DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIe KAMER,
nr. 290 220 van 13 juni 2023 in de zaak RvV X / VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat V. XXXXXXXXXXXX Xxxxxxxxxxx 000 X - 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIe KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 5 juni 2023 via J-box heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 23 mei 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 5 juni 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 7 juni 2023 om 11.00 u.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken F. TAMBORIJN.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXX die loco advocaat V. MEULEMEESTER verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER & T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Xxxxxxxxx kwam op 25 april 2023 toe op het Belgische grondgebied en diende op 26 april 2023 een verzoek om internationale bescherming in (bijlage 26).
1.2. Uit de gegevens van de Eurodac-databank blijkt dat verzoeker op 30 juni 2022 een verzoek om internationale bescherming had ingediend in Bulgarije, op 4 augustus 2022 in Xxxxxxxxxx xx xx 00 xxxxxxxx 0000 xx Xxxxxxxxx.
1.3. Op 4 mei 2023 verzocht de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie (hierna: de gemachtigde van de staatssecretaris) de Oostenrijkse, de Duitse en de Bulgaarse autoriteiten om verzoeker terug te nemen.
1.4. De Duitse en de Oostenrijkse autoriteiten wezen hun verantwoordelijkheid af, maar de Bulgaarse autoriteiten stemden op 12 mei 2023 uitdrukkelijk in met de terugname van verzoeker, op grond van artikel 18.1, b) van de Verordening 604/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: verordening 604/2013/EU).
1.5. De gemachtigde van de staatssecretaris trof op 23 mei 2023 een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Verzoeker werd hiervan op 24 mei 2023 in kennis gesteld.
Dit vormt de bestreden beslissing waarvan de motieven luiden als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer (1), die verklaart te heten(1):
naam: R.(…)
voornaam: M.(…) M.(…) geboortedatum: (…) geboorteplaats: (…) nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Bulgarije (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer R.(…), M.(…) M.(…), verder de betrokkene, die staatsburger van Afghanistan verklaart te zijn, diende op 26.04.2023 een verzoek om internationale bescherming in. Hij legde daarbij geen identiteits- of reisdocumenten voor. De betrokkene stelt dat hij nooit in het bezit is geweest van een paspoort en dat hij zijn taskara achterliet in Afghanistan.
Zijn vingerafdrukken werden genomen en verzonden naar de centrale gegevensbank van Eurodac teneinde te worden vergeleken met de vingerafdrukken die in dat systeem met toepassing van artikel 9 en 14 van Verordening 603/2013 werden opgeslagen.
Dit onderzoek leidde tot een treffer die aantoont dat de vingerafdrukken van de betrokkene werden genomen vanwege het indienen van een verzoek om internationale bescherming in Bulgarije op 30.06.2022, in Oostenrijk op 04.08.2022 en in Duitsland op 18.08.2022.
De betrokkene werd gehoord op 02.05.2023. Hij stelt ongehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. Hij verklaart een tante te hebben in België die erkend vluchteling is. Verder stelt hij geen familie in België of een andere lidstaat te hebben.
De betrokkene stelt Afghanistan vorig jaar tijdens de ramadan verlaten te hebben, wegens de taliban. Hij stelt in de uitleg van zijn reisroute dan hij reeds vanaf het begin naar België wilden reizen. Na Afghanistan te verlaten reisde hij naar Pakistan, waar hij een week verbleef. Hij reisde verder naar Iran, waar hij 5 dagen bleef.
Vervolgens reisde hij naar Turkije. Hij bleef er 12 dagen. Hij betrad het grondgebied van de lidstaten via Bulgarije.
Zijn vingerafdrukken werden er genomen op 30.06.2022 wegens het indienen van een verzoek om internationale bescherming. Hij stelt 45 dagen in Bulgarije gebleven te zijn, waarna hij naar Servië reisde. Hij verbleef er 5 dagen, waarna hij door Hongarije naar Oostenrijk reisde. Zijn vingerafdrukken werden er genomen op 04.08.2022. De betrokkene verklaart dat ze hem gedwongen hebben zijn vingerafdrukken te geven en dat hij nadien opdracht kreeg om Oostenrijk te verlaten. De betrokkene stelt enkel een doorreis
gemaakt te hebben en dezelfde dag uit Oostenrijk vertrokken te zijn. De betrokken reisde verder naar Duitsland. Zijn vingerafdrukken werden er genomen op 18.08.2022 wegens het indienen van een verzoek om internationale bescherming. Tijdens het gehoor werd gevraagd waarom hij in Duitsland een verzoek indiende, terwijl hij stelt België als doel te hebben.
De betrokkene stelt dat ze er zijn vingerafdrukken genomen hebben. Hij stelde in eerste instantie geen verzoek ingediend te hebben, maar na confrontatie tijdens zijn gehoor stelde hij toch een verzoek ingediend te hebben in Duitsland. De betrokkene stelt dat hij er 5 maanden verbleef en dat hij nadien wegens een Dublinprocedure naar Bulgarije gerepatrieerd werd. De betrokkene stelt dat hij 6 dagen in Bulgarije bleef en daarna naar Servië reisde.
Hij bleef er een week. Vervolgens verbleef hij 10 dagen in Bosnië. Nadien reisde hij door Kroatië, Slovenië, Italië, Zwitserland en Frankrijk naar België. Hij stelt op 15.04.2023 in België aangekomen te zijn. Op 26.04.2023 diende de betrokkene een verzoek om internationale bescherming in, in België. In eerste instantie stelde de betrokkene nergens eerder een verzoek om internationale bescherming ingediend te hebben. Na confrontatie stelt hij dat hij in Duitsland een verzoek indiende, maar niet in Bulgarije en Oostenrijk. Hij stelt dat ze er enkel zijn vingerafdrukken namen.
Op 04.05.2023 werd aan de Bulgaarse, Oostenrijks en Duitse instanties op basis van artikel 18(1)b een terugnameverzoek voor de betrokkene gericht. Op 04.05.2023 ontvingen we een weigering van Oostenrijk. De Oostenrijkse instanties stellen dat de Bulgaarse instanties akkoord gingen op 19.08.2022 met overname van de betrokkene, die in Oostenrijk gekend is als: XXXXXX, Xxxxxxxx Xxxxxxx,
°01.01.2003/Afghanistan. De betrokkene dook onder voor de overdracht uitgevoerd kon worden en de Bulgaarse instanties werden hiervan op de hoogte gesteld op 23.08.2022. De overdrachtsperiode werd verlengd tot 18 maanden. Verder stellen de Oostenrijkse instanties dat de betrokkene volgens de Eurodac-resultaten een verzoek indiende op 18.08.2022 in Duitsland. Duitsland stuurde de Oostenrijkse instanties geen terugnameverzoek. Op 08.05.2023 ontvingen we een weigering van de Duitse instanties. Zij stellen dat de betrokkene in navolging van de Dublinprocedure succesvol overgebracht werd naar Bulgarije. De betrokkene is in Duitsland gekend als: R.(…), M.(…) M.(…), °(…)/(…), Afghanistan. Op 12.05.2023 stemden de Bulgaarse autoriteiten in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. De betrokkene is in Bulgarije gekend als: M.(…) R.(…), M.(…), °(…)/onbekend, Afghanistan.
