. Door samenspel van parken en kleinschalige agrarische bedrijven is het een typisch landgoederenlandschap.
Amelisweerd
Aan de zuidelijke stadsrand van Utrecht ligt langs de Kromme Rijn de buitenplaatszone Amelisweerd. Rhijnauwen, Oud en Nieuw Amelisweerd zijn in oorsprong middeleeuwse kastelen die zich in de achttiende eeuw tot buitenplaatsen ontwikkelden. Met behoud van de oude verkavelingslijnen is hier een staalkaart aan tuinstijlen ontstaan die nog steeds zichtbaar is. Uniek is het rivierbos met de hoogste bomen van Nederland. De cultuurhistorische kwaliteit van het gebied wordt verhoogd door de resten van het Romeinse castellum Fectio en de twee grootste forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (Rhijnauwen en Vechten). Amelisweerd heeft met ruim één miljoen bezoekers per jaar een grote recreatieve betekenis en is te beschouwen als een cultuurhistorisch park. Het gebied wordt gekarakteriseerd door aaneengeschakelde parkbossen langs de Kromme Rijn met half open uitzicht op de Koningslaan aan de zuidzijde, en door weiden met lanen en houtwallen aan de noordzijde.
Kasteel de Haar
Kasteel De Haar vormt het centrum van een grootse, eind negentiende-eeuwse parkaanleg in diverse deeltuinen, met zichtlijnen die tot ver buiten het park reiken. Kasteel, park, boerderijen en bijgebouwen vormen met het naastgelegen brinkdorp Haarzuilens een ensemble, dat volgens de reconstructivistische visie van architect P.J. Cuypers naar middeleeuws ideaalbeeld is geconcipieerd. De zuidelijke begrenzing van het gebied is gelegd op de Heycop-Vleutense wetering, de voormalige loop van de Oude Rijn, waaraan de vijftiende-eeuwse Hamtoren ligt. De groenbuffer rond De Haar en Haarzuilens is cultuurhistorisch van groot belang omdat deze de kenmerkende historische structuurlijnen en het contrast tussen park en noordwestelijk agrarisch gebied zichtbaar houdt.
Landgoed Linschoten
Tussen Woerden en Montfoort ligt het Landgoed Linschoten, een in het open poldergebied van het Groene Hart gelegen groene enclave die sinds de middeleeuwen als eenheid wordt beheerd. Dit eeuwenlange centrale beheer heeft geresulteerd in een uniek ruim 300 hectare groot ensemble van huis en parkbos aan het riviertje de Lange Linschoten, met bijbehorende boerderijen (15), grienden en landerijen, voornamelijk ter weerszijden van de Haardijk. Met de bouw van het huis in 1637 startte de buitenplaatsontwikkeling. Tuinarchitect J.D. Xxxxxx jr. transformeerde in 1834 de oude formele aanleg met de vijvers en het grand canal in het huidige landschapspark met een grote slingerende waterpartij en met zichtlijnen vanuit het huis naar buiten.
Maarsbergse Flank
Op de oostelijke flank van de Utrechtse Heuvelrug, rondom de plaatsen Maarn en Maarsbergen, ligt een tiental buitenplaatsen. Deze buitenplaatsen hebben een gezamenlijke oriëntatie op de Gelderse Vallei. Dominant in historie en presentatie is kasteel Maarsbergen, ontstaan uit een twaalfde-eeuwse proostdij en in de tweede helft van de zeventiende eeuw ontwikkeld tot een buitenplaats met grootse formele aanleg in de vorm van een centrale as, lanenstelsels, grachten en een sterrenbos op de zogeheten Focoldusheuvel. Vanaf de negentiende eeuw, toen het open heidegebied bebost werd, zijn hier enkele buitenplaatsen bijgekomen (Berghuisje, Plattenberg), een ontwikkeling die na de ontsluiting van het gebied (station Maarn) versneld is voortgezet met de aanleg van jongere buitenplaatsen langs de Amersfoortseweg als Xx Xxxxxxxxxx (0000), Xxxxxxxxxx (1925), De Hoogt (1908), ’t Stort (1903), Stameren (1905), Huis te Maarn (1906-1915) en Zonheuvel (1836/1902).
