EBA/GL/2017/06 20/09/2017
Annexe Circulaire NBB_2017_26
EBA/GL/2017/06 |
20/09/2017 |
Richtsnoeren |
inzake de werkwijzen van kredietinstellingen ten aanzien van het beheer van kredietrisico en de verantwoording van te verwachten kredietverliezen |
RICHTSNOEREN INZAKE DE WERKWIJZEN VAN KREDIETINSTELLINGENTEN AANZIEN
VAN HET BEHEER VAN KREDIETRISICO EN DE VERANTWOORDING
VAN TE VERWACHTEN KREDIETVERLIEZEN
1. Nalevings- en rapportageverplichtingen
Status van deze richtsnoeren
1. Dit document bevat richtsnoeren die zijn uitgebracht op grond van artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/20101. Overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 moeten bevoegde autoriteiten en financiële instellingen zich tot het uiterste inspannen om aan die richtsnoeren te voldoen.
2. Richtsnoeren geven weer wat in de opvatting van de EBA passende toezichtpraktijken binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht zijn en hoe het recht van de Unie op een specifiek gebied dient te worden toegepast. Bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 4, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 voor wie richtsnoeren gelden, dienen hieraan te voldoen door deze op passende wijze in hun praktijken te integreren (bijvoorbeeld door hun wettelijk kader of hun toezichtprocessen aan te passen), ook wanneer richtsnoeren primair tot instellingen zijn gericht.
Kennisgevingsverplichtingen
3. Overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 stellen bevoegde autoriteiten EBA vóór 20.11.2017 ervan in kennis of zij aan deze richtsnoeren voldoen of voornemens zijn deze op te volgen, of, indien dit niet het geval is, wat de redenen van de niet-naleving zijn. Bevoegde autoriteiten die bij het verstrijken van de termijn niet hebben gereageerd, worden geacht niet te hebben voldaan aan de richtsnoeren. Kennisgevingen worden ingediend door het formulier op de EBA-website te versturen naar xxxxxxxxxx@xxx.xxxxxx.xx onder vermelding van "EBA/GL/2017/06". Kennisgevingen worden ingediend door personen die bevoegd zijn om namens hun bevoegde autoriteiten te melden of zij aan de richtsnoeren voldoen. Elke verandering in de status van de naleving dient eveneens aan EBA te worden gemeld.
4. Kennisgevingen worden overeenkomstig artikel 16, lid 3, van de EBA-verordening op haarwebsite bekendgemaakt.
1 Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
RICHTSNOEREN INZAKE DE WERKWIJZEN VAN KREDIETINSTELLINGENTEN AANZIEN
VAN HET BEHEER VAN KREDIETRISICO EN DE VERANTWOORDING
VAN TE VERWACHTEN KREDIETVERLIEZEN
2. Onderwerp, toepassingsgebied, adressaten en definities
Onderwerp
5. Deze richtsnoeren bepalen goede werkwijzen ten aanzien van kredietrisicobeheer voor kredietinstellingen in verband met de tenuitvoerlegging en permanente toepassing van de verslaggevingskaders betreffende te verwachten kredietverliezen.
6. Deze richtsnoeren dienen tevens als leidraad voor de bevoegde instanties voor het beoordelen van de doeltreffendheid van de werkwijzen van een kredietinstelling ten aanzien van het beheer van kredietrisico, beleidslijnen, processen en procedures die invloed hebben op het niveau van voorzieningen.
Toepassingsgebied
7. Deze richtsnoeren zijn van toepassing op de werkwijzen van kredietinstellingen ten aanzien van het beheer van kredietrisico die invloed hebben op het beoordelen van het kredietrisico en het waarderen van te verwachten kredietverliezen door kredietposities en voorzieningen volgens het toepasselijke verslaggevingskader. Deze richtsnoeren zijn ook van toepassing wanneer, indien toegestaan door het toepasselijke verslaggevingskader, de boekwaarde van de kredietpositie rechtstreeks wordt verlaagd zonder gebruik te maken van een voorzieningenrekening. In deze richtsnoeren zijn geen aanvullende voorschriften opgenomen met betrekking tot het bepalen van het te verwachten verlies voor het eigen vermogen.
8. Deze richtsnoeren zijn gebaseerd op artikel 74 van Richtlijn 2013/36/EU2 waarin is bepaald dat instellingen moeten beschikken over voldoende interne controleprocedures, met inbegrip van goede administratieve en boekhoudkundige procedures die in overeenstemming zijn met en zorg dragen voor een degelijk en doeltreffend risicobeheer; en artikel 79, onder b) en c), van die richtlijn, waarin is bepaald dat de bevoegde autoriteiten ervoor moeten zorgen dat instellingen beschikken over interne methoden die hen in staat stellen het kredietrisico van blootstellingen ten aanzien van individuele debiteuren en op het niveau van de portefeuille te beoordelen, en dat ze gebruikmaken van doeltreffende systemen voor de lopende administratie en controle van de diverse risicodragende portefeuilles en blootstellingen, met inbegrip van respectievelijk het identificeren en beheren van probleemkredieten, het verrichten van adequate waardeaanpassingen en het treffen van voorzieningen. Bovendien vermeldt artikel 88, lid 1, onder b), van Xxxxxxxxx 2013/36/EU het beginsel dat ‘het
2 Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Xxxxxxxxx 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
leidinggevend orgaan moet zorgen voor de integriteit van de systemen voor boekhoudkundige en financiële verslaglegging, met inbegrip van de financiële en operationele controle en de naleving van de wetgeving en toepasselijke normen’. Ten slotte, zoals bepaald in artikel 104, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU kunnen de bevoegde autoriteiten toezichtmaatregelen toepassen en eisen dat de overeenkomstig artikelen 73 en 74 in te voeren regelingen, procedures, mechanismen en strategieën worden aangescherpt (artikel 104, lid 1, onder b)), dat de instellingen in verband met de eigenvermogensvereisten een specifiek voorzieningenbeleid voeren of activa op een specifieke wijze behandelen (artikel 104, lid 1, onder d)).
9. De richtsnoeren zoals bedoeld in paragraaf 4.3 zijn alleen van toepassing op kredietinstellingen die hun jaarrekening opstellen overeenkomstig de International Financial Reporting Standards (‘IFRS®-normen’) vastgesteld in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1606/20023 en waarop IFRS 9 Financiële Instrumenten (‘IFRS 9’) van toepassing is.
10. Voor kredietinstellingen waarop verslaggevingskaders betreffende te verwachten kredietverliezen niet van toepassing zijn, moeten de bevoegde autoriteiten overwegen de aspecten van deze richtsnoeren betreffende de werkwijzen ten aanzien van het beheer van kredietrisico, voor zover van toepassing, toe te passen in het kader van het toepasselijke verslaggevingskader.
11. De bevoegde autoriteiten moeten ervoor zorgen dat kredietinstellingen voldoen aan deze richtsnoeren op individuele, gesubconsolideerde en geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 109 van Richtlijn 2013/36/EU.
12. De in paragraaf 4.4 opgenomen richtsnoeren moeten worden beschouwd als een aanvulling op en een verdere bepaling van de procedure voor toetsing en beoordeling door de toezichthouder, zoals bedoeld in artikelen 97 en 107, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU, met name met betrekking tot de beoordeling van het kredietrisicobeheer en -controles en de verantwoording van te verwachten kredietverliezen. De bevoegde autoriteiten moeten daarom voldoen aan de in paragraaf 4.4 beschreven richtsnoeren in overeenstemming met de EBA-richtsnoeren betreffende gemeenschappelijke procedures en methodologieën voor de procedure voor toetsing en beoordeling door de toezichthouder4.
Adressaten
13. Deze richtsnoeren zijn gericht tot de bevoegde autoriteiten als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
3 Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale normen voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).
4 EBA GL/2014/13.
14. De richtsnoeren van de paragrafen 4.1, 4.2 en 4.3 zijn ook gericht tot kredietinstellingen als omschreven in artikel 4, lid 1, onder 1), van Verordening (EU) nr. 575/20135.
5 Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1-337).
Definities
15. Tenzij anders aangegeven hebben de termen die in Richtlijn 2013/36/EU, Verordening (EU) nr. 575/2013 en IFRS 9 worden gebruikt en gedefinieerd dezelfde betekenis in deze richtsnoeren. In deze richtsnoeren gelden bovendien de volgende definities:
Voorzieningen | De inventaris van kredietvoorzieningen voor kredietposities die zijn opgenomen in de balans van de kredietinstelling, in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader. |
Kredietposities | |
Tijdelijke aanpassingen van een voorziening | Aanpassingen van een voorziening die zijn toegepast voor omstandigheden waarin duidelijk wordt dat de bestaande of verwachte risicofactoren niet in aanmerking zijn genomen in de procedure voor kredietrating en - modellering op de verslagdatum. |
6 Het toepassingsgebied van de EBA-richtsnoeren kan afwijken van het toepassingsgebied van de voorschriften voor een bijzondere waardevermindering onder het toepasselijke verslaggevingskader. Zo kan het toepassingsgebied van de EBA-richtsnoeren beperkter zijn dan het toepassingsgebied onder IFRS 9.
Toepassingsdatum
16. Deze richtsnoeren moeten ten uitvoer worden gelegd bij het begin van de eerste verslagperiode die aanvangt op of na 1 januari 2018.
4. Richtsnoeren inzake de werkwijzen van kredietinstellingen ten aanzien van het beheer van kredietrisico en de verantwoording van te verwachten kredietverliezen
4.1.1 Toepassing van de beginselen van evenredigheid, materialiteit en symmetrie
17. Kredietinstellingen moeten aan deze richtsnoeren voldoen op een wijze die past bij hun omvang en interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten en portefeuilles en, meer in het algemeen, alle andere relevante feiten en omstandigheden van de kredietinstelling (en (eventueel) van de groep waartoe zij behoort). Het gebruik van goed ontworpen evenredige benaderingen moet geen afbreuk doen aan de kwalitatief hoogwaardige tenuitvoerlegging van de verslaggevingskaders betreffende te verwachten kredietverliezen.
18. Kredietinstellingen moeten ook voldoende aandacht besteden aan de toepassing van het materialiteitsbeginsel. Dit mag er evenwel niet toe leiden dat afzonderlijke posities of portefeuilles als immaterieel worden beschouwd als deze, cumulatief, een materieel risico voor de kredietinstelling vertegenwoordigen. Bovendien moet de materialiteit niet alleen worden beoordeeld op basis van de mogelijke gevolgen voor de winst- en verliesrekening op de verslagdatum. Zo worden grote portefeuilles van kredietposities zoals hypothecaire leningen in het algemeen als materieel beschouwd, zelfs als daarvoor aanzienlijke zekerheden zijn gesteld.
19. In de afweging hoe evenredigheid of materialiteit in aanmerking moet worden genomen in het ontwerp of bij de uitvoering van een methode voor te verwachten kredietverliezen, is het belangrijk dat geen vertekening wordt geïntroduceerd.
20. Tijdige opname van kredietverslechtering en voorzieningen mag niet worden vertraagd zonder afbreuk te doen aan het feit dat verslaggevingskaders betreffende te verwachten kredietverliezen symmetrisch zijn in de wijze waarop de daarop volgende wijzigingen (zowel verslechteringen als het keren van die verslechteringen) in het kredietrisicoprofiel van een schuldenaar moeten worden meegenomen bij het waarderen van de voorzieningen.
4.1.2 Overweging van redelijke en gefundeerde informatie
21. Kredietinstellingen moeten een breed scala van informatie in aanmerking nemen bij het toepassen van verslaggevingsmodellen betreffende te verwachten kredietverliezen. De te overwegen informatie moet relevant zijn voor het beoordelen van het kredietrisico en het waarderen van te verwachten kredietverliezen van de bijzondere kredietpositie die wordt beoordeeld en moet gegevens bevatten over gebeurtenissen in het verleden, de actuele omstandigheden en prognoses van toekomstige economische omstandigheden. De informatie die uiteindelijk wordt opgenomen in de beoordeling van het kredietrisico en de waardering van te verwachten kredietverliezen moet tevens redelijk en gefundeerd zijn. Kredietinstellingen moeten gebruikmaken van hun op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet bij het bepalen van de desbetreffende informatie die moet worden overwogen en om te bepalen of de informatie als redelijk en gefundeerd kan worden beschouwd. Redelijke en gefundeerde informatie moet gebaseerd zijn op desbetreffende feiten en een goede oordeelsvorming.
4.1.3 Overweging van toekomstgerichte informatie
22. Om te zorgen voor een tijdige opname van kredietverliezen, moeten de kredietinstellingen toekomstgerichte informatie in aanmerking nemen, met inbegrip van macro-economische factoren. Bij het in aanmerking nemen van toekomstgerichte informatie moeten de kredietinstellingen een goede oordeelsvorming toepassen in overeenstemming met de algemeen aanvaarde methoden voor economische analyse en prognoses, en ondersteund door een voldoende reeks gegevens.
23. Kredietinstellingen moeten kunnen aantonen op welke wijze zij desbetreffende, redelijke en gefundeerde informatie in aanmerking hebben genomen bij het beoordelen en waarderen van te verwachten kredietverliezen. Kredietinstellingen moeten hun op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet toepassen bij het in aanmerking nemen van toekomstige scenario's en rekening houden met de mogelijke gevolgen van gebeurtenissen die al dan niet plaatsvinden, en de gevolgen daarvan voor de waardering van te verwachten kredietverliezen. Informatie mag niet worden uitgesloten van deze procedure enkel omdat de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis plaatsvindt gering is of de gevolgen van die gebeurtenis voor het kredietrisico of het bedrag van te verwachten kredietverliezen onzeker is. In bepaalde omstandigheden is de informatie die relevant is voor de beoordeling en waardering van kredietrisico's mogelijk niet redelijk en gefundeerd en moet ze derhalve worden uitgesloten van de procedure van beoordeling en waardering van te verwachten kredietverliezen. Gezien het feit dat deze omstandigheden een uitzonderlijk karakter zouden hebben, moeten de kredietinstellingen een duidelijk gedocumenteerde, deugdelijke motivering verstrekken.
24. De gebruikte informatie moet een onvertekende overweging bevatten van alle desbetreffende factoren en de gevolgen daarvan voor de kredietwaardigheid en kastekorten. De desbetreffende factoren zijn onder andere de factoren die inherent zijn aan de bank en haar activiteiten of afkomstig van externe omstandigheden.
4.2 De beginselen inzake de werkwijzen ten aanzien van het beheer van kredietrisico en de verantwoording van te verwachten kredietverliezen
4.2.1 Beginsel 1 — Verantwoordelijkheden van het leidinggevend orgaan en het hoger kader
Het leidinggevend orgaan7 en het hoger kader van een kredietinstelling moeten ervoor zorgen dat de kredietinstelling beschikt over passende werkwijzen ten aanzien van het beheer van kredietrisico, met inbegrip van een doeltreffend intern controlesysteem, om consequent passende voorzieningen te bepalen in overeenstemming met de door de kredietinstelling gestelde beleidslijnen en procedures, het toepasselijke verslaggevingskader en de desbetreffende leidraad voor toezichthouders.