Betreffende de bewering dat de betrokkene in Bulgarije, Oostenrijk en Duitsland werd gedwongen tot het laten registreren van zijn vingerafdrukken benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Bulgaarse, Oostenrijkse en Duitse autoriteiten.
De betrokkene ontkent dat hij internationale bescherming vroeg in Bulgarije, Oostenrijk en Duitsland. Hieromtrent merken we op dat de vergelijking van de vingerafdrukken van de betrokkene met de in de Eurodac-databank opgeslagen gegevens een resultaat type “1” met betrekking tot Bulgarije en Oostenrijk opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Dit toont aan dat de betrokkene internationale bescherming vroeg in Bulgarije, in Duitsland en in Oostenrijk.
We benadrukken dat betrokkene wel de keuze had om geen verzoek om internationale bescherming in te dienen in Bulgarije, Oostenrijk en Duitsland en dat, indien hij geen verzoek in Bulgarije, Oostenrijk en Duitsland wou indienen, de mogelijkheid had om het grondgebied van Bulgarije, Oostenrijk en Duitsland weer te verlaten.
Daarnaast merken we tevens op dat Bulgarije, Oostenrijk en Duitsland de Conventie van Genève van 1951 ondertekenden en partij zijn bij het EVRM en dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat de Bulgaarse, Oostenrijkse en Duitse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU niet zouden respecteren. Op basis van artikel 12(1)a van Richtlijn 2013/32/EU kan er dan ook van worden uitgegaan dat de Bulgaarse, Oostenrijkse en Duitse instanties de betrokkene voldoende hebben ingelicht over de te volgen procedure en over zijn rechten en verplichtingen tijdens
de procedure in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijze kan worden uitgegaan dat
betrokkene deze begrijpt op basis van artikel 12(1)a van Richtlijn 2013/32/EU.
Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet wordt uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het
EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we erop dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De Bulgaarse instanties stemden op 12.05.2023 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”.
Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening (EU) nr. 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dat de betrokkene in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming indiende en dat dit verzoek nog hangende is. De Bulgaarse instanties zullen na overdracht het onderzoek van het verzoek van de betrokkene kunnen hervatten. Ze zullen dit verzoek om internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek om internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Bulgarije in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
We wijzen erop dat Bulgarije partij is bij de Conventie van Genève van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de Bulgaarse instanties het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM naleven. Bulgarije onderwerpt beschermingsverzoeken aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud op 02.05.2023 in België werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene stelt dat België zijn eindbestemming was omdat zijn tante hier is. Hij stelt zich te verzetten tegen een overdracht naar Bulgarije omdat ze hem hebben gezegd dat hij geen vingerafdrukken heeft voor Bulgarije en dat Duitsland hem zonder reden heeft teruggestuurd.
We wensen te verwijzen naar het in 2023 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije (Xxxxxx Xxxxxx, Director, Refugee and Migrant Legal Programme, Bulgarian Helsinki Committee , “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene.
Verder wensen we te verwijzen naar de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” van de Bulgaarse autoriteiten, die in april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd. Deze factsheet is onderdeel van de ‘Roadmap for improving the implementation of transfers under the Dublin III Regulation’ die werd bekrachtigd in het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel (SCIFA) van de EU-Raad van 29.11.2022. De lidstaten werd verzocht informatie te verstrekken die zowel de relevante wettelijke bepalingen als de praktische uitvoering van deze bepalingen weergeeft. Deze verzameling van gegevens gebeurde met toepassing van artikel 5 van de Verordening betreffende het Agentschap voor Asiel van de Europese Unie (EUAA).
Tot slot verwijzen we ook naar een verslag van een werkbezoek van onze diensten aan het Bulgaarse Agentschap voor Vluchtelingen (SAR) op 09.02.2023. Het bezoek had als doel de contacten met de Bulgaarse autoriteiten inzake Dublin te bevorderen en aanvullende informatie te bekomen betreffende de toegang tot de procedure en de opvangvoorzieningen na een overdracht onder de bepalingen van Verordening (EU) nr. 604/2013 (verslag wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
De betrokkene stelt dat België zijn eindbestemming was omdat zijn tante hier is. Wat betreft de verklaringen dat zijn tante erkend zou zijn als vluchteling in België (DVZ, 21 en 24) dient te worden opgemerkt dat betrokkene ongehuwd en meerderjarig is. Xxxxxxxxxx maakt als dusdanig geen deel uit van het gezin van zijn tante, zoals bepaald in de definitie van gezinsleden in art. 2.g van de Dublin-III- Verordening. Op basis van het voorgaande en rekening houdende met het expliciete terugnameakkoord van de Bulgaarse autoriteiten is een behandeling van het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art. 16 van de Dublin-III-Verordening derhalve niet aan de orde.
Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden.
We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Bulgarije verantwoordelijk werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene en dat Bulgarije België niet vroeg het verzoek van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We
xxxxxxxxxxx hierbij dat de tussen de betrokkene en zijn tante bestaande familierelatie niet onder de bepalingen valt van bovenstaande artikels, cfr. “kind, broer, zus of xxxxx”. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen of om desbetreffend over te gaan op een toepassing van artikel 16(1) van Verordening 604/2013.