Voorts op grotere afstand van de weg het landhuis Landeck (1922) en Anderstein (1913) aansluitend aan het terrein van Maarsbergen. Deze zone kenmerkt zich door voornamelijk in de bossen opgenomen buitenplaatsen met een sterk gevarieerde parkaanleg van formeel-classicistische, landschappelijk tot modern-architectonische tuinstijl, waarbij gebruik is gemaakt van het bestaande agrarische houtwallenlandschap. Opvallend is de geringe rol van water in de aanleg. Kenmerkend is de inpassing van recreatievoorzieningen als zwembaden en tennisbanen.
Prattenburg-Remmerstein
Deze buitenplaatszone wordt gedomineerd door twee grote buitenplaatsen op de zuidelijke oostflank van de Utrechtse Heuvelrug: Prattenburg en Remmerstein. Beide buitenplaatsen kennen een lange ontwikkelings- geschiedenis die teruggaat tot de middeleeuwen. Hun voorlopers, versterkte hofsteden, lagen aan de voet van de flank, langs de oude route van de Cuneraweg. Prattenburg is begin zeventiende eeuw omgevormd tot buitenplaats en is sinds 1694 in bezit van de familie Xxx Xxxx xxx Xxxxx. Rond 1887 werd een nieuw huis
gebouwd in kasteelachtige allure, diverse bijgebouwen toegevoegd en een landschappelijk park aangelegd. Remmerstein werd eind zeventiende eeuw eveneens omgevormd tot buitenplaats en kreeg in de tweede helft van de achttiende eeuw een uitgebreid lanenstelsel met sterrenbos rond de zogeheten Paasheuvel. De lanen zijn onder meer uitgezet op de kerktorens van Wageningen en Rhenen. In 1912 kreeg Remmerstein een nieuw huis wat hoger op de flank met een bijzondere tuin in architectonische stijl, overgaand in een open weiland met uitzicht over de Gelderse Vallei. Kenmerkend voor deze zone is het landgoederenlandschap waarbij bosbouw dominant was. Dat uit zich in een typerende combinatie van lange laanstructuren door de uitgestrekte bossen met parkaanleg die rond de huizen is geconcentreerd.
2.2. Militair erfgoed
Nieuwe Hollandse Waterlinie
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een 85 kilometer lange verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. De aanleg startte in het begin van de negentiende eeuw, met als doel het economisch hart van Nederland te beschermen tegen aanvallen uit het oosten. De Nieuwe Hollandse Waterlinie bestaat uit een hoofdweerstandslijn (achterste begrenzing), verdedigingswerken, sluizen/kanalen/keerkaden en een open inundatiegebied (het gebied dat onder water kon worden gezet). De inundatiegebieden vormden het hoofdbestanddeel van de verdediging. Op plaatsen waar inundatie niet mogelijk was, of op plaatsen waar wegen de linie doorkruisten, bouwde men forten. Omstreeks 1870 kreeg de oostzijde van de stad Utrecht een tweede ring van grote forten. Tijdens de mobilisaties van 1914-1918 en van 1939-1940 werd de linie versterkt met tussenstellingen bestaande uit series kazematten en groepsschuilplaatsen. In 1951 werd de linie opgeheven. De voormalige schootsvelden rondom de forten zijn vaak nog onbebouwd en hebben weinig
opgaande begroeiing (de ‘verboden kringen’ rond de forten kenden tot 1963 strenge bouwbeperkingen). De openheid van de voormalige inundatiegebieden versterkt de beleving van de linie. De Kromme Rijn zorgde voor de belangrijkste toevoer van water (‘de kraan van de NHW’) benodigd voor de inundatie van de gebieden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Van belang is het behoud van het karakter en het huidige verloop van de rivier en van de sporen in het landschap van het historische verloop van de rivier.
