N° 234
N° 234 - 1.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 921
N° 234
2° KAMER — 1 april 2015
(AR P.13.2051.F)
1° AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST. — DAAD. — Mis- drijf. — Burgerlijke rechtsvordering voor de strafrechter. — Voor- werp. — Herstel van de door een misdrijf veroorzaakte schade. — Titularis van de vordering.
2° BURGERLIJKE RECHTSVORDERING. — BURGERLIJKE RECHTSVOR- DERING VOOR DE STRAFRECHTER. — VOORWERP. — HERSTEL VAN DE DOOR EEN MISDRIJF VEROORZAAKTE SCHADE. — TITULARIS VAN DE VORDERING.
3° AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST. — DAAD. — Mis- drijf. — Burgerlijke rechtsvordering voor de strafrechter. — Door een misdrijf veroorzaakte schade. — Verzekeringsinstelling. — Ten gunste van het slachtoffer verrichte uitbetalingen. — Contractuele verplichting. — Tegenprestatie voor de verzekeringspremies.
4° BURGERLIJKE RECHTSVORDERING. — BURGERLIJKE RECHTSVOR- DERING VOOR DE STRAFRECHTER. — Door een misdrijf veroorzaakte schade. — Verzekeringsinstelling. — Ten gunste van het slachtoffer verrichte uitbetalingen. — Contractuele verplichting. — Tegenpres- tatie voor de verzekeringspremies.
5° VERZEKERING. — ALGEMEEN. — Aanvullende vrije onderlinge ver- zekering. — Door een misdrijf veroorzaakte schade. — Ten gunste van het slachtoffer verrichte uitbetalingen. — Contractuele verplich- ting. — Tegenprestatie voor de verzekeringspremies.
1° en 2° De burgerlijke rechtsvordering, die naar luid van artikel 4 Vooraf- gaande Titel Wetboek van Strafvordering, terzelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd kan worden als de strafvordering, is de rechtsvordering tot herstel van de schade die door een misdrijf is veroorzaakt en die volgens artikel 3 van die wet behoort aan hen die de schade hebben geleden (1).
3°, 4° en 5° Door aan haar verzekerde, die het slachtoffer is van een misdrijf, prestaties toe te kennen tot vergoeding van de geleden materiële economische schade, lijdt de verzekeringsinstelling geen schade die door een misdrijf is veroorzaakt maar voert ze een contractuele verplichting uit; bijgevolg ver- antwoordt de rechter zijn beslissing naar recht wanneer hij de vordering van een verzekeringsmaatschappij van onderlinge bijstand strekkende tot terug- vordering van de ten gunste van het slachtoffer verrichte uitbetalingen in het kader van een vrije onderlinge en aanvullende verzekering afwijst, op grond dat zij, in haar hoedanigheid van verzekeraar, haar waarborg heeft gebruikt als tegenprestatie voor de door haar ontvangen verzekeringspremies en zij geen enkele schade heeft geleden in de zin van de artikelen 1382 e.v. Burgerlijk Wetboek (2).
(1) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 234.
(2) Id.
922 ARRESTEN VAN CASSATIE 1.4.15 - N° 234
(M. t. Verzekeringsmaatschappij van onderlinge bijstand MMH e.a.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank te Charleroi van 18 november 2013.
De eisers II en III voeren elk in een memorie die aan dit arrest is ge- hecht, een middel aan.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft op 9 maart 2015 een conclusie neergelegd op de griffie.
Op de rechtszitting van 11 maart 2015 heeft raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxx verslag uitgebracht en heeft de voornoemde advocaat-generaal gecon- cludeerd.
De eiseres II heeft op 25 maart 2015 een nota van antwoord op de con- clusie neergelegd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
(…)
B. Cassatieberoep van verzekeringsmaatschappij van onderlinge bijstand MMH
Middel
Het middel, dat schending aanvoert van de artikelen 1382 en 1383 Bur- gerlijk Wetboek, verwijt het vonnis dat het de vordering afwijst strek- kende tot terugvordering van het geheel van de door de eiseres ten gunste van het slachtoffer verrichte uitgaven, in het kader van een vrije onderlinge en aanvullende verzekering, op grond dat de uitgekeer- de vergoedingen de tegenprestatie zijn van door haar ontvangen verze- keringspremies en dat die uitgaven voor haar geen persoonlijke schade uitmaken die voor vergoeding in aanmerking komt.
De burgerlijke rechtsvordering die krachtens artikel 4 Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering, terzelfdertijd en voor dezelfde rech- ters vervolgd kan worden als de strafvordering, is de rechtsvordering tot herstel van de schade die door een misdrijf is veroorzaakt en die vol- gens artikel 3 van die wet behoort aan hen die de schade hebben gele- den.
Door aan haar verzekerde, die het slachtoffer is van een misdrijf, uit- keringen toe te kennen tot vergoeding van de geleden materiële econo- mische schade, lijdt de verzekeringsinstelling geen schade die door een misdrijf is veroorzaakt maar voert ze een contractuele verplichting uit.
Het vonnis oordeelt dat de eiseres, in haar hoedanigheid van verzeke- raar, haar waarborg heeft gebruikt als tegenprestatie voor de door haar ontvangen verzekeringspremies en dat zij geen enkele schade heeft ge-
N° 235 - 1.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 923
leden in de zin van artikel 1382 e.v. Burgerlijk Wetboek. Door aldus te stellen dat niet het bestaan van een verbintenis uit overeenkomst maar het feit dat zij geen persoonlijke schade heeft geleden aan het recht- streeks beroep in de weg staat, verantwoordt de rechtbank haar beslis- sing naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen. (…)
Dictum
Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen.
Veroordeelt de eisers tot de kosten van hun cassatieberoep.
1 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de heer Close, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: de heer Xxxxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de heer T’Kint, de xxxx Xxxx, de heer Xxxxxx (bij de balie te Luik) en mevr. Munster (bij de balie te Brussel).
N° 235
2° KAMER — 1 april 2015
(AR P.14.1968.F)
1° WEGVERKEER. — WEGVERKEERSWET. — WETSBEPALINGEN. — ARTIKEL 34. — RIJDEN IN STAAT VAN ALCOHOLINTOXICATIE. — VASTSTELLING.
— Voorwaarden.
2° WEGVERKEER. — WEGVERKEERSWET. — WETSBEPALINGEN. — ARTIKEL 35. — RIJDEN IN STAAT VAN DRONKENSCHAP. — VASTSTELLING. — VOORWAARDEN.
1° en 2° De artikelen 34 en 35 Wegverkeerswet vereisen niet dat de staat van alcoholintoxicatie of dronkenschap wordt vastgesteld op het ogenblik dat de vervolgde persoon het voertuig bestuurt, noch dat hij het voertuig bestuurt op het ogenblik van de tussenkomst van de verbalisanten.
(R.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank Waals-Brabant van 27 november 2014.
De eiser voert in een verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
924 ARRESTEN VAN CASSATIE 1.4.15 - N° 236
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Eerste middel
Het middel verwijt het vonnis dat het de eiser veroordeelt wegens het besturen van een voertuig in staat van alcoholintoxicatie en dronken- schap, met miskenning van het begrip bestuurder.
De artikelen 34 en 35 Wegverkeerswet vereisen niet dat de staat van alcoholintoxicatie of dronkenschap wordt vastgesteld op het ogenblik dat de vervolgde persoon het voertuig bestuurt, noch dat hij het voer- tuig bestuurt op het ogenblik van de tussenkomst van de verbalisanten.
In zoverre het middel eigenlijk het tegendeel aanvoert, faalt het naar recht.
Voor het overige beoordeelt de rechter in feite of die persoon het voertuig heeft bestuurd terwijl hij in een dergelijke staat verkeerde.
In zoverre het middel kritiek uitoefent op die feitelijke beoordeling van de correctionele rechtbank, is het niet ontvankelijk.
(…)
Ambtshalve onderzoek van de beslissing
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechts- vormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
1 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter en Verslaggever: de heer Close, afdelingsvoorzitter. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de xxxx Xxxxx (bij de balie te Nijvel).
N° 236
2° KAMER — 1 april 2015
(AR P.15.0278.F)
1° UITLEVERING. — PASSIEVE UITLEVERING. — Persoon opgesloten met het oog op uitlevering. — Uitleveringsdetentie. — Verzoek tot in- vrijheidstelling. — Ontvankelijkheid.