De betrokkene stelt zich te verzetten tegen een overdracht naar Bulgarije omdat ze hem hebben gezegd dat hij geen vingerafdrukken heeft voor Bulgarije en dat Duitsland hem zonder reden heeft teruggestuurd. We merken op dat de betrokkene niet verduidelijkt wie hem dit precies vertelde. Hieromtrent merken we op dat de vergelijking van de vingerafdrukken van de betrokkene met de in de Eurodac-databank opgeslagen gegevens een resultaat type “1” met betrekking tot Bulgarije opleverden. Er zijn in de databank dus wel degelijk vingerafdrukken geregistreerd in Bulgarije. Verder wensen we te benadrukken dat de Duitse instanties in hun weigering aan België van 08.05.2023 meedeelden dat de betrokkene in navolging van de Dublin-procedure succes werd overgedragen aan Bulgarije. Dit betekent dat er een akkoord was tussen Duitsland en Bulgarije en dat Bulgarije op de hoogte was van de komst van de betrokkene. De betrokkene werd dus ook met reden teruggestuurd. We bemerken hierbij dat Bulgarije akkoord ging met ons overnameverzoek op 12.05.2023. Dit betekend dat Bulgarije zichzelf verantwoordelijk acht voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene en dat de betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Bulgarije in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
Verzoekers die aan Bulgarije worden overgedragen in het kader van de Dublinprocedure worden in het algemeen niet met obstakels geconfronteerd wat toegang tot het grondgebied betreft. Voorafgaand aan de overdracht brengt het SAR (het State Agency for Refugees, het voor de opvang verantwoordelijke agentschap) de grenspolitie op de hoogte van de overdracht en van de plaats waar de persoon moet worden opgevangen. Als er een lopende procedure om internationale bescherming is of de procedure werd stopgezet omdat de persoon was verdwenen, wordt de betrokkene overgebracht naar een SAR- opvangcentrum. Als er na een onderzoek ten gronde reeds een definitieve beslissing werd genomen, kan de betrokkene na overdracht naar een detentiefaciliteit worden overgebracht. Personen in deze situatie worden dan als illegale migranten beschouwd (AIDA-rapport, blz. 46, 71). We merken op dat uit het akkoord van de Bulgaarse autoriteiten op basis van art. 18(1)b blijkt dat de procedure van de betrokkene nog lopende is en hij zal derhalve niet onder deze situatie vallen. Als de procedure om internationale bescherming van een persoon werd stopgezet omdat hij was verdwenen, en deze persoon later wordt overgedragen aan Bulgarije in het kader van de Dublinprocedure, moet de procedure worden heropend, tenzij er nog geen beslissing ten gronde in absentia werd genomen (AIDArapport, blz. 45, 71). Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71). Indien een persoon verdween en de procedure in Bulgarije werd stopgezet, zoals het geval kan zijn bij personen die in het kader van de Dublinprocedure worden overgedragen aan Bulgarije, kan de materiële opvang worden ingetrokken. De directie van de opvangcentra beslist of een persoon al dan niet opvang krijgt en de betrokkene kan tegen een weigering beroep aantekenen en kan daarbij rechtsbijstand krijgen (AIDA-rapport, blz. 72-73). Volgens de factsheet van de Bulgaarse autoriteiten wordt bij een overdracht op basis van een overnameakkoord de procedure om internationale bescherming gestart vanaf de registratie van de persoon. De registratie kan plaatsvinden op de luchthaven bij aankomst of in een SAR-opvangcentrum. Bij een overdracht op basis van een terugnameakkoord wordt de procedure heropend wanneer de verzoeker daarom vraagt. Er wordt geen noemenswaardige vertraging gemeld bij registratie (factsheet, blz. 6; verslag werkbezoek, blz. 4). Overdrachten vinden uitsluitend plaats via de luchthaven van Sofia (verslag werkbezoek, blz. 6). Verzoekers krijgen bij aankomst in Bulgarije na overdracht schriftelijke informatie van de politie over toegang tot de procedure (factsheet, blz. 7). Na overdracht worden de verzoekers er door de grenspolitie schriftelijk van in kennis gesteld dat zij zich naar het registratie- en opvangcentrum van het SAR in Sofia moet begeven om opvang te krijgen en met het oog op verdere stappen voor de procedure om internationale bescherming (factsheet, blz. 1).
Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen,
d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79). Het AIDA-rapport meldt dat kwetsbare personen steeds toegang hebben tot voeding en opvang en dat voor de overige verzoekers deze toegang afhankelijk is van de capaciteit en beschikbaarheid (AIDA-rapport, blz. 45). SAR-deskundigen maken gebruik van bepaalde tools ten behoeve van kwetsbare personen en maken in dat verband onder meer gebruik van richtlijnen van het EUAA (factsheet, blz. 3-4). Uit het rapport blijkt dat de opvangcapaciteit onder druk kan komen te
staan door het hoge aantal aankomsten in het land, maar dat veel personen Bulgarije verlaten en naar andere landen doorreizen (AIDA-rapport, blz. 15).
Het State Agency for Refugees (SAR) is de verantwoordelijke instantie voor opvang. De Bulgaarse wetgeving bepaalt dat verzoekers toegang moet hebben tot opvang vanaf hun registratie door het SAR. Het recht van opvang is van toepassing op verzoekers in de Dublin-, versnelde en gewone procedure (AIDA-rapport, blz. 69).
De opvangomstandigheden in Bulgarije blijven bijzonder moeilijk op het gebied van infrastructuur en materiële opvangomstandigheden. Het rapport stelt dat in sommige gevallen basisvoorzieningen ontbreken, onder meer met betrekking tot hygiëne (AIDA-rapport, blz. 15). Verzoekers krijgen bij aankomst in het opvangcentrum bedlinnen en een pakket voor persoonlijke verzorging (factsheet, blz. 1). In het rapport wordt aangegeven dat sinds mei 2022 alle opvangcentra op regelmatige basis worden gedesinfecteerd (AIDA-rapport, blz. 15, 77). Sinds 2022 worden per dag drie maaltijden uitgedeeld aan de verzoekers. Klachten over de kwantiteit en kwaliteit van het voedsel komen regelmatig voor (AIDA- rapport, blz. 72). De veiligheid in de opvangcentra is een groot punt van zorg. In dat verband stelt het rapport dat de Bulgaarse autoriteiten in 2022 hun inspanningen hebben opgevoerd om de veiligheid in de opvangcentra te verbeteren. Zo voert het SAR sinds 2022 maandelijks veiligheidscontroles uit en zorgt het ook voor gerichte controles in geval van specifieke klachten (AIDA-rapport, blz. 78). In 2022 heeft de nieuwe directie van het SAR duidelijkheid verschaft over het werkelijke aantal plaatsen dat geschikt wordt geacht voor opvang (AIDA-rapport, blz. 14).
Het rapport maakt melding van problemen in verband met de toegang tot de procedure aan de Bulgaarse grens, grootschalige pushbacks en fysiek en verbaal geweld aan de grens (AIDA-rapport, blz. 12). In 2022 heeft het Bulgaarse Helsinki Commitee met financiering van de UNHCR wekelijke monitoringsbezoeken gebracht aan de Turkse grens en ad-hoc bezoeken gehouden op de luchthaven van Sofia (AIDA-rapport, blz. 27). Er kan niet worden ontkend dat er zorgwekkende situaties aan de grenzen werden en worden gerapporteerd. Dit leidt ons inziens echter niet tot de conclusie dat de Bulgaarse procedure tot het bekomen van internationale beschermingen de structuren betreffende opvang van en bijstand aan verzoekers om internationale bescherming worden gekenmerkt door systeemfouten in de zin van artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013, en dat verzoekers die in het kader van die verordening aan Bulgarije worden overgedragen systematisch het risico lopen aan dergelijke situaties te worden blootgesteld en in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen. We wijzen erop dat de betrokkene zich in een situatie bevindt die geenszins te vergelijken is met de situatie van personen die het voorwerp kunnen uitmaken van pushbacks en terugdrijvingen: de betrokkene zal
overeenkomstig de bepalingen van Xxxxxxxxxxx (XX) xx. 000/0000 xxx Xxxxxxxxx worden overgedragen, nadat de Bulgaarse instanties daarmee instemden. De betrokkene zal naar Bulgarije terugkeren in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en aanspraak kunnen maken op de aan die hoedanigheid verbonden rechten.
De toegang tot de procedure verloopt zeer moeilijk aan de grens. Slechts een heel klein percentage heeft rechtstreeks toegang tot de procedure en opvang zonder eerst in detentie te worden geplaatst. Duidelijke verbetering is wel waargenomen bij de registratie van verzoeken om internationale bescherming op het grondgebied van personen die zich rechtstreeks aan een SAR-centrum aanmelden. In het verleden werd in dergelijke situaties registratie van het verzoek geweigerd (AIDA-rapport, blz. 12, 30).