26. Om deze verantwoordelijkheden na te komen, moet het leidinggevend orgaan het hoger kader de opdracht geven tot:
a. het ontwikkelen en handhaven van passende procedures, die systematisch en consequent moeten worden toegepast om passende voorzieningen vast te stellen in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader;
b. het opstellen en uitvoeren van een doeltreffend intern controlesysteem voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's; het periodiek verslag uitbrengen over de resultaten van de procedures voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's, met inbegrip van een raming van haar voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen;
7 Verschillende structuren van leidinggevende organen in de EU-lidstaten. In sommige lidstaten is een monistische structuur gebruikelijk, d.w.z. dat de toezichthoudende en leidinggevende functies van het leidinggevend orgaan door één orgaan worden uitgeoefend. Andere lidstaten hanteren een dualistisch model, waarbij twee onafhankelijke organen worden ingesteld, een voor de leidinggevende functie en de andere voor het toezicht op de leidinggevende functie.
8 De Raad voor financiële stabiliteit heeft in april 2012 de Beginselen voor goede werkwijzen bij hypotheekacceptatie voor residentieel vastgoed gepubliceerd; deze zijn erop gericht om voor rechtsgebieden een kader te creëren teneinde minimaal aanvaardbare acceptatienormen voor vastgoedkredietposities vast te stellen; beschikbaar op xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxxxxxxx/x_000000.xxx. EBA heeft Richtsnoeren inzake kredietwaardigheidsbeoordeling (EBA/GL/2015/11) gepubliceerd die zijn afgestemd op de FSB-beginselen en op een aantal daarvan betrekking hebben.
c. het opzetten, implementeren en, in voorkomend geval, actualiseren van geschikte beleidslijnen en procedures voor de interne communicatie van de procedure voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's naar alle betrokken personeelsleden, met name de bij dat proces betrokken personeelsleden.
Het hoger kader moet verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de strategie voor het door het leidinggevend orgaan goedgekeurde kredietrisicobeheer en de ontwikkeling van de bovengenoemde beleidslijnen en procedures.
27. Een doeltreffend intern controlesysteem voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's moet omvatten:
a. maatregelen om te voldoen aan de toepasselijke wetgeving, regelgeving, interne beleidslijnen en procedures;
b. maatregelen op het gebied van toezicht op de integriteit van de gebruikte gegevens en voor het redelijkerwijs garanderen dat de voorzieningen die zijn opgenomen in de jaarrekening en financiële verslagen van de kredietinstelling die aan de bevoegde autoriteit worden voorgelegd, zijn opgesteld in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader en de desbetreffende toezichtvereisten;
c. duidelijk omschreven procedures voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's die onafhankelijk zijn van (maar wel naar behoren rekening houden met) de functie van kredietverschaffers, die het volgende bevatten:
i. een doeltreffend kredietratingsysteem dat consequent wordt toegepast, nauwkeurig gradeert door de kredietrisicokenmerken te onderscheiden, veranderingen in het kredietrisico tijdig detecteert en tot passende maatregelen beweegt;
ii. een effectieve procedure die ervoor zorgt dat alle desbetreffende, redelijke en gefundeerde informatie, met inbegrip van toekomstgerichte informatie, op passende wijze in aanmerking wordt genomen in de kredietrisicobeoordeling en bij de waardering van te verwachten kredietverliezen. Dit omvat het onderhouden van passende verslagen, gegevens over uitgevoerde herzieningen en de identificatie en beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden van de betrokken personeelsleden;
iii. een beoordelingsbeleid dat ervoor zorgt dat de waardering van te verwachten kredietverliezen plaatsvindt op het niveau van afzonderlijke posities en ook, indien nodig om de te verwachten kredietverliezen op passende wijze te waarderen in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader, op het niveau van de collectieve beleggingsportefeuilles door posities op basis van geïdentificeerde gedeelde kredietrisicokenmerken te groeperen;
iv. een effectief modelvalidatieproces dat ervoor zorgt dat de modellen voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's voortdurend nauwkeurige, consequente en onvertekende voorspellende ramingen kunnen voortbrengen. Dit omvat het vaststellen van beleidslijnen en procedures die de verantwoordingsplichts- en verslagleggingsstructuur van het modelvalidatieproces, de interne regels voor het beoordelen en goedkeuren van wijzigingen van de modellen, en de rapportage van de resultaten van de modelvalidatie omschrijven;
v. duidelijke formele communicatie naar en coördinatie tussen het personeel van een kredietinstelling dat zich bezighoudt met kredietrisico's, het personeel dat zich bezighoudt met financiële verslaglegging, het hoger kader, het leidinggevend orgaan en anderen die betrokken zijn bij de procedure van kredietrisicobeoordeling en waardering van het te verwachten kredietrisico. Dit moet worden aangetoond door middel van schriftelijke beleidslijnen en procedures, managementrapportage en notulen van de betrokken comités, zoals het leidinggevend orgaan of het hoger kader; en
d. een interneauditfunctie9 die:
i. de doeltreffendheid van de door de kredietinstelling gehanteerde systemen en procedures voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's onafhankelijk beoordeelt, met inbegrip van het kredietratingsysteem; en
ii. aanbevelingen doet met betrekking tot het aanpakken van eventuele tekortkomingen die tijdens deze beoordeling aan het licht komen.
4.2.2 Beginsel 2 — Gedegen methodologieën voor te verwachten kredietverliezen
Kredietinstellingen moeten beleidslijnen vaststellen, documenteren en naleven waarin gedegen methodologieën, procedures en controles zijn opgenomen voor de beoordeling en waardering van kredietrisico's voor alle kredietposities. De waardering van voorzieningen moet uitgaan van deze methodologieën en leiden tot de passende en tijdige opname van te verwachten kredietverliezen in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader.
28. De procedure van beoordeling en waardering van kredietrisico's moet het hoger kader de desbetreffende informatie bieden om op basis van hun ervaring een oordeel te vormen over het kredietrisico van kredietposities en de daarmee verband houdende raming van te verwachten kredietverliezen.
29. Kredietinstellingen moeten zoveel mogelijk gemeenschappelijke processen, systemen, instrumenten en gegevens toepassen en integreren die binnen een kredietinstelling worden
9 Artikel 74 van Xxxxxxxxx 2013/36/EU en de EBA-richtsnoeren over interne governance (GL 44).
gebruikt om te bepalen of, wanneer en onder welke voorwaarden krediet mag worden verleend; kredietrisico's monitoren; en de voorzieningen waarderen voor zowel de financiële administratie als kapitaaltoereikendheid.
30. De voorzieningenmethodologieën van een kredietinstelling moeten de definities van de kernbegrippen met betrekking tot de beoordeling van het kredietrisico en de waardering van te verwachten kredietverliezen duidelijk documenteren (zoals verlies- en migratiecijfers, verliesgebeurtenissen en wanbetaling). Wanneer verschillende voorwaarden, informatie of veronderstellingen in alle functionele gebieden (zoals boekhouding, kapitaaltoereikendheid en kredietrisicobeheer) worden gehanteerd, moeten de onderliggende redenen voor deze verschillen worden vastgelegd en goedgekeurd door het hoger kader. Informatie en veronderstellingen die voor de ramingen van te verwachten kredietverliezen worden gebruikt, moeten worden herzien en geactualiseerd door het toepasselijke verslaggevingskader.
31. Kredietinstellingen moeten beschikken over adequate procedures en systemen om de omvang van het kredietrisico naar behoren te kunnen vaststellen, waarderen, beoordelen, controleren, melden en matigen. Tijdens de overgang naar het accountingmodel van te verwachten kredietverliezen moeten de bestaande procedures en systemen worden beoordeeld en, in voorkomend geval, aangepast voor het verzamelen en analyseren van desbetreffende informatie die van invloed is op de beoordeling van het kredietrisico en de waardering van te verwachten kredietverliezen.
32. Kredietinstellingen moeten schriftelijke beleidslijnen en procedures voor de in hun kredietrisicomethodologieën gebruikte kredietrisicosystemen en -controles vaststellen en naleven, evenals voor de bijzondere taken en verantwoordelijkheden van het leidinggevend orgaan en het hoger kader van de kredietinstelling.
33. Gedegen methodologieën ter beoordeling van het kredietrisico en waardering van de hoogte van de voorzieningen (afhankelijk van het type blootstelling, zoals detailhandel of groothandel) moeten met name:
a. een robuuste procedure omvatten die is ontworpen om de kredietinstelling uit te rusten met het vermogen om de hoogte, de aard en de oorzaken van het kredietrisico vast te stellen bij eerste opname van de kredietpositie, om te zorgen dat latere wijzigingen van het kredietrisico kunnen worden geïdentificeerd en gekwantificeerd;
b. criteria omvatten om de invloed van toekomstgerichte informatie naar behoren in aanmerking te nemen, met inbegrip van macro-economische factoren. Op de vraag of de kredietrisicobeoordeling op een collectieve of individuele basis wordt uitgevoerd, moet een kredietinstelling kunnen aantonen dat deze afweging heeft plaatsgevonden, zodat de opname van te verwachten kredietverliezen niet wordt vertraagd. Deze criteria moeten leiden tot de identificatie van factoren die gevolgen hebben voor de terugbetaling, al dan niet in verband met de stimulansen, de bereidheid of het vermogen van de kredietnemer om de contractuele
verbintenissen na te komen, of de voorwaarden van de kredietpositie. De in aanmerking te nemen economische factoren (zoals werkloosheid of de bezettingsgraad) moeten relevant zijn voor de beoordeling en kunnen, naargelang de omstandigheden, op internationaal, nationaal, regionaal of lokaal niveau zijn;
c. voor collectief beoordeelde posities, een beschrijving omvatten van de grondslag voor het creëren van groepen portefeuilles van posities met gedeelde kredietrisicokenmerken;
d. de beoordelings- en waarderingsmethoden voor te verwachten kredietverliezen (zoals een verliespercentagemethode, kans op wanbetaling (probability of default (PD))/verlies bij wanbetaling-(loss-given-default (LGD))-methode, of een andere methode) identificeren en documenteren die moeten worden toegepast op elke blootstelling of portefeuille;
e. de redenen documenteren waarom de gekozen methode van toepassing is, met name wanneer verschillende waarderingsmethoden voor te verwachten kredietverliezen worden gebruikt voor verschillende portefeuilles en typen van afzonderlijke posities. Kredietinstellingen moeten een verklaring kunnen geven aan de bevoegde autoriteiten van de beweegredenen voor alle wijzigingen in de waarderingsbenadering (zoals een overdracht van een verliesrisicomethode naar een PD/LGD-methode) en de kwantitatieve gevolgen van dergelijke wijzigingen;
f. documenteren van:
i. de inputs, gegevens en veronderstellingen die worden gebruikt in de procedure voor de raming van voorzieningen, zoals historische verliescijfers, PD/LGD-ramingen en economische prognoses;
ii. de wijze waarop de looptijd van een positie of portefeuille wordt vastgesteld (met inbegrip van de wijze waarop de verwachte wanbetalingen en vervroegde aflossingen zijn afgewogen);
iii. de termijn gedurende welke de historische verliesgegevens zijn beoordeeld;
iv. eventuele aanpassingen die nodig zijn voor de raming van te verwachten kredietverliezen in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader. Bijvoorbeeld, indien de huidige en voorspelde economische omstandigheden afwijken van de omstandigheden die in de gebruikte periode van historische schatting bestonden, moeten wijzigingen worden gemaakt die directioneel met deze verschillen overeenkomen. Bovendien heeft een kredietinstelling in de beoordeelde historische periode mogelijk weinig tot geen feitelijke verliezen ondervonden; huidige of toekomstgerichte omstandigheden kunnen echter afwijken van de omstandigheden in de historische periode, en de gevolgen van deze veranderingen voor te verwachten kredietverliezen moeten worden beoordeeld en gewaardeerd;
g. een procedure omvatten voor het beoordelen van de geschiktheid van belangrijke inputs en veronderstellingen in de gekozen methode van waardering van te verwachten kredietverliezen. De grondslag voor de inputs en veronderstellingen die in het kader van de raming van voorzieningen wordt gebruikt, moet in het algemeen voor elke periode consequent zijn. Wanneer de inputs en veronderstellingen of de grondslag hiervoor veranderen, moet de motivering worden gedocumenteerd;
h. de situaties identificeren die in het algemeen zouden leiden tot veranderingen in de methoden voor de waardering van te verwachten kredietverliezen, inputs of veronderstellingen in elke periode (zo kan een kredietinstelling verklaren dat een lening die al eerder op collectieve basis werd beoordeeld met behulp van een PD/LGD-methode, kan worden verwijderd en afzonderlijk worden beoordeeld met behulp van de discounted cash flow-methode bij ontvangst van nieuwe, specifieke informatie over de kredietnemer, zoals het verlies van een baan);
i. de desbetreffende interne en externe factoren die van invloed kunnen zijn op de ramingen van te verwachten kredietverliezen meewegen, zoals de acceptatienormen toegepast op een kredietpositie bij totstandkoming en wijzigingen in de industriële, geografische, economische en politieke factoren;
j. aan de orde stellen hoe de ramingen van te verwachten kredietverliezen worden bepaald (zoals historische verliescijfers of migratie-analyse als uitgangspunt, gecorrigeerd voor informatie over de huidige en verwachte omstandigheden). Een kredietinstelling moet een onvertekend beeld kunnen hebben van de onzekerheden en risico's in haar kredietactiviteiten bij de raming van te verwachten kredietverliezen;
k. bepalen welke factoren worden meegewogen bij het vaststellen van passende historische perioden gedurende welke de historische verliesgegevens worden beoordeeld. Een kredietinstelling moet over voldoende historische verliesgegevens beschikken om een zinvolle analyse van haar kredietverliezen te verschaffen voor gebruik als uitgangspunt bij de raming van de hoogte van de voorzieningen op collectieve of individuele basis;
l. bepalen in welke mate de waarde van zekerheden en andere kredietrisicolimiterende maatregelen de te verwachten kredietverliezen beïnvloedt;
m. een overzicht geven van de beleidslijnen en procedures van de kredietinstelling inzake afschrijvingen en terugvorderingen;
n. eisen dat de analysen, ramingen, herzieningen en andere taken/procedures die de inputs voor of outputs van de procedure van het beoordelen en waarderen van kredietrisico's vormen, worden uitgevoerd door gekwalificeerd en goed opgeleid personeel en gevalideerd door personeelsleden die onafhankelijk zijn van de kredietactviteiten van de kredietinstelling. Deze inputs voor en outputs van deze functies moeten goed worden gedocumenteerd en de
documentatie moet duidelijke verklaringen bevatten ter ondersteuning van de analysen, ramingen en herzieningen;
o. de methoden documenteren die worden gebruikt voor de validatie van modellen voor de waardering van te verwachten kredietverliezen (zoals backtests);
p. ervoor zorgen dat de ramingen van te verwachten kredietverliezen voldoende toekomstgerichte informatie bevatten, met inbegrip van macro-economische factoren, die nog niet in op basis van afzonderlijke posities gewaardeerde voorzieningen is verwerkt. Dit kan vereisen dat het management gebruikmaakt van zijn op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet om de brede ontwikkelingen in de gehele beleggingsportefeuille, wijzigingen in het bedrijfsmodel van de kredietinstelling, macro-economische factoren, e.d., in overweging te nemen; en
q. een procedure vereisen ter beoordeling van de algemene geschiktheid van de voorzieningen in overeenstemming met het desbetreffende verslaggevingskader, met inbegrip van een regelmatige herziening van de modellen van te verwachten kredietverliezen.
