BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
ZITTING 1959 — 550 9 (R 143)
Algemeen Postverdrag met daarbij behorende 0vcreen- komsten en Protocollen, op 3 oktober 1957 te Ottawa tot stand gekomen
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Nr. 1
Ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Gencraal ontvangen: 8 juni 1959.
De wens, dat het verdrag en de daarbij behorende overeenkomsten en protocollen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Gencraal zullen worden onder- worpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer of — indien de stukken daar- voor in aanmerking komen — ook door de Gevolmach- tigde Minister van Suriname, onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen, te kennen worden gegeven uiterlijk op 8 juli 1959.
's-Gravenhagc, 25 mei 1959.
Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 60, lid 2, en onder verwijzing naar artikel 61 , lid 3, van de Grondwet, alsook naar artikel 24, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U Hoogedclgcstrenge hiernevens over te leggen de tekst van het op 3 oktober 1957 te Ottawa tot stand geko- men Algemeen Postverdrag en van de daarbij behorende ovcr- eenkomsten en protocollen (Trb. 1958, 158) ') .
Tevens gelieve U Hoogedclgcstrenge aan te treffen een toe- lichtende nota bij de genoemde overeenkomsten.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zullen het ver- drag en de overeenkomsten nrs. 2, 3, 4, 6 en 7 gelden voor het gehele Koninkrijk, de overeenkomsten nis. 5, 8 en 9 alleen voor Nederland en Nederlands Nieuw-Guinea.
Aan de Gouverneurs van Suriname en van de Nederlandse Antillen is verzocht, bovengenoemde stukken op 8 juni 1959 over te leggen aan de Staten van Suriname, onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen.
De Gevolmachtigde Ministers van Suriname en van de Nederlandse Antillen zijn van de overlegging in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Toelichtende nota
Vóór de inwerkingtreding van de huidige Postwct (Stb. 1954, 592) was de goedkeuring van de Staten-Generaal niet vereist voor het bekrachtigen, het in werking stellen en het opzeggen van post- en pakketpostovereenkomsten met andere Mogend- heden, en wel op grond van artikel 28, lid 2, van de Postwet 1919 (Stb. 543), respectievelijk artikel 10, lid 2, van de Pakketpostwct (Stb. 1917, 566). De Postwet 1919 en de Pak- ketpostwet zijn met ingang van 16 januari 1955 (zie Koninklijk besluit van 30 december 1954, Stb. 640) ingetrokken en ver- vangen door de Postwet 1954. De bovengenoemde artikelen zijn in de Postwet 1954 vervangen door artikel 8, lid 2. waaruit een bepaling, als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder a, van de Grondwet niet meer kan worden gelezen. Het verdrag en de overeenkomsten van de Wereldpostvereniging in herziene vorm behoeven thans voor het eerst de goedkeuring van de Staten- Generaal.
In de regel heeft om de 5 jaren een algehele herziening van de teksten plaats, opdat deze zoveel mogelijk gelijke tred zullen houden met de ontwikkeling van het verkeer. De thans nog geldende teksten zijn die, welke in 1952 te Brussel werden vastgesteld. De herziene teksten werden vastgesteld tijdens het van 14 augustus tot 3 oktober 1957 te Ottawa gehouden 14de congres van de Wereldpostvereniging (Union postale univer- selle). Deze zullen op 1 april 1959 in werking treden. De her- ziene akten van de Wereldpostvereniging omvatten:
a) het Algemeen Postverdrag met Slotprotocol, Akkoord met de Verenigde Naties en luchtpostbepalingen;
1 ) Nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden. I 5509 (R 143) 1
?
/>) de Overeenkomst betreffende de brieven en doosjes met aangegeven waarde, met Slotprotocol;
c) de Overeenkomst betreffende de postpakketten, met Slot-
protocol;
d) de Overeenkomst betreffende de postwissels en de reis- postbons:
e) de Overeenkomst betreffende de postoverschrijvingen;
f) de Overeenkomst betreffende de verrekenzendingen;
g) de Overeenkomst betreffende de invordering van waarden;
h) de Overeenkomst betreffende de internationale spaar- bankdienst;
i) de Overeenkomst betreffende de abonnementen op nieuws- bladen en tijdschriften.
Deelneming aan het onder a genoemde Algemene Postver- drag is voor de landen-leden van de Wereldpostvereniging verplicht. Daarentegen is deelneming aan de overeenkomsten genoemd onder /• tot en met i, facultatief. Alle akten worden gecompleteerd door reglementen van uitvoering, welke door de postadministraties worden vastgesteld en niet behoeven te wor- den bekrachtigd.
Nederland heeft alle overeenkomsten ondertekend, ook die, genoemd onder /?, welke een materie betreft, die vroeger niet het onderwerp van een overeenkomst vormde en eerst te Ottawa in een afzonderlijke overeenkomst werd geregeld. Suriname en de Nederlandse Antillen, die te zamen lid zijn, hebben de over- eenkomsten, genoemd onder e, h en i, niet ondertekend. De Regering van het Koninkrijk is voornemens bij de bekrachtiging ten aanzien van Nederlands Nieuw-Guinea een verklaring af te leggen, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het verdrag.