De duur van de procedure is in 2022 teruggelopen naar 6 maanden en de gemiddelde duur genomen over het jaar bedroeg 3 tot 6 maanden. De algemene termijn van zes maanden om een beslissing te nemen over een verzoek werd geen enkele kreeg overschreden (AIDA-rapport, blz. 31). Het rapport stelt verder dat de normen tijdens de procedure en de kwaliteit van de procedure erop vooruit zijn gegaan, waardoor de erkenningsgraden zijn gestegen (AIDA-rapport, blz. 13). Tegen een negatieve beslissing kan opschortend beroep worden aangetekend binnen de 14 dagen, bij de regionale bestuurlijke rechtbanken, en in de praktijk blijkt deze termijn voldoende voor verzoekers om rechtsbijstand in te winnen en een beroep voor te bereiden en in te dienen (AIDArapport, blz. 36).Het Agentschap verstrekt informatie aan de verzoekers hoe en waar zij rechtsbijstand kunnen bekomen (verslag werkbezoek, blz. 6). De effectiviteit van de rechterlijke toetsing is sterk verbeterd (AIDArapport, blz. 37). In het AIDA-rapport wordt melding gemaakt van moeilijkheden met betrekking tot onder meer de betekening van convocaties voor het gehoor en de kwaliteit van het gehoor AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 33-34). Er kan echter niet worden vastgesteld dat het om systematische tekortkomingen gaat.
Volgens het AIDA-rapport zijn er in de praktijk tolken beschikbaar voor het gehoor (AIDA-rapport, blz. 33). De Bulgaarse wetgeving voorziet in de verplichte aanwezigheid van een tolk bij het gehoor en de mogelijkheid is aanwezig om een interviewer van hetzelfde geslacht te vragen. Het rapport stelt dat er ook in 2022 aanhoudende problemen waren in verband met de beschikbaarheid van de tolken en de kwaliteit van de vertolking. Voor sommige talen zijn er te weinig tolken beschikbaar (AIDA-rapport, blz. 34). Dit betekent echter niet dat verzoekers systematisch geen toegang zouden hebben tot een tolk. De Bulgaarse autoriteiten verklaarden tijdens het werkbezoek van onze diensten dat in elke fase van de procedure in
bijstand door een tolk wordt voorzien, indien de betrokkene dat wenst. Ook in geval van minder frequente talen wordt naar een tolk gezocht. Personen die als tolk wensen te werken, kunnen inschrijven op een aanbesteding en dienen daarbij aan de vereisten van de opdrachtgever te voldoen. De tolken sluiten een contract af met het SAR en er werd bijvoorbeeld een contract afgesloten met een extern vertaalbureau. In de periode van het bezoek van onze diensten werd een nieuwe aanbesteding voor vertaalbureaus gepubliceerd. Sinds 01.03.2022 is ook een aantal tolken via EUAA aan het werk. Indien voor een bepaalde taal geen tolk kan worden gevonden, ook niet via het vertaalbureau, nemen de Bulgaarse autoriteiten contact op met het EUAA. De opleiding van tolken gebeurt ook via EUAA en werd mede gefinancierd door de ‘Norwegian Financial Mechanism 2014-2021’ (verslag werkbezoek, blz. 6).
Verzoekers kunnen vanaf drie maanden na het indienen van hun verzoek om internationale bescherming werken.
Verzoekers kunnen een vergunning krijgen die toegang geeft tot verschillende soorten van arbeid en sociale voordelen, zoals werkloosheidsbegeleiding. In de wet is ook bepaald dat verzoekers toegang hebben tot beroepsopleiding. Door de taalbarrière en de moeilijke economische situatie in het land is het in de praktijk echter moeilijk voor verzoekers om werk te vinden (AIDA-rapport, blz. 79-80).
Verzoekers kunnen in detentie worden geplaatst ten behoeve van de procedure. Deze praktijk is echter beperkt: in 2022 werden slechts 39 verzoekers in deze context in detentie geplaatst. Verzoekers worden in de meeste gevallen na het doen van hun verzoek in detentie geplaatst totdat de persoonlijke registratie heeft plaatsgevonden. De meeste personen dienen een verzoek om internationale bescherming in vanuit detentiecentra (AIDA-rapport, blz. 87-88). De wet bepaalt dat binnen de drie dagen registratie moet plaatsvinden en0 er worden geen noemenswaardige vertragingen gerapporteerd op dit gebied. Verzoekers worden in deze context doorgaans na zes werkdagen of vier kalenderdagen vrijgelaten uit detentie, wat een kleine daling inhoudt tegenover 2021 AIDA-rapport, (AIDA-rapport, blz. 29). De directie van de gesloten centra controleren maandelijks of de gronden voor vasthouding nog aanwezig zijn (factsheet, blz. 9).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Bulgarije. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Bulgaarse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming.
Het wijzen op het feit dat in Bulgarije, net zoals in andere lidstaten, problemen kunnen voorkomen betreffende de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de opvang en begeleiding van verzoekers leidt niet tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Bulgarije in zijn geheel wordt gekenmerkt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 en dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Bulgarije worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
In arrest C 163/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het arrest Xxxx) stelde het Hof dat de tekortkomingen alleen onder artikel 4 van het Handvest vallen wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak. Het stelde verder dat deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Tot slot stelde het dat die drempel dus niet wordt bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Bulgarije sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. We stellen vast dat dergelijke elementen in dit dossier niet worden voorgelegd.
De betrokkene dat hij een goede gezondheid heeft en dat hij geen medicatie neemt. Er zijn tot op heden in het administratief dossier van de betrokkene geen medische attesten of andere specifieke documenten aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Bulgarije zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij
overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Bulgarije niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Bulgarije van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België. De Bulgaarse nationale wetgeving voorziet in toegang tot dringende medische hulp voor verzoekers. Verzoekers hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als eigen onderdanen. In de praktijk ondervinden verzoekers, net als de Bulgaarse bevolking, problemen bij de toegang tot gezondheidszorg, door de povere staat van het Bulgaarse stelsel voor gezondheidszorg, dat met aanzienlijke materiële en financiële tekorten wordt geconfronteerd.
Personen die in het kader van de Dublinprocedure aan Bulgarije worden overgedragen, kunnen worden geconfronteerd met vertraging bij de toegang tot het stelsel voor gezondheidszorg na heropening van hun verzoek. In alle opvangcentra wordt in medische basiszorgen voorzien, maar de omvang van deze zorgen hangt af van de beschikbaarheid van dienstverleners. Er is eigen medisch personeel aanwezig of er wordt doorverwezen naar lokale spoeddiensten (AIDA-rapport, blz. 81). Caritas heeft samen met Unicef een mobiele eenheid opgericht met een verpleegster die gezondheidsadvies en medische basiszorgen biedt, en voor een ziekenwagen gezorgd voor vervoer naar faciliteiten voor gezondheidszorg (AIDA-rapport, blz. 81-82). Verzoekers ondergaan een medisch onderzoek bij hun registratie. Bij deze eerste medische controle wordt nagegaan of zij bijzondere behoeften hebben en tot een kwetsbare groep behoren. Personen die geen recht meer hebben op opvang, blijven wel recht hebben op kosteloze gezondheidszorg tijdens hun procedure (factsheet, blz. 2). De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Bulgarije een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
In verband met gezondheid wensen we ook te verwijzen naar artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. Met toepassing van dit artikel verstrekt de overdragende lidstaat informatie over bijzondere behoeften van over te dragen personen, die in bepaalde gevallen informatie over de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de betrokkenen kan omvatten. Het doel is dat na overdracht meteen de adequate medische verzorging of behandeling kan worden gegeven. Ook in dit geval kan de nodige informatie betreffende gezondheidstoestand door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring (“common health certificate”), waar de nodige bijgevoegde stukken aan worden toegevoegd, aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt. De betrokkene maakt niet aannemelijk dat de verantwoordelijke lidstaat, eens geïnformeerd door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring, er niet voor zal zorgen dat in de bijzondere behoeften zal worden voorzien. Verder verwijzen we in dit verband ook naar rechtspraak van het EHRM waarin wordt bevestigd dat de overdracht van volwassen alleenstaande asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief asielzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx e.a. v. Zwitserland en Italië).