2° RECHTEN VAN DE MENS. — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS. — ARTIKEL 5. — ARTIKEL 5.4. — RECHT OP VRIJHEID. — AANGEHOUDEN PERSOON.
— Recht op verhaal voor een rechtbank. — Persoon opgesloten met het oog op uitlevering. — Uitleveringsdetentie. — Toepasbaarheid.
N° 236 - 1.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 925
3° UITLEVERING. — PASSIEVE UITLEVERING. — Persoon opgesloten met het oog op uitlevering. — Beslissing van de minister om de uitleve- ring toe te kennen. — Voorwerp. — Draagwijdte.
1° en 2° Met toepassing van artikel 5.4 EVRM kan de persoon die is opgesloten met het oog op uitlevering de rechter vragen om op korte termijn uitspraak te doen over de wettigheid van zijn gevangenhouding en met name over het toezicht op de eerbiediging van de redelijke termijn bepaald bij artikel 5.3 van het Verdrag (1).
3° Wanneer de minister van Justitie het verzoek tot uitlevering inwilligt, heeft die bestuurshandeling tot doel de vreemdeling door het openbaar ministerie naar de grens te doen terugleiden en de buitenlandse autoriteiten daarvan op de hoogte te brengen; dit is evenwel geen nieuwe titel van vrijheidsbero- ving vermits de daarin bedoelde persoon aangehouden blijft met het oog op uitlevering.
(A.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling, van 20 februari 2015.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
De raadkamer heeft het internationaal aanhoudingsbevel uitvoer- baar verklaard dat door de buitenlandse autoriteit tegen de eiser was uitgevaardigd. Dat bevel alsook de beschikking tot uitvoerbaarverkla- ring werden hem op 29 november 2012 betekend. Sinds die datum staat de eiser ter beschikking van de uitvoerende macht.
Op grond van artikel 5.4 EVRM kan de persoon die is opgesloten met het oog op uitlevering de rechter vragen spoedig uitspraak te doen over de rechtmatigheid van zijn detentie en onder andere over het toezicht op de eerbiediging van de redelijke termijn bepaald bij artikel 5.3 van het Verdrag.
Op het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen de beschik- king die de invrijheidstelling beveelt, stelt het arrest vast dat, na gun- stig advies van de kamer van inbeschuldigingstelling, een ministerieel besluit van 13 februari 2015, dat de eiser op 16 februari 2015 werd bete- kend, de uitlevering heeft toegestaan.
(1) Cass. 31 maart 2009, XX X.00.0000.X, AC 2009, nr. 224, met concl. procureur-gene- raal X. XXXXXXXXXXX, toen advocaat-generaal.
926 ARRESTEN VAN CASSATIE 1.4.15 - N° 237
Wanneer, zoals te dezen, de minister van Justitie het verzoek om uit- levering inwilligt, heeft die bestuurshandeling tot doel de vreemdeling door het openbaar ministerie naar de grens te doen terugleiden en de buitenlandse autoriteiten daarvan op de hoogte te brengen. Zij is even- wel geen nieuwe titel van vrijheidsberoving vermits de daarin bedoelde persoon aangehouden blijft met het oog op uitlevering.
De kamer van inbeschuldigingstelling verantwoordt haar beslissing dat het verzoek tot invrijheidstelling ten gevolge van het voormelde ministerieel besluit geen bestaansreden meer had, bijgevolg niet naar recht.
In zoverre is het middel gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.
Laat de kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Brussel, kamer van inbe- schuldigingstelling, anders samengesteld.
1 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter en Verslaggever: de heer Close, afdelingsvoorzitter. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de heer Xxxxx (bij de balie te Brussel).
N° 237
2° KAMER — 1 april 2015
(AR P.15.0356.F)
1° STRAFUITVOERING. — STRAF OPGELEGD DOOR HET INTERNATIO- NAAL STRAFTRIBUNAAL VOOR VOORMALIG JOEGOSLAVIË. — SAMEN- WERKING MET HET TRIBUNAAL. — STRAF TEN UITVOER GELEGD IN BELGIË. — TOEPASSELIJK RECHT.
2° INTERNATIONALE VERDRAGEN. — INTERNATIONALE VERPLICH- TINGEN. — Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegosla- vië. — Samenwerking met de strafuitvoeringsrechtbank. — Straf opgelegd door het Tribunaal en ten uitvoer gelegd in België — Toepas- selijk recht.
3° INTERNATIONALE RECHTSHULP. — INTERNATIONAAL STRAFTRI- BUNAAL VOOR VOORMALIG JOEGOSLAVIË. — Samenwerking met de strafuitvoeringsrechtbank. — Straf opgelegd door het Tribunaal en ten uitvoer gelegd in België. — Toepasselijk recht.
4° STRAFUITVOERING. — STRAF OPGELEGD DOOR HET INTERNATIO- NAAL STRAFTRIBUNAAL VOOR VOORMALIG JOEGOSLAVIË. — SAMEN- WERKING MET HET TRIBUNAAL. — STRAF TEN UITVOER GELEGD IN BELGIË. — TOEPASSELIJK RECHT.
N° 237 - 1.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 927
5° INTERNATIONALE VERDRAGEN. — INTERNATIONALE VERPLICH- TINGEN. — Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegosla- vië. — Samenwerking met de strafuitvoeringsrechtbank. — Straf opgelegd door het Tribunaal en ten uitvoer gelegd in België. — Toe- passelijk recht.
6° INTERNATIONALE RECHTSHULP. — INTERNATIONAAL STRAFTRI- BUNAAL VOOR VOORMALIG JOEGOSLAVIË. — Samenwerking met de strafuitvoeringsrechtbank. — Straf opgelegd door het Tribunaal en ten uitvoer gelegd in België. — Toepasselijk recht.
7° STRAFUITVOERING. — STRAF OPGELEGD DOOR HET INTERNATIO- NAAL STRAFTRIBUNAAL VOOR VOORMALIG JOEGOSLAVIË. — Samen- werking met het Tribunaal. — Straf ten uitvoer gelegd in België. — Overeenkomst tussen de Organisatie van de Verenigde Naties en België betreffende de tenuitvoerlegging van de straffen. — Juridische draagwijdte.
8° INTERNATIONALE VERDRAGEN. — INTERNATIONALE VERPLICH- TINGEN. — Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegosla- vië. — Samenwerking met de strafuitvoeringsrechtbank. — Straf opgelegd door het Tribunaal en ten uitvoer gelegd in België. — Over- eenkomst tussen de Organisatie van de Verenigde Naties en België be- treffende de tenuitvoerlegging van de straffen. — Juridische draagwijdte.
9° INTERNATIONALE RECHTSHULP. — INTERNATIONAAL STRAFTRI- BUNAAL VOOR VOORMALIG JOEGOSLAVIË. — Samenwerking met de strafuitvoeringsrechtbank. — Straf opgelegd door het Tribunaal en ten uitvoer gelegd in België. — Overeenkomst tussen de Organisatie van de Verenigde Naties en België betreffende de tenuitvoerlegging van de straffen. — Juridische draagwijdte.
1°, 2° en 3° Uit de artikelen 27 van het Statuut van het Internationaal Straf- tribunaal voor voormalig Joegoslavië en 25.1 van het Internationaal mecha- nisme belast met de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen, volgt dat de door het Tribunaal opgelegde straffen ten uit- voer worden gelegd volgens de interne regels van de Staat van de plaats van tenuitvoerlegging, maar onder toezicht van het internationaal gerechtshof; artikel 25.1, dat aldus verwijst naar de regels van de Staat die bij de tenuit- voerlegging is betrokken, heeft geen betrekking op de Wet Strafuitvoering maar op de specifieke wetgeving, met name de wet van 29 maart 2004 betref- fende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de inter- nationale straftribunalen (1).
4°, 5° en 6° Uit artikel 55, § 3, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de sa- menwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen blijkt dat voor de straffen opgelegd door het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië die in België ten uitvoer worden gelegd, de procedures inzake vervroegde vrijlating uitsluitend worden gere- geld door het Statuut van het Tribunaal en dat de bepalingen van de Belgi-
(1) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 237.
928 ARRESTEN VAN CASSATIE 1.4.15 - N° 237
sche wetgeving met betrekking tot de wijze van strafuitvoering niet van toepassing zijn op de gedetineerde die in België een door het Tribunaal uit- gesproken vrijheidsbenemende straf uitzit (1).