34. Het identificatieproces van het kredietrisico van een kredietinstelling moet ervoor zorgen dat de factoren die van invloed zijn op veranderingen in het kredietrisico en de ramingen van te verwachten kredietverliezen regelmatig naar behoren worden vastgesteld. Bovendien moet het afwegen van het kredietrisico verbonden aan nieuwe producten en activiteiten een belangrijk onderdeel vormen van het identificatieproces van het kredietrisico, de beoordeling van het kredietrisico en de waardering van te verwachten kredietverliezen.
35. Het hoger kader moet rekening houden met desbetreffende feiten en omstandigheden, met inbegrip van toekomstgerichte informatie, die er wellicht voor kunnen zorgen dat de te verwachten kredietverliezen verschillen van historische ervaringen en invloed kunnen hebben op het kredietrisico en de volledige inbaarheid van de kasstromen.
36. Met betrekking tot de factoren die verband houden met de aard, het vermogen en het kapitaal van kredietnemers, de voorwaarden voor kredietposities en de waarde van de activa die werden verpand als zekerheid in combinatie met andere kredietrisicolimiterende maatregelen die van invloed kunnen zijn op de volledige inbaarheid van de kasstromen, dient een kredietinstelling (afhankelijk van het type blootstelling) het volgende in aanmerking te nemen:
a. haar beleidslijnen en procedures ten aanzien van kredietverlening, met inbegrip van de acceptatienormen en leenvoorwaarden die van kracht waren bij eerste opname van de kredietpositie van de kredietnemer, en of de kredietpositie werd geïnitieerd als een uitzondering op dit beleid. Het kredietverleningsbeleid van een kredietinstelling moet gegevens bevatten over haar acceptatienormen en de richtsnoeren en procedures die de procedures van kredietgoedkeuring van de kredietinstelling aandrijven;
b. de beschikbare bronnen van recurrente inkomsten waarmee een kredietnemer de termijnbetalingen kan verrichten;
c. het vermogen van een kredietnemer om voldoende kasstromen te genereren tijdens de looptijd van het financieel instrument;
d. de totale mate van hefboomwerking en verwachtingen van wijzigingen van de hefboomwerking van de kredietnemer;
e. de motivatie of bereidheid van kredietnemers om aan hun verplichtingen te voldoen;
f. niet-bezwaarde activa10 die de kredietnemer als zekerheid op de markt of bilateraal kan verpanden om fondsen te werven en de verwachtingen van veranderingen in de waarde van deze activa;
g. redelijkerwijs mogelijk eenmalige gebeurtenissen en recurrent gedrag die gevolgen kunnen hebben voor het vermogen van de kredietnemer om zijn contractuele verplichtingen na te komen; en
h. tijdige beoordelingen van de waarde van zekerheden en overweging van de factoren die van invloed kunnen zijn op de toekomstige waarde van zekerheden (met dien verstande dat de waarde van de zekerheden rechtstreeks van invloed zijn op ramingen van verlies bij wanbetaling).
37. Wanneer deze mogelijk invloed kunnen hebben op het vermogen van de kredietinstelling tot terugvordering van verschuldigde bedragen, moeten kredietinstellingen rekening houden met factoren in verband met het bedrijfsmodel en de huidige en voorspelde macro-economische omstandigheden van de kredietinstelling, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:
a. concurrentie en juridische en regelgevende voorschriften;
b. ontwikkelingen van het totale kredietvolume van de instelling;
c. het totale kredietrisicoprofiel van de kredietposities van de kredietinstelling en de verwachte wijzigingen daarvan;
d. kredietconcentraties naar kredietnemers of naar producttype, segment of geografische markt;
e. verwachtingen van innings-, afschrijvings- en terugvorderingspraktijken;
10 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/79 van de Commissie van 18 december 2014 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot activabezwaring, een gemeenschappelijk gegevenspuntenmodel en validatievoorschriften.
f. de kwaliteit van het door de kredietinstelling gehanteerde systeem voor kredietrisicobeoordeling en de mate van toezicht door het hoger kader en het leidinggevend orgaan van de kredietinstelling; en
g. andere factoren die van invloed kunnen zijn op de te verwachten kredietverliezen, maar niet beperkt tot de verwachtingen van veranderingen in de werkloosheidcijfers, het bruto binnenlands product, referentierentetarieven, inflatie, liquiditeitsvoorwaarden of technologie.
38. Goede kredietrisicomethodologieën moeten verschillende mogelijke scenario's overwegen en moeten niet louter steunen op subjectieve, vertekende of al te optimistische overwegingen. Kredietinstellingen moeten hun procedures ontwikkelen en documenteren om desbetreffende scenario's te genereren die worden gebruikt bij de raming van te verwachten kredietverliezen. In het bijzonder:
a. moeten kredietinstellingen aantonen en documenteren hoe de ramingen van te verwachten kredietverliezen zouden veranderen met veranderingen in de scenario's, met inbegrip van veranderingen van de desbetreffende externe factoren die van invloed kunnen zijn op de ramingen van te verwachten kredietverliezen of componenten van de berekening van te verwachten kredietverliezen (zoals PD- en LGD-parameters);
b. moeten kredietinstellingen beschikken over een schriftelijk vastgelegde procedure voor de bepaling van de tijdshorizon van de scenario's en, in voorkomend geval, de wijze waarop te verwachten kredietverliezen worden geraamd voor posities waarvan de looptijd de periode van de gebruikte economische prognose(s) overschrijdt;
c. kunnen scenario's intern zijn ontwikkeld of uitbesteed. Voor intern ontwikkelde scenario's moeten de kredietinstellingen beschikken over een scala van deskundigen, zoals risicodeskundigen, economen, bedrijfsmanagers en het hoger kader, die bijstand verlenen in de selectie van scenario's die relevant zijn voor het kredietrisicoprofiel van de kredietinstelling. In het geval van uitbestede scenario's moeten de kredietinstellingen ervoor zorgen dat de externe dienstverlener de scenario's aanpast om rekening te houden met de activiteiten en het kredietrisicoprofiel van de kredietinstelling, omdat de kredietinstellingen verantwoordelijk blijven voor deze scenario's;
d. moet backtesting worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de relevantste economische factoren die gevolgen hebben voor de inbaarheid en het kredietrisico's worden overwogen en opgenomen in de ramingen van te verwachten kredietverliezen; en
e. moet het hoger kader, waar marktindicatoren (zoals spreads van credit default swaps (‘CDS’)) beschikbaar zijn, kunnen oordelen dat deze een geldige benchmark zijn om de consequentheid van zijn eigen beslissingen te controleren.
39. Hoewel een kredietinstelling niet elk mogelijk scenario via scenariosimulaties hoeft te bepalen of te modelleren, moet zij rekening houden met alle redelijke en gefundeerde informatie die
relevant is voor het product, de kredietnemer, het bedrijfsmodel of het economische en regelgevingskader bij het opstellen van de ramingen van te verwachten kredietverliezen. Bij het ontwikkelen van dergelijke ramingen voor financiële verslaggeving moeten de kredietinstellingen rekening houden met de ervaringen en lessen uit vergelijkbare oefeningen die zij hebben uitgevoerd voor regelgevende doeleinden (hoewel stressscenario's niet direct worden gebruikt voor boekhoudkundige doeleinden). Toekomstgerichte informatie, met inbegrip van economische prognoses en de daarmee verbonden kredietrisicofactoren die voor de ramingen van te verwachten kredietverliezen worden gebruikt, moet in overeenstemming zijn met inputs voor andere desbetreffende ramingen in de jaarrekeningen, begrotingen, strategische en kapitaalplannen, en andere informatie die wordt gebruikt bij het beheer van en rapportage binnen de kredietinstelling.
40. Het hoger kader moet kunnen aantonen dat hij de inherente risico's begrijpt en op passende wijze in aanmerking neemt bij het waarderen van kredietposities. Kredietinstellingen moeten met name de volgende feitelijke situaties in acht nemen, die mogelijk wijzen op ontoereikende ramingen van te verwachten kredietverliezen:
a. het verlenen van krediet aan kredietnemers op basis van fragiele inkomstenstromen (die bij een neergang niet-recurrent zouden kunnen worden) of zonder documentatie of beperkte controle van de inkomstenbronnen van de kredietnemer;
b. hoge schuldendienstverplichtingen vergeleken met de verminderde netto beschikbare kasstromen van de kredietnemer;
c. flexibele terugbetalingsregelingen, met inbegrip van betaalpauzes, aflossingsvrije betalingen en negatieve afschrijvingen;
d. voor vastgoed- en andere objectfinanciering, het uitlenen van bedragen die gelijk aan of groter dan de waarde van het gefinancierde goed zijn of die op een andere wijze een onvoldoende marge van zekerheidsbescherming bieden;
e. buitensporige toename van de wijzigingen van kredietposities als gevolg van de financiële problemen van de kredietnemer11 of heronderhandelingen/wijzigingen van kredietposities om andere redenen (zoals de concurrentiedruk waar kredietinstellingen mee te maken krijgen);
f. ontduiking van de classificatie- en ratingvereisten, met inbegrip van de sanering, herfinanciering of herindeling van de kredietposities;
11 Zie ook Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/227 van de Commissie van 9 januari 2015 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 41 van 20.2.2015, blz. 1), waarin specifieke definities van respijt en niet- renderende blootstellingen worden vastgesteld.
g. buitensporige toename van het kredietvolume, met name met betrekking tot de toename van het kredietvolume door andere geldschieters in dezelfde markt; en
h. de toenemende omvang en xxxxx xxx xxxxxxxxxxxxx krediet, lage kredietkwaliteit en verminderde kredietwaardigheid.
41. De grondslagen voor financiële verslaggeving van kredietinstellingen moeten gericht zijn op, en de voorzieningenmethodologie moet criteria omvatten voor (a) heronderhandelingen/wijzigingen van kredietposities als gevolg van financiële moeilijkheden of om andere redenen, mede gelet op de specifieke definities van respijt vastgesteld in deel 2 van bijlage V van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie en (b) de behandeling van gekochte of geïnitieerde kredietposities met verminderde kredietwaardigheid als bepaald onder het toepasselijke verslaggevingskader:
a. Kredietinstellingen moeten rekening houden met de volgende criteria met betrekking tot heronderhandelingen/wijzigingen van de kredietposities:
i. De voorzieningenmethodologie moet kredietinstellingen in staat stellen een deugdelijke beoordeling van het kredietrisico en een waardering van te verwachten kredietverliezen uit te voeren zodat het voorzieningenniveau de inbaarheid van de inhoud van de heronderhandelde/gewijzigde blootstelling weerspiegelt, ongeacht de vraag of het oorspronkelijke actief al dan niet wordt opgenomen onder het toepasselijke verslaggevingskader.
ii. Heronderhandelingen/wijzigingen mogen niet automatisch leiden tot de conclusie dat er sprake is van een onmiddellijke daling van het kredietrisico van de blootstelling. Een daling van het gerapporteerde voorzieningenniveau vanwege een verbeterd kredietrisico moet worden geschraagd door sterk bewijs. Klanten moeten consequent bevredigend betalingsgedrag kunnen aantonen gedurende een redelijke periode voordat het kredietrisico kan worden geacht te zijn gedaald, mede gelet op de desbetreffende vereisten voor blootstellingen in de proeftijd, zoals bepaald in deel 2, bijlage V, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie.
iii. Kredietinstellingen moeten zorgvuldig overwegen of de inning van de hoofdsom van een lening redelijkerwijs wordt gegarandeerd wanneer het terugbetalingsgedrag alleen de vorm van rentebetaling aanneemt na een heronderhandeling of wijziging. Daarnaast kunnen verdere verwachte vertragingen van de betaling van deze kasstromen bewijs zijn dat het kredietrisico niet is verbeterd, waardoor de mate van te verwachten kredietverliezen zorgvuldig moet worden herbeoordeeld.
iv. De methodologieën moeten ook een beroep doen op de kredietmedewerkers om de boekhoudafdeling van de instelling onverwijld op de hoogte te stellen wanneer blootstellingen worden heronderhandeld of gewijzigd om te zorgen voor een goede verantwoording van de wijziging. Voor complexere heronderhandelingen en
xxxxxxxxxxx moet regelmatig contact tussen de kredietmedewerkers en de boekhoudafdeling plaatsvinden.
b. Kredietinstellingen moeten rekening houden met de volgende criteria met betrekking tot gekochte of geïnitieerde kredietposities met verminderde kredietwaardigheid:
i. De methode moet passende identificatie mogelijk maken van en zorgen voor verantwoording voor gekochte of geïnitieerde leningen met verminderde kredietwaardigheid.
ii. De kasstroomramingen voor deze kredietposities moeten elke verslagperiode worden herzien en zo nodig bijgewerkt. Dergelijke bijwerkingen moeten naar behoren worden onderbouwd en gedocumenteerd en goedgekeurd door het hoger kader.
4.2.3 Beginsel 3 — Kredietratingproces en -groepering
Een kredietinstelling moet beschikken over een kredietratingproces om kredietposities op passende wijze te groeperen op basis van gedeelde kredietrisicokenmerken.
Kredietratingproces
42. Als onderdeel van het kredietrisicobeoordelingsproces moeten kredietinstellingen beschikken over uitgebreide procedures en informatiesystemen om de kwaliteit van hun kredietposities te controleren. Deze omvatten onder meer een effectief kredietratingproces dat de variërende mate, aard en oorzaken van het kredietrisico dat na verloop van tijd kan optreden, vastlegt, teneinde redelijkerwijs te garanderen dat alle kredietposities naar behoren worden gecontroleerd en dat de voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen op passende wijze worden gewaardeerd.
43. Het kredietratingproces moet een onafhankelijke toetsingsfunctie omvatten. De initiële toewijzing van kredietrisicograden aan blootstellingen en de voortdurende bijwerking ervan door eerstelijns-kredietmedewerkers moet worden onderworpen aan herziening door de onafhankelijke toetsingsfunctie.
44. Kredietinstellingen moeten rekening houden met een aantal criteria bij het toekennen van de kredietrisicograad bij eerste opname van een kredietpositie, met inbegrip van, voor zover relevant, het producttype, de voorwaarden, het bedrag en type van het onderpand, de kenmerken van de kredietnemer en de geografische locatie of een combinatie daarvan.
45. Bij wijziging van bestaande toegekende kredietrisicograden, ofwel op een portefeuillebasis, ofwel op individuele basis, moeten kredietinstellingen rekening houden met andere relevante factoren zoals, maar niet beperkt tot, veranderingen in de vooruitzichten van de bedrijfstak, de groeipercentages, het consumentenvertrouwen en veranderingen in de economische prognoses (zoals rentetarieven, werkloosheidscijfers en grondstoffenprijzen) en na eerste opname geïdentificeerde zwakke punten in acceptatie.
46. Het kredietratingsysteem moet alle kredietposities vastleggen bij de beoordeling van de gevolgen van veranderingen in het kredietrisico, en niet alleen de kredietverleningen die te kampen hebben gehad met aanzienlijke toenamen van het kredietrisico, verliezen hebben geleden of waarvan de kredietwaardigheid anderszins is verminderd. Dit moet een passende differentiatie van het kredietrisico en het groeperen van kredietposities binnen het kredietratingsysteem mogelijk maken, en het risico van afzonderlijke posities weerspiegelen, alsmede, wanneer geaggregeerd voor alle posities, het niveau van het kredietrisico in de portefeuille als geheel. In deze context moet een doeltreffend kredietratingsysteem kredietinstellingen in staat stellen zowel de migratie van als aanzienlijke veranderingen in het kredietrisico te identificeren.
