Derdenwerking van overeen- komsten, toegespitst op het huurrecht
Derdenwerking van overeen- komsten, toegespitst op het huurrecht
mr. E.H.H. Schelhaas1
Dit artikel maakt onderdeel uit van de cyclus ‘huur en verbintenissenrecht’. Door de gelaagde structuur van het BW dienen partijen ermee rekening te houden dat ook in het huurrecht sprake kan zijn van der- denwerking. Derdenwerking houdt in dat een overeenkomst ook voor een niet daarbij betrokken partij rechten of verplichtingen kan inhouden. Dit artikel volgt op het in het vorige nummer van dit tijdschrift verschenen artikel ‘Samenhangende rechtsverhoudingen, in het bijzonder in het huurrecht’ van R.J.Q. Klomp.2 Samenhangende rechtsverhoudingen zijn een vorm van derdenwerking. In dit artikel wordt ingegaan op derdenwerking in zijn algemeenheid waarbij het daarvan onderdeel uitmakende leerstuk van de samenhangende rechtsverhoudingen slechts kort zal wordt aangestipt.
1. De hoofdregeL: overeenkomsten binden aLLeen partijen, maar uitzonderingen zijn mogeLijk
Als principe in ons rechtsstelsel geldt dat overeen- komsten alleen partijen binden. Ik zal dit principe ook aanduiden met ‘de hoofdregel’. In het oud-BW was de hoofdregel opgenomen in art. 137G. Dat overeenkomsten alleen werking hebben tussen partijen wordt ook wel aangeduid met het ‘relativi- teitsbeginsel’. Bij de invoering van ons huidig BW is art. 137G oud-BW niet teruggekeerd. In de parle- mentaire geschiedenis wordt opgemerkt dat dit zijn oorzaak vindt in een aantal uitzonderingen die in de rechtspraak en doctrine nader wordt bepaald:3
“De commissie heeft zich de vraag gesteld of in deze afdeling niet een bepaling opgenomen zou moeten worden als arFikel 1376 B.W. ten einde aan te geven dat overeenkomsten alleen tussen de handelende parFijen van kracht zijn. (...)
Inderdaad kan men zeggen dat dit beginsel, in het nieuwe wetboek zo goed als in het huidige, ten grondslag ligt aan de regeling van de over- eenkomst en derhalve ook aan de onderhavige afdeling. Het gaat hier evenwel om een beginsel dat niet zonder uitzondering is en waarvan de werking in het huidige recht in vele opzichten
door rechtspraak en doctrine nader wordt be- paald.”
In de parlementaire geschiedenis wordt aan de orde gesteld dat de hierna te bespreken arresten ‘Gegas- te uien’ en ‘Securicor’ evenmin voldoende houvast opleveren voor het opnemen van een wetsartikel in het BW.4 Het arrest ‘Gegaste Uien’ leverde, zo oor- deelde de regeringscommissaris (X. Xxxxxxxx), te weinig aanknopingspunten op voor het opstellen van algemene regels en het arrest ‘Securicor’ heelt betrekking op het vervoerrecht (Boek 8 BW). De regeringscommissaris overwoog voorts: “Afgezien van bijzondere regels als daar en ook in arFikel 6.5.3.8a5 zijn opgenomen, is het beter deze materie aan de recht- spraak over te laten, waartoe de schrapping van arFikel 1376 alle ruimte laat”. Vandaar dat ons huidige BW het moet doen zonder een wetsartikel waarin de hoofdregel is gecodificeerd. Dit laat echter onverlet dat de hoofdregel ook in ons huidige recht voorop staat.G In het arrest ‘Eneco/Ronde van Nederland’7 formuleerde de Hoge Raad de hoofdregel in rechts- overweging 3.5.3. als volgt:
“Weliswaar is in diverse arresten van de Hoge Raad bij de beoordeling van de rechtsverhou- ding tussen parFijen die niet in een contrac- tuele verhouding tot elkaar stonden, betekenis toegekend aan de feitelijk-economische samen-
1. Xxxxxx Xxxxxxxxx is werkzaam als advocaat bij Holla Advocaten te ’s-Hertogenbosch.
2. R.J.Q. Klomp ‘Samenhangende rechtsverhoudingen, in het bijzonder in het huurrecht’, TvHB 2020/1, p. 11- 15, UDH:TvHB/ 159G9.
3. Xxx Xxxxx, Du Pon, & Olthof, Parlementaire geschiede- nis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, boek 6: Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 1981, P. 917.
4. Xxx Xxxxx, Du Pon, & Olthof, Parlementaire geschiede- nis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, boek 6: Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 1981, P. 919.
5. Het huidige art. G:257 BW
G. Asser/Xxxxxxxx & Sieburg, 6-III, Algemeen Overeen- komstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 518.
7. HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1G27, NJ 2015/2, m.nt.
S.D. Lindenbergh (Eneco/Ronde van Nederland).
74 Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte
Nr. 2 apriL 2020
hang die bestond tussen overeenkomsten waar- bij zij wél parFij waren, maar dit betekent niet dat de enkele omstandigheid dat een zodanige samenhang bestaat, steeds van belang is voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen de daarbij betrokken parFijen. Uitgangspunt is dat overeenkomsten alleen parFijen binden. Daarom dient het oordeel dat een contractueel beding doorwerkt in een daarmee samenhan- gende rechtsverhouding, specifiek te zijn gemo- F iveerd.”