Verder merken we betreffende het arrest Hof van Justitie in zaak PPU C.K. v. Slovenië (C-578-16, 16.02.2017) op dat hierin wordt gesteld dat het niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand voor de betrokkene een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. We wensen echter te benadrukken dat dit arrest ook duidelijk vermeldt dat er sprake moet zijn van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker bij overdracht en dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin III-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen. We merken op dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij overdracht aan Bulgarije en dat er in de vorm van het “common health certificate” kan worden voorzien in de nodige voorzorgsmaatregelen.
Gelet op de voorgaande vaststellingen en overwegingen dient te worden besloten dat in de gegeven omstandigheden een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Bulgarije een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van
Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan de Bulgaarse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. De betrokkene is niet in het bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven.
Betrokkene zal teruggeleid worden naar de Bulgaarse instanties (4).”
2. Over de vordering tot schorsing
2.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, §1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, §2, eerste lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet), slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
2.2. Het uiterst dringende karakter
2.2.1. Xxxxxxxxx stelt in zijn verzoekschrift het volgende betreffende de uiterst dringende noodzakelijkheid:
“Het verzoek is uiterst dringend: Verzoeker is van zijn vrijheid beroofd. Hij maakt aldus het voorwerp uit van een verwijderingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is.”
2.2.2. Uit de gegevens van het administratief dossier blijkt inderdaad dat verzoeker van zijn vrijheid werd beroofd en werd overgebracht naar het Repatriëringscentrum 127bis te Steenokkerzeel met het oog op zijn overdracht aan Bulgarije. Omwille van de vasthouding van verzoeker en zijn overbrenging met het oog op zijn overdracht, die voorlopig nog niet in het vooruitzicht werd gesteld, is het aannemelijk dat een gewone schorsingsprocedure niet zou kunnen worden afgerond alvorens de gedwongen tenuitvoerlegging van de eerste bestreden beslissing heeft plaatsgevonden.
2.2.3. De verwerende partij betwist de uiterst dringende noodzakelijkheid niet in haar nota met opmerkingen.
Aan de voorwaarde met betrekking tot de uiterst dringende noodzakelijkheid is voldaan.
2.3. De ernst van de aangevoerde middelen
2.3.1. In een enig middel voert verzoeker onder andere de schending aan van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM) en van het zorgvuldigheidsbeginsel. Xxxxxxxxx formuleert zijn grief als volgt:
“De Dienst Vreemdelingenzaken verwijst naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op grond waarvan vermoed wordt dat Bulgarije aan haar Europese en internationale wettelijke verplichtingen zal voldoen.
Meer in het bijzonder erkent de Dienst Vreemdelingenzaken dat er sprake kan zijn van tekortkomingen in de asielprocedure en de opvang van verzoekers om internationale bescherming in Bulgarije. Zij is echter van mening dat deze tekortkomingen onvoldoende ernstig zouden zijn.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is echter weerlegbaar, zoals geoordeeld werd door het Hof van Justitie van 21/12/2011 met rolnummer C-411/10 en C-493/10:
Het Unierecht staat in de weg aan de toepassing van een onweerlegbaar vermoeden dat de op basis van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 343/2003 verantwoordelijke lidstaat de grondrechten van de Europese Unie eerbiedigt.
Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de
„verantwoordelijke lidstaat” in de zin van verordening nr. 343/2003 mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de fundamentele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.
In het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat er sprake van een onmenselijke of vernederende behandeling in de volgende omstandigheden:
Vrije vertaling: "Xxxxxx dan in de reeds aangehaalde zaak Müslim (zie punten 83 en 84), maakt de verplichting om behoeftige asielzoekers behoorlijke huisvesting en materiële omstandigheden te bieden thans deel uit van het positieve recht en rust deze verplichting op de Griekse autoriteiten krachtens de nationale wetgeving tot omzetting van het gemeenschapsrecht, namelijk richtlijn 2003/9/EG van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de "opvangrichtlijn ", punt 84 hierboven). In casu klaagt verzoeker dat hij door hun opzettelijk handelen of nalaten deze rechten in de praktijk niet kan genieten om in zijn basisbehoeften te voorzien.
251. Het Hof hecht veel belang aan de status van verzoeker als asielzoeker, die als zodanig behoort tot een bijzonder benadeelde en kwetsbare bevolkingsgroep die bijzondere bescherming behoeft (zie, mutatis mutandis, Xxxxx x.x./Xxxxxxx [XX], xx. 00000/00, § 000, XXXX 2010). Hij merkt op dat over deze behoefte aan speciale bescherming een brede internationale en Europese consensus bestaat, zoals blijkt uit het Verdrag van Genève, het mandaat en de activiteiten van het UNHCR en de normen in de opvangrichtlijn van de Europese Unie.
252. Dit gezegd zijnde, moet het Hof nagaan of een situatie van extreme materiële ontbering een probleem in de zin van artikel 3 kan opleveren.
253. Het Hof herinnert eraan dat het niet heeft uitgesloten "dat de verantwoordelijkheid van de staat [op grond van artikel 3] kan worden ingeroepen door een behandeling waarbij een verzoeker die volledig afhankelijk is van openbare bijstand wordt geconfronteerd met onverschilligheid van de autoriteiten terwijl hij zich in een situatie van ontbering of gebrek bevindt die zo ernstig is dat zij onverenigbaar is met de menselijke waardigheid" (Budina/Rusland (dec.), nr. 45603/05, 18 juni 2009).
254. Hij stelde vast dat de situatie waarin verzoeker zich bevond bijzonder ernstig was. Hij verklaarde dat hij maandenlang in totale armoede had geleefd en in geen enkele van zijn meest elementaire behoeften had kunnen voorzien: voedsel, kleding en onderdak. Daarbij kwam de constante angst om te worden aangevallen en beroofd, en het totale gebrek aan vooruitzichten op verbetering van zijn situatie. Om uit deze hachelijke situatie van materiële en psychische ellende te geraken, probeerde hij meermaals Griekenland te verlaten.