7°, 8° en 9° De overeenkomst van 2 mei 2007 tussen de Organisatie van de Ver- enigde Naties en de regering van het Koninkrijk België betreffende de ten- uitvoerlegging van de door het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië opgelegde straffen, die de problemen regelt betreffende alle aan België gerichte verzoeken met het oog op de tenuitvoerlegging van de door het Tribunaal opgelegde straffen, mag, ongewijzigd, noch van de Belgische wet noch van het Statuut van het Tribunaal afwijken (2).
(Z.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de Franstalige strafuitvoeringsrechtbank te Brussel van 23 februari 2015.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft op 27 maart 2015 een conclusie neergelegd op de griffie.
Op de rechtszitting van 1 april 2015 heeft raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx verslag uitgebracht en heeft de voornoemde advocaat-generaal gecon- cludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Middel
De eiser, die door het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië is veroordeeld, verwijt de strafuitvoeringsrechtbank dat zij zich onbevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over zijn voor- lopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondge- bied.
Het middel voert aan dat artikel 55, § 3, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale straftribunalen, zoals gewijzigd bij wet van 26 maart 2014, niet tot gevolg kan hebben dat wordt afgeweken van het internationaal recht dat op het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië van toepassing is.
Uit de artikelen 27 van het Statuut van dit Tribunaal en 25.1 van het internationaal mechanisme belast met de uitoefening van de restbe- voegdheden van de straftribunalen, volgt dat de door het Tribunaal op- gelegde straffen ten uitvoer worden gelegd volgens de interne regels
(1) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 237.
(2) Id.
N° 238 - 2.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 929
van de Staat van de plaats van tenuitvoerlegging, maar onder toezicht van de internationale rechtsmacht. Artikel 25.1, dat verwijst naar de regels van de Staat die bij de tenuitvoerlegging betrokken is, verwijst, in strijd met wat het middel aanvoert, niet naar de Wet Strafuitvoe- ring, maar naar de specifieke wetgeving, met name voormelde wet van 29 maart 2004. Uit artikel 55, § 3, van die wet blijkt overigens dat de pro- cedures van vervroegde vrijlating uitsluitend worden geregeld door het Statuut van het Tribunaal en dat “de bepalingen van de Belgische wet- geving met betrekking tot de wijze van strafuitvoering niet van toepas- sing zijn op de gedetineerde die in België een door het Tribunaal uitgesproken vrijheidsbenemende straf ondergaat”.
De Belgische wet van 29 maart 2004 wijkt aldus niet af van de in het middel bedoelde internationale bepalingen maar past die integendeel toe.
Voorts regelt de overeenkomst van 2 mei 2007 tussen de Organisatie van de Verenigde Naties en de regering van het Koninkrijk België be- treffende de tenuitvoerlegging van de door het Internationaal Straftri- bunaal voor voormalig Joegoslavië opgelegde straffen, de problemen betreffende alle aan België gerichte verzoeken met het oog op tenuit- voerlegging van de door het Tribunaal opgelegde straffen. Daaruit volgt dat de overeenkomst, zolang zij niet wordt gewijzigd, noch van de Belgische wet noch van het Statuut van het Tribunaal afwijkt.
De strafuitvoeringsrechtbank verantwoordt aldus haar beslissing om zich onbevoegd te verklaren naar recht.
Het middel faalt naar recht.
Ambtshalve onderzoek van de beslissing
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechts- vormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
1 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de heer Close, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: mevr. Xxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de xxxx Xxxxxxxxx (bij de balie te Nijvel).
N° 238
1° KAMER — 2 april 2015
(AR C.14.0281.F)
1° RECHTSMISBRUIK. — NAAMLOZE VENNOOTSCHAP. — Verlies van het maatschappelijk kapitaal. — Belanghebbende. — Rechtsvordering.
930 ARRESTEN VAN CASSATIE 2.4.15 - N° 238
2° VORDERING IN RECHTE. — RECHTSVORDERING. — Rechtsmisbruik. — Naamloze vennootschap. — Verlies van het maatschappelijk kapitaal.
— Belanghebbende. — Belang.
3° VENNOOTSCHAPPEN. — HANDELSVENNOOTSCHAPPEN. — Naamloze vennootschappen. — Verlies van het maatschappelijk kapitaal. — Be- langhebbende. — Rechtsvordering. — Rechtsmisbruik.
4° RECHTSMISBRUIK. — NAAMLOZE VENNOOTSCHAP. — Verlies van het maatschappelijk kapitaal. — Belanghebbende. — Rechtsvordering.
— Recht. — Ontbinding. — Uitoefening van dat recht voor een ander doeleinde.
5° VENNOOTSCHAPPEN. — HANDELSVENNOOTSCHAPPEN. — Naamloze vennootschappen. — Verlies van het maatschappelijk kapitaal. — Be- langhebbende. — Rechtsvordering. — Recht. — Ontbinding. — Uitoefe- ning van dat recht voor een ander doeleinde. — Rechtsmisbruik.
1°, 2° en 3° Zelfs wanneer voldaan is aan de voorwaarden van artikel 634, eer- ste zin, van het Wetboek van Vennootschappen, moet degene die op grond van die wetsbepaling de ontbinding van een naamloze vennootschap vordert wegens verlies van het maatschappelijk kapitaal, overeenkomstig de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek belang hebben bij het instel- len van een dergelijke vordering en mag zijn vordering geen rechtsmisbruik opleveren; er kan sprake zijn van rechtsmisbruik, zelfs als het bedoelde recht van openbare orde of van dwingend recht is (1). (Art. 634, Wetboek van Vennootschappen; artt. 17 en 18, Gerechtelijk Wetboek; algemeen rechtsbeginsel betreffende het rechtsmisbruik)
4° en 5° De aanwending van een recht voor een ander doeleinde dan dat waar- voor het werd ingevoerd, vormt een misbruik van recht; die regel is van toe- passing op het recht om de ontbinding van een naamloze vennootschap wegens verlies van het maatschappelijk kapitaal te vorderen (2). (Algemeen rechtsbeginsel betreffende het rechtsmisbruik; art. 634, Wetboek van Vennootschappen)
(Man Truck & Bus n.v. t. Centracar Truck Service n.v.)
Arrest (vertaling)
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik van 6 februari 2014.
Eerste advocaat-generaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft op 13 februari 2015 een schriftelijke conclusie neergelegd op de griffie.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht en advocaat-gene- raal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
(1) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 238.
(2) Id.
N° 238 - 2.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 931
II. Cassatiemiddel
De eiseres voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
— artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen, gewijzigd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 2001;
— algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk niemand misbruik mag maken van zijn recht.
Aangevochten beslissingen
Het arrest beslist dat de eiseres artikel 634 van het Wetboek van Vennoot- schappen onrechtmatig aanwendt en dat zij geen gewettigd belang heeft, en ver- klaart haar rechtsvordering derhalve onontvankelijk om de volgende redenen:
“De eerste rechters hebben om oordeelkundige redenen, die het hof [van be- roep] overneemt en die door de middelen die [de eiseres] in hoger beroep aan- voert geenszins ontkracht worden, haar vordering tot ontbinding van [de verweerster] verworpen. De eerste rechter heeft de vordering tot ontbinding van de verweerster verworpen op grond van artikel 634 van het Wetboek van Ven- nootschappen, om de volgende redenen:
‘Nu al volgt uit de uitleg van [de verweerster] op de zitting dat haar huidige, moeilijke toestand te wijten is aan het laatste boekjaar, dat op een bijzonder negatieve wijze werd beïnvloed door de opzegging, zonder vooropzeg, van de con- tractuele betrekkingen, met de daaruit voortvloeiende lasten en aan de nieuwe investeringen die zij zich heeft moeten getroosten om het voortbestaan van de onderneming te verzekeren, waarbij [de verweerster] beklemtoont dat haar aan- deelhouders, tijdens het laatste boekjaar, een aanzienlijke inspanning hebben gedaan door haar een uiterst belangrijk voorschot van 700.000 euro toe te ken- nen, wat aantoont dat zij haar voortbestaan willen verzekeren.
Die uitleg toont aan dat de vordering van Man AG en van [de eiseres] veeleer is ingegeven door een weigering om het geschil aan te gaan dan door de angst voor de insolvabiliteit van [de verweerster]’.
Artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen bepaalt dat ‘wanneer het nettoactief gedaald is tot beneden 61.500 euro, iedere belanghebbende de ontbin- ding van de vennootschap voor de rechtbank kan vorderen. In voorkomend geval kan de rechtbank aan de vennootschap een termijn toestaan om haar toestand te regulariseren’.
Noch de parlementaire voorbereiding vóór de invoering van die bepaling in de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen (Gedr. St. Kamer, 1981- 1982, nr. 210; Gedr. Xx. Xxxxxx, 0000-0000, xx. 000/0), xxxx de artikelen 104, 140 en 158bis van die wetten, noch de artikelen 333, 432 en 634 van het Wetboek van Ven- nootschappen hebben omschreven wie de ‘belanghebbenden’ zijn die deze vorde- ring tot ontbinding kunnen instellen.
Rechtspraak en rechtsleer, die zich hiervoor baseren op voorbeelden die wer- den gegeven tijdens de parlementaire voorbereiding (Gedr. St. Kamer, 1981-1982, nr. 210/9, p. 66-68), kennen de hoedanigheid van belanghebbende derde toe aan het openbaar ministerie, aan een aandeelhouder (zelfs met een minderheidspartici- patie), aan een schuldeiser (voor zover hij aantoont dat hij een werkelijk belang heeft en zich niet enkel op zijn hoedanigheid van schuldeiser beroept, wat het geval zal zijn indien hij redelijkerwijs kan vrezen dat zijn schuldvordering niet zal worden terugbetaald) en zelfs aan een concurrent die een tegenstander wenst uit te schakelen (met name omdat hij de spelregels niet naleeft) (XX XXXXX, X., “Dissolution des sociétés pour pertes prononcées du capital social”, R.D.C., 2012,
62 met verwijzingen; XXXXXXX, B., “La notion d’‘intéressé’ au sens des articles 000 xx 000xxx xxx xxxx xxxxxxxxxxx xxx xxx xxxxxxxx commerciales”, R.D.C., 1999, 54-55).
932 ARRESTEN VAN CASSATIE 2.4.15 - N° 238
Een belanghebbende derde is iemand die belang heeft bij het instellen van die rechtsvordering (’T KINT, J., Les modifications apportées au droit des sociétés anonymes xxx xx xxx xx 0 xxxxxxxx 0000 (xx xxx xxx xx xxx du 21 février 1985), Larcier, Xxxxxxx, 0000, nr. 282, 153).
Het bedoelde belang is het belang om in rechte op te treden, in de zin van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek. Het wijst op ‘ieder stoffelijk of zede- lijk voordeel — effectief, maar niet theoretisch — dat de eiser kan trekken uit de vordering die hij instelt op het ogenblik waarop hij ze aanhangig maakt, zelfs zo de erkenning van het recht, de ontleding of de xxxxx xxx xx xxxxxx slechts komt vast te staan op het ogenblik van de uitspraak van het vonnis’ (Verslag Van Reepinghen, Gedr. St. Senaat, gewone zitt. 1963-1964, nr. 60, 23).
Dat belang dient niet enkel concreet maar ook gewettigd te zijn (zie met na- me: XX XXXXX, X., Droit judiciaire privé. La procédure, ULg, 2009-2010, 7; Cass., 17 oktober 1986, AC 0000-00, xx. 98; Cass., 19 september 1996, AC 1996, nr. 319; Cass.,
2 april 1998, AC nr. 188, en R.G.D.C., 1999, 251; Cass., 6 juni 2008, AC, nr. 351).
De eiser moet beschikken over ‘un intérêt légitime à obtenir une mesure né- cessaire et proportionnée’ (XX XXXXX, X., op. cit., 62).
Het recht om in rechte op te treden kan immers worden misbruikt. ‘De rechter kan, ingeval van procesmisbruik, de uitoefening van de rechtsvordering beper- ken; dit is met name het geval indien het rechtssubject zijn rechtsvordering uit- oefent of verder uitoefent zonder redelijk of afdoende belang dan wel op een wijze die kennelijk de perken van een normale uitoefening door een voorzichtig en zorgvuldig persoon te buiten gaat’ (Cass., 17 oktober 2008, nr. C.07.0214.N; DE- RIJCKE, X., “L’article 104 des lois coordonnées sur les sociétés ou’ce n’est pas un de mes amis ; je n’ai donc pas de raison d’en dire du mal’”, R.P.S., 1998, 464).
Het doel bestaat in het voorkomen van ‘le détournement abusif d’une norme juridique ou d’un droit’ (WATHELET, M., “Principe de proportionnalité : utilisa- tion disproportionnée ?”, J.T., 2007, 315).
Dus: ‘il ne suffit pas d’invoquer la lésion d’un simple intérêt d’ordre économique pour obtenir gain de cause devant les tribunaux. En général, ce jugement de valeur sur le recours fait à la justice est effectué au regard de considérations morales. Ainsi, la demande peut être jugée irrecevable en raison de la turpitude du demandeur, du blâme dont sa prétention fait l’objet’ (DE BOE, C., “Xx xxxxxx x’xxxxxxx xx xx xxxxxx”, Xxxxxxx de droit de Louvain, vol. 66, 2006, nr. 1-2, punt 20 en noot 89, 112 en 113). Zo zal de vordering tot nietigverklaring van een onregelmatig opgerichte ven- nootschap verworpen worden indien die vordering werd ingesteld door een han- delaar die in die nietigverklaring een manier vindt om een concurrent uit te schakelen. Hij is niet gerechtigd de nietigverklaring van die vennootschap te vorderen door zich enkel te beroepen op de schade die hij lijdt; wellicht heeft hij wel belang bij, omdat hij op die manier een gevaarlijke concurrent van de markt kan halen; desalniettemin zal zijn vordering, als die enkel daarop gegrond is, be- slist falen (…) (zie H. SOLUS en X. XXXXXX, Droit judiciaire privé, dl. I, Paris, Si- rey, 1961, nr. 228, 202; X. XXXXXX, Traité élémentaire de droit judiciaire privé, tome préliminaire, Introduction générale, vol. I, Brussel, Bruylant, 1979, nr. 104, 133).
Aangezien het belang van de eiser slechts gewettigd kan zijn indien hij geen misbruik maakt van zijn belang om in rechte op te treden en aangezien ‘l’abus de droit sanctionne un comportement abusif — c’est-à-dire non proportionné’ (WAT- HELET, M., op. cit.), moet de vordering van [de eiseres] onderzocht worden op haar evenredigheid, om na te gaan in welke mate zij een gewettigd belang heeft om de ontbinding van [de verweerster] te vorderen.
De vordering van [de eiseres] hoeft niet onderworpen te worden aan de drie- voudige toetsing die voortvloeit uit de toepassing van het evenredigheidsbegin- sel (toetsing van het nut, van de noodzakelijkheid en van de eigenlijke evenredigheid), aangezien het duidelijk is dat de voordelen die zij zou kunnen halen uit de vereffening van [de verweerster] geenszins te vergelijken zijn met de ongemakken die laatstgenoemde hierdoor zou moeten ondergaan.
N° 238 - 2.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 933
[De eiseres] heeft nogal lef wanneer ze zegt zich op de insolvabiliteit van [de verweerster] te beroepen om haar ontbinding te vorderen.
[De verweerster] wijst er terecht op dat ‘[de eiseres] thans de vereffening vor- dert van een vennootschap wier financiële moeilijkheden ze zelf in de hand heeft gewerkt’.
Uit de voorafgaande rechtspleging blijkt dat [de eiseres] niet wenst dat het scheidsgerecht haar geschil met [de verweerster] beslecht, hoewel zij voor die instantie nochtans aanvoert dat zij een schuldvordering van 474.142,60 euro op [de verweerster] heeft.
Op gevaar af van de beslissing van de eerste rechters te parafraseren, blijkt uit het verloop van de procedures voor het scheidsgerecht en voor de rechtbank van koophandel duidelijk dat [de eiseres] met deze rechtsvordering enkel en xx- xxxx een strategisch doel nastreeft. De bedoeling is [de verweerster] te dwingen haar eisen terug te schroeven, zo mogelijk in het kader van haar vereffening, of zelfs te beletten dat zij haar rechten kan doen gelden.
Zodoende wendt [de eiseres] artikel 634 van het Wetboek van Vennootschap- pen onrechtmatig aan.
Haar belang is onwettig en haar rechtsvordering is bijgevolg niet ontvanke- lijk.”