Er kan sprake zijn van wettelijke uitzonderingen of uitzonderingen die voortvloeien uit de recht- spraak. De rechter dient een niet in de wet geregelde uitzondering, zo leert het arrest ‘Eneco/Ronde van Nederland’, dan ook specifiek te motiveren. Of zich een dergelijke niet in de wet geregelde uitzondering voordoet, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het arrest ‘Vissers/Compaen’8 speelde de vraag of de koper van woningen, woningbouwver- eniging Compaen, zich de belangen van een derde moest aantrekken. De Hoge Raad9 overwoog dat wanneer de contractverhouding, waarbij de be- trokkene partij is, in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden verbonden kunnen worden, die betrokkene niet onder alle omstandigheden de belangen van der- den kan verwaarlozen. Of dit het geval is hangt af van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De Hoge Raad overweegt vervolgens in r.o. 3.3.2:
“Bij de beantwoording van de vraag of deze normen dit meebrengen, zal de rechter de ter- zake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken parFijen, de aard en strekking van de desbetreffende over- eenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrou- wen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daar- tegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schade- loosstelling.”
De Hoge Raad geelt de feitenrechter hiermee veel ruimte. Weliswaar kan de feitenrechter hierdoor
‘maatwerk’ leveren maar dit levert ook onzeker- heid op over de vraag of zich een uitzondering voor- doet op de hoofdregel. In de literatuur wordt over de doorwerking van contractuele bedingen jegens derden opgemerkt: “Algemene regels omtrent de vraag wanneer kan worden aangenomen dat een contractueel beding van kracht is tussen een contractparFij en een derde laten zich uit deze rechtspraak niet a( leiden”.10 De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijk be- slissend en dat is een behoorlijk open norm. In het ‘Sungreen’ arrest van 21 januari 200011 overwoog de Hoge Raad (in r.o. 3.4) dat voor een zodanige uitzon- dering voldoende rechtvaardiging moet kunnen worden gevonden in de aard van het desbetreFfen- de geval en dat daarbij ook het wettelijk stelsel in het oog moet worden gehouden. Dit arrest ging over de doorwerking van aansprakelijkheidsbeperkin- gen in het transportrecht, in paragraaf 3 onder c, wordt hier nog op teruggekomen.
2. De gevaLLen van derdenwerking
Valk12 geelt een goed overzicht van de uitzonderin- gen op de hoofdregel en deelt deze in de volgende categorieën in:
a. De wettelijke uitzonderingen van de artikelen G:251 BW tot en met G:257 BW.
– Het gaat hierbij met name om:
– Een verkrijging onder algemene titel (art.
G:249 BW);
– Kwalitatieve rechten (art. G:251 BW);
– Kwalitatieve verplichtingen (art. G:252 BW);
– Derdenbedingen (art. G:253 en verder BW);
– De blokkering van de paardensprong waar- door verweermiddelen ook door een derde kunnen worden ingeroepen (art. G:257 BW).
b. In de wet geregelde gevallen buiten die van art. G:251 tot en met G:257 BW.
Het gaat hierbij onder meer om:
– De regel ‘koop breekt geen huur’ (art. 7:22G BW) en ‘koop breekt geen pacht’ (art. 7:3G1 BW);
– De overgang van door een erfpachter of vruchtgebruiker aangegane huur- of pachtovereenkomsten (art. 3:217 lid 3 BW en art. 5:94 lid 2 BW);
– Lastgeving (art. 7:420 BW);
– Het inroepen van verweermiddelen van derden (zoals in art. G:11 BW geregeld voor een medeschuldenaar);
– De algemeen verbindend verklaring van XXX’x (art. 9 wet op de collectieve arbeids- overeenkomst).
c. De derdenwerking van exoneratiebedingen.
8. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1355, NJ 2017/3G4,
m.nt. Xxxxx Xxxx Xxx (Vissers/Compaen).
9. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1355, NJ 2017/3G4,
m.nt. Xxxxx Xxxx Xxx (Vissers/Compaen), r.o. 3.3.2., onder verwijzing naar HR 24 september 2004, NJ 2008/587 (Vleesmeesters/Alog) en HR 20 januari 2012, ECLI:NL: HR:2012:BT749G, NJ 2012/59 (Wierts/Visseren).
10. Asser/Xxxxxxxx & Sieburg , 6-III, Algemeen Overeen- komstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 527.
11. HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4429, NJ
2000/553, m.nt. J.B.M. Vranken (Sungreen).
12. Valk 2019, T& C BW, commentaar op titel 5, afdeling 4 Boek G BW, onder ‘inleidende opmerkingen’, digitaal: actueel t/m 1 juli 2019.
d. Het misbruik maken van de wanprestatie die een derde pleegt.
e. De rechtspraak omtrent samenhangende over- eenkomsten.
– Xxx in dit kader met name voormeld arrest ‘Eneco/Ronde van Nederland’13
f. De rechtspraak over samenhangende rechts- verhoudingen.
– Zie in dit kader met name de huurrechtelij- ke uitspraak ‘Vleesmeesters/Alog’.14
In het navolgende zal ik deze door Xxxx aangege- ven indeling aanhouden en kort behandelen. Ik zal daarbij met name aandacht schenken aan de relevantie van deze varianten voor het huurrecht bedrijfsruimte.