47. Kredietinstellingen moeten de elementen van hun kredietratingsysteem beschrijven, waarbij ze elke kredietrisicograad duidelijk definiëren en de medewerkers aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor het ontwerp, de uitvoering, het functioneren en de prestaties van het systeem, alsmede degenen die verantwoordelijk zijn voor de periodieke keuring en validatie (d.w.z. de onafhankelijke toetsingsfunctie).
48. Kredietrisicograden moeten worden herzien telkens wanneer relevante nieuwe informatie wordt ontvangen of de verwachting van een kredietinstelling van het kredietrisico is gewijzigd. Kredietrisicograden moeten periodiek formeel worden herzien (bijvoorbeeld ten minste jaarlijks of vaker indien vereist in een rechtsgebied) om redelijkerwijs te garanderen dat deze graden correct en actueel zijn. Kredietrisicograden voor afzonderlijk beoordeelde kredietposities met een hoger risico of verminderde kredietwaardigheid moeten vaker dan jaarlijks worden herzien. De ramingen van te verwachten kredietverliezen moeten tijdig worden bijgewerkt om veranderingen in de kredietrisicograden voor groepen posities of afzonderlijke posities te weerspiegelen.
Groepering op basis van gedeelde kredietrisicokenmerken
49. Kredietinstellingen moeten blootstellingen met gedeelde kredietrisicokenmerken groeperen op een wijze die voldoende fijnmazig is om wijzigingen van het kredietrisico en daarmee de gevolgen voor de ramingen van te verwachten kredietverliezen voor deze groepen redelijkerwijs te beoordelen.
50. Een door de kredietinstelling gehanteerde methodologie voor het groeperen van posities om het kredietrisico te beoordelen (zoals naar type instrument, productvoorwaarden, bedrijfstak/marktsegment, geografische locatie of ouderdom), moet worden gedocumenteerd en onderworpen aan passende herzieningen en interne goedkeuring door het hoger kader.
51. Kredietposities moeten op basis van gedeelde kredietrisicokenmerken worden gegroepeerd, zodat veranderingen in de hoogte van het kredietrisico inspelen op de gevolgen van veranderende omstandigheden op een gemeenschappelijke reeks van kredietrisicobepalende factoren. Dit omvat het in aanmerking nemen van het effect op het kredietrisico's van de
groep als gevolg van veranderingen in de toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren. De grondslag van de groepering moet worden herzien door het hoger kader om ervoor te zorgen dat blootstellingen binnen de groep homogeen blijven voor wat betreft hun reactie op kredietrisicobepalende factoren en dat de relevante kredietrisicokenmerken en het effect daarvan op de hoogte van het kredietrisico voor de groep in de loop van de tijd geen veranderingen hebben ondergaan.
52. Posities moeten niet op een zodanige wijze worden gegroepeerd dat een toename van het kredietrisico van een bepaalde positie wordt gemaskeerd door de prestaties van de groep als geheel.
53. Kredietinstellingen moeten beschikken over een deugdelijk proces om te zorgen voor een goede initiële groepering van hun kredietposities. Vervolgens moet het groeperen van posities opnieuw worden beoordeeld en moeten posities worden gehersegmenteerd wanneer relevante nieuwe informatie wordt ontvangen of als uit de gewijzigde verwachtingen van het kredietrisico van de kredietinstelling blijkt dat een permanente aanpassing noodzakelijk is. Als een kredietinstelling haar posities niet tijdig kan hersegmenteren, moet een tijdelijke aanpassing worden gebruikt.
Gebruik van tijdelijke aanpassingen
54. Kredietinstellingen moeten tijdelijke aanpassingen van een voorziening alleen toepassen als een tussenoplossing, met name in veranderende omstandigheden of als er onvoldoende tijd is om relevante nieuwe informatie op passende wijze in het bestaande proces van kredietrating en -modellering op te nemen, of om bestaande groepen kredietposities te hersegmenteren, of wanneer de kredietposities binnen een groep kredietposities anders reageren op factoren of gebeurtenissen dan aanvankelijk werd verwacht.
55. Dergelijke aanpassingen moeten niet permanent op lange termijn voor een niet- overgankelijke risicofactor worden gebruikt. Wanneer niet wordt verwacht dat de reden voor de aanpassing van tijdelijke aard is, zoals de opkomst van een nieuwe risicobepalende factor die niet eerder is opgenomen in de voorzieningenmethodologie van de instelling, moet de methode op korte termijn worden bijgewerkt om de factor op te nemen die naar verwachting een voortdurende invloed heeft op de waardering van te verwachten kredietverliezen.
56. Het gebruik van tijdelijke aanpassingen vereist de toepassing van goede oordeelsvorming en schept een kans op vertekening. Om de kans op vertekening te voorkomen, moeten tijdelijke aanpassingen directioneel overeenstemmen met toekomstgerichte prognoses, worden gestaafd met bewijsstukken en onderworpen aan passende governanceprocessen.
4.2.4 Beginsel 4 — Toereikendheid van de voorziening
Het totale aantal voorzieningen van een kredietinstelling, ongeacht of er voorzieningen worden vastgesteld op een collectieve of individuele basis, moet voldoende en in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het toepasselijke verslaggevingskader.
57. Kredietinstellingen moeten gedegen kredietrisicomethodologieën implementeren met de doelstelling dat de algemene balans van de voorziening voor te verwachten kredietverliezen wordt ontwikkeld in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader en op adequate wijze de te verwachten kredietverliezen binnen dat kader weerspiegelt.
58. Bij de beoordeling van de geschiktheid van de voorzieningen moeten de kredietinstellingen rekening houden met relevante factoren en verwachtingen op de verslagdatum die gevolgen kunnen hebben voor de inbaarheid van resterende kasstromen gedurende de looptijd van een groep kredietposities of een enkele kredietpositie. Kredietinstellingen moeten informatie in aanmerking nemen die verder gaat dan de historische en actuele gegevens, en rekening houden met redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro- economische factoren, die relevant is voor de te beoordelen positie(s) (bijvoorbeeld detailhandel of groothandel) in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader.
59. Afhankelijk van het vermogen om toekomstgerichte informatie op te nemen in de ramingen van te verwachten kredietverliezen, kunnen kredietinstellingen gebruikmaken van individuele of collectieve beoordelingsbenaderingen; de gebruikte beoordelingsbenadering moet overeenstemmen met de desbetreffende boekhoudkundige voorschriften en niet leiden tot materieel verschillende voorzieningenwaarderingen. Individuele of collectieve beoordelingen vormen samen de basis voor de voorziening voor te verwachten kredietverliezen.
60. De gebruikte benadering voor de beoordeling van te verwachten kredietverliezen moet de meest passende zijn voor de bijzondere omstandigheden en moet worden afgestemd op de wijze waarop de kredietinstelling de kredietpositie beheert. Zo wordt de collectieve beoordeling vaak gebruikt voor grote groepen homogene kredietposities met gedeelde kredietrisicokenmerken, zoals detailhandelportefeuilles. Individuele beoordelingen worden vaak uitgevoerd voor aanzienlijke blootstellingen of indien zorgen over het kredietrisico zijn geconstateerd op het niveau van de individuele lening, zoals leningen op een ‘watchlist’ en achterstallige leningen.
61. Ongeacht de gebruikte beoordelingsbenadering (individueel of collectief) moet een kredietinstelling ervoor zorgen dat deze niet leidt tot een uitgestelde opname van te verwachten kredietverliezen.
62. Wanneer kredietinstellingen gebruikmaken van individuele beoordelingen, moet de raming van te verwachten kredietverliezen altijd de te verwachten effecten van alle redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie omvatten, met inbegrip van macro-economische factoren, die gevolgen hebben voor oninbaarheid en kredietrisico. Bij de toepassing van een individuele beoordelingsbenadering, op dezelfde wijze als bij een collectieve beoordeling, moet de documentatie van de kredietinstelling duidelijk aantonen hoe de toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren, is weergegeven in de individuele beoordeling.
63. In gevallen waarin bij de individuele beoordelingen van de blootstellingen van een kredietinstelling onvoldoende rekening wordt gehouden met de toekomstgerichte informatie, en om identificatie mogelijk te maken van de relaties tussen de toekomstgerichte informatie en de ramingen van te verwachten kredietverliezen die op individueel niveau wellicht niet zichtbaar zijn, moet een instelling kredietposities groeperen met gedeelde kredietrisicokenmerken voor de raming van de impact van toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren. Omgekeerd, wanneer kredietinstellingen bepalen dat alle redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie is opgenomen in de individuele beoordeling van te verwachten kredietverliezen, moet een aanvullende toekomstgerichte beoordeling niet worden uitgevoerd op een collectieve basis als dit tot dubbeltelling zou kunnen leiden.
4.2.5 Beginsel 5 — Modelvalidatie van te verwachten kredietverliezen
Een kredietinstelling moet beschikken over beleidslijnen en procedures om de voor de waardering van te verwachten kredietverliezen gebruikte modellen op passende wijze te valideren.
64. Kredietinstellingen kunnen bij de beoordeling en waardering van te verwachten kredietverliezen gebruikmaken van procesmodellen en op veronderstellingen gebaseerde ramingen voor risico-identificatie en -waardering, zowel op het niveau van individuele kredietposities als de totale portefeuille, met inbegrip van kredietgradering, identificatie van het kredietrisico, waardering van voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen voor boekhoudkundige doeleinden, stresstests en kapitaaltoewijzing. Bij modellen die in het proces van de beoordeling en waardering van te verwachten kredietverliezen worden gebruikt, moet rekening worden gehouden met de gevolgen van wijzigingen van de kredietnemer en aan het kredietrisico verbonden variabelen, zoals veranderingen in de PD's, LGD's, positiebedragen, onderpandwaarden, migratie van kans op wanbetaling en interne kredietrisicograden van kredietnemers op basis van historische, huidige en redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren.
65. Kredietinstellingen moeten beschikken over deugdelijke beleidslijnen en procedures voor het op passende wijze valideren van de nauwkeurigheid en consequentheid van de modellen voor de beoordeling van het kredietrisico en de waardering van te verwachten kredietverliezen, met inbegrip van hun op modellen gebaseerde kredietrisicoratingsystemen en -procedures en de raming van alle relevante risico-elementen, bij aanvang van het gebruik van het model en op permanente basis. Dergelijke beleidslijnen en procedures moeten naar behoren de rol van deskundig oordeel omvatten.
66. De modelvalidatie moet worden uitgevoerd bij de initiële ontwikkeling en bij aanzienlijke wijzigingen van de modellen voor te verwachten kredietverliezen, en moet ervoor zorgen dat de modellen geschikt zijn voor het voorgestelde gebruik ervan op een permanente basis.
67. Een gedegen modelvalidatiekader moet ten minste maar niet uitsluitend de volgende elementen bevatten:
a. Duidelijke rollen en verantwoordelijkheden voor modelvalidatie met voldoende onafhankelijkheid en deskundigheid. Modelvalidatie moet onafhankelijk van het ontwikkelingsproces van het model en door personeel met de nodige ervaring en deskundigheid worden uitgevoerd. De bevindingen en resultaten van modelvalidatie moeten onverwijld worden gerapporteerd op het bevoegde niveau. Wanneer een kredietinstelling haar validatiefunctie heeft uitbesteed aan een externe partij, blijft de kredietinstelling verantwoordelijk voor de doelmatigheid van alle modelvalidatiewerkzaamheden en moet ze ervoor zorgen dat de werkzaamheden door de externe partij voldoen aan de elementen van een gedegen modelvalidatiekader op permanente basis.
b. Een passende reikwijdte en methodologie van de modelvalidatie moet bestaan uit een systematische procedure voor de beoordeling van de robuustheid, consequentheid en nauwkeurigheid van het model, evenals de blijvende relevantie ervan voor de onderliggende individuele kredietpositie of portefeuille. Een effectief modelvalidatieproces moet potentiële beperkingen van een model tevens snel kunnen identificeren en aanpakken. De mogelijkheden voor validatie moeten ook een herziening van de inputs, het ontwerp en de outputs/prestaties van het model bevatten.
• Modelinputs: kredietinstellingen moeten beschikken over intern vastgestelde normen inzake kwaliteit en betrouwbaarheid van gegevens (historische, huidige en toekomstgerichte informatie) die als modelinputs worden gebruikt. Gegevens die worden gebruikt voor de raming van de voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen moeten relevant zijn voor de portefeuilles van kredietinstellingen en, voor zover mogelijk, nauwkeurig, betrouwbaar en volledig zijn (d.w.z. zonder uitsluitingen die de ramingen van te verwachten kredietverliezen zouden kunnen vertekenen). Validatie moet ervoor zorgen dat de gegevens aan deze normen voldoen.
• Modelontwerp: voor modelontwerp moet de validatie beoordelen of de onderliggende theorie van het model qua concept solide, erkend en algemeen aanvaard is voor het beoogde doel. Vanuit een toekomstgericht perspectief moet de validatie ook beoordelen in welke mate het model, op het niveau van het algemene model en individuele risicofactoren, rekening kan houden met veranderingen in de economische of kredietomgeving, alsmede wijzigingen in het zakelijk profiel of de strategie van de portefeuille, zonder de robuustheid van het model aanzienlijk te verminderen.
• Output/prestaties van het model: kredietinstellingen moeten beschikken over intern vastgestelde normen voor de aanvaardbare prestaties van het model. Wanneer de prestatiedrempels aanzienlijk worden overschreden, moeten corrigerende maatregelen tot en met de herijking of herontwikkeling van het model worden genomen.
c. Uitgebreide documentatie over het modelvalidatiekader en -proces. Deze omvat onder meer het documenteren van de uitgevoerde valideringsprocedures, eventuele wijzigingen in de validatiemethodologie en -instrumenten, het bereik van de gebruikte gegevens, de valideringsresultaten en, waar nodig, alle genomen corrigerende maatregelen. Kredietinstellingen moeten ervoor zorgen dat de documentatie op gezette tijden wordt herzien en geactualiseerd.
d. Een herziening van het modelvalidatieproces door onafhankelijke partijen (bv. interne of externe partijen) om de algemene doeltreffendheid van het modelvalidatieproces en de onafhankelijkheid van het modelvalidatieproces van het ontwikkelingsproces te beoordelen. De bevindingen van de herziening moeten onverwijld worden gerapporteerd op het bevoegde niveau (bv. het hoger kader, het auditcomité).
4.2.6 Beginsel 6 — Op ervaring gebaseerd oordeel inzake krediet
Het is essentieel dat een kredietinstelling gebruikmaakt van haar op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet, met name bij het meewegen van alle redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren, voor het beoordelen en waarderen van te verwachten kredietverliezen.
68. Kredietinstellingen moeten beschikken over de nodige instrumenten om te zorgen voor een robuuste raming en tijdige opname van te verwachten kredietverliezen. Gezien het feit dat gegevens over historische verliesgegevens of de gevolgen van de huidige omstandigheden het kredietrisico in de kredietposities mogelijk niet volledig weerspiegelen, moeten de kredietinstellingen gebruikmaken van hun op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet om de verwachte gevolgen van alle redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren, op te nemen in hun raming van te verwachten kredietverliezen. Het gebruik door een kredietinstelling van haar op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet moet schriftelijk worden vastgelegd in de kredietrisicomethodologie van de kredietinstelling en worden onderworpen aan passend toezicht.