Van de Nieuwe Hollandse Waterlinie willen wij de volgende kernkwaliteiten behouden:
a. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit een samenhangend stelsel van onder andere forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
x. xxxxx en overwegend rustig karakter;
c. openheid
Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de ‘Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, gebiedskatern Waterlinies’. Zie: www.provincie- xxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx.
Oude Hollandsche Waterlinie
De Oude Hollandse Waterlinie ligt tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. Het Utrechtse deel ligt ten oosten van de riviertjes ’t Gein, de Amstel, de Kromme Mijdrecht en de Meije en beslaat het westelijk deel van de Lopikerwaard. Deze verdedigingslinie ligt geheel in het veengebied. Door de ruime aanwezigheid van water is hier volstaan met een gering aantal verdedigingswerken. De keten van inundatiegebieden vergde vele tientallen kilometers aan kades en watergangen. De Oude Hollandse Waterlinie leunde sterk op vestingsteden: Gorinchem, Nieuwpoort, Schoonhoven, Oudewater, Woerden, Nieuwersluis, Weesp, Naarden en Muiden. De liniesteden waren stervormige bolwerken met grachten en bastions. Daartussen lagen op strategische plekken veldschansen, aarden werken, voorzien van bastions en een gracht, maar zonder bebouwing. Het waren primitieve forten, bedoeld voor tijdelijke bezetting in tijden van oorlog. De contouren van deze forten en veldschansen zijn nog steeds terug te vinden in het landschap.
In 1672 werd de Oude Hollandse Waterlinie voor het eerst getest: een sterk Xxxxx xxxxx slaagde er niet in om er doorheen te komen. Omdat het middendeel van de linie zwakke plekken kende, verschoof hij aan het eind van de achttiende eeuw richting Utrecht. In 1795 bleek de linie niet bestand tegen strenge vorst die zelfs de grote rivieren deed bevriezen. Na de Franse tijd werd de landverdediging opnieuw georganiseerd en werd de Nieuwe Hollandse Waterlinie ten oosten van de stad Utrecht aangelegd.
Voor het deelgebied van de Oude Hollandse Waterlinie ligt de cultuurhistorische waarde met name in het behoud van de aangewezen, nog in het landschap zichtbare forten en linies, exclusief de bijbehorende vestingsteden en inundatiezones.
Grebbelinie
De Grebbelinie is een zestig kilometer lange waterlinie, gelegen in de Gelderse Vallei tussen de voormalige Zuiderzee en de Nederrijn. De linie is vanaf het midden van de achttiende eeuw aangelegd om de vijand uit het oosten te weren. De Grebbelinie is een samenhangend verdedigingsstelsel van liniedijk, keerkaden, aarden verdedigingswerken, sluizen, waterlopen, inundatie- en schootsvelden. In 1939/40 is de linie versterkt met loopgraven, tankgrachten en kazematten om een Duitse aanval uit het oosten tegen te houden. De hoofdweerstandslijn, gevormd door het Valleikanaal met liniedijk en de Eem boven Amersfoort, werd toen uitgebreid met een voorpostenlijn en een stoplijn als achterste begrenzing. In 1944/45 is door de Duitse bezetter de ‘Pantherstellung’ deels op de Grebbelinie aangelegd. De verdediging in de breedte is uniek aan deze linie. De forten markeren de plaats van de linie in het landschap, zij liggen op strategische plekken, gebouwd ter verdediging van een acces, zoals (spoor)wegen en stroomruggen. De openheid van de voormalige inundatiegebieden versterkt de beleving van de linie. De Grebbelinie is nog grotendeels ongeschonden aanwezig en manifesteert zich als een groen lint door het landschap.
Van de Grebbelinie willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
a. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit een samenhangend stelsel van onder andere forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
x. xxxxx en overwegend rustig karakter;
c. openheid.
Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de ‘Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, gebiedskatern Waterlinies’. Zie: www.provincie- xxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx.