Grieven
Eerste onderdeel
Artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen bepaalt: “Wanneer het net- toactief gedaald is tot beneden 61.500 euro, kan iedere belanghebbende de ont- binding van de vennootschap voor de rechtbank vorderen. In voorkomend geval kan de rechtbank aan de vennootschap een termijn toestaan om haar toestand te regulariseren”.
Artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen en het sanctiemechanisme dat het invoert, beklemtonen hoe belangrijk het minimumkapitaal is waarover handelsvennootschappen binnen onze rechtsorde moeten beschikken.
Het kapitaal is in twee opzichten belangrijk: enerzijds bepaalt het mee de rechten van de vennoten binnen de vennootschappen (recht op dividenden, aan- tal stemmen binnen de organen van de vennootschap, recht op terugbetaling in geval van een vereffeningssaldo); anderzijds biedt het kapitaal de schuldeisers van de vennootschap een minimumgarantie.
Hieruit volgt dat het kapitaal van een vennootschap een bestanddeel is van de Belgische economische openbare orde, in zoverre de openbare orde verstoord wordt wanneer zij geconfronteerd wordt met een vennootschap waarvan het net- toactief gedaald is tot onder het minimumbedrag dat bij de oprichting van de vennootschap volgestort moet zijn.
Het karakter van openbare orde van de door artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen opgelegde verplichting kent aldus dat statuut toe aan het ka- pitaal van de vennootschap, op zijn minst tot beloop van het minimumbedrag dat bij de oprichting van de vennootschap volgestort moet zijn. Binnen het ka- pitaal van de vennootschap moet dus een onderscheid worden gemaakt tussen het gedeelte dat van openbare orde is en het gedeelte dat het niet is.
Wanneer artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen wordt aangevoerd voor de rechter, mag hij bijgevolg enkel nagaan of de toepassingsvoorwaarden van dat artikel zijn vervuld.
Wanneer het nettoactief gedaald is tot beneden 61.500 euro, is de discretionaire bevoegdheid van de rechtbank bijgevolg beperkt tot de keuze tussen de ontbin- ding van de vennootschap of de toekenning aan die vennootschap van een regu- larisatietermijn.
Het feit dat het kapitaal van een vennootschap van openbare orde is, heeft on- der meer tot gevolg dat het openbaar ministerie, net als elke belanghebbende,
934 ARRESTEN VAN CASSATIE 2.4.15 - N° 238
de miskenning van dat karakter — zelfs voor het eerst voor het Hof — kan aan- voeren.
Het feit dat het kapitaal van een vennootschap van openbare orde is, heeft ook tot gevolg dat degene die een rechtsvordering tot ontbinding instelt op grond van artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen, niet het bestaan van rechtstreekse dan wel onrechtstreekse schade hoeft aan te tonen.
Artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen nodigt zodoende eenieder uit die in contact staat met een handelsvennootschap met een kapitaal dat ge- daald is tot onder het minimumkapitaal, die toestand aan te klagen bij de recht- banken die, zodra de wettelijke voorwaarden zijn vervuld, enkel de ontbinding ervan kunnen uitspreken dan wel haar een regularisatieperiode kunnen toeken- nen en aldus de economische wereld zuiveren van vennootschappen met een on- toereikend kapitaal, zonder dat het bestaan van gelijk welke andere schade bewezen dient te worden.
De rechter mag bijgevolg niet beoordelen of de rechtsvordering die een schuld- eiser instelt op grond van artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen, wettig is dan wel rechtsmisbruik oplevert, in zoverre vaststaat dat die rechts- vordering van openbare orde is.
In het kader van een dergelijke regularisatie van het economische leven kan de rechter een rechtsvordering die tot een dergelijke sanering strekt niet onont- vankelijk verklaren bij gebrek aan belang omdat zij rechtsmisbruik zou opleve- ren, aangezien de wetgever net heeft gewild dat de vennootschap met een te laag kapitaal ontbonden zou worden, zonder dat degenen die de rechtsvordering tot ontbinding instellen enige schade hoeven aan te tonen.
Indien, daarenboven, de rechtsvordering die ingesteld wordt op grond van artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen afhankelijk wordt gemaakt van de voorwaarde dat er schade moet worden aangetoond, dan zou die wetsbe- paling geen enkele bestaansreden meer hebben, inzonderheid indien vereist wordt dat er geen wanverhouding mag bestaan tussen, enerzijds, het belang van de rechtsvordering en, anderzijds, het nadeel dat zij anderen berokkent. Im- mers, het ontbreken van schade zou in de meeste gevallen, zo niet altijd, van de ontbinding van de vennootschap een overdreven maatregel maken.
Het arrest vermeldt dat het belang van de belanghebbende derde “niet enkel concreet maar ook gewettigd dient te zijn” en dat “het doel erin bestaat te voor- komen dat een rechtsnorm of een recht bedrieglijk en oneigenlijk wordt aange- wend”. Het arrest legt voorts uit dat “het bijgevolg niet voldoende is de benadeling van een louter economisch belang aan te voeren om voor de recht- banken in het gelijk te worden gesteld”, dat “dit waardeoordeel over het feit dat er op de rechter een beroep wordt gedaan, doorgaans is ingegeven door morele overwegingen” en dat “de vordering zodoende onontvankelijk kan worden ver- klaard wegens de schaamteloosheid van de eiser, omdat zijn eis afkeuring ver- dient”.
Het arrest past die beginselen vervolgens op deze zaak toe in de volgende be- woordingen: “aangezien de eiser slechts een gewettigd belang kan hebben indien hij geen misbruik maakt van zijn belang om in rechte op te treden en het rechts- misbruik elk abusief, d.w.z. onevenredig, gedrag, bestraft, moet de vordering van [de eiseres] onderzocht worden op haar evenredigheid, om na te gaan in wel- ke mate zij een gewettigd belang heeft om de ontbinding van [de verweerster] te vorderen”.
Het arrest beslist dus dat “de vordering van [de eiseres] niet onderworpen hoeft te worden aan de drievoudige toetsing die voortvloeit uit de toepassing van het evenredigheidsbeginsel (toetsing van het nut, van de noodzakelijkheid en van de eigenlijke evenredigheid), aangezien het duidelijk is dat de voordelen die zij zou kunnen halen uit de vereffening van [de verweerster] geenszins te ver- gelijken zijn met de ongemakken die laatstgenoemde hierdoor zou moeten on- dergaan”.
N° 238 - 2.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 935
Het besluit dat de eiseres “artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen onrechtmatig aanwendt”, dat “zij geen gewettigd belang heeft”, en dat “haar rechtsvordering derhalve onontvankelijk is”.
Het arrest, dat het gewettigd en bedrieglijk karakter van de rechtsvordering van de schuldeiser beoordeelt, terwijl artikel 634 van het Wetboek van Vennoot- schappen van openbare orde is en het door de wetgever gewenste resultaat tracht te bereiken, dat niet door rechtsmisbruik geneutraliseerd kan worden, schendt artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen en miskent het alge- meen rechtsbeginsel volgens hetwelk niemand misbruik mag maken van zijn recht.
Tweede onderdeel
Indien aangenomen wordt dat de rechter mag beoordelen of de rechtsvorde- ring die de schuldeiser instelt op grond van artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen gewettigd is dan wel rechtsmisbruik oplevert, kan het ruim- ste criterium om het rechtsmisbruik te beoordelen, te weten dat van de wanver- houding tussen, enerzijds, het voordeel dat de uitoefening van een recht inhoudt en, anderzijds, het nadeel dat anderen hierdoor ondervinden, niet worden aange- voerd in het kader van artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen, aan- gezien de wetgever net gewild heeft dat vennootschappen die aan de toepassingsvoorwaarden van dat artikel voldoen, uit het economische leven ver- wijderd zouden worden of dat ze hun toestand zouden regulariseren binnen de door de rechter opgelegde termijn.
Welnu, het gebruik van dat criterium van rechtsmisbruik heeft tot gevolg dat artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen geen bestaansreden of inhoud meer zou hebben, aangezien de ontbinding van de vennootschap in de meeste ge- vallen, zo niet altijd, buiten verhouding staat tot het voordeel dat de schuldei- ser nastreeft.
Daarenboven kan — evenmin — toepassing worden gemaakt van het criterium volgens hetwelk een persoon zijn recht voor andere doelen aanwendt dan dat waartoe de wet het bestemt, gelet op het doel en de teleologie van artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen.