69. Historische informatie biedt een nuttige basis voor de identificatie van ontwikkelingen en correlaties die nodig zijn voor de identificatie van kredietrisicobepalende factoren voor kredietposities. Ramingen van te verwachten kredietverliezen mogen echter niet voorbijgaan aan het effect van (toekomstgerichte) gebeurtenissen en omstandigheden op die factoren. De raming moet de verwachte toekomstige kasstroomtekorten als gevolg van deze effecten weerspiegelen.
70. Het meewegen van toekomstgerichte informatie moet niet worden vermeden op basis van het feit dat een kredietinstelling de kosten van dergelijke toekomstgerichte informatie als zeer hoog of onnodig beschouwt of omdat er sprake is van onzekerheid bij de formulering van toekomstgerichte scenario's, tenzij de extra kosten en operationele lasten die moeten worden ingevoerd niet bijdragen tot een kwalitatief hoogwaardige tenuitvoerlegging van een verslaggevingskader betreffende te verwachten kredietverliezen.
71. Kredietinstellingen moeten kunnen aantonen dat de toekomstgerichte informatie die als factor wordt meegewogen in de raming van te verwachten kredietverliezen een verband heeft met de kredietrisicobepalende factoren voor bepaalde posities of portefeuilles. Gezien het feit dat het wellicht niet mogelijk is om in formele statistische termen een sterk verband aan te tonen tussen bepaalde categorieën informatie, of zelfs de informatieset als geheel, en de kredietrisicobepalende factoren, moeten de kredietinstellingen gebruikmaken van hun op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet bij het vaststellen van een passend niveau voor de individuele of collectieve voorziening. Wanneer een als relevant aangemerkte toekomstgerichte factor niet wordt opgenomen in de individuele of collectieve beoordeling, kunnen tijdelijke aanpassingen nodig zijn.
72. Macro-economische prognoses en andere relevante informatie moeten consequent worden toegepast in alle portfolio's wanneer de kredietrisicobepalende factoren van de portefeuilles op dezelfde wijze door deze prognoses/veronderstellingen worden beïnvloed. Voorts moeten kredietinstellingen bij het opstellen van de ramingen van te verwachten kredietverliezen hun op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet toepassen om hun positie in de kredietcyclus in aanmerking te nemen, hetgeen kan variëren in de rechtsgebieden waar zij kredietposities hebben.
73. Kredietinstellingen moeten voorzichtigheid betrachten bij het bepalen van het niveau van voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen die voor boekhoudkundige doeleinden worden opgenomen om ervoor te zorgen dat de daaruit voortvloeiende ramingen op passende wijze zijn gebruikt (d.w.z. overeenstemmend met neutraliteit en noch onderschat, noch overschat).
74. Bovendien moeten kredietinstellingen bij de ontwikkeling van hun raming van te verwachten kredietverliezen gebruikmaken van een breed scala van informatie verkregen in het proces voor kredietrisicobeheer, met inbegrip van toekomstgerichte informatie voor risicobeheer en kapitaaltoereikendheid.
4.2.7 Beginsel 7 — Gemeenschappelijke processen, systemen, instrumenten en gegevens
Kredietinstellingen moeten beschikken over een gedegen proces voor het beoordelen en waarderen van kredietrisico's die hen voorziet van een belangrijke basis voor gemeenschappelijke processen, systemen, instrumenten en gegevens om het kredietrisico te beoordelen en te verwachten kredietverliezen te verantwoorden.
75. Kredietinstellingen moeten zoveel mogelijk gebruikmaken van gemeenschappelijke processen, systemen, instrumenten en gegevens om het kredietrisico te beoordelen, de te verwachten kredietverliezen voor boekhoudkundige doeleinden te waarderen en de te verwachten verliezen te bepalen voor kapitaaltoereikendheid om de betrouwbaarheid en consequentheid van de resulterende ramingen van te verwachten kredietverliezen te
versterken, transparantie te verhogen en, via marktdiscipline, stimulansen te bieden om gedegen werkwijzen ten aanzien van kredietrisico te volgen.
76. Werkwijzen ten aanzien van kredietrisico moeten periodiek worden herzien om te zorgen dat de desbetreffende gegevens die in de hele organisatie van de kredietinstelling beschikbaar zijn, worden vastgelegd en dat de systemen worden bijgewerkt wanneer de werkwijzen bij kredietacceptatie of bedrijfspraktijken van een kredietinstelling veranderen of na verloop van tijd evolueren. Een feedbackmechanisme moet worden ingesteld om te zorgen dat informatie over de ramingen van te verwachten kredietverliezen, veranderingen in het kredietrisico en feitelijke verliezen op kredietposities wordt uitgewisseld tussen deskundigen op het gebied van kredietrisico, boekhoudkundige en rapportagemedewerkers, en met name met kredietacceptatiemedewerkers.
77. De bovengenoemde gemeenschappelijke processen, systemen, instrumenten en gegevens omvatten onder andere kredietratingsystemen, geraamde PD's (mits de nodige aanpassingen), achterstalligheidsstatus, loan-to-value-ratio's, historische verliescijfers, producttype, afschrijvingsschema, aanbetalingseisen, marktsegment, geografische locatie, ouderdom (d.w.z. datum van totstandkoming) en type onderpand.
4.2.8 Beginsel 8 — Informatieverschaffing
De openbare informatieverschaffing van een kredietinstelling moet transparantie en vergelijkbaarheid bevorderen door tijdige, relevante en nuttige informatie te verschaffen.
78. Het doel van openbare informatieverschaffing is om voor de besluitvorming nuttige informatie te verschaffen over de financiële positie en prestaties van een kredietinstelling, en de wijzigingen daarin, voor een breed scala aan gebruikers op een duidelijke en begrijpelijke wijze. Kredietinstellingen moeten ernaar streven informatie te verstrekken die relevant en vergelijkbaar is, zodat gebruikers tijdige, weloverwogen beslissingen kunnen nemen en in staat zijn het beheer van het leidinggevend orgaan en het hoger kader te beoordelen.
79. Informatie over kredietrisicobeheer en financiële informatie moet worden verstrekt overeenkomstig de toepasselijke kaders voor financiële verslaglegging en toezicht 12 . Kredietinstellingen moeten de nodige informatie verschaffen om de blootstelling aan kredietrisico van een kredietinstelling eerlijk weer te geven, met inbegrip van de ramingen van te verwachten kredietverliezen, en relevante informatie verstrekken over de werkwijzen bij kredietacceptatie.
80. De toepasselijke normen en voorschriften voor jaarrekeningen vereisen oordeelsvorming van het hoger kader van kredietinstellingen om het passende niveau van aggregatie en splitsing
12In overeenstemming met deel 8 van Verordening (EU) nr. 575/2013, EBA GL/2016/11 betreffende de vereiste informatie in het kader van deel 8 van Verordening (EU) nr. 573/2013) en EBA GL/2014/14 betreffende het wezenlijke, gepatenteerde en vertrouwelijke karakter van informatie en betreffende de frequentie van openbaarmaking onder artikel 432, lid 1, artikel 432, lid 2, en artikel 433 van Verordening (EU) nr. 575/2013.
van de openbaargemaakte gegevens toe te passen, zodat de informatieverschaffing aan de boekhoudkundige voorschriften blijft voldoen en inzicht geeft in de blootstelling aan kredietrisico en te verwachten kredietverliezen van een kredietinstelling, zodat gebruikers een analyse van afzonderlijke instellingen en vergelijkingen van referentiegroepen kunnen maken.
81. Kwantitatieve en kwalitatieve informatieverschaffing moet over het geheel genomen gebruikers voorzien van de belangrijkste veronderstellingen/inputs die worden gebruikt om ramingen van te verwachten kredietverliezen te ontwikkelen. In de informatieverschaffing moet de nadruk worden gelegd op beleidslijnen en definities die zijn geïntegreerd in de raming van te verwachten kredietverliezen (zoals de door een kredietinstelling gehanteerde basis voor het groeperen van kredietposities in portefeuilles met vergelijkbare kredietrisicokenmerken en haar definitie van wanbetaling13), de factoren die leiden tot veranderingen in de ramingen van te verwachten kredietverliezen en de wijze waarop het op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet van het hoger kader is opgenomen. Uit de verstrekking van informatie over belangrijke beleidslijnen moet blijken hoe deze beleidslijnen zijn uitgevoerd in de specifieke context van de kredietinstelling.
82. Kredietinstellingen moeten kwalitatieve informatie verstrekken over de wijze waarop toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren, is opgenomen in het proces voor de raming van te verwachten kredietverliezen, in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader, met name wanneer de beoordeling wordt uitgevoerd op een individuele basis.
83. De verstrekking van informatie betreffende de basis voor het groeperen van kredietposities moet informatie bevatten over de wijze waarop het hoger kader de zekerheid verkrijgt dat kredietposities op gepaste wijze zijn gegroepeerd, zodat deze groepen de kredietrisicokenmerken blijven delen.
84. Om de kwaliteit en zinvolheid van de verstrekte informatie voor de ramingen van te verwachten kredietverliezen te verbeteren, moeten de kredietinstellingen een toelichting verstrekken van aanzienlijke wijzigingen in de raming van te verwachten kredietverliezen in elke periode. Deze informatie moet bestaan uit zowel relevante kwalitatieve als kwantitatieve informatieverschaffing op een manier die beter inzicht geeft in hoe ramingen van te verwachten kredietverliezen zijn gewijzigd.
85. Het leidinggevend orgaan van een kredietinstelling moet op gezette tijden zijn beleid inzake informatieverschaffing herzien om te zorgen dat de verstrekte informatie nog steeds relevant is voor het risicoprofiel van de kredietinstelling, de productconcentraties, de sectornormen en de huidige marktomstandigheden. Daarbij moeten de kredietinstellingen informatie verstrekken die een vergelijking met gelijksoortige instellingen mogelijk maakt, zodat gebruikers de wijzigingen in de ramingen van te verwachten kredietverliezen van de
13Zie de punten 89 en 90 in de volgende paragraaf voor verdere richtsnoeren voor de definitie van wanbetaling.
kredietinstelling in elke periode kunnen controleren en zinvolle analysen kunnen verrichten met betrekking tot alle nationale en internationale referentiegroepen.
4.3 Specifieke richtsnoeren voor kredietinstellingen die IFRS 9 toepassen
Deze paragraaf bevat richtsnoeren betreffende de aspecten van de eisen voor te verwachten kredietverliezen in de paragraaf over waardevermindering van IFRS 9 — (i) de verliesvoorziening voor een bedrag dat gelijk is aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen; (ii) de beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico; en (iii) het gebruik van praktische hulpmiddelen — die andere verslaggevingskaders betreffende te verwachten kredietverliezen niet gemeen hebben en moeten worden bezien in samenhang met de andere paragrafen van deze richtsnoeren.
4.3.1 Verliesvoorziening voor een bedrag dat gelijk is aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen
86. In overeenstemming met punt 5.5.5 van IFRS 9 ‘moet een entiteit, indien op de verslagdatum het kredietrisico van een financieel instrument sinds eerste opname niet aanzienlijk is toegenomen, de verliesvoorziening voor dat financieel instrument waarderen op een bedrag gelijk aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen’. Kredietinstellingen moeten te verwachten kredietverliezen waarderen voor alle kredietposities en een nihilvoorziening moet zeldzaam zijn omdat ramingen van te verwachten kredietverliezen kansgewogen bedragen zijn die altijd de mogelijkheid moeten weerspiegelen dat een kredietverlies zal plaatsvinden (zie de punten 5.5.17 en 5.5.18 van IFRS 9). Een nihilvoorziening kan echter optreden, bijvoorbeeld voor volledig afgedekte leningen (hoewel de kredietinstellingen voorzichtig te werk moeten gaan bij het opstellen van ramingen van de waarde van zekerheden, omdat de waardering van zekerheden bij de totstandkoming tijdens de looptijd van de lening kan veranderen).
87. Kredietinstellingen moeten een actieve aanpak van de beoordeling en bepaling van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen volgen, waarmee veranderingen in het kredietrisico kunnen worden vastgesteld en daarmee de tijdige opname van die veranderingen in te verwachten kredietverliezen. In overeenstemming met Beginsel 6 moeten de ramingen van het bedrag en de looptijd van binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen het op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet van het hoger kader weerspiegelen en een onvertekende, kansgewogen raming van verwachten kredietverliezen vertegenwoordigen door een reeks mogelijke resultaten in aanmerking te nemen
88. IFRS 9 definieert een bedrag dat gelijk is aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen als ‘het deel van te verwachten kredietverliezen tijdens de looptijd dat de te verwachten kredietverliezen vertegenwoordigt die voortvloeien uit
wanbetalingsgebeurtenissen ten aanzien van een financieel instrument, die mogelijk zijn binnen de twaalf maanden na de verslagdatum'14. In dit verband wordt de kredietinstellingen erop gewezen dat een bedrag dat gelijk is aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen niet alleen het bedrag is aan verwachte verliezen in de komende twaalf maanden; het zijn, in overeenstemming met punt B5.5.43 van IFRS 9, veeleer de verwachte kasstroomtekorten gedurende de looptijd van de kredietpositie of groep kredietposities als gevolg van verliesgebeurtenissen die in de komende twaalf maanden kunnen plaatsvinden. Kredietinstellingen wordt er ook op gewezen dat, in overeenstemming met punt 5.5.9 van IFRS 9, om te beoordelen of een financieel instrument moet worden overgedragen naar een waardering van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, de verandering van het risico van wanbetaling over de verwachte looptijd van het financieel instrument in aanmerking moet worden genomen. In sommige omstandigheden maakt IFRS 9 het mogelijk om wijzigingen van het risico van wanbetaling in de volgende twaalf maanden te gebruiken voor het verrichten van deze beoordeling; dit is echter niet altijd nodig, en aandacht moet met name worden besteed aan de voorbeelden in punt B5.5.14 van IFRS 9.
a. een kwalitatief criterium op basis waarvan ‘de kredietinstelling het onwaarschijnlijk acht dat de debiteur zijn kredietverplichtingen jegens de kredietinstelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen volledig zal nakomen zonder dat de instelling zal moeten overgaan tot maatregelen zoals de uitwinning van zekerheden’ (‘onwaarschijnlijkheid van betaling’-gebeurtenissen); als
b. een objectieve indicator waarbij ‘de debiteur meer dan 90 dagen achterstallig is bij het nakomen van een aanzienlijke kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen’, wat overeenkomt met het weerlegbaar vermoeden van punt B5.5.37 van IFRS 9.
14 Zie IFRS 9, bijlage A, gedefinieerde termen.
15 EBA heeft ontwerprichtsnoeren gepubliceerd voor de toepassing van de definitie van wanbetaling overeenkomstig artikel 178 van Verordening (EU) nr. 575/2013.
‘betaling onwaarschijnlijk’-criterium van de schuldenaar, vóór de blootstelling achterstallig wordt met het criterium van 90 achterstallige dagen. In overeenstemming met de benadering die voor de regelgeving wordt gevolgd, moet de lijst van elementen bedoeld in artikel 178, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 als indicatie dat betaling onwaarschijnlijk is, worden uitgevoerd op een wijze die zorgt voor een tijdige detectie van ‘betaling onwaarschijnlijk’- gebeurtenissen die uiteindelijke kasstroomtekorten versnellen. Wat het criterium van punt 4(b) betreft, hoewel de bevoegde autoriteiten voor regelgevingsdoeleinden in het geval van de verplichtingen voor entiteiten in de openbare en detailhandelssector het cijfer van 90 dagen kunnen vervangen door maximaal 180 dagen voor verschillende producten, zoals zij passend achten voor de lokale omstandigheden (zie artikel 178, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013), moet deze mogelijkheid niet worden bezien als een uitzondering op de toepassing van het 90-daagse weerlegbaar vermoeden van punt B5.5.37 van IFRS 9 voor die blootstellingen.