3. De gevaLLen van derdenwerking, nader uitgeLicht en toegespitst op het huurrecht
Ad. a: De wettelijke uitzonderingen van de arFikelen 6:251 BW tot en met 6:257 BW
Art. G:249 BW bepaalt dat de rechtsgevolgen van een overeenkomst mede gelden voor de rechtsver- krijgenden onder algemene titel. Bij een verkrijging onder algemene titel (art. 3:80 lid 2 BW) kan het gaan om erfopvolging (art. 4:182 BW), boedelmen- ging (bijvoorbeeld bij huwelijk, art. 1:93 BW) of om een fusie of splitsing (art. 2:309 BW en art. 2:334a BW).15 Voor het huurrecht is dit laatste onder meer van belang bij een juridische splitsing. Daarbij gaan, indien dit in het splitsingsvoorstel is bepaald, de rechten en verlichtingen van een huurovereen- komst van rechtswege over op de rechtspersoon die bij de splitsing ontstaat. Over juridische splitsingen van huurders van winkelruimte is het nodige ge- procedeerd. Deze procedures handelden met name over de vraag of een dergelijke splitsing aanleiding was voor wijziging van de huurovereenkomst (met name: het verstrekken van extra zekerheden) of ontbinding van de huurovereenkomst op grond van art. 3:334r BW.1G Deze vorderingen werden ove- rigens veelal afgewezen.17
Ook bij huur en verhuur kunnen kwalitatieve rech- ten en verplichtingen (art. G:251 BW en art. G:252 BW) een rol spelen. Zie voor een (indirect) voor- beeld het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeu- warden van 21 februari 2017.18 Het ging in deze zaak
om de vraag of er aanleiding bestond om gevestigde kwalitatieve verplichtingen, over het stallen van vrachtauto’s, te wijzigen. In een eerdere kort geding procedure, zo volgt uit dit arrest, waren de door huurders ingestelde vorderingen afgewezen aan- gezien de huurders geen schuldeiser van de kwali- tatieve verplichtingen waren. Hier werd dus geen derdenwerking aangenomen.
In 2019 oordeelde de kantonrechter19 over een bij- zondere kwalitatieve verplichting. Bij de verkoop van een vastgoedcomplex was ten laste van de ko- per (de opvolgend verhuurder) als kwalitatieve ver- plichting een verbod gevestigd om de (art. 7:230a BW) huurovereenkomsten met de zittende huur- ders op te zeggen, behoudens ‘bij wanbetaling of andere wettige redenen’. In weerwil van dit beding zegde de nieuwe eigenaar de huurovereenkom- sten op. De huurders konden zich niet verenigen met de huuropzeggingen en startten een dagvaar- dingsprocedure. De kantonrechter verklaarde in de dagvaardingsprocedure voor recht dat de huur- opzeggingen met aanzegging tot ontruiming geen rechtsgevolg hadden.
In overeenkomsten kunnen ook derdenbedin- gen (art. G:253 BW) worden opgenomen waar een huurder of verhuurder een beroep op kan doen. Een derdenbeding is een beding in een overeen- komst waarbij aan een derde een eigen recht wordt toegekend om een bepaalde prestatie te vorderen dan wel daarop op een andere wijze een beroep te doen.20 Een voorbeeld kan worden gevonden in het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 janu- ari 2017.21 Een bepaling in een hoofdhuurovereen- komst aangaande een parkeergarage werd hierbij aangemerkt als een derdenbeding waar omwonen- den een beroep op konden doen.
Ad b: In de wet geregelde gevallen buiten die van art. 6:251 t/m 6:257 BW
In het huurrecht is de regel van art. 7:22G BW (‘Koop breekt geen huur’) een goed voorbeeld van een in de wet geregelde vorm van derdenwerking.22 De op- volgend eigenaar wordt gebonden aan een niet door hem gesloten huurovereenkomst.
Een (juridisch) eigenaar van een onroerende zaak kan op basis van art. 5:94 lid 2 BW gebonden zijn aan door een erfpachter aangegane huurovereen- komsten.23
13. Zie HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1G27, NJ 2015/2,
m.nt. S.D. Lindenbergh (Eneco/Ronde van Nederland).
14. HR 24 september 2004, NJ 2008/587 (Vleesmeesters/ Alog).
15. Art. 3:80 lid 2 BW.
1G. Zie voor een voorbeeld: Hof ’s-Hertogenbosch, 9 au- gustus 201G, ECLI:NL:GHSHE:201G:3G12 (Alri/Coltex en Didi).
17. Zie over het leerstuk van juridische splitsing in relatie tot huurovereenkomsten onder meer: X.X. Xxxxxxx &
D. de Gelder ‘Indeplaatsstelling door splitsing? (II)’,
TvHB 2013/G, p. 370-375, UDH:TvHB/10874.
18. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 februari 2017, ECLI:NL: GHARL:2017:1382.
19. Rb. Noord-Holland (ktr.) G februari 2019, ECLI:NL: RBNHO:2019:4321, WR 2019/73 (niet gepubliceerd op xxxxxxxxxxx.xx).
20. Voor het derdenbeding in het algemeen zie onder meer: H.N. Xxxxxxxxx ‘In het schemergebied van der- denwerking: het derdenbeding’, O&A 2018, afl. 3, p. 88- 95.
21. Hof Den Haag 31 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017: 2102.
22. Zie onder meer X. Xxxx ‘Een praktische leidraad koop breekt geen huur’, TvHB 2019, p. 273-280, (UDH:T- vHB/15G9G).
23. B.N. Cammelbeeck, ‘Huur van 230a-ruimte versus erfpacht; een rechtsvergelijking’, TVHB 2019/4, p. 437- 451, UDH:TvHB/15G9G, onder 2.9.2.
7G Tijdschrift voor Huurrecht bedrijfsruimte
Nr. 2 apriL 2020
Hoewel Xxxx dit niet noemt, valt onder deze catego- rie naar mijn mening ook de toewijzing van een vor- dering tot indeplaatsstelling op grond van art. 7:307 BW.24 Hierbij is sprake van derdenwerking doordat de rechten en verplichtingen, uit de art. 7:290 BW huurovereenkomst overgaan op een ander, zonder dat sprake is van overeenstemming tussen de bij de huurovereenkomst betrokken contractspartijen. Een aardige uitspraak in dit kader is een arrest van de Hoge Raad uit 1978.25 De eigenaar van een winkel-woonpand verhuurde dit pand aan win- kelketen Wibra. In deze hoofdhuurovereenkomst was een recht van koop overeengekomen. Xxxxx verhuurde vervolgens met toestemming onder aan een zekere Xxxxxxx. In de onderhuurovereen- komst was dit kooprecht ‘doorgelegd’ aan de onder- huurder. Wibra riep haar kooprecht niet (tijdig) in jegens de eigenaar/hoofdverhuurder. Vervolgens sprak de onderhuurder de hoofdverhuurder/eige- naar rechtstreeks aan. De Hoge Raad oordeelde dat de toestemming van de eigenaar om het pand op dezelfde voorwaarden als de hoofdhuurover- eenkomst onder te verhuren niet op één lijn gesteld kan worden met een contractsoverneming of inde- plaatsstelling. De Hoge Raad overwoog dat de wet- telijke regeling omtrent indeplaatsstelling ook na- dere eisen bevat die beogen om de belangen van de verhuurder te waarborgen. Derdenwerking van het kooprecht werd aldus niet aangenomen, hetgeen mij ook terecht lijkt.