[...] 263. In het licht van het voorgaande en gelet op de verplichtingen van de Griekse autoriteiten krachtens de opvangrichtlijn (zie punt 84 hierboven), is het Hof van oordeel dat zij onvoldoende rekening hebben gehouden met de kwetsbaarheid van verzoeker als asielzoeker en door hun passiviteit verantwoordelijk moeten worden gehouden voor de omstandigheden waarin hij maandenlang op straat heeft geleefd, zonder middelen, zonder toegang tot sanitaire voorzieningen en zonder enige mogelijkheid om in zijn basisbehoeften te voorzien. Het Hof is van oordeel dat verzoeker een vernederende behandeling heeft ondergaan waaruit een gebrek aan respect voor zijn waardigheid blijkt en dat deze situatie ongetwijfeld gevoelens van angst, bezorgdheid of minderwaardigheid heeft doen ontstaan die tot wanhoop konden leiden. Hij is van oordeel dat deze levensomstandigheden, in combinatie met de langdurige onzekerheid waarin hij werd achtergelaten en het volledig ontbreken van enig vooruitzicht op verbetering van zijn situatie, de door artikel 3 van het Verdrag vereiste ernstgraad hebben bereikt.” Bovendien blijkt uit de beschikbare landinformatie dat verzoeker bij een terugkeer naar Bulgarije een reëel risico op extreme armoede loopt, waarbij hij niet in staat is om te voorzien in zijn elementaire levensbehoeften, waaronder voeding, persoonlijke hygiëne en onderdak.
Met name bevestigt het AIDA – rapport (versie maart 2023) dat Dublin-terugkeerders geen of uiterst precaire toegang hebben tot huisvesting:
Since 2015, the LAR explicitly provides for the mandatory reopening of an asylum procedure with respect to an applicant who is returned to Bulgaria under the Dublin Regulation, provided that he, or, she has not been issued a decision on merits while in absentia. 219 The SAR’s practice following this particular amendment has been so far in line with the law, and returnees whose asylum procedures had been only terminated (discontinued) after their absconding do not face obstacles in principle to have their determination procedures reopened. However it does not secure their access to state provided food and accommodation in reception centres as these are guaranteed only to vulnerable applicants. 220
For any other Dublin returnees, who are not considered vulnerable, food and accommodation is contingent to the limited national reception capacity and availability. If there is no available place for accommodation in reception centres of the asylum agency SAR, Dublin returnees will have to secure accommodation and nutrition at their own expenses. In 2022, SAR reported221 a severe lack of capacity to accommodate in its reception centres any other Dublin returnees that were not identified as vulnerable, both due to the constantly increasing new arrivals (55% in 2022; 205% in 2021), 222 and due to the reduced reception capacity, as in practice only 3,932 out of 5,160 official accommodation places were assessed as fit for living (see Overview of the main changes since the previous report update, Reception capacity).
[…]Access to the labour market is guaranteed after a period of three months from their personal registration and for the duration of the procedure. 225 However, the national economic situation remain challenging. Any improvements which finally started to occur after the end of COVID-19 pandemic were reverted in the beginning of the year by the war in Ukraine. It further complicated asylum seekers’ and refugees’ employment and self-sufficiency. In 2022, only 12 asylum seekers, 5 beneficiaries of international protection and 2,214 temporary protection holders were actually employed under different state programmes. 226
Zo ook:
Refugee centres in Bulgaria have exceeded their maximum capacity by more than 20%, reaching levels not seen in the past two to three years, the BGNES news agency reported.
In Bulgaria, refugees and migrants — mainly from Algeria, Morocco and Tunisia, but also from Pakistan, Afghanistan and Syria — have to stay in the corridors, TV rooms and utility rooms of refugee centres.
In casu zal verzoeker bij een terugname door Bulgarije worden beschouwd als een niet-kwetsbaar persoon. Dit blijkt onder meer uit het gegeven dat de Belgische overheid geen enkele informatie, die zou kunnen wijzen op kwetsbaarheid zal meedelen aan de Bulgaarse overheid.
Dit risico op extreme armoede heeft reeds aanleiding gegeven tot verschillende arresten, waarin de overdracht naar Bulgarije werd opgeschort:
In 2022, the courts in some Dublin States, as well as the European Court of Human Rights, have continued to rule suspension of Dublin transfers to Bulgaria with respect to certain categories of asylum seekers due to poor material conditions and lack of proper safeguards for the rights of the individuals concerned.227 (p 46).
De bestreden beslissing doet geen afbreuk aan de vaststelling dat er een reëel risico bestaat dat verzoeker bij een terugkeer naar Bulgarije geen toegang zal hebben tot het opvangnetwerk.
De loutere verwijzing naar de bewering van slechts 61% van het opvangnetwerk zou zijn ingenomen, is niet afdoende. In het arrest met rolnummer 294.163 van 01/06/2023, heeft uw Zetel over de overdracht naar Bulgarije het volgende geoordeeld:
Daarnaast stelt de Belgische overheid dat uit het AIDA-rapport zou blijken dat er zich geen problemen stellen van opvangcapaciteit omdat 95% van de Afghaanse asielzoekers het land vroegtijdig verlaten en doorreizen naar andere Europese lidstaten
Vooreerst kan de Belgische overheid zelf geen voordeel halen uit het argument van onderduiken. De asielzoekers die Bulgarije vroegtijdig hebben verlaten, en vervolgens een asielaanvraag hebben ingediend in België, dreigen immers door de Belgische overheid teruggestuurd te worden naar Bulgarije, en dit onder de Dublin III-Verordening.
Ten tweede kan de conclusie niet worden afgeleid uit het AIDA-rapport. Omtrent onderduiking vermeldt het AIDA-rapport het volgende: “Absconding and secondary movements: 46% (14,474 persons) out of 31,592 asylum seekers with pending proceedings abandoned the asylum procedure in Bulgaria in 2022. 16 This was a significant increase compared to 26% in 2021, 39% in 2020, but still lower than 83% in 2019. The usual reasons motivating asylum seekers to abandon their asylum procedures in Bulgaria and abscond were the congested procedures, low recognition rated for some nationalities as well as poor reception conditions (see Reception Conditions)”
Dit betekent dat er 17.118 asielzoekers niet ondergedoken zijn. Dit aantal overstijgt het aantal beschikbare opvangplaatsen manifest.
(…)
Besluit: Bij een terugkeer naar Bulgarije dreigt verzoeker bijgevolg terecht te komen in een onmenselijke en vernederende situatie, waarbij hij bovendien geen toegang dreigt te hebben tot de vereiste psychologische ondersteuning. Tevens dreigt hij onherstelbare schade te lijden doordat zijn
asielprocedure onvolledig of verkeerd wordt benaderd door een gebrek aan tolken/juridische bijstand. Minstens heeft de overheid het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht geschonden nu de door haar aangehaalde landinformatie niet toelaat te besluiten dat verzoeker zou kunnen worden overgedragen aan Bulgarije.”
2.3.2. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. De beslissing van het bestuur dient derhalve te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de overheid er onder meer toe om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen (RvS 8 februari 2021, nr. 249.746).
2.3.3. Verzoeker betoogt dat een overdracht aan Bulgarije hem zou blootstellen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Artikel 3 van het EVRM bepaalt het volgende: "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen".
Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) is van oordeel dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 75 en de arresten waarnaar wordt verwezen; adde EHRM 26 april 2005, Müslim/Turkije, § 66). Om te beoordelen of er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij een reëel gevaar loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, houdt de Raad zich aan de door het EHRM gegeven aanwijzingen.