Sinds medio 1948 is de Wereldpostvereniging, welke voor- heen een zogenaamde open vereniging was, waartoe elk land zonder meer kon toetreden, slechts toegankelijk voor landen, nadat hun verzoek om toetreding door ten minste 2/ 3 van het aantal leden is goedgekeurd. Dit houdt verband met de erken- ning — eveneens medio 1948 — van de Wereldpostvereniging als gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties, zoals bedoeld in artikel 57 van het Handvest (Stb. F 321). Het aan- tal leden bedraagt thans 98.
Tot de beginselen, welke aan de Wereldpostvereniging bij de oprichting ten grondslag lagen en welke nog steeds gelden, kunnen worden gerekend:
vorming van één postaal grondgebied voor de wederzijdse uitwisseling van poststukken:
uniformering van de porten, welke door elk land worden geheven voor de verzending van poststukken naar de andere landen-leden van de vereniging;
behoud door elk land van de porten voor de brieven en andere stukken, die het heeft geheven; tussen het land van afzending en dat van bestemming vindt geen afrekening plaats; wel ontvangen de eventuele doorvoerlanden voor hun prestaties een billijke vergoeding van het land van afzending;
garantie van de vrijheid van doorvoer voor het gehele gebied van de vereniging;
instelling van een arbitrageprocedure voor het regelen van geschillen tussen de postadministraties;
oprichting en instandhouding van een internationaal bureau, waarvan de kosten door de leden gezamenlijk worden gedragen; beleggen van een periodiek internationaal congres van gevol- machtigden van de landen-leden, ten einde de akten van de
vereniging aan een herziening te onderwerpen en de gemeen- schappelijke belangen te bespreken.
Verreweg de meeste wijzigingen, die door het congres van Ottawa in de verschillende teksten zijn aangebracht, zijn van postaal-technische aard. Zij hebben voor de gebruikers van de postdienst in overwegende mate slechts indirect belang. Zo zijn de basisporten voor de verschillende categorieën briefpost- stukken, vastgesteld in artikel 49 van het verdrag, met 25 pet. verhoogd. Daar echter, krachtens een bepaling in het slot- protocol (artikel II) bij het verdrag, de door de landen vast te stellen porten maximaal 60 pet. boven en maximaal 20 pet. beneden de basisporten mogen liggen en Nederland sinds 1 april 1957 een verhoging van ± 20 pet. op de basisporten — zoals deze zijn vastgesteld door het Verdrag van Brussel 1952
— toepast, zal de bovengenoemde algemene verhoging van 25 pet. niet noodzakelijkerwijze een neerslag behoeven te vinden in de aan de Nederlandse gebruikers in rekening te brengen porten. Daar tariefsverhoging voorshands niet in het voornemen ligt, zullen de Nederlandse porten na de inwerkingtreding van de bepalingen van Ottawa weder nagenoeg gelijk worden aan de basisporten van het verdrag, evenals zulks vóór 1 april 1957 het geval was.
Voorts verdient het opmerking, dat naast het bestaande per- manente orgaan, de „Commission cxécutive et de liaison" (arti- kel 16 van het verdrag), door het congres van Ottawa de „Com- mission consultative des études postales (C.C.E.P.)" werd in- gesteld (zie artikel 17 van het verdrag), die tot taak heeft vraagstukken betreffende de techniek, de exploitatie en de cco- nomie van de postdienst te bestuderen en daaromtrent ad- viezen uit te brengen. Bij de voortschrijdende mechanisering van de postdienst deed zich de behoefte aan een dergelijk internationaal contactorgaan steeds meer gevoelen, in het bij- zonder ten einde doublures bij bepaalde studies en bij research- werk te voorkomen. Het was Nederland, dat in 1955 de eerste stoot tot de oprichting van C.C.E.P. heeft gegeven. De leiding van de technische sectie van het bestuursorgaan van de C.C.E.P. werd met het oog daarop aan Nederland toevertrouwd.
Ten slotte moge nog worden vermeld, dat de hierboven onder h genoemde nieuwe overeenkomst betreffende de internationale spaarbankdienst voor een inlegger de mogelijkheid schept om door tussenkomst van de (post)spaarbank van het land, waar hij zich bevindt, (post)spaarbankhandelingen (inleggingen, terugbetalingen) ten gunste of ten laste van zijn in het land van herkomst gehouden (post)spaarrekening te verrichten. Ook de minder belangrijke handelingen, zoals rentebiischrijvingen, alsmede opening, vervanging en vernieuwing van boekjes, zijn in de overeenkomst geregeld. Het ligt in de bedoeling, dat de dienst eerst in werking treedt na bilateraal overleg tussen de verschillende landen. Nederland, dat de overeenkomst heeft ondertekend, is voornemens de dienst met ingang van 1 april 1959 te gaan uitvoeren in het verkeer met die landen, waar- mede ter zake tot overeenstemming zal zijn gekomen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
H. A. XXXXXXXX.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
De Minister van Xxxxx Xxxxxxx a.L,
H. A. XXXXXXXX.