Het enige criterium van rechtsmisbruik dat in aanmerking kan komen, te we- ten het gebruik van het recht met het enige oogmerk om te schaden, werd door het arrest zelf verworpen, op grond dat “[de eiseres] met deze rechtsvordering enkel en alleen een strategisch doel nastreeft”, en het arrest zodoende vaststelt dat de eiseres een ander doel nastreefde dan het oogmerk om te schaden.
Het arrest, dat beslist dat, “aangezien de eiser slechts een gewettigd belang kan hebben indien hij geen misbruik maakt van zijn belang om in rechte op te treden en het rechtsmisbruik elk abusief, d.w.z. onevenredig, gedrag, bestraft, de vordering van [de eiseres] onderzocht moet worden op haar evenredigheid, om na te gaan in welke mate zij een gewettigd belang heeft om de ontbinding van [de verweerster] te vorderen” en dat “de vordering van [de eiseres] niet onder- worpen hoeft te worden aan de drievoudige toetsing die voortvloeit uit de toe- passing van het evenredigheidsbeginsel (toetsing van het nut, van de noodzakelijkheid en van de eigenlijke evenredigheid), aangezien het duidelijk is dat de voordelen die zij zou kunnen halen uit de vereffening van [de verweerster] geenszins te vergelijken zijn met de ongemakken die laatstgenoemde hierdoor zou moeten ondergaan”, en daaruit concludeert dat de eiseres “artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen onrechtmatig aanwendt”, terwijl artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen van openbare orde is en het door de wet- gever gewenste resultaat tracht te bereiken, dat niet geneutraliseerd kan wor- den door een rechtsmisbruik dat zou bestaan in het verkrijgen van een voordeel dat niet in verhouding staat tot de schade die door de uitoefening van dat recht wordt berokkend of in het gebruik van dat recht voor andere doelen dan dat waartoe de wet het bestemt, miskent zodoende het algemeen rechtsbeginsel vol- gens hetwelk niemand misbruik mag maken van zijn recht en schendt daaren- boven artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen.
936 ARRESTEN VAN CASSATIE 2.4.15 - N° 238
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Eerste onderdeel
Artikel 634, eerste zin, Wetboek van Vennootschappen bepaalt dat, wanneer het nettoactief van een naamloze vennootschap gedaald is tot beneden 61.500 euro, iedere belanghebbende de ontbinding van de ven- nootschap voor de rechtbank kan vorderen.
Wie de ontbinding van een vennootschap vordert op grond van die wetsbepaling moet, overeenkomstig de artikelen 17 en 18 van het Ge- rechtelijk Wetboek, een belang hebben om een dergelijke vordering in te stellen en zijn vordering mag geen rechtsmisbruik opleveren.
Er kan sprake zijn van rechtsmisbruik, zelfs als het bedoelde recht van openbare orde of van dwingend recht is.
Het onderdeel, dat aanvoert dat, aangezien het voormelde artikel 634 van openbare orde is, de rechter niet kan beoordelen of de rechtsvorde- ring die een schuldeiser op grond van die wetsbepaling instelt wettig is dan wel rechtsmisbruik oplevert, faalt naar recht.
Tweede onderdeel
Het arrest overweegt, met aanneming van de redenen van de eerste rechter, dat de rechtsvordering “past binnen de ruimere context van het geschil tussen de partijen dat niet werd — en tijdelijk ook niet kan worden — beslecht, omdat [de eiseres] het arbitragebeding in de over- eenkomsten die zij aan [de verweerster] heeft voorgelegd en die laatst- genoemde heeft aanvaard, niet te goeder trouw heeft uitgevoerd”, dat de eiseres “geen schuldeiser van [de verweerster] is — zij beschikt op zijn minst over geen enkele zekere, vaststaande en opeisbare schuld- vordering of over enige titel — aangezien zij weigert haar aanspraken te doen vaststellen door het scheidsgerecht, waarop de partijen, in on- derlinge overeenstemming, een beroep hebben gedaan”, dat de eiseres “geen concurrente is van [de verweerster], die haar activiteit niet meer kan ontwikkelen sinds de brutale stopzetting in 2010” en dat “de rechts- vordering zodoende, in werkelijkheid, alleen tot doel heeft de positie van [de verweerster] in de arbitrage te wijzigen: het is duidelijk dat [de eiseres] hoopt dat het eventuele optreden van een vereffenaar ervoor zou zorgen dat laatstgenoemde de aanspraken van [de verweerster] naar beneden zou herzien — wat hij, gelet op de Debelux-regeling, niet zou kunnen doen zonder aansprakelijk te worden gesteld”.
Het arrest overweegt ook, op eigen gronden, dat “[de eiseres] thans de vereffening vordert van een vennootschap wier financiële moeilijkhe- den ze zelf in de hand heeft gewerkt”, dat “uit de voorafgaande rechts- pleging blijkt dat [de eiseres] niet wenst dat het scheidsgerecht haar geschil met [de verweerster] beslecht, hoewel zij voor die instantie nochtans aanvoert dat zij een schuldvordering van 474.142,60 euro op [de verweerster] heeft” en dat “uit het verloop van de procedures voor het scheidsgerecht en voor de rechtbank van koophandel duidelijk blijkt dat [de eiseres] met deze rechtsvordering enkel en alleen een strate-
N° 239 - 2.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 937
xxxxx doel nastreeft. De bedoeling is [de verweerster] te dwingen haar eisen terug te schroeven, zo mogelijk in het kader van haar vereffening, of zelfs te beletten dat zij haar rechten kan doen gelden”.
Het arrest dat, op grond van die vermeldingen, overweegt dat “[de ei- seres] artikel 634 van het Wetboek van Vennootschappen onrechtmatig aanwendt”, verantwoordt zijn beslissing om de vordering van de eiseres te verwerpen wegens rechtsmisbruik naar recht.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
2 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de xxxx Xxxxxx, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: de heer Xxxxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de xxxx Xxxxxxxx en de xxxx Xxxxxxxx xx Xxxxxxxxxx.
N° 239
1° KAMER — 2 april 2015
(AR C.14.0360.F)
STAAT. — DEPOSITO- EN CONSIGNATIEKAS. — INTEREST. — BETALING — RECHTHEBBENDE — BEGRIP.
De Deposito- en Consignatiekas betaalt voor rekening van de Schatkist een in- terest uit aan de rechthebbenden van elk geconsigneerd bedrag; de rechtheb- bende, in de zin van die regel, is de persoon aan wie de geconsigneerde bedragen op grond van de voorgelegde stukken moeten worden gestort (1). (Artt. 11, eerste lid, en 16, KB nr. 150 van 18 maart 1935)
(Charbonnages Mambourg, Sacré-Madame et Xxxxxxx réunis n.v. in vereffening t. Belgische staat, FOD Financiën)
Arrest (vertaling)
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik van 30 oktober 2012.
Eerste advocaat-generaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft op 13 februari 2015 een schriftelijke conclusie neergelegd op de griffie.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht en advocaat-gene- raal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
(1) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 239.
938 ARRESTEN VAN CASSATIE 2.4.15 - N° 239
II. Cassatiemiddel
De eiseres voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
— de artikelen 1, 7, 9, 11 en 16 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas;
— de artikelen 14 en 22 van het ministerieel besluit van 27 maart 1935 tot uit- voering van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935, tot samenschake- ling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas;
— de artikelen 7 en 8 van de Hypotheekwet van 16 december 1851, vóór de wij- ziging ervan bij de wet van 22 november 2013.
Aangevochten beslissingen
1. Het arrest bevestigt het vonnis van de eerste rechter en veroordeelt de ei- seres tot de kosten van het hoger beroep, die voor de verweerder worden vastge- steld op een vergoeding van 3.300 euro.
2. Het arrest grondt die beslissing op de volgende redenen:
“De redenering die [de eiseres] aanhoudt in haar conclusie, waarin geen enkel rechtsmiddel wordt aangevoerd, is uiterst verward, temeer omdat zij daarin geen enkel onderscheid maakt tussen de twee verschillende hoedanigheden waarin [de verweerder] is kunnen optreden: hetzij als opvolger van het Natio- naal Waarborgfonds inzake Kolenmijnschade, hetzij als overheid waarvan de De- posito- en Consignatiekas afhangt.