Soesterberg en omgeving
Centraal op de Utrechtse Heuvelrug ligt een uitgebreid militair oefengebied. Een eerste tijdelijk kamp werd in 1804 door de Franse generaal Xxxxxxx aangelegd. De drie kilometer lange contour is nog zichtbaar. De Pyramide van Austerlitz staat thans symbool voor de Franse Tijd in Nederland. Nabij de Amersfoortseweg verrees in 1815 het Kamp van Zeist. Het vormde de basis voor de ontwikkeling van een groot oefenterrein op de Leusderhei, dat vanaf 1870 een gesloten militair gebied werd en na WOII in gebruik kwam voor tanks. Na bouw van de Bernardkazerne werd ook de Vlasakkers als oefenterrein voor tanks ingericht. Een derde ontwikkeling volgde vanaf 1913 toen bij Soesterberg een vliegkamp werd ingericht. Het werd de bakermat van onze luchtmacht. In 1941 werd het vliegkamp door de Duitsers tot een echt vliegveld met landingsbanen omgevormd. In de jaren 1950 groeide Soesterberg uit tot een NAVO-basis. Met de sluiting in 2008 kwam er een definitief einde aan deze militaire vliegbasis. Tegen Amersfoort, op de grens met de gemeente Leusden, ligt ook Kamp Amersfoort, een Nationaal Monument en één van de drie bekendste Nederlandse herinneringscentra aan WOII.
Camouflage, afgeslotenheid, forse infrastructuur en opeenvolgende kampementen zijn de sleutelbegrippen van dit uitgestrekte militaire oefengebied. Er is een web van brede banen en wegen ontstaan met verspreid gelegen kazernes, bunkers en observatieposten.
Voor het deelgebied van de (voormalige) Vliegbasis Soesterberg ligt de cultuurhistorische waarde met name in het behoud van de historische structuren en de nog aanwezige objecten van land- en luchtmacht en de elementen uit de Koude Oorlog.
2.3. Agrarisch cultuurlandschap
De cultuurhistorische waarde van het Agrarisch cultuurlandschap ligt met name in:
a. de aanwezige ontginningsstructuur en -richting;
b. de structuur, maatvoering, kenmerken en karakter van de boerderijlinten;
c. het waterbeheersingssysteem;
d. de openheid van het landschap.
Lopikerwaard
De Lopikerwaard vormt samen met de Krimpenerwaard (Zuid-Holland) een van de grootste aaneengesloten veenweidegebieden van Nederland. Lage ruimtelijke dynamiek binnen de door rivieren omsloten waard heeft gezorgd voor het nagenoeg volledig intact blijven van het twaalfde-eeuwse cope-ontginningssysteem, dat wordt gekenmerkt door enkele zeer lange, oost-west gerichte ontginningslinten. Kenmerkend zijn de vaste
dieptematen, het patroon van scheisloten en de boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Het contrast tussen de dicht bebouwde, doorgaans dubbelzijdige linten en het open tussenliggende polderland is karakteristiek voor de Lopikerwaard. Een fijnmazig sloot- en boezemsysteem typeert het westelijk deel. De randen van de waard hebben kenmerkende open (Lekdijk) en meer gesloten (IJsseldijk) boerderijlinten langs de dijk.
Kockengen-Kamerik-Zegveld
Het gebied Kockengen-Kamerik-Zegveld is een typisch twaalfde-eeuws cope-ontginningslandschap dat nog behoorlijk intact is. Het is een schoolvoorbeeld van onder centrale regie uitgevoerde, zeer regelmatige cope- ontginning en vormt (met het in Zuid-Holland doorlopende deel) het grootste aaneengesloten complex daarvan in Nederland. Het betreft een binnen Europa unieke veenontginning, met vaste dieptematen, een regelmatig patroon van (veelal verbrede) sloten en een ritme van (dwars)kaden en boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Zowel enkelzijdige als dubbelzijdige linten komen voor, met een veelal half open karakter. Er worden drie deelgebieden onderscheiden: het schaakbordpatroon van zeer regelmatige ontginningsblokken rond Kockengen (cope), de waaiervormige verkaveling van Zegveld (opstrek) en het gebied rond Kamerik met ten opzichte van de ontginningsbasis verschoven boerderijlinten.