Verder valt onder deze categorie naar mijn mening ook de overgang van rechten en verplichtingen bij de onderverhuur van zelfstandige woonruimte, in- dien de hoofdhuurovereenkomst komt te eindigen op basis van art. 7:2G9 BW. Bij beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst promoveert de onder- huurder van deze zelfstandige woonruimte immers in beginsel tot hoofdhuurder. De hoofdverhuurder zet daarbij de onderhuurovereenkomst voort.
Ad c: de derdenwerking van exoneraFiebedingen
Veel rechtspraak over derdenwerking heelt be- trekking op de vraag of een derde een uitsluiting of beperking van de aansprakelijkheid (‘exoneratie’) tegen zich moet laten gelden. De standaarduitspra- ken bestaan nog steeds uit de klassieke en beken- de drieluik ‘Gegaste uien’ uit 19G9,2G ‘Securicor’ uit 197927 en ‘Citronas’ uit 198728.
In ‘Gegaste uien’ had Roteb uien, eigendom van Noordermeer, ontsmet maar daarbij was schade ontstaan. De uien waren door de ‘tussenpersoon’ de Klerk aan Roteb aangeboden. Roteb had aan
24. Zie onder meer Th.X.X. Xxxxx en N.F. Bruinsma, ‘In- deplaatsstelling in het licht van bedrijfsoverdracht, TvHB 201G/5, p. 2G2-2GG, UDH:TvHB/13488.
25. HR 30 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:ACG325, NJ 1978/G94.
2G. HR 7 maart 19G9, ECLI:NL:HR:19G9:AB741G, NJ
19G9/249, (Gegaste uien).
27. HR 12 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298, NJ
1979/3G2 (Securicor).
28. HR 20 juni 198G, ECLI:NL:HR:198G:AD5G94, NJ 1987/35
(Xxxxxxxx), zie met name r.o. 3.4.
de Klerk aangegeven dat zij geen ervaring met dit werk had en niet kon instaan voor het resultaat. De vraag speelde of die afspraak ‘doorwerkte’ in de re- latie tussen Noordermeer (als derde) en Roteb. De Hoge Raad overwoog dat dit het geval was, hetgeen de Hoge Raad met name baseerde op het feit dat Xxxxxxxxxxx aan de Klerk de vrije hand had gela- ten om de uien door Roteb te laten ontsmetten. De Hoge Raad overwoog:
“dat evenwel — daargelaten welke inhoud en betekenis die 'afspraken' hebben, op welke vra- gen de middelen II en III betrekking hebben
— Noordermeer onder de zich hier voordoende omstandigheden die 'afspraken', al was zij zelf daarbij geen parFij, in redelijkheid toch tegen zich zal moeten laten gelden;
dat zij immers blijkens 's Hofs arrest zonder enige beperking of nadere omschrijving aan de Klerk toestemming heeft gegeven haar uien, die in de cellen van de Klerk waren opgeslagen, door de Roteb te laten gassen, daarbij aan de Klerk de vrije hand latende bij het regelen van de opdracht aan de Roteb, en aldus een situaFie in het leven heeft geroepen waarin de Gemeen- te, zo zij alle aansprakelijkheid voor de gevolgen die de gasbehandeling voor de uien zou hebben, heeft uitgesloten, er van heeft kunnen uitgaan dat die aansprakelijkheidsbeperking voor alle in de Klerk's cellen opgeslagen en aan de Roteb ter behandeling gegeven uien zou gelden;
dat het in art. 1376 BW uitgedrukte beginsel hieraan niet in de weg staat, zodat de primaire klacht van het middel ongegrond is;”
In ‘Securicor’ had de bankier van de groothandel Makro opdracht gekregen om dagelijks het con- tant geld bij de Makro vestigingen op te halen. De bankier schakelde op haar beurt Securicor in. Het hof oordeelde dat Securicor zich jegens Xxxxx niet kon beroepen op haar exoneratie tussen Xxxxx en de bankier. De Hoge Raad casseerde dat oordeel echter. De door het hof vastgestelde omstandighe- den, waaronder het feit dat Securicor haar bedrijf maakt van het vervoeren van contant geld en dat dagelijks bij Macro ophaalde, leidden ertoe dat Xxxxx die aansprakelijkheidsbeperkingen in rede- lijkheid tegen zich moest laten gelden. In dat kader overwoog de Hoge Raad:
“Deze klacht is in zover gegrond, dat het Hof in de vierde r.o. heeft vastgesteld dat Securi- cor haar bedrijf maakt van het vervoeren van geld en geldswaarden voor derden, dat volgens het contract tussen Vlaer en Kol en Securicor het geld en de geldswaarden elke werkdag bij Makro zouden worden opgehaald, en dat in overeenstemming daarmee Securicor op 10 nov. 1972 een bedrag van ƒ 409 682,51 van Ma- kro naar de Grenswisselkantoren te Rotterdam vervoerde. Deze omstandigheden brachten mee, dat Makro t.z.v. het vervoer van de door haar aan Securicor ten vervoer toevertrouwde gel- den in redelijkheid de in de vervoersvoorwaar-
den van Securicor voorkomende aansprakelijk- heidsbeperking tegen zich moest laten gelden, ook al was zij geen parFij bij de betr. vervoer- overeenkomst. Dit zou slechts anders zijn als de aansprakelijkheidsbeperking van dien aard was dat Xxxxx met het bestaan van een derge- lijk beding geen rekening had behoeven te hou- den of als zij o.g.v. gedragingen van Securicor of van omstandigheden die aan Securicor bekend waren er op mocht vertrouwen dat de betr. aan- sprakelijkheidsclausule niet tegenover haar zou gelden.”