91. Bij de opstelling van de raming van het bedrag dat gelijk is aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen moeten kredietinstellingen rekening houden met redelijke en gefundeerde informatie, als bedoeld in de Definities en in Beginsel 6 van deze richtsnoeren, die gevolgen heeft voor het kredietrisico, met name toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren. Kredietinstellingen moeten hun op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet uitoefenen om zowel kwalitatieve als kwantitatieve informatie in aanmerking te nemen die van invloed kan zijn op de beoordeling van het kredietrisico van de kredietinstelling. IFRS 9 bepaalt dat een entiteit niet uitvoerig hoeft te zoeken naar informatie bij het bepalen van een bedrag dat gelijk is aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen. Kredietinstellingen moeten echter wel actief informatie opnemen die gevolgen kan hebben voor de raming van te verwachten kredietverliezen, en moeten geen relevante informatie uitsluiten of negeren die redelijkerwijs beschikbaar is.
92. Wanneer een kredietinstelling hoge kredietrisico's initieert (wat in het kader van dit punt niet mag worden opgevat als het tegenovergestelde van ‘lage kredietrisico's’ als omschreven in punt 5.5.10 van IFRS 9) en haar voorzieningen in eerste instantie op de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen waardeert, moet de kredietinstelling deze blootstellingen zorgvuldig controleren op aanzienlijke toenamen van het kredietrisico om te kunnen zorgen voor het tijdig verplaatsen van de blootstelling naar waardering van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, om in aanmerking te nemen dat hoge kredietrisico's waarschijnlijk een grotere volatiliteit vertonen en een snellere verhoging van het kredietrisico ervaren.
93. Zelfs als een toename van het kredietrisico niet aanzienlijk wordt geacht, moet een kredietinstelling haar raming van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen aanpassen om een juiste afspiegeling te geven van veranderingen in het kredietrisico die hebben plaatsgevonden. Deze aanpassingen moeten worden gemaakt ruim vóór posities, hetzij afzonderlijk, hetzij collectief, worden verplaatst naar waardering van tijdens de looptijd
te verwachten kredietverliezen en rekening houdend met eventuele migratie van kredietrisico die heeft plaatsgevonden.
94. Wanneer een collectieve beoordeling wordt uitgevoerd, moeten de posities binnen die groep voldoen aan de eisen van Beginsel 3 van deze richtsnoeren. In het bijzonder moet, wanneer informatie beschikbaar komt voor de kredietinstelling die erop wijst dat een verdere of andere segmentatie binnen een groep kredietposities wordt vereist, de groep worden onderverdeeld in subgroepen en moet de waardering van het bedrag dat gelijk is aan de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen afzonderlijk voor elke subgroep worden bijgewerkt of, in het geval van voorbijgaande omstandigheden, een tijdelijke aanpassing worden toegepast (zie Beginsel 3 van deze richtsnoeren en zijn gedetailleerde eisen met betrekking tot het gebruik van tijdelijke aanpassingen). Indien informatie beschikbaar komt waaruit blijkt dat een specifieke subgroep een aanmerkelijke toename van het kredietrisico heeft ondervonden, dan moeten de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen ten aanzien van die subgroep worden opgenomen.
95. Kredietposities mogen niet op een zodanige wijze worden gegroepeerd dat de tijdige identificatie van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico wordt gemaskeerd (zie ook de Beginselen 3 en 4 van deze richtsnoeren voor aanvullende eisen met betrekking tot de groepering en collectieve beoordelingen van te verwachten kredietverliezen).
4.3.2 Beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico
96. Punt 5.5.4 van IFRS 9 stelt dat ‘de doelstelling van bijzondere waardeverminderingen is de te verwachten kredietverliezen tijdens de looptijd op te nemen voor alle financiële instrumenten waarvoor er aanzienlijke toenamen van het kredietrisico sinds eerste opname hebben plaatsgevonden — beoordeeld op individuele of collectieve basis — rekening houdend met alle redelijke en gefundeerde informatie, met inbegrip van toekomstgerichte informatie’.
97. De reden voor deze benadering is dat de kredietwaardigheid van de tegenpartij, en dus de te verwachten kredietverliezen bij eerste opname, in aanmerking wordt genomen bij de prijsstelling van het krediet. Hieruit volgt dus dat een verhoging van het kredietrisico na de instandkoming ervan niet volledig wordt gecompenseerd door de in rekening gebrachte rente, en dat de kredietinstellingen bijgevolg zorgvuldig moeten nagaan of er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico 16 . Indien dat het geval is, moet de kredietpositie worden onderworpen aan waardering van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen.
98. Om na te gaan of een blootstelling een aanzienlijke toename van het kredietrisico heeft ondervonden en voor het waarderen van de vereiste binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen en de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, moeten de
16 IFRS 9 vereist dat entiteiten bij de beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico een groot aantal factoren in aanmerking nemen, en de prijsstelling kan een van deze factoren zijn.
kredietinstellingen beschikken over gedegen governance, systemen en controles, in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in deze richtsnoeren. Tenzij dit reeds is vastgesteld, moeten kredietinstellingen systemen toepassen die in staat zijn de grote hoeveelheid informatie te verwerken en systematisch te beoordelen, die nodig is om te beoordelen of bepaalde kredietposities of groepen kredietposities blijk geven van een aanzienlijke toename van het kredietrisico en voor het waarderen van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen wanneer dit het geval is. Moederondernemingen en dochterondernemingen waarop Xxxxxxxxx 2013/36/EU van toepassing is, moeten zorgen dat de aanpak in de hele groep consequent is. Dit omvat met name de invoering van processen die ervoor zorgen dat de prognoses van de economische omstandigheden in verschillende rechtsgebieden en economische sectoren worden herzien en goedgekeurd door het hoger kader van de kredietinstelling, en dat het proces, de controles en de economische veronderstellingen van de ontwikkeling van prognoses en de koppeling daarvan aan de verwachtingen van kredietverlies gelijk zijn binnen de groep. De noodzaak van xxxxxxxxxxxx moet niet worden opgevat als een eis dat de werkwijze in de hele groep identiek moet zijn. Integendeel, binnen een coherent kader kan er sprake zijn van verschillen tussen rechtsgebieden en producten, afhankelijk van bijvoorbeeld de beschikbaarheid van gegevens. Deze verschillen moeten goed gedocumenteerd en gemotiveerd zijn.
99. De procedures moeten de kredietinstellingen in staat stellen op een tijdige en holistische basis te bepalen of er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico na eerste opname van een kredietpositie, zodat een afzonderlijke positie, of een groep posities met soortgelijke kenmerken, wordt verplaatst naar het waarderen van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen zodra het kredietrisico aanzienlijk is toegenomen, in overeenstemming met de eisen inzake bijzondere waardevermindering van IFRS 9.
100. Zoals vermeld in punt B5.5.17 van IFRS 9 over de beoordeling van de aanzienlijke toenamen van het kredietrisico sinds eerste opname, moet bij deze vaststelling een breed scala aan informatie in aanmerking worden genomen. In grote lijnen gaat het om informatie over macro-economische omstandigheden en de economische sector en geografische regio die relevant zijn voor een bepaalde kredietnemer, of een groep kredietnemers met gedeelde kredietrisicokenmerken, in aanvulling op de strategische, operationele en andere kenmerken die specifiek zijn voor de kredietnemer. Een kritisch aspect is de vereiste afweging van alle redelijke en gefundeerde toekomstgerichte informatie die beschikbaar is zonder onnodige kosten en inspanningen (zie ook punt 131 van deze richtsnoeren over de informatie die moet worden gebruikt), naast informatie over de actuele omstandigheden en historische gegevens.
101. Om voorzieningen in overeenstemming met de vereisten van IFRS 9 tijdig op te nemen, moeten kredietinstellingen:
a. gegevens en toekomstprognoses verzamelen voor de belangrijkste oorzaken van kredietrisico in hun kredietposities en portefeuilles; en
b. het kredietrisico in elke kredietpositie of portefeuille op basis van deze gegevens en prognoses kunnen kwantificeren.
102. Punt B5.5.2 van IFRS 9 stelt dat algemeen wordt verwacht dat te verwachten kredietverliezen tijdens de looptijd worden opgenomen voordat een financieel instrument achterstallig wordt en dat ‘kredietrisico doorgaans aanzienlijk toeneemt voordat een financieel instrument achterstallig wordt of andere factoren betreffende het achterblijven die specifiek zijn voor de kredietnemer (zoals een wijziging of herstructurering) worden waargenomen’. De analysen van de kredietinstellingen moeten derhalve rekening houden met het feit dat de bepalende factoren voor kredietverliezen vaak al een geruime tijd (maanden of, in sommige gevallen, jaren) verslechteren voordat objectieve bewijzen van achterstalligheid in de aangetaste kredietposities te zien zijn. Kredietinstellingen moeten zich ervan bewust zijn dat achterstalligheidsgegevens over het algemeen zijn gebaseerd op resultaten uit het verleden en op zichzelf staand slechts zelden geschikt zijn voor de uitvoering van een benadering van te verwachten kredietverliezen. Bijvoorbeeld, in detailhandelportefeuilles leiden ongunstige ontwikkelingen in macro-economische factoren en de kenmerken van kredietnemers in het algemeen tot een verhoging van het niveau van kredietrisico lang voordat deze zichtbaar wordt in informatie over betalingsachterstand, zoals achterstalligheid.
103. Om op robuuste wijze aan de doelstelling van IFRS 9 te voldoen, moeten kredietinstellingen dus ook rekening houden met de verbanden tussen macro-economische factoren en de kenmerken van kredietnemers voor de hoogte van het kredietrisico in een portefeuille op basis van redelijke en gefundeerde informatie. Daartoe moeten de kredietinstellingen beginnen met een gedetailleerde analyse van historische patronen en huidige ontwikkelingen, wat de identificatie van de relevantste kredietrisicobepalende factoren mogelijk maakt. Het op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet moet de integratie bevorderen van de huidige en voorspelde omstandigheden die wellicht invloed kunnen hebben op deze risicobepalende factoren, de verwachte kasstroomtekorten, en derhalve de te verwachte verliezen.
104. Kredietinstellingen moeten analysen van deze aard niet alleen verrichten in het kader van portefeuilles van afzonderlijke kleine kredieten, zoals creditcards, maar ook voor grote, afzonderlijk beheerde kredietposities. Zo moeten kredietinstellingen bij een lening voor groot zakelijk vastgoed rekening houden met de aanzienlijke gevoeligheid van de zakelijke vastgoedmarkt in vele rechtsgebieden voor de algemene macro-economische omgeving, en overwegen informatie te gebruiken zoals het niveau van de marktrente of leegstand om vast te stellen of er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico.
105. Kredietinstellingen moeten beschikken over een duidelijk beleid, met inbegrip van goed ontwikkelde criteria voor wat een ‘aanzienlijke’ toename van het kredietrisico voor verschillende typen kredietposities vormt. Dergelijke criteria en de redenen waarom deze benaderingen en definities geschikt worden geacht, moeten worden vermeld in overeenstemming met IFRS 7 Financiële Instrumenten: Informatieverschaffing, punt 35F.
Punt 5.5.9 van IFRS 9 vereist dat bij de beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico ‘een entiteit moet gebruikmaken van de wijziging van het risico dat wanbetaling plaatsvindt gedurende de verwachte looptijd van het financieel instrument in plaats van de wijziging van het bedrag van te verwachten kredietverliezen’. Hiertoe moeten de kredietinstellingen deze beoordeling verrichten voor wat betreft het risico van het plaatsvinden van wanbetaling en niet van de te verwachten kredietverliezen (d.w.z. vóór de overweging van de gevolgen van de kredietrisicolimiterende maatregelen zoals zekerheden of garanties).
106. Bij het ontwikkelen van een aanpak van de bepaling van een aanzienlijke toename van het kredietrisico moeten kredietinstellingen rekening houden met elk van de zestien categorieën van de indicatoren in IFRS 9 (voor zover deze relevant zijn voor het te beoordelen financieel instrument), zoals uiteengezet in de punten B5.5.17(a)-(p); daarnaast moeten de kredietinstellingen overwegen of er sprake is van verdere informatie waarmee rekening moet worden gehouden. Dergelijke indicatoren (in zowel IFRS 9 als deze richtsnoeren) moeten niet als een ‘checklist’ worden beschouwd. Sommige kunnen wellicht relevanter zijn dan andere om te beoordelen of een bepaald type kredietpositie blijk geeft van een aanzienlijke toename van het kredietrisico. Tegelijkertijd moeten de kredietinstellingen met name voorkomen dat het risico van een aanzienlijke toename van het kredietrisico niet onmiddellijk wordt erkend wanneer het in feite reeds aanwezig is. In het bijzonder moeten de kredietinstellingen aanzienlijke toenamen van het kredietrisico niet beperken tot situaties waarin verwacht wordt dat een financieel instrument verminderd kredietwaardig wordt (d.w.z. de derde fase van de voorschriften inzake bijzondere waardevermindering van IFRS 9). In plaats daarvan kunnen schuldenaars een aanzienlijke toename van het kredietrisico vertonen, zonder het bewijs dat de betrokken kredietposities waarschijnlijk in waarde zullen verminderen. Het feit dat het kredietrisico aanzienlijk is toegenomen, hoeft niet te betekenen dat wanbetaling waarschijnlijk is — alleen waarschijnlijker dan bij eerste opname. Dit punt wordt benadrukt door de symmetrie van het IFRS 9-model: het is mogelijk om kredietposities naar de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen te verplaatsen, maar vervolgens terug te plaatsen naar de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen indien niet langer aan de drempel van een aanzienlijke toename van het kredietrisico wordt voldaan.
a. een besluit van het hoger kader van de kredietinstelling zodanig dat, indien een bestaande kredietpositie voor het eerst op de verslagdatum werd geïnitieerd, het element van de prijs van de kredietpositie dat representatief is voor het kredietrisico van de blootstelling aanzienlijk hoger zou zijn dan het was toen de lening in feite werd geïnitieerd, vanwege een toename van het kredietrisico van de specifieke kredietnemer of categorie kredietnemers sinds aanvang;
b. een besluit van het hoger kader van de kredietinstelling ter versterking van de zekerheden en/of bijzondere eisen voor nieuwe kredietposities die vergelijkbaar zijn met de reeds
geïnitieerde kredietposities, vanwege wijzigingen in het kredietrisico van die blootstellingen sinds eerste opname;
c. een verlaging van de kredietwaardigheid van de kredietnemer door een erkend ratingbureau of binnen het interne ratingsysteem van een kredietinstelling;
d. voor inbare kredietposities die onderhevig zijn aan individuele controle en herziening, een interne ratingsamenvatting/kredietkwaliteitsindicator die zwakker is dan bij eerste opname;
e. verslechtering van de relevante determinanten van kredietrisico (bv. toekomstige kasstromen) voor een individuele debiteur (of groep debiteuren); en
f. verwachting van wijzigingen als gevolg van financiële problemen, waaronder die welke kwalificeren als respijt in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 2015/227.