Westbroek
De middeleeuwse veenontginning ten westen van de Vecht rond Tienhoven-Westbroek-Maartensdijk is een open poldergebied met een karakteristieke, opstrekkende strookverkaveling bestaande uit percelen van zeven tot twaalf kilometer lengte. Het wordt doorsneden door enkele verspringende boerderijlinten. Het verspringen is een gevolg van de verschillende ontginningsstadia van het gebied en heeft geleid tot kenmerkende zogenaamde bajonetaansluitingen bij de dwarswegen. Kenmerkend voor het gebied zijn voorts de vele turfvaarten. De verkeersbundel Utrecht-Hilversum markeert het contrast tussen de lange open gezichten van Westbroek en het meer verstedelijkte gebied Groenekan en Maartensdijk. De Gageldijk markeert de huidige stadsrand van Utrecht, van waaraf het open weidelandschap met verre open gezichten tot aan ’t Gooi zich uitstrekt.
Linschoten
Binnen de driehoek Woerden-Oudewater-Montfoort liggen de Linschoter ontginningen. Tezamen met de boerderijlinten langs de Lange Linschoten, het landgoed Linschoten en de Linie van Linschoten is dit gebied cultuurhistorisch zeer waardevol. De oudste, deels nog onregelmatige ontginningen liggen op de brede stroomrug, waar het engdorp Linschoten zich heeft ontwikkeld. In de middeleeuwen zijn vanaf de stroomrug, de Lange Linschoten en de noordelijke IJsseldijk de achterliggende gebieden in verkavelingsblokken strookvormig ontgonnen. Langs de ontginningsassen concentreerde zich de bebouwing in een enkel of dubbel lint. De Montfoortsche Vaart was onderdeel van de vaarroute tussen Montfoort en Amsterdam en dateert uit 1617. De Linie van Linschoten (onderdeel van de Oude Hollandse Waterlinie, aangelegd in 1796) bestaat uit een deels afgegraven aarden schans die als groene structuur nog goed zichtbaar is in het open land.
Ronde Venen
Het radiale patroon van de middeleeuwse strokenverkaveling van de Ronde Venen, het turfwinningslandschap van de Vinkeveense Plassen en de orthogonale structuur van de droogmakerijen, vormen samen een staalkaart van kenmerkend agrarisch grondgebruik door de eeuwen heen. Vanaf de veenriviertjes Kromme Mijdrecht, Drecht, Waver en Winkel is in de middeleeuwen het grote veenkussen radiaal ontgonnen naar een centraal gelegen hoger punt. De zuid- en oostzijde werd benaderd vanuit de daartoe gegraven Ennipwetering, Geer- en Veenkade en de oostzijde vanuit de Oukoperdijk en de Groenlandsekade. Met zuwes werd het gebied in taartpunten verdeeld en in opstrekkende stroken ontgonnen. Halverwege vestigden zich de ringvormige boerderijlinten van Vinkeveen, Wilnis, Mijdrecht en Waverveen. Van deze ontginningen resteert langs de veenriviertjes nog slechts een smalle zone, terwijl ze in het zuidenoosten nog goed bewaard zijn gebleven.
Door intensieve turfwinning in de zeventiende en achttiende eeuw zijn in het noordoosten de Vinkeveense Plassen ontstaan, met een karakteristiek patroon van legakkers en petgaten. In de negentiende eeuw zijn de overige plassen in een viertal droogmakerijen verkaveld binnen zware ringdijken.
Soester Eng
De Soester Eng vormt binnen het stedelijk gebied van Soest een ongeveer duizend jaar oud open akkerbouwlandschap, dat ontgonnen is op een door landijs afgevlakt deel van de stuwwal. Op de noord- en noordoost flank van het akkerland, de zogenaamde eng, ontstond een langgerekte boerennederzetting met de lagere weide- en maatgronden (hooiland) aan de andere kant, langs de Eem. Dit dorp, Soest, wordt voor het