In ‘Citronas’ was, als gevolg van een staking, schade aan een lading sinaasappels ontstaan die zich be- vond onder de stuwadoor Deka-Hanno. De vraag speelde of de stuwadoor zich jegens de ladingbe- langhebbende kon beroepen op de aansprakelijk- heidsbeperkingen van de Rotterdamse Stuwadoors Condities. De Hoge Raad overwoog dat voorop staat dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen partijen. Onder omstandigheden is een uitzondering mogelijk waardoor die derde een contractueel beding tegen zich moet laten gelden. Daarbij zal dan wel een voldoende rechtvaardiging moeten worden gevonden in de aard van het geval. Daarbij moet, aldus de Hoge Raad, onder meer wor- den gedacht aan het op gedragingen van de derde terug te voeren vertrouwen van degene die zich op het beding beroept dat hij dit beding zal kunnen inroepen voor door zijn aan de wederpartij toever- trouwde zaken (zoals bij ‘gegaste uien’). Ook kan sprake zijn van een bijzondere relatie van de derde jegens degene die zich op het beding beroept (zoals bij ‘Securicor’). Bij beantwoording van de vraag waar de grens ligt zal, aldus de Hoge Raad, ook re- kening moeten worden gehouden met het stelsel van de wet. In het recht aangaande het zeevervoer was al een zekere derdenwerking voorzien maar de wetgever had niet gekozen voor derdenwerking jegens een stuwadoor. De derdenwerking viel dan ook niet goed in het stelsel van de wet in te passen. Ook in Hoge Raad 9 juni 198929 was sprake van een stuwadoor (ECT) die zich jegens een derde (de la- dingbelanghebbende) wilde beroepen op de in de Rotterdamse Stuwadoors Condities opgenomen exoneratie. Het ging om een gestolen container met hammen bij welke diefstal een werknemer van de stuwadoor betrokken bleek te zijn. Het hof hono- reerde dat beroep maar de Hoge Raad casseerde. Het hof had onvoldoende feiten vastgesteld om een uitzondering op de hoofdregel te rechtvaardigen.
In de hiervoor al genoemde ‘Sungreen’ uitspraak van de Hoge Raad30 werd wel derdenwerking van aansprakelijkheidsbeperkingen aangenomen. De Hoge Raad wees in dat kader naar het door de derde (de eigenaar van de stalen buizen) opgewekte ver- trouwen dat de gebruiker van de algemene voor- waarden die bedingen tegen hem kon inroepen. Dit, aangezien deze eigenaar de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden de vrije hand had gegeven om met de gebruiker van de alge- mene voorwaarden te contracteren.
Salome31 onderzocht 33 uitspraken van lagere rech- ters gedurende de periode van 2000 tot 2017 waarin een beroep werd gedaan op het leerstuk van der- denwerking. Hij constateerde dat in 19 uitspraken dat beroep werd gehonoreerd en in 14 uitspraken niet. Hij onderscheidt in deze uitspraken drie ca- tegorieën: (i) stuwadoorsgevallen (ii) aannemings- overeenkomsten en (iii) overeenkomsten van op- dracht en overige gevallen. Hij concludeert dat de toepassing van de door de Hoge Raad geformuleer- de gezichtspunten bij de vraag of derdenwerking gerechtvaardigd is, diFfuus kan worden genoemd. Dit sluit aan bij de constatering in de literatuur dat de Hoge Raad zich tot er tot op heden van heelt onthouden om de gevallen waarin een derde een exoneratie in redelijkheid tegen zich moet laten gelden onder één noemer te brengen. De Hoge Raad laat zich bij het beantwoorden van de vraag of een uitzondering op de hoofdregel in een concreet ge- val gerechtvaardigd is, in het bijzonder door drie criteria leiden: (i) het stelsel van de wet, (ii) gedra- gingen van de derde, op grond waarvan bij degene die de exoneratie heelt bedongen, het vertrouwen is gewekt dat hij deze clausule kan inroepen ter zake van hem door zijn wederpartij toevertrouw- de zaken en (iii) de bijzondere aard van de relatie tussen de derde en degene die de exoneratie heelt bedongen.32
In het huurrecht kan zich (uiteraard) ook de situa- tie van derdenwerking van exoneraties voordoen. Denk aan een verhuurder die met toepassing van de ROZ algemene bepalingen aan een huurder ver- huurt. Een onderhuurder, of bezoeker, kan indien deze schade ondervindt in verband met het ge- huurde de eigenaar/hoofdverhuurder aansprake- lijk stellen op grond van onrechtmatige daad of op grond van art. G:174 BW (de aansprakelijkheid van de bezitter van een opstal). De vraag rijst dan of de eigenaar/hoofdverhuurder zich jegens deze derde
Het feit dat de ladingbelanghebbende moet heb-
ben geweten dat in de regel stuwadoors worden
ingeschakeld die aansprakelijkheidsbeperkingen hanteren was in ieder geval onvoldoende. De Hoge Raad kende ook hier, net als in het arrest ‘Citronas’ waarde toe aan het feit dat in het vervoersrecht niet gekozen is voor een bescherming van de stuwadoor.