Uit de onderlinge samenhang van die conclusie en de correspondentie van [de eiseres] vóór de dagvaarding blijkt echter dat zij haar aanspraken hierop grondt dat het bedrag dat overeenstemt met de interest die de Deposito- en Consigna- tiekas niet heeft betaald [aan de verweerder], in zijn hoedanigheid van rechtver- krijgende van het Nationaal Waarborgfonds inzake Kolenmijnschade, naar aanleiding van de betaling van 190.731,95 euro, haar zou moeten toekomen. Dat, met andere woorden, het bedrag van de haar verschuldigde interest had moeten worden vermeerderd met een bedrag dat gelijk is aan de interest die niet [aan de verweerder] werd uitbetaald.
Die redenering kan niet worden gevolgd, omdat zij ervan uitgaat dat een re- kening bij de Deposito- en Consignatiekas functioneert als een gewone bankre- kening.
Dat is niet het geval.
Luidens artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 tot sa- menschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de De- posito- en Consignatiekas, betaalt laatstgenoemde ‘voor rekening van ’s Rijks Schatkist aan de rechthebbenden op elke in consignatie gegeven som een intrest uit’ en betaalt de administratie van de Thesaurie en Staatsschuld haar het be- drag van de aldus uitbetaalde interesten terug. Artikel 1 van dat besluit bepaalt dat de gelden die aan de Deposito- en Consignatiekas worden toevertrouwd, niet mogen worden vermengd met het vermogen van de Schatkist.
Hieruit volgt dat de kwestieuze interesten niet worden uitbetaald via de gel- den die werden gedeponeerd op de rekening bij de Deposito- en Consignatiekas. De omstandigheid dat er geen interest werd uitbetaald [aan de verweerder], rechtverkrijgende van het Nationaal Waarborgfonds inzake Kolenmijnschade, heeft dus geen gevolgen teweeggebracht voor de hoofdsom die na die uitbetaling op de rekening is blijven staan en evenmin voor de interest die, krachtens dat artikel 16, aan de andere rechthebbenden en aan [de eiseres] toekomt.
Uit de afrekeningen die [de verweerder] heeft opgemaakt in antwoord op de vragen van de vereffenaar van [de eiseres], blijkt overigens dat dit beginsel cor-
N° 239 - 2.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 939
rect werd toegepast. De als inkomsten en als uitkeringen in hoofdsom geboekte bedragen zijn gelijk terwijl de als kosten geboekte bedragen, die overeenstem- men met hetgeen aan de rechthebbenden werd uitgekeerd, gelijk zijn aan de som van de uitkeringen in hoofdsom en de netto-interest na voorheffing”.
3. Het arrest leidt hieruit af dat “uit de voormelde gegevens volgt dat [de ver- weerder] terecht aanvoert dat het voor [de eiseres] niets uitmaakte dat de De- posito- en Consignatiekas al dan niet interest betaalde op de 190.731,95 euro die zijn betaald ter uitvoering van de beslissing van de beslagrechter te Charleroi.
Hieruit kan worden afgeleid dat de vordering niet gegrond is en dat het beroe- pen vonnis moet worden bevestigd”.
Grieven
1. Luidens artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 wordt een Deposito- en Consignatiekas ingesteld die belast is met de ontvangst en de terugbetaling van de deposito’s en consignaties in specie of in effecten tot waar- borging van het nakomen van verplichtingen.
Kortom, de Deposito- en Consignatiekas voert dus twee opdrachten uit: (i) de ontvangst van de deposito’s en consignaties en (ii) de teruggave ervan, met be- taling van de interest.
In dit geval bestaat de kernvraag erin aan wie die interest betaald moet wor- den. Bijgevolg moet worden onderzocht wie de houders zijn van de rekeningen bij de Deposito- en Consignatiekas.
Om hierop te antwoorden moet worden gekeken naar de relevante bepalingen betreffende de werking van de Deposito- en Consignatiekas.
Wat betreft de opdracht van ontvangst van de deposito’s en consignaties, be- paalt artikel 7 van het koninklijk besluit van 18 maart 1935 dat “elk deposito in effecten of in geld aanleiding geeft tot een inschrijving op rekening bij de Depo- sito- en Consignatiekas ten gunste van de deposant. De inschrijving op rekening geldt als rechtstitel tegenover de Deposito- en Consignatiekas”.
Artikel 9 bepaalt wat dat betreft dat “de borgtocht eigendom is van de persoon die hem uit zijn penningen of waarden bij de Deposito- en Consignatiekas heeft gedeponeerd”.
Artikel 14 van het ministerieel besluit van 27 maart 1935 bepaalt, inzake de be- talingen, dat ze op risico van de belanghebbenden geschieden volgens de aan de Deposito- en Consignatiekas verstrekte inlichtingen.
Wat betreft de opdracht van teruggave van de bedragen, bepaalt artikel 11 van het ministerieel besluit van 27 maart 1935 dat de Deposito- en Consignatiekas de teruggave van de geconsigneerde sommen of waarden pas gelast wanneer de bij de desbetreffende wetten en reglementen vereiste bescheiden haar worden ver- strekt en zij de geldigheid ervan heeft erkend. Wat dat betreft vermeldt artikel 14 van het koninklijk besluit dat de inontvangstneming en de teruggave van de waarden plaatsheeft door toedoen van de Nationale Bank van België, die als Rijkskassier optreedt, en dat die waarden voorkomen in een door de Bank bij de Deposito- en Consignatiekas geopende speciale rekening.
In het kader van die teruggave bepaalt artikel 16 van het koninklijk besluit van 18 maart 1935 dat de Deposito- en Consignatiekas “voor rekening van ’s Rijks Schatkist aan de rechthebbenden op elke in consignatie gegeven som een” jaarlijkse “interest uitbetaalt”.
Die terugbetaling geschiedt, luidens artikel 22 van het ministerieel besluit van 27 maart 1935, door de aangestelden van de Deposito- en Consignatiekas, die de consignaties in specie en de daaraan verbonden interesten betalen door mid- del van hun onderscheidenlijke postchequerekeningen.
Uit de samenhang tussen de hierboven vermelde bepalingen volgt dat het be- grip rechthebbende, in de zin van artikel 16 van het koninklijk besluit van 18 maart 1935, noodzakelijkerwijs betrekking heeft op de deposant, die de enige houder is van de rekening bij de Deposito- en Consignatiekas.
940 ARRESTEN VAN CASSATIE 2.4.15 - N° 239
Een daarmee strijdige uitlegging zou immers het beginsel van eenheid van vermogen miskennen, zoals vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van de Hypotheek- wet van 16 december 1851, vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 november 2013, en dat door het Hof zeer nadrukkelijk werd herhaald in zijn arrest van 27 januari 2011, volgens hetwelk “de geldsommen die gestort worden op een der- denrekening die de advocaat op zijn eigen naam en voor eigen rekening bij een bank opent, ongeacht hun herkomst en bij gebrek aan specifieke wettelijke be- palingen, tot de schuldvordering van die advocaat op de bank behoren en zich vermengen met het geheel van zijn vermogen. De persoonlijke schuldeisers van die advocaat kunnen derhalve in de handen van de bank derdenbeslag laten leg- gen op het creditsaldo van die rekening”. Het Hof huldigt aldus het beginsel vol- gens hetwelk de eigenaar van de geldsommen die voorkomen op de creditzijde van een bij een derde instelling geopende rekening en die voor een specifiek doel worden aangewend, niemand anders is dan de houder van die rekening, die zelf de houder is van de schuldvordering op het creditsaldo ten aanzien van de instel- ling bij wie de rekening is geopend.
Hieruit volgt dat, bij gebrek aan bijzondere bepalingen die van dat beginsel afwijken, de deposant van de bij de Deposito- en Consignatiekas geconsigneerde bedragen een schuldvordering op die kas heeft, in tegenstelling tot de eindbe- gunstigden van de bij de Deposito- en Consignatiekas geconsigneerde bedragen die, van hun kant, geen enkele schuldvordering hebben op die kas maar enkel op de deposant, aangezien die schuldvordering afhangt van de verwezenlijking van een toekomstige en onzekere gebeurtenis, met name de gerechtelijke beslissing die de omvang van hun rechten vaststelt.
2. In deze zaak stelt het arrest evenwel, om de bovenvermelde redenen die hier als volledig weergegeven worden beschouwd, dat de redenering van de eiseres volgens welke zij, als rechthebbende van de in haar naam bij de Deposito- en Consignatiekas geopende rekening, de door die rekening opgebrachte interest moest ontvangen, “niet kan worden gevolgd, omdat zij ervan uitgaat dat een re- kening bij de Deposito- en Consignatiekas functioneert als een gewone bankre- kening” en dat zulks “niet het geval is”.