Het EHRM stelt in vaste rechtspraak dat het aan de verzoekende partij toekomt om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat hij bij verwijdering naar het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754). Indien dit begin van bewijs wordt geleverd, dan verschuift de bewijslast en is het aan de verdragsluitende staat om in dat geval iedere twijfel over het bewijs weg te nemen. Om het risico op foltering of onmenselijke behandeling te bepalen, moet de verdragsluitende staat met name de voorzienbare gevolgen van het terugsturen van de vreemdeling naar het land van bestemming onderzoeken, daarbij rekening houdend met de algemene situatie in het land én de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling (EHRM 11 oktober 2011, nr. 46390/10, Auad v. Bulgarije, par. 99, punt (c)).
2.3.4. Wat verzoekers individuele situatie betreft, blijkt uit het zogeheten Dublin-interview, dat op 2 mei 2023 van verzoeker werd afgenomen, dat verzoeker reeds vanaf het moment dat hij de Afghaans- Pakistaanse grens overstak in de Ramadan van vorig jaar (april 2022) naar België wilde reizen (Dublin- interview, reisroute). Xxxxxxxxx verklaarde dat België zijn eindbestemming was omdat zijn tante hier zou verblijven (Dublin-interview, aanvullende informatie). Xxxxxxxxx verklaarde in goede gezondheid te verkeren (Ibid.). Naar aanleiding van de vraag of er redenen waren die zijn verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zouden rechtvaardigen, stelde verzoeker het volgende: “Ik werd teruggestuurd naar Bulgarije, ze hebben gezegd dat ik geen vingerafdrukken heb voor BG en dat Duitsland me zonder reden heeft teruggestuurd. In Oostenrijk heb ik geen asiel aangevraagd. Ze hebben me gedwongen om vingerafdrukken te geven. Ze hebben me daarna de opdracht gegeven om Oostenrijk te verlaten.”
2.3.5. In de bestreden beslissing stelt de gemachtigde van de staatssecretaris het volgende naar aanleiding van de opmerkingen van verzoeker: “De betrokkene stelt zich te verzetten tegen een overdracht naar Bulgarije omdat ze hem hebben gezegd dat hij geen vingerafdrukken heeft voor Bulgarije en dat Duitsland hem zonder reden heeft teruggestuurd. We merken op dat de betrokkene niet verduidelijkt wie hem dit precies vertelde. Hieromtrent merken we op dat de vergelijking van de
vingerafdrukken van de betrokkene met de in de Eurodac-databank opgeslagen gegevens een resultaat type “1” met betrekking tot Bulgarije opleverden. Er zijn in de databank dus wel degelijk vingerafdrukken geregistreerd in Bulgarije. Verder wensen we te benadrukken dat de Duitse instanties in hun weigering aan België van 08.05.2023 meedeelden dat de betrokkene in navolging van de Dublin-procedure succes werd overgedragen aan Bulgarije. Dit betekent dat er een akkoord was tussen Duitsland en Bulgarije en dat Bulgarije op de hoogte was van de komst van de betrokkene. De betrokkene werd dus ook met reden teruggestuurd. We bemerken hierbij dat Bulgarije akkoord ging met ons overnameverzoek op 12.05.2023. Dit betekend (sic) dat Bulgarije zichzelf verantwoordelijk acht voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene en dat de betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Bulgarije in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.” Uit de verklaringen van verzoeker kan niet worden opgemaakt dat een overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten zou gelijkstaan met een onmenselijke of vernederende behandeling.
2.3.6. Wat de algemene situatie in de lidstaat van bestemming betreft, specifiek voor Dublin- terugkeerders, zoals verzoeker, wordt in het middel in de eerste plaats een uittreksel uit het rapport van Xxxxxx Xxxxxx van het Bulgarian Helsinki Committee “Asylum Information Database – Country Report: Bulgaria – 2022 update” van 21 april 2023 (hierna: het AIDA-rapport) geciteerd. In de door verzoeker aangehaalde passage wordt gewezen op de moeilijkheden die rijzen voor Dublin-terugkeerders, die geen kwetsbaarheden vertonen, om toegang te krijgen tot het opvangnetwerk. Deze moeilijkheden rijzen omwille van zeer ernstige capaciteitsproblemen voor Dublin-terugkeerders en het gegeven dat de opvang enkel wordt gegarandeerd voor kwetsbare profielen (AIDA-raport, pp. 45-46):
“Since 2015, the LAR explicitly provides for the mandatory reopening of an asylum procedure with respect to an applicant who is returned to Bulgaria under the Dublin Regulation, provided that he, or, she has not been issued a decision on merits while in absentia.219 The SAR’s practice following this particular amendment has been so far in line with the law, and returnees whose asylum procedures had been only terminated (discontinued) after their absconding do not face obstacles in principle to have their determination procedures reopened. However it does not secure their access to state provided food and accommodation in reception centres as these are guaranteed only to vulnerable applicants.220
For any other Dublin returnees, who are not considered vulnerable, food and accommodation is contingent to the limited national reception capacity and availability. If there is no available place for accommodation in reception centres of the asylum agency SAR, Dublin returnees will have to secure accommodation and nutrition at their own expenses. In 2022, SAR reported221 a severe lack of capacity to accommodate in its reception centres any other Dublin returnees that were not identified as vulnerable, both due to the constantly increasing new arrivals (55% in 2022; 205% in 2021),222 and due to the reduced reception capacity, as in practice only 3,932 out of 5,160 official accommodation places were assessed as fit for living (see Overview of the main changes since the previous report update, Reception capacity). »
2.3.8. De verwerende partij repliceert in haar nota met opmerkingen het volgende op de kritiek van verzoeker betreffende het gebrek aan opvang voor niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders:
“Specifiek betreffende de opvang van Dublin-terugkeerders wijst verweerder erop dat hieromtrent in de factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” van de Bulgaarse autoriteiten, die in april 2023 op de website van de EUAA werd gepubliceerd, het volgende wordt uiteengezet:
(…)
Hieruit blijkt aldus dat alle Dublin-terugkeerders worden opgevangen in het RRC in Sofia en aldus dat zij wel degelijk toegang krijgen tot huisvesting in een opvangcentrum.”
2.3.9. Blijkens de gegevens van het administratief dossier werden in hoofde van verzoeker op 2 mei 2023 door de gemachtigde van de staatssecretaris geen bijzondere procedurele noden vastgesteld. Xxxxxxxxx verklaarde tijden zijn Dublin-interview in goede gezondheid te verkeren, zodat verzoeker aannemelijk maakt dat bij een overdracht aan Bulgarije zijn recht op opvang met voeten zal worden getreden.