29. HR 9 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC0927, NJ 1990/40
(Gestolen hammen) (niet gepubliceerd op rechtspraak. nl).
30. HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4429, NJ
2000/553 (Sungreen).
31. P.F. Salome, ‘Derdenwerking van exoneratiebedin- gen; een inkadering van het redelijkheidsoordeel’, ORP 2017, afl. 3, p. 82-90.
32. Asser/Kortman 3-III, ‘Volmacht en vertegenwoordi- ging’, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 123, onder verwijzing naar de conclusie van Strikwerda – Con- cl. A-G X. Xxxxxxxxxx 21 januari 2000, ECLI:NL:PHR: 2000:AA4429, bij HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR: 2000:AA4429, NJ 2000/553 (Sungreen) – en S.C.J.J. Kort- mann, in: Xxx Xxxxxxxxxxxx-bundel, 2000, p. 24G.
kan beroepen op de in de huurovereenkomst opge- nomen aansprakelijkheidsbeperkingen.
Een dergelijke kwestie leidde tot het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 juli 2018.33 In het Armando museum te Amersfoort had brand ge- woed die leidde tot schade aan geëxposeerde kunst. De gedupeerden waren onder meer bruikleenge- vers die kunst hadden uitgeleend. In deze zaak kenden de rechtbank en het hof derdenwerking toe aan de in de huurovereenkomst opgenomen exo- neraties. De verhuurder kon zich daardoor jegens de bruikleengevers op deze exoneraties beroepen. Het hof oordeelde in dit kader, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde ‘Xxxxxxxx’ arrest34 dat de bruikleengevers aan de huurder de vrije hand hadden gegeven om de kunst in het Armando mu- seum te exposeren. Hierdoor was het vertrouwen opgewekt dat de verhuurder zich ook jegens de door de huurder gearrangeerde bruikleengevers op de exoneratie kon beroepen. Ook overwoog het hof dat een dergelijke exoneratie voor een verhuurder van een expositieruimte gebruikelijk is waarmee tenminste één van de bruikleengevers, die ook een museum exploiteerde, bekend moet zijn geweest. In de zaak ‘Driessen/Xxxx’, werd geen derdenwer- king van de exoneratie aangenomen.35 De zaak ging over schade als gevolg van een ingestort dak. De vraag speelde of de bezitter van de opstal aan- sprakelijk was (art. G:174 BW jo. art. G:181 lid 1 BW). De exoneratie3G was opgenomen in een opslagover- eenkomst waarbij de bezitter van de opstal geen partij was. De bedinger van de exoneratie was ech- ter wel gelieerd aan die bezitter. Het Hof oordeel- de dat enkel de nauwe betrokkenheid tussen deze twee partijen onvoldoende was om zonder verdere aanwijzingen aan te nemen dat de exoneratie in de opslagovereenkomst mede ten behoeve van de be- zitter van de opstal was bedongen. Dit bleef in cas- satie in stand. Het was achteraf bezien verstandig geweest indien de exoneratie ook als een derden- beding ten behoeve van ‘concernvennootschappen’ was geformuleerd.
Ad d: Het misbruik maken van de wanprestaFie van een derde
Klassieke Hoge Raad arresten in dit kader zijn ‘Pos/ van den Bosch’37, ‘Curaçao/Erven Boyé’38 en ‘Scheer-
33. Hof Amsterdam 24 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018: 2580, TvHB 2018/G, UDH:TvHB/15313, m.nt. X. Xxxxx en
A. xxx xxx Xxxxx, p. 383-400.
34. Zie HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4429, NJ 2000/553, m.nt. J.B.M. Vranken (Sungreen) en HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4429, NJ 2000/553 (Sungreen).
35. HR 2G november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9757, NJ
2010/G3G (Driessen/Edco), r.o. 3.2.2-3.2.3.
3G. Opgenomen in de FENEX voorwaarden bestemd voor de branche van expeditie en logistiek.
37. HR 17 november 19G7, ECLI:NL:PHR:19G7:AC4789, NJ
19G8/42 (niet gepubliceerd op xxxxxxxxxxx.xx).
38. HR 4 xxx 1985, ECLI:NL:PHR:1985:AG5024, NJ 198G/7G0
(niet gepubliceerd op xxxxxxxxxxx.xx).
ders/van Hoek’.39 Het arrest ‘Pos/xxx xxx Xxxxx’ handelde over de schending van een koopoptie en de vraag of degene die de schenking van deze grond had aanvaard onrechtmatig handelde. Dit werd aangenomen, mede nu degene die de schenking had aanvaard de koopoptie kende en zich bewust moest zijn geweest van het aanmerkelijk nadeel dat de derde leed. Het arrest ‘Curaçao/Xxxxx Xxxx’ handelde over de schending van een kettingbeding bij de verkoop van een perceel grond. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele wetenschap van de koper onvoldoende was voor aansprakelijkheid, daarvoor waren de ‘verdere omstandigheden van het geval’ van belang. Het arrest ‘Scheerders/van Xxxx’ ging eveneens over de verkoop van een stuk grond waar- bij de verkoper in strijd handelde met zijn verplich- tingen jegens een derde. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele wetenschap van de koper onvoldoen- de was om voor onrechtmatig bij de koper aan te ne- men. Voor een dergelijke derdenwerking zijn, aldus de Hoge Raad, bijkomende omstandigheden nodig. De Hoge Raad herhaalde dit in zijn arrest uit 201440 waarbij het ging om de schending van het in een huurovereenkomst opgenomen voorkeursrecht van koop.