Hoewel de tenuitvoerlegging van IFRS 9 waar mogelijk de werkwijzen ten aanzien van het beheer van het kredietrisico moet weerspiegelen, zou dat in sommige gevallen niet passend zijn. Zo zou voor een kredietinstelling die de meeste kredietposities op dezelfde wijze beheert, ongeacht het kredietrisico, — slechts met uitzondering van bijzonder sterke of zwakke kredieten — de wijze waarop een kredietpositie wordt beheerd waarschijnlijk geen goede indicator zijn van de vraag of er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico.
b. verslechtering van de vooruitzichten voor de sector of bedrijfstakken waarbinnen een kredietnemer actief is.
109. Nauwkeurige identificatie van kredietrisicobepalende factoren, en betrouwbaar bewijs van de verbanden tussen die factoren en het niveau van het kredietrisico, moet als van cruciaal belang worden beschouwd, aangezien een schijnbaar kleine wijziging in een kwalitatief kenmerk van een lening potentieel een voorlopende indicator kan zijn van een grote toename van het risico van wanbetaling. Bovendien hangt de betekenis van een
17 Zie Beginsel 6 van deze richtsnoeren voor de behandeling van toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro- economische factoren.
wijziging van het kredietrisico sinds eerste opname af van het risico van wanbetaling bij eerste opname, in overeenstemming met punt 5.5.9 van IFRS 9. In dit verband, wanneer een kredietinstelling gebruikmaakt van wijzigingen in de PD als middel ter identificatie van wijzigingen in het risico van wanbetaling, moet zij rekening houden met de betekenis van een bepaalde verandering in de PD, uitgedrukt in een verhouding (of de mate van fluctuatie) evenredig aan de PD bij eerste opname (d.w.z. een wijziging in de PD gedeeld door de PD bij eerste opname) , mede gelet op punt B5.5.11 van IFRS 9. Niettemin moet ook rekening worden gehouden met de breedte van de wijziging van de PD zelf (d.w.z. de PD op de waarderingsdatum verminderd met de PD bij eerste opname).
111. Kredietinstellingen moeten in aanmerking nemen dat er een aantal omstandigheden zijn waarin een ongunstige mutatie in de factoren vermeld in de punten 107 en 108 hierboven niet hoeven te wijzen op een aanzienlijke toename van het kredietrisico. Het kan bijvoorbeeld het geval zijn dat de kans op wanbetaling van een kredietpositie met een AA-rating laag is en niet veel meer dan een met een AAA-rating. Er zijn echter zeer weinig kredietposities met een dergelijk blijkbaar laag kredietrisico en, zoals vermeld in punt 110, kan de gevoeligheid van de kans op wanbetaling voor ratingklassen sterk toenemen als de ratingkwaliteit afneemt.
112. Kredietinstellingen moeten zich ook bewust zijn van het feit dat er sprake kan zijn van omstandigheden waarin sommige factoren in een ongunstige richting bewegen, maar dat die kunnen worden gecompenseerd door verbetering in andere factoren (zie IFRS 9, richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging, voorbeeld 2). Gezien het belang van de detectie van een aanzienlijke toename van het kredietrisico, moeten kredietinstellingen echter voorzien in bestuurs- en controleprocedures die op betrouwbare wijze een oordeel kunnen valideren dat factoren die mogelijk ongunstige gevolgen voor het kredietrisico hebben, worden gecompenseerd door factoren die een gunstige invloed kunnen hebben.
113. Kredietinstellingen moeten een grondige afweging maken en volledig rekening houden met de discretionaire beslissingen van het leidinggevend orgaan of hoger kader van een
kredietinstelling die wijzen op een wijziging in het kredietrisico. Bijvoorbeeld, indien vanwege zorgen over het kredietrisico een beslissing wordt genomen om de controle op een kredietnemer of categorie kredietnemers te intensiveren, is het onwaarschijnlijk dat de besluitvormers een dergelijke maatregel zouden hebben genomen als de toename van het kredietrisico niet als belangrijk beschouwd werd.
114. Wanneer een kredietinstelling oordeelt dat er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico voor sommige, maar niet alle kredietposities ten opzichte van een tegenpartij — bijvoorbeeld wegens de verschillen in de timing van wanneer de leningen werden verstrekt — moet zij ervoor zorgen dat alle kredietposities worden geïdentificeerd wanneer er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico.
115. Wanneer een kredietinstelling aanzienlijke toenamen van het kredietrisico op een collectieve basis (bv. detailhandel) vaststelt, moeten de definities van de portefeuilles regelmatig worden herzien om te zorgen dat de kredietposities daarbinnen de risicokenmerken blijven delen met betrekking tot hun reactie op kredietrisicobepalende factoren. Veranderende economische omstandigheden kunnen hergroepering vereisen.
116. In overeenstemming met punt B5.5.1 van IFRS 9 betreffende de beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico sinds eerste opname op een collectieve basis, moeten kredietinstellingen in gevallen waarin duidelijk is dat binnen een groep kredietposities sommige kredietposities te kampen hebben met een aanzienlijke toename van het kredietrisico, een onderdeel of een percentage van de groep kredietposities verplaatsen naar waardering van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, hoewel het niet mogelijk is deze te identificeren op basis van individuele kredietposities (zie IFRS 9, illustratief voorbeeld 5).
117. In overeenstemming met punt B5.5.6 van IFRS 9 en punt IE39 van de richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van IFRS 9 moet, als het niet mogelijk is om op basis van gedeelde kredietrisicokenmerken een specifieke subgroep van kredietposities te identificeren waarvoor het kredietrisico aanzienlijk is toegenomen, een passend deel van de totale groep worden onderworpen aan waardering van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen.
118. ‘Aanzienlijk’ mag niet worden gelijkgesteld met statistische significantie, hetgeen betekent dat de beoordelingsbenadering niet uitsluitend gebaseerd moet zijn op kwantitatieve analyse. Voor portefeuilles die bestaan uit een groot aantal afzonderlijke kleine kredieten, alsmede een uitgebreide reeks desbetreffende historische gegevens, kan het mogelijk zijn om ‘aanzienlijke’ toenamen van het kredietrisico gedeeltelijk te identificeren met behulp van statistische technieken. Voor andere kredietposities is dat wellicht niet haalbaar.
119. ‘Aanzienlijk’ moet ook niet worden beoordeeld uitgaande van de mate van invloed op de jaarrekening van een kredietinstelling. Het identificeren en vermelden van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico moet worden uitgevoerd, ook als het onwaarschijnlijk is dat
een toename van het kredietrisico gedefinieerd in termen van de kans op wanbetaling invloed heeft op de gemaakte voorziening — bijvoorbeeld omdat de blootstelling meer dan volledig door zekerheden is gedekt — om kredietinstellingen in staat te stellen dergelijke toenamen te identificeren en te vermelden die van belang zijn voor gebruikers die inzicht willen krijgen in de ontwikkelingen van het intrinsieke kredietrisico van de kredietposities van een kredietinstelling.
120. In overeenstemming met punt 5.5.9 van IFRS 9 berust de beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico op een vergelijking van het kredietrisico ten aanzien van blootstellingen op de verslagdatum ten opzichte van het kredietrisico bij eerste opname. Punt BC 5.161 van IFRS 9 en illustratief voorbeeld 6 zijn voorbeelden van de toepassing van dit beginsel in de norm in plaats van een uitzondering op dat beginsel. Dit voorbeeld duidt erop dat kredietinstellingen een maximaal kredietrisico kunnen vaststellen voor bepaalde portefeuilles bij eerste opname dat zou leiden tot verplaatsing van die portefeuille naar waardering van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen wanneer het kredietrisico dat maximumniveau overschrijdt. Deze vereenvoudiging is uitsluitend relevant wanneer blootstellingen voldoende fijnmazig zijn gesegmenteerd, zodat een kredietinstelling kan aantonen dat de analyse overeenstemt met de beginselen van IFRS 9. In het bijzonder moeten kredietinstellingen kunnen aantonen dat een aanzienlijke toename van het kredietrisico niet heeft plaatsgevonden voor posten in de portefeuille voordat de maximale kredietgraad werd bereikt.
121. Kredietinstellingen moeten de kwaliteit van hun aanpak van de beoordeling of het kredietrisico aanzienlijk is toegenomen, nauwgezet herzien. Het leidinggevend orgaan of het hoger kader van een kredietinstelling moet overwegen of er aanvullende factoren zijn die moeten worden meegenomen bij de beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico die de kwaliteit van hun benadering zouden verbeteren.
122. Kredietinstellingen moeten waken voor de mogelijkheid dat vertekening wordt geïntroduceerd die zou verhinderen dat aan de doelstellingen van IFRS 9 wordt voldaan. In gevallen waarin kredietinstellingen aannemen dat hun aanpak van de uitvoering mogelijk een vertekening heeft geïntroduceerd, moeten zij hun beoordeling voor geïdentificeerde vertekening wijzigen en er aldus voor zorgen dat aan de doelstelling van deze norm wordt voldaan (zie met name IFRS 9, punten B5.5.1-B5.5.6).
123. Punten 5.5.12 en B5.5.25-B5.5.27 van IFRS 9 bepalen de voorschriften voor de beoordeling van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico voor kredietposities waarvan de contractuele kasstromen zijn heronderhandeld of gewijzigd. Met name voor wijzigingen die niet leiden tot verwijdering uit de balans in overeenstemming met IFRS 9 moet een entiteit beoordelen of het kredietrisico aanzienlijk is toegenomen door (a) het risico van wanbetaling op de verslagdatum op basis van de gewijzigde overeenkomst te vergelijken met (b) het risico van wanbetaling bij eerste opname op basis van de oorspronkelijke, ongewijzigde contractuele voorwaarden.
124. Kredietinstellingen moeten zorgen dat wijzigingen of heronderhandelingen de toenamen van het kredietrisico niet maskeren, waardoor de te verwachten kredietverliezen zouden worden onderschat en de overdracht naar de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen wordt vertraagd voor debiteuren wier kredietrisico aanzienlijk is verslechterd, of ongewenst zou leiden tot een verplaatsing van een waardering van tijdens de looptijd terug naar de waardering van binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen.
125. Om te bepalen of er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico voor een gewijzigde kredietpositie, moeten kredietinstellingen kunnen aantonen en moeten zij bij het opstellen van de ramingen van te verwachten kredietverliezen in aanmerking nemen dat dergelijke wijzigingen of heronderhandelingen het vermogen van de kredietinstelling om rente en aflossingen te innen, is verslechterd of hersteld, vergeleken met de situatie bij eerste opname. Er moet ook aandacht worden besteed aan de inhoud van gewijzigde contractuele kasstromen, alsmede de gevolgen van de wijzigingen voor het toekomstige kredietrisico van de kredietpositie (rekening houdend met het kredietrisico van de debiteur). Factoren waarmee rekening moet worden gehouden omvatten, maar zijn niet beperkt tot de vraag:
a. of de wijziging van of heronderhandeling over de contractvoorwaarden en de daaruit voortvloeiende kasstromen economisch voordelig is voor de debiteur vergeleken met de oorspronkelijke, ongewijzigde contractuele voorwaarden, en de wijze waarop de aanpassing economische invloed heeft op het vermogen van de debiteur om de schuld terug te betalen;
b. of factoren kunnen worden vastgesteld ter ondersteuning van de beoordeling door de kredietinstelling van het vermogen van de debiteur om de schuld terug te betalen, met inbegrip van omstandigheden die leiden tot de wijziging, en de vooruitzichten van de debiteur als gevolg van de wijzigingen, gezien de huidige omstandigheden, macro-economische prognoses, en de vooruitzichten voor de sector/bedrijfstak waarin de debiteur actief is, het bedrijfsmodel van de debiteur en het bedrijfsplan (management) van de debiteur dat de verwachtingen van de debiteur van zijn toekomstige prestaties, financiële veerkracht en kasstromen beschrijft; en
c. of het bedrijfsplan van de debiteur haalbaar en realiseerbaar is en overeenstemt met het terugbetalingsschema van de rente en hoofdsom in het kader van de aangepaste contractuele voorwaarden van de kredietpositie.
126. Kredietposities die zijn overgedragen naar tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen die vervolgens worden heronderhandeld of gewijzigd, en niet van de balans zijn verwijderd, moeten niet terug worden verplaatst naar de waardering van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, tenzij er voldoende bewijs is dat het kredietrisico gedurende de looptijd van de blootstelling niet aanzienlijk is toegenomen vergeleken met dat bij eerste opname. Bijvoorbeeld, wanneer een kredietinstelling verschillende concessies toekent, zoals renteverlagingen of uitstel van kapitaalaflossingen, aan debiteuren die in financiële moeilijkheden verkeren, kan de kredietpositie kenmerken
vertonen van een lager kredietrisico, ook al verkeert de debiteur in de praktijk nog steeds in financiële moeilijkheden zonder realistische vooruitzichten om de geplande aflossingen gedurende de resterende looptijd van de blootstelling te voldoen. Overeenkomstig punt B5.5.27 van IFRS 9 ‘kan bewijs dat aan de criteria voor de opname van de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen niet langer wordt voldaan bestaan uit een overzicht van actueel en tijdig betalingsgedrag ten opzichte van de gewijzigde overeenkomst. Meestal moet een klant consequent goed betalingsgedrag gedurende een periode kunnen aantonen voordat het kredietrisico kan worden geacht te zijn gedaald. Bijvoorbeeld, een geschiedenis van gemiste of onvolledige betalingen wordt gewoonlijk niet gewist door eenvoudigweg één betaling op tijd te doen na een wijziging van de contractuele voorwaarden’.
4.3.3 Gebruik van praktische hulpmiddelen
127. IFRS 9 bevat een aantal praktische hulpmiddelen, bestemd voor het verlichten van de uitvoeringslast voor een breed scala van ondernemingen met het oog op het feit dat IFRS 9 wordt gebruikt door verschillende entiteiten, met inbegrip van entiteiten buiten de banksector.
128. De onderstaande punten hebben betrekking op de volgende praktische hulpmiddelen: de informatie waarmee een entiteit rekening moet houden bij de waardering van te verwachten kredietverliezen; de uitzondering voor ‘lage’ kredietrisico's; en het weerlegbaar vermoeden van 30 achterstallige dagen.
129. Kredietinstellingen moeten beperkt gebruikmaken van deze praktische hulpmiddelen omdat ze de mogelijkheid hebben een aanzienlijke vertekening te introduceren en omdat — gezien hun activiteiten — de kosten van het verkrijgen van de desbetreffende informatie wellicht geen 'onnodige kosten of inspanningen' met zich meebrengen. Kredietinstellingen moeten overwegen of aanpassingen moeten worden gemaakt bij het gebruik van praktische hulpmiddelen om te voorkomen dat daardoor vertekening optreedt, aangezien zij in aanmerking moeten nemen dat IFRS 9 bedoeld is om een raming te maken van te verwachten kredietverliezen om een onvertekend en kansgewogen bedrag weer te geven dat is vastgesteld door beoordeling van een reeks mogelijke resultaten (IFRS 9, punt 5.5.17).
130. Een kredietinstelling die gebruikmaakt van deze praktische hulpmiddelen moet de motiveringen voor het gebruik daarvan duidelijk documenteren.
De bedoelde informatie
relevant is voor de groep kredietposities of afzonderlijke posities, die nodig is om te komen tot een kwalitatief hoogwaardige, degelijke en consequente uitvoering van de boekhoudkundige voorschriften. Extra kosten en operationele lasten hoeven echter niet te worden ingevoerd indien zij niet bijdragen tot een kwalitatief hoogwaardige tenuitvoerlegging van IFRS 9.