Het arrest overweegt vervolgens dat “de omstandigheid dat er geen interest werd uitbetaald [aan de verweerder], rechtverkrijgende van het Nationaal Waar- borgfonds inzake Kolenmijnschade, heeft dus geen gevolgen teweeggebracht voor de hoofdsom die na die uitbetaling op de rekening is blijven staan en even- min voor de interest die, krachtens dat artikel 16, aan de andere rechthebbenden en aan [de eiseres] toekomt” en dat “uit de afrekeningen die [de verweerder] heeft opgemaakt in antwoord op de vragen van de vereffenaar van [de eiseres], overigens blijkt dat dit beginsel correct werd toegepast. De als inkomsten en als uitkeringen in hoofdsom geboekte bedragen zijn gelijk terwijl de als kosten ge- boekte bedragen, die overeenstemmen met hetgeen aan de rechthebbenden werd uitgekeerd, zijn gelijk aan de som van de uitkeringen in hoofdsom en de netto- interest na voorheffing”.
Het leidt daaruit af dat “[de verweerder] terecht aanvoert dat het voor [de ei- seres] niets uitmaakte dat de Deposito- en Consignatiekas al dan niet interest betaalde op de 190.731,95 euro die zijn betaald ter uitvoering van de beslissing van de beslagrechter te Charleroi”.
Met andere woorden, het hof van beroep te Luik verwerpt de vordering van de eiseres op grond dat een interest, in voorkomend geval, door schuldvergelijking moet worden uitbetaald aan de “andere rechthebbenden en [aan de verweerder]”, te weten de eindbegunstigden van de geconsigneerde bedragen, en niet aan de de- posant van die bedragen bij de Deposito- en Consignatiekas.
3. Het arrest, dat op grond van de voorgaande overwegingen beslist dat de ei- seres geen recht heeft op de betaling van de interest die is opgebracht door het bij de Deposito- en Consignatiekas geconsigneerde bedrag, miskent bijgevolg, enerzijds, de draagwijdte van het wettelijk begrip rechthebbende in de zin van het koninklijk besluit van 18 maart 1935 (schending van de artikelen 1, 7, 9, 11, 16 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935, 14 en 22 van het ministe-
N° 240 - 3.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 941
rieel besluit van 27 maart 1935) en, anderzijds, het beginsel van de eenheid van vermogen, waartoe de schuldvordering, in hoofdsom en interest, behoort die voor de deposant is ontstaan uit de schuldvergelijking van de bedragen bij de Deposito- en Consignatiekas (schending van de artikelen 7 en 8 van de Hypo- theekwet van 16 december 1851, vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 november 2013).
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Artikel 8, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en Consignatiekas en tot aanbrenging van wijzigingen daarin krachtens de wet van 31 juli 1934 bepaalt dat elk de- posito vergezeld moet gaan van een aangifte behelzend alle nodige aan- duidingen om het hoofdbestuur van de kas in staat te stellen de bestemming van de gedeponeerde sommen of waarden vast te stellen.
Luidens artikel 11, eerste lid, van dat koninklijk besluit gelast de De- posito- en Consignatiekas de teruggave van de geconsigneerde sommen of waarden zodra haar de bij de desbetreffende wetten en reglementen vereiste bescheiden worden verstrekt en zij de geldigheid ervan heeft erkend.
Krachtens artikel 16 van dat koninklijk besluit betaalt de Deposito- en Consignatiekas voor rekening van de Schatkist een interest uit aan de rechthebbenden van elk geconsigneerd bedrag.
De rechthebbende, in de zin van het voormelde artikel 16, is de per- soon aan wie de geconsigneerde bedragen op grond van de voorgelegde stukken, moeten worden gestort, overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 maart 1935.
Het middel, dat geheel uitgaat van de veronderstelling dat de recht- hebbende noodzakelijkerwijs de deposant is, faalt naar recht.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
2 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de xxxx Xxxxxx, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: de heer Xxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: mevr. Xxxxxxxx en de xxxx Xxxxxxxx xx Xxxxxxxxxx.
N° 240
1° KAMER — 3 april 2015
(AR C.13.0035.N)
1° STEDENBOUW. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE STAAT. BE- TALING VAN EEN MEERWAARDE. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE
942 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 240
staat. — Herstelvordering voor de burgerlijke rechter. — Gerechte- lijk Wetboek. — Toepasselijkheid. — Inleiding van de herstelvorde- ring. — Wijze.
2° VORDERING IN RECHTE. — STEDENBOUW. — Herstel van plaats in de vorige staat. — Herstelvordering voor de burgerlijke rechter. — Ge- rechtelijk Wetboek. — Toepasselijkheid. — Inleiding van de herstel- vordering. — Wijze.
3° STEDENBOUW. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE STAAT. BE- TALING VAN EEN MEERWAARDE. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE STAAT. — HERSTELVORDERING. — HOGE RAAD VOOR HET HERSTELBELEID. — AD- VIES. — DRAAGWIJDTE.
4° STEDENBOUW. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE STAAT. BE- TALING VAN EEN MEERWAARDE. — Herstel van plaats in de vorige staat. — Herstelvordering. — Ingeleid voor 16 december 2005 voor de strafrechter. — Onbevoegdverklaring. — Opnieuw ingeleid na 16 december 2005 voor de burgerlijke rechter. — Voorwaarde. — Hoge raad voor het herstelbeleid. — Advies.
1° en 2° Op de herstelvordering voor de burgerlijke rechter zijn de regels van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing, zodat de herstelvordering in de re- gel op grond van artikel 700 Gerechtelijk Wetboek bij de dagvaarding voor de burgerlijke rechter wordt ingeleid. (Artt. 149, § 1, eerste en tweede lid, §§ 2 en 4, en 151, Stedenbouwdecreet 1999 (1); Art. 700, Gerechtelijk Wet- boek)
3° Het voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbe- leid geldt van af 16 december 2005 als een ontvankelijkheidsvereiste voor de herstelvorderingen die worden ingeleid hetzij bij de burgerlijke rechter hetzij bij de strafrechter. (Artt. 149, § 1, eerste lid, en 198bis, eerste lid, Steden- bouwdecreet 1999 (2))
4° Indien de overheid voor 16 december 2005 eerst een herstelvordering heeft ingeleid, maar de strafrechter zich onbevoegd verklaarde en de overheid ver- volgens na 16 december 2005 een herstelvordering inleidt bij de burgerlijke rechter, is op grond van artikel 198bis, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999 een voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbe- leid vereist; de omstandigheid dat de initiële herstelvordering een identiek voorwerp heeft als de nieuwe herstelvordering doet daaraan geen af- breuk (3). (Artt. 149, § 1, eerste lid, en 198bis, eerste lid, Stedenbouwde- creet 1999 (4)).
(1) Artikel 149, § 1, eerste en tweede lid, en § 4, Stedenbouwdecreet 1999, zoals van toepassing voor de wijziging ervan bij artikel 53, 1°, 2° en 7°, van het Aanpassingsde- creet 2009; Art. 151 Stedenbouwdecreet, zoals van toepassing voor de wijziging ervan bij artikel 54 van het Aanpassingsdecreet 2009.
(2) Artikel 149, § 1, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999, zoals van toepassing voor de wijziging ervan bij artikel 53, 1°, van het Aanpassingsdecreet 2009; Art. 198bis Steden- bouwdecreet, zoals van toepassing voor de opheffing ervan bij artikel 62 van het Aan- passingsdecreet 2009.
(3) Zie andersluidende concl. OM.
(4) Zie voetnoot 2.
N° 240 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 943
(Stedenbouwkundig inspecteur van het Vlaamse gewest t. Inoco n.v.)
Conclusie van advocaat-generaal Xx. Vandewal Feiten en procedurevoorgaanden
1. Blijkens de stukken waarop het Hof acht vermag te slaan is verweer- ster eigenares van een vierkantshoeve, die volgens het ter zake toepas- selijke gewestplan gelegen is deels in woongebied met landelijk karakter en deels in agrarisch gebied.
Bij proces-verbaal van 11 september 1997 werd het ombouwen van de hoeve tot woning met 8 kamers en 8 studio’s, zonder voorafgaandelijke vergunning van het