In haar arrest van 14 maart 201741 oordeelde het Hof Den Haag eveneens over een in een huurover- eenkomst opgenomen recht van eerste koop. Het bedrijfspand werd door de eigenaar verkocht zon- der de huurder in staat te stellen gebruik te maken van het recht van eerste koop. Ook hier speelde de vraag of de koper aansprakelijk was jegens de huur- der. Het Hof overweegt dat de koper door de enkele (door het hof veronderstellenderwijs aangenomen) wetenschap van het schenden van het recht van eerste koop niet zonder meer onrechtmatig handel- de. Door de huurder geleden nadeel werd niet aan- genomen als een bijzondere omstandigheid, reeds doordat dit gestelde nadeel niet was aangetoond. Een ander voorbeeld van dit leerstuk in het huur- recht (zij het dat het gaat om de wanprestatie door de huurder zelf jegens een derde) kan worden ge- vonden in een uitspraak uit 2010.42 De netbeheerder had de huurder gedagvaard die een woning had on- derverhuurd. De onderhuurder had in het gehuur- de hennep geteeld en had de elektriciteitsmeter gemanipuleerd. De huurder had geen contractuele band met de netbeheerder. De netbeheerder deed een beroep op de wanprestatie van de huurder je- gens de woningcorporatie en stelde dat deze wan- prestatie jegens haar onrechtmatig was. De kan- tonrechter wees dit beroep op overtreding van de huurvoorwaarden af aangezien – kort gezegd – de
39. HR 8 december 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AC0G51, NJ
1990/217 (niet gepubliceerd op xxxxxxxxxxx.xx).
40. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:740, NJ 2014/194
(Joba Trust).
41. Hof Den Haag 14 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017: G59, TvHB 2017/4, UDH:TvHB/1439G, m.nt. I.C.K. Mol, p. 2G3-270.
42. Rb. Rotterdam 14 april 2010, ECLI:NL:RBROT:2010: BM1583.
huurvoorwaarden tussen de huurder en de wo- ningcorporatie in een te ver verwijderd verband van de netbeheerder stonden. De vorderingen wer- den vervolgens afgewezen, nu de kantonrechter geen ‘zelfstandig’ onrechtmatig handelen van de huurder jegens de netbeheerder aanwezig achtte.43 In een vergelijkbare zaak werden dergelijke vorde- ringen overigens wel op grond van onrechtmatige daad toegewezen.44
Ad e: De rechtspraak omtrent samenhangende overeen- komsten
Een goed voorbeeld van een uitspraak waarin dit leerstuk een rol speelde is de hiervoor al aangehaal- de uitspraak Eneco/Ronde van Nederland’.45 In deze feitelijk wat complexe zaak had Eneco een sponsor- overeenkomst gesloten met de organisatoren van een wielerevenement. Die organisatoren hadden voor dat wielerevenement een licentie verkregen. Na onenigheid beëindigde Eneco de sponsorover- eenkomst om vervolgens zelf een licentie voor het wielerevenement aan te vragen. Die werd ook ver- leend. Dat handelen van Xxxxx was onrechtmatig, zo betoogeden de oorspronkelijke organisatoren van het wielerevenement. Het Hof oordeelde, kort gezegd, dat het Eneco als voormalige sponsor niet vrijstond om het wielerevenement over te nemen. De Hoge Raad casseert. De door het Hof vastgestel- de feiten waren, zo oordeelde de Hoge Raad, onvol- doende om aansprakelijkheid van Eneco aan te ne- men. Het feit dat zij sponsor was van het evenement toen het nog door de oorspronkelijke partijen werd georganiseerd is hiertoe, aldus de Hoge Raad, in ieder geval niet voldoende. De enkele feitelijk-eco- nomische samenhang tussen de overeenkomsten is evenmin voldoende om een uitzondering op de hoofdregel aan te nemen. In zijn noot in de Neder- landse Jurisprudentie (NJ) gaat Xxxxx Xxxx Xxx in op de literatuur en rechtspraak over ‘samenhangende rechtsverhoudingen’. Hij concludeert dat dit arrest van de Hoge Raad een duidelijke grens stelt aan dit leerstuk en hij geelt aan dat het arrest uit systema- tisch oogpunt ‘juist en wenselijk’ is. Het hof heelt de grenzen van het recht opgezocht, maar het in- dividuele billijkheidsgevoel van een rechter is, zo
43. De kantonrechter verwees in dit verband naar HR 1G februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/25G, dit arrest handelt over afgeleide schade, meer in het bijzonder over de vraag of aan een aandeelhouder een vorderingsrecht toekomt. De kantonrechter over- weegt in dit kader “Hiervoor is vereist dat de belangen van de derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet en dat de normen van hetgeen volgens onge- schreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen”.
44. Hof Den Haag 14 mei 2015, kenbaar uit HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3482 (welke kwestie is afge- daan door de Hoge Raad op grond van art. 81 RO).
45. HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1G27, NJ 2015/2, m.nt.
S.D. Lindenbergh (Eneco/Ronde van Nederland).
geelt hij aan, onvoldoende om van de hoofdregel af te wijken. Dat uitgangspunt onderschrijf ik graag. Valk4G schaart deze uitspraak onder ‘samenhangen- de overeenkomsten’.