2.3.10. In de bestreden beslissing en in de nota met opmerkingen wordt ingegaan op de situatie van de asielprocedure en de opvangomstandigheden in het algemeen in Bulgarije en op de situatie van Dublin- terugkeerders, waarbij onder andere het AIDA-rapport wordt aangewend: “Personen die aan Bulgarije worden overgedragen en van wie de procedure kan worden heropend, worden doorgaans ondergebracht in opvangcentra op hun verzoek en afhankelijk van de bezettingsgraad van de centra (AIDA-rapport, blz. 71)”. Vervolgens worden in de bestreden beslissing algemene cijfers gegeven over de bezettingsgraad in
het Bulgaarse opvangnetwerk die blijken uit het AIDA-rapport: “Volgens het AIDA-rapport werd de afgelopen jaren door het SAR meegedeeld dat de opvangcapaciteit 5160 plaatsen bedroeg. In december 2022 heeft de nieuwe directie van het agentschap meegedeeld dat de daadwerkelijke capaciteit 3931 plaatsen bedraagt, aangezien de overige plaatsen niet geschikt zijn (AIDArapport, blz. 14). Van de 3931 geschikte plaatsen waren er in december 2022 2412 ingenomen, d.w.z. 61% (AIDA-rapport, blz. 79).” In de beslissing wordt aangestipt dat de relatief lage algemene bezettingsgraad in het Bulgaarse opvangnetwerk in de hand wordt gewerkt door het feit dat vele verzoekers om internationale bescherming Bulgarije opnieuw verlaten en naar andere landen doorreizen, waardoor er plaatsen vrijkomen. Blijkens het AIDA-rapport vertoont het aantal Dublin-teugkeerders daarentegen een sterk stijgende tendens, waardoor er minstens onduidelijkheid bestaat over de vraag of de opvangcapaciteit volstaat om deze specifieke groep verzoekers om internationale bescherming opvang te bieden.
De algemene informatie over het opvangnetwerk laat niet toe de specifieke capaciteitsproblemen voor Dublin-terugkeerders, waarvan bij uitstek niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders de dupe worden, die in het AIDA-rapport worden belicht en door verzoeker in de verf worden gezet, onder de mat te vegen.
In de bestreden beslissing en in de nota met opmerkingen wordt ook verwezen naar de recente factsheet “Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Bulgaria” die op de website van het Europese Agentschap EUAA werd gepubliceerd:
“Once a Dublin transfer is completed, the applicant is provided with a written notice issued by the Border police that he/she should go to Registration and Reception Center (RRC) in Sofia governed by the State Agency for Refugees (SAR) in order to proceed with accommodation and the further steps with regards to the procedure for granting international protection.
All applicants who are transferred under the Dublin Regulation are accommodated in the RRC in Sofia, since only Sofia Airport is used for Dublin transfers.”
De Raad stipt vooreerst aan dat deze factsheet zelfrapportage betreft vanwege de Bulgaarse overheid en niet vanwege een onafhankelijke NGO. Bovendien bevat deze factsheet geen cijfergegevens, noch over het aantal Dublin-terugkeerders of de bezettingsgraad van het Registration and Reception Center (hierna: RRC). Tenslotte is het onduidelijk of op basis van de passage betreffende de opvang van Dublin- terugkeerders of deze daadwerkelijk in het RRC in Sofia worden opgevangen of zij door de grenspolitie naar dit RRC worden gestuurd om van daaruit doorverwezen te worden met het oog op de verdere stappen in de asielprocedure en (eventuele) opvang.
Het verslag van de fact finding mission van vertegenwoordigers van de Dienst Vreemdelingenzaken die in het vroege voorjaar van 2023 (8 tot 10 februari) het Voenna Rampa-centrum nabij Sofia bezochten, en dat in het administratief dossier is opgenomen, laat niet toe om de situatie van niet-kwetsbare Dublin- terugkeerders in kaart te brengen. Dit centrum betreft immers slechts één van de 4 locaties die behoren tot het RRC-netwerk in Sofia. Het gegeven dat er (toevallig) ten tijde van het punctuele bezoek van deze vertegenwoordigers een lage bezettingsgraad was in de vleugel voor alleenstaande mannen, doet geen afbreuk aan de melding van de Bulgaarse SAR van 23 februari 2023 van ernstige capaciteitsproblemen inzake opvang van niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders (AIDA-rapport, p. 46, voetnoot 221).
2.3.11. De Raad stelt prima facie vast dat de gemachtigde van de staatssecretaris te weinig oog heeft gehad voor het gerapporteerde ernstige tekort aan opvangcapaciteit, specifiek voor niet-kwetsbare Dublin-terugkeerders. Het onderzoek naar een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM bij de overdracht van verzoeker aan de Bulgaarse autoriteiten is onvoldoende rigoureus gevoerd. Er is dus sprake van een miskenning van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 3 van het EVRM.
Het enig middel is in de aangegeven mate gegrond en bijgevolg ernstig.
2.4. Betreffende de derde voorwaarde: het moeilijk te herstellen ernstig nadeel
2.4.1. In het verzoekschrift voert verzoeker het volgende aan betreffende het moeilijk te herstellen ernstig nadeel:
“De uitvoering van de bestreden beslissing leidt tot moeilijk herstelbare schade voor verzoeker. Verzoeker verwijst terzake naar hetgeen hierboven werd uiteengezet.
Met name is er een reëel risico dat verzoeker dreigt terecht te komen in een situatie van dakloosheid, met extreme armoede waarbij hij niet in staat is om zich te huisvesten, voeden en wassen. En verzorgen. Ondergeschikt dreigt hij terecht te komen in onmenselijke en vernederende levensomstandigheden door de slechte levensomstandigheden in de opvangkampen zelf.
Tevens dreigt hij onherstelbare schade te lijden doordat zijn asielprocedure onvolledig of verkeerd wordt behandeld ingevolge een gebrek aan tolken/juridische bijstand, dan wel doordat hij het slachtoffer wordt van indirect refoulement.
Het is evident dat deze situatie lijdt tot een moeilijk herstelbare schade voor verzoeker.”
2.4.2. Verzoeker verbindt zijn nadeel aan de omstandigheden waarin hij als Dublin-terugkeerder in Bulgarije zou terechtkomen omwille van de gebrekkige opvangfaciliteiten aldaar.
2.4.3. In haar nota met opmerkingen stelt de verwerende partij onder andere het volgende naar aanleiding van het door verzoeker aangevoerde nadeel:
“(…)
Bovendien blijkt dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie bij het nemen van de bestreden beslissing ook op gedegen wijze onderzoek heeft gevoerd naar de mate waarin het Bulgaarse asielsysteem al dan niet systeemfouten kent, dewelke aanleiding zouden kunnen geven tot een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
In de gegeven omstandigheden kan de verzoekende partij zich in het inleidend verzoekschrift uiteraard niet ernstig beperken tot de bewering dat zij in Bulgarije geen toegang zou kunnen krijgen tot een slaapplaats of voedsel.”
2.4.4. Uit de bespreking van het middel is evenwel gebleken dat er geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden in het licht van artikel 3 van het EVRM, waardoor er in casu sprake lijkt te zijn van een evident nadeel.
Het bestaan van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel in hoofde van verzoeker werd op afdoende wijze aangetoond.
Uit wat voorafgaat volgt dat voldaan is aan de drie cumulatieve voorwaarden om over te gaan tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
4. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, §5, derde en vierde lid van de vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1.
De schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 23 mei 2023 houdende de weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater) wordt bevolen.
Artikel 2
Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op dertien juni tweeduizend drieëntwintig door: xxx. X. XXXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. F. BROUCKE toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
F. BROUCKE F. TAMBORIJN