Vrijstelling vanwege ‘laag kredietrisico’
132. In overeenstemming met punt 5.5.10 van IFRS 9 ´mag een entiteit ervan uitgaan dat het kredietrisico van een financieel instrument niet aanzienlijk is toegenomen sinds eerste opname indien wordt bepaald dat het financiële instrument op de verslagdatum een laag kredietrisico heeft´. Hoewel de kredietinstellingen aldus de mogelijkheid hebben om voor blootstellingen met een ‘laag kredietrisico’ niet te beoordelen of het kredietrisico aanzienlijk is toegenomen sinds eerste opname, moet het gebruik van deze vrijstelling beperkt blijven. Kredietinstellingen moeten met name tijdig een beoordeling uitvoeren van aanzienlijke toenamen van het kredietrisico voor alle kredietposities.
133. In dat kader moeten kredietinstellingen wijzigingen in de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen altijd opnemen via de voorziening wanneer er geen sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico en kredietposities overdragen naar de waardering van tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, indien er sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico. Ter verwezenlijking van een kwalitatief hoogwaardige tenuitvoerlegging van IFRS 9 moet elk gebruik van de vrijstelling vanwege laag kredietrisico gepaard gaan met duidelijke aanwijzingen dat het kredietrisico op de verslagdatum voldoende laag ligt dat een aanzienlijke toename van het kredietrisico sinds eerste opname niet had kunnen plaatsvinden.
134. Ter illustratie van de betekenis van een laag kredietrisico in punt B5.5.22 van IFRS 9, wordt in punt B5.5.23 van IFRS 9 een instrument met een externe ‘investment grade’-rating als voorbeeld genoemd. Niet alle kredietposities met een ‘investment grade’-rating van een ratingbureau worden echter automatisch als een laag kredietrisico beschouwd. Kredietinstellingen moeten op de eerste plaats vertrouwen op hun eigen kredietrisicobeoordelingen om het kredietrisico van een kredietpositie te beoordelen, en niet uitsluitend of automatisch vertrouwen op ratings van ratingbureaus (indien deze beschikbaar zijn). Niettemin vereisen optimistische interne ratings, vergeleken met externe ratings, een aanvullende analyse en rechtvaardiging door het leidinggevend orgaan of het hoger kader van een kredietinstelling.
Weerlegbaar vermoeden van meer dan 30 achterstallige dagen
135. Kredietinstellingen moeten beschikken over processen voor het beoordelen en beheren van het kredietrisico om te garanderen dat aanzienlijke toenamen van het kredietrisico worden geïdentificeerd lang voordat blootstellingen achterstallig worden. Hoewel het gebruik van het weerlegbaar vermoeden van meer dan 30 achterstallige dagen als
voorzorgsmaatregel in overeenstemming met IFRS 9 naast andere, vroegere indicatoren, niet wordt uitgesloten voor de beoordeling van een aanzienlijke toename van het kredietrisico, moeten kredietinstellingen voorkomen dat ze het gebruiken als de primaire indicator voor de overdracht naar tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen.
136. Elke verklaring dat het vermoeden van meer dan 30 achterstallige dagen wordt weerlegd op grond van dat er geen sprake is van een aanzienlijke toename van het kredietrisico, moet vergezeld gaan van een grondige analyse waaruit duidelijk blijkt dat de 30 achterstallige dagen geen verband houden met een aanzienlijke toename van het kredietrisico18. In deze analyse moet rekening worden gehouden met zowel huidige als toekomstgerichte redelijke en gefundeerde informatie die ertoe kan leiden dat toekomstige kasstroomtekorten verschillen van historische ervaring.
137. In dit verband moeten kredietinstellingen gebruikmaken van desbetreffende toekomstgerichte informatie die redelijk en gefundeerd is om te analyseren of er sprake is van een materiële band tussen deze informatie en kredietrisicobepalende factoren. Kredietinstellingen moeten geen gebruikmaken van het weerlegbaar vermoeden van meer dan 30 achterstallige dagen indien zij hebben aangetoond dat de toekomstgerichte informatie geen materiële band had met de kredietrisicobepalende factor of dat dergelijke informatie niet beschikbaar is zonder onnodige kosten of inspanningen.
138. In de beperkte gevallen waarin achterstalligheidsinformatie het beste criterium is waarover een kredietinstelling beschikt om te bepalen wanneer blootstellingen moeten worden overgedragen naar de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezencategorie, moeten kredietinstellingen bijzondere aandacht besteden aan hun waardering van de voorziening voor binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen om ervoor te zorgen dat te verwachten kredietverliezen op passende wijze worden vastgelegd in overeenstemming met de waarderingsdoelstelling van IFRS 9. Bovendien moeten kredietinstellingen er rekening mee houden dat aanzienlijk vertrouwen op informatie uit het verleden vertekening zal introduceren in de uitvoering van een verslaggevingsmodel betreffende de te verwachten kredietverliezen en dat zij ervoor moeten zorgen dat wordt voldaan aan de doelstellingen van de IFRS 9-voorschriften inzake bijzondere waardevermindering (d.w.z. het weergeven van te verwachten kredietverliezen die beantwoorden aan de verklaarde waarderingsdoelstellingen en het vastleggen van alle aanzienlijke toenamen van het kredietrisico).
18 Zo is het in sommige rechtsgebieden gebruikelijk dat kredietnemers aflossingen van bepaalde blootstellingen uitstellen, maar de geschiedenis toont aan dat deze betalingen volledig worden terugverdiend in de daaropvolgende maanden.
4.4 Toezichthoudende beoordeling van werkwijzen ten aanzien van kredietrisico, met verantwoording van te verwachten kredietverliezen en kapitaaltoereikendheid
4.4.1 Beginsel 1 — Beoordeling van het kredietrisicobeheer
De bevoegde autoriteiten moeten op gezette tijden de doeltreffendheid van de werkwijzen ten aanzien van het kredietrisico van een kredietinstelling beoordelen.
139. De bevoegde autoriteiten moeten zich ervan vergewissen dat kredietinstellingen de in deze richtsnoeren beschreven gedegen werkwijzen ten aanzien van het kredietrisico hebben ingevoerd en in acht hebben genomen. Bij de beoordeling door de bevoegde autoriteiten moet onder meer, maar niet alleen, worden bekeken of:
a. de door de kredietinstelling gevolgde toetsingsfunctie ten aanzien van het interne kredietrisico deugdelijk is en alle kredietposities omvat;
b. de kwaliteit van de door de kredietinstelling gehanteerde processen en systemen voor het tijdig identificeren, classificeren, controleren en aanpakken van veranderingen van het kredietrisico voor alle kredietposities voldoende is, en of het op ervaring gebaseerde oordeel inzake krediet van het management de huidige omstandigheden en toekomstgerichte informatie, met inbegrip van macro-economische factoren, in aanmerking is genomen en goed is gedocumenteerd;
c. de processen van de kredietinstelling de risicobereidheid van de kredietinstelling weerspiegelen op een wijze die garandeert dat de kredietposities waarop het kredietrisico sinds de totstandkoming of aankoop de risicobereidheid van de kredietinstelling heeft overschreden onmiddellijk geïdentificeerd en correct gecontroleerd worden, en of de ramingen van de voorziening voor te verwachten kredietverliezen een juiste afspiegeling zijn van de toenamen van het kredietrisico van deze blootstellingen wanneer toenamen worden geïdentificeerd. Wanneer een kredietinstelling een kredietpositie initieert of aankoopt waarop het kredietrisico bij verwerving hoger is dan de risicobereidheid van de instelling en bijgevolg een uitzondering vormt op het kredietverleningsbeleid en de normen van de instelling, moeten de bevoegde autoriteiten beoordelen of de instelling passende controles en processen heeft vastgesteld en daarnaar handelt voor: de initiële identificatie, herziening, goedkeuring en documentatie van dergelijke blootstellingen; de rapportage van dergelijke uitzonderingen op het beleid aan het hoge kader en, voor aanzienlijke blootstellingen, aan het leidinggevend orgaan; en de goede controle van dergelijke blootstellingen na eerste opname. De bevoegde autoriteiten moeten ook nagaan of de procedures en controles van de kredietinstelling de geraamde voorzieningen voor verwachte kredietverliezen met betrekking tot blootstellingen apart identificeren in overeenstemming met de risicobereidheid van de kredietinstelling en die in verband met hogere risico kredietposities;
d. passende informatie over het kredietrisico van kredietposities, veranderingen van het kredietrisico, de daarmee verband houdende voorziening voor te verwachten kredietverliezen en veranderingen in ramingen van voorzieningen op gezette tijden wordt verstrekt aan het leidinggevend orgaan en het hoger kader van de kredietinstelling (bijvoorbeeld, per kwartaal of vaker, indien nodig);
e. de prognoses die zijn opgenomen in de beoordelingen en waarderingen van het kredietrisico niet alleen redelijk en gefundeerd zijn, maar ook overeenstemmen met de prognoses die de kredietinstelling voor andere doeleinden gebruikt, die allemaal beschikbaar worden gesteld aan de bevoegde autoriteiten; en
f. de beleidslijnen en procedures van een kredietinstelling voor het valideren van de nauwkeurigheid en consequentheid van haar interne modellen voor de beoordeling van het kredietrisico robuust zijn.
140. Bij deze beoordelingen kunnen de bevoegde autoriteiten eisen dat kredietinstellingen aanvullende informatie verstrekken, die niet openbaar wordt gemaakt, door middel van regelmatige rapportage aan de toezichthouder, ad-hocrapportage of inspecties ter plaatse. De bevoegde autoriteiten kunnen ook gebruikmaken van deze benaderingen voor het verkrijgen van aanvullende informatie bij de uitvoering van de in de onderstaande beginselen vermelde beoordelingen.
4.4.2 Beginsel 2 — Beoordeling van de waardering van te verwachten kredietverliezen
De bevoegde autoriteiten moeten zich ervan vergewissen dat de methoden die een kredietinstelling gebruikt voor het bepalen van de boekhoudkundige voorzieningen leiden tot een geschikte waardering van te verwachten kredietverliezen in overeenstemming met het toepasselijke verslaggevingskader.
141. Bij de beoordeling van de methoden die een kredietinstelling gebruikt voor de raming van voorzieningen, moeten de bevoegde autoriteiten zich ervan vergewissen dat de kredietinstelling beleidsmaatregelen en werkwijzen volgt die in overeenstemming zijn met de beginselen voor de waardering van te verwachten kredietverliezen zoals uiteengezet in deze richtsnoeren, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:
a. de procedures die een kredietinstelling gebruikt voor het waarderen van te verwachten kredietverliezen moeten robuust en tijdig zijn en houden rekening met criteria zoals geactualiseerde waarderingen van kredietrisicolimiterende maatregelen (en, in het bijzonder, zekerheidstelling, het resterende risico nadat de limiterende maatregelen in aanmerking zijn genomen, het verband tussen dat risico en de kredietwaardigheid van kredietnemers en de mogelijke gevolgen in termen van doeltreffendheid van de bescherming), kasstroomramingen gebaseerd op beoordelingen van specifieke factoren van de kredietnemer en de huidige en toekomstige macro-economische omstandigheden, samen met andere desbetreffende
toekomstgerichte informatie die van invloed is op de verwachte inbaarheid van de kredietpositie van de kredietinstelling;
b. het kader en de methodologie voor het vaststellen van voorzieningen, gezamenlijk of afzonderlijk, moeten krachtig zijn;
c. het totaal van de voorzieningen ten aanzien van kredietposities moet overeenstemmen met de desbetreffende boekhoudkundige voorschriften en met betrekking tot het kredietrisico in de portefeuille van de kredietinstelling;
d. oninbaarheid moet worden opgenomen in de juiste periode door middel van voorzieningen of afschrijvingen; en
e. ongeacht de gebruikte methode voor het bepalen van te verwachten kredietverliezen moeten de interne processen van de kredietinstelling voor het waarderen van te verwachten kredietverliezen rekening houden met het kredietrisico dat de kredietinstelling heeft aanvaard, en veranderingen in het kredietrisico van de kredietposities van de kredietinstelling.
142. De bevoegde autoriteiten moeten het gebruik van praktische hulpmiddelen zoals bedoeld in paragraaf 4.3 onderzoeken om de geschiktheid van de waardering van te verwachten kredietverliezen te bepalen.
4.4.3 Beginsel 3 — Beoordeling van kapitaaltoereikendheid
De bevoegde autoriteiten moeten ook de werkwijzen van een kredietinstelling ten aanzien van het kredietrisico in aanmerking nemen bij de beoordeling van de totale kapitaaltoereikendheid van een kredietinstelling.
144. Bij de beoordeling van de geschiktheid van het niveau van de voorzieningen voor kredietposities als onderdeel van de totale kapitaaltoereikendheid van een kredietinstelling, moeten de bevoegde autoriteiten kijken naar hun werkwijzen ten aanzien van het kredietrisico en in aanmerking nemen dat de verbonden processen voor te verwachten kredietverliezen, methodologie en onderliggende veronderstellingen van de kredietinstelling de uitoefening van een hoge mate van op ervaring gebaseerd oordeel inzake krediet vereisen.
19 De EBA-richtsnoeren inzake Interne Governance (GL44) en de EBA-richtsnoeren voor de communicatie tussen bevoegde autoriteiten en wettelijke auditors (EBA/GL/2016/05)
145. Bij hun beoordelingen moeten de bevoegde autoriteiten nagaan of een kredietinstelling:
a. onderhouden doeltreffende systemen en controles heeft voor het tijdig identificeren, waarderen, controleren en beheersen van de hoogte van het kredietrisico, aanzienlijke toenamen van het kredietrisico en problemen met de kwaliteit van de activa;
b. alle belangrijke relevante factoren heeft geanalyseerd die van invloed zijn op het kredietrisico en de inbaarheid van de portefeuille; en
c. een aanvaardbaar ramingsproces heeft vastgesteld voor voorzieningen dat ten minste voldoet aan de in deze richtsnoeren uiteengezette beginselen, met inbegrip van de desbetreffende boekhoudkundige voorschriften.
146. Bij de beoordeling van kapitaaltoereikendheid moeten de bevoegde autoriteiten onderzoeken hoe de beleidsmaatregelen en werkwijzen betreffende financiële administratie en kredietrisicobeoordeling van een kredietinstelling invloed hebben op de waardering van de activa en inkomsten van de kredietinstelling en dus haar kapitaalpositie.
147. Wanneer de bevoegde autoriteiten tekortkomingen vaststellen bij de beoordeling van de werkwijzen van een kredietinstelling ten aanzien van het kredietrisico, moeten zij onderzoeken hoe deze tekortkomingen invloed hebben op het niveau van de opgegeven voorzieningen, en als het totale bedrag aan voorzieningen niet passend is in het kader van het toepasselijke verslaggevingskader, moet de bevoegde autoriteit dit bespreken met het hoger kader en het leidinggevend orgaan van de kredietinstelling en in voorkomend geval passende maatregelen nemen.
148. Voor zover de tekortkomingen van de kredietrisicobeoordeling of de waardering van te verwachten kredietverliezen aanzienlijk zijn of niet tijdig worden verholpen, moeten de bevoegde autoriteiten met name overwegen aanvullende eigenvermogensvereisten op te leggen ingevolge artikel 104, paragraaf III, hoofdstuk 2, titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.