Ad f: De rechtspraak over samenhangende rechtsver- houdingen
Nu dit onderwerp al aan de orde is gekomen in voor- meld artikel van Klomp47 zal ik hier niet uitvoerig op ingaan. Ik stip wel het voor de huurrechtelijke praktijk meest belangrijke arrest aan, te weten het arrest ‘Vleesmeesters/Xxxx’.48 Alog had winkel- ruimte gehuurd in Zierikzee en was daarbij gebon- den aan een exploitatieverplichting. Alog verhuur- de het grootste deel van het gehuurde onder aan de aan haar gelieerde vennootschap Aldi Best B.V. Het andere deel verhuurde zij onder aan de slachterij Dumeco die dat gedeelte weer onderverhuurde aan Vleesmeesters. Aldi Best verplaatste haar winkel in april 1987 naar een andere ruimte in Zierikzee. Zij had hierbij geen overleg gevoerd met Vleesmees- ters die alleen in het pand achterbleef. Aldi Best had Vleesmeesters ook niet aangeboden om mee te verhuizen. In 1998 beëindigde Vleesmeesters haar bedrijf als gevolg van de verliezen die zij leed door de verhuizing van de Aldi supermarkt. Vleesmees- ters stelde Xxxx vervolgens aansprakelijk en stelde dat Xxxx bij de verplaatsing van de supermarkt re- kening had moeten houden met de belangen van Vleesmeesters. In eerste aanleg werden de vorde- ringen in twee instanties afgewezen. De Hoge Raad casseerde. Hiertoe overwoog de Hoge Raad:
“Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij parFij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kun- nen hebben (vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschap- pelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter
4G. Zie Valk 2019, T& C BW, commentaar op titel 5, afde- ling 4 Boek G BW, onder ‘inleidende opmerkingen’, digitaal: actueel t/m 1 juli 2019.
47. Zie R.J.Q. Klomp ‘Samenhangende rechtsverhoudin- gen, in het bijzonder in het huurrecht’, TvHB 2020/1, p. 11-15, UDH:TvHB/ 159G9.
48. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO90G9, NJ
2008/587, m.nt. C.E. du Perron (Vleesmeesters/Alog).
de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken par- F ijen, de aard en strekking van de desbetreffen- de overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de con- tractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en om- vang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling.”
Het hof had, zo overwoog de Hoge Raad vervolgens, geen kenbare aandacht besteed aan de vraag of Vleesmeesters in de omstandigheden van het er ge- val er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat haar belangen door Xxxx zouden worden ontzien. Ook had het hof in dat kader de relevante omstandigheden van het geval niet (kenbaar) afgewogen. Om deze re- den werd de zaak verwezen naar een ander hof.
De omstandigheden in deze zaak waren erg speci- fiek nu de ‘tussenhuurder’ Alog verbonden was met één van haar twee huurders (Aldi Best) en de ande- re huurder (Vleesmeesters) voor haar exploitatie daarvan mede afhankelijk was.
In een uitspraak uit 2014 speelt de vraag of de aan- nemer die in opdracht van de verhuurder silo’s had gebouwd, ten aanzien waarvan sprake was van een gebrek, jegens de huurder van die silo’s onrechtma- tig handelde.49 De huurder deed hierbij onder meer een beroep op het ‘Vleesmeesters/Xxxx’ arrest. De rechtbank oordeelde dat een tekortkoming van de aannemer jegens haar opdrachtgever zonder bijko- mende omstandigheden niet tot een onrechtmatige daad jegens de huurders van de silo’s leidt. Dit is mijns inziens juist, derdenwerking blijlt immers een uitzondering op de hoofdregel.
Een vergelijkbare kwestie speelde bij het gerechts- hof Arnhem-Leeuwarden.50 Hier had een onderaan- nemer van de door de eigenaar van een winkelcen- trum ingeschakelde aannemer een fout gemaakt waardoor waterschade was ontstaan. Huurders van het souterrain hadden daardoor schade ge- leden. Ook hier werd het arrest ‘Vleesmeesters/ Xxxx’ in stelling gebracht met de redenering dat de onderaannemer zijn handelen op de belangen van de huurders had moeten afstemmen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad in de kwestie ‘Vissers/Compaen’51 overwoog het hof dat
voor een dergelijke aansprakelijkheid geen tekort- koming jegens de opdrachtgever vereist is. Het hof overwoog vervolgens echter dat de belangen van de onderhuurders slechts in beperkte mate kenbaar waren aan de onderaannemer. Ook het feit dat de instructievoorschrilten van de fabrikant van de hemelwaterafvoerleidingen niet waren nageleefd leidde op zichzelf bezien niet tot onrechtmatigheid. Uiteindelijk concludeert het hof (anders dan de rechtbank) dat de onderaannemer niet aansprake- lijk was jegens de huurders.
4. ConcLusie
Ook in het huurrecht kunnen belangen van der- den die geen partij zijn bij de betreFfende (huur) overeenkomst een rol spelen. Als hoofdregel geldt dat overeenkomsten alleen partijen binden. Op die hoofregel zijn echter belangrijke uitzonderingen te vinden in de wet en in rechtspraak. Ook in het huurrecht moet met die uitzonderingen terdege rekening worden gehouden. Wettelijke uitzonde- ringen in het huurrecht zijn bijvoorbeeld de regel ‘koop breekt geen huur’ en de mogelijkheid tot in- deplaatsstelling. Bij een buitenwettelijke derden- werking kan het bijvoorbeeld gaan om de doorwer- king van een beperking van de aansprakelijkheid in de huurovereenkomst. Ook kan het voorkomen dat een partij rekening moet houden met de ge- rechtvaardigde belangen van een niet contracts- partij, zoals een medehuurder of een onderhuurder. Voor een niet uit de wet voortvloeiende uitzonde- ring op de hoofdregel moet echter wel sprake zijn van omstandigheden van het geval die een dergelij- ke uitzondering kunnen rechtvaardigen. Het blijlt nadrukkelijk een uitzondering op de hoofdregel. Maar zeker aangezien de rechter veel vrijheid heelt om de omstandigheden van het geval te wegen, is het beslist zinvol in een voorkomend geval een be- roep te doen op het leerstuk van de derdenwerking.
49. Rb. Overijssel 24 december 2014, ECLI:NL:RBOVE: 2014:G748.
50. Hof Arnhem-Leeuwarden 1G oktober 2018, ECLI:NL: GHARL:2018:9104.
51. Zie onder paragraaf 1 van dit artikel en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1355, NJ 2017/3G4, m.nt. Xxxxx Xxxx Xxx (Vissers/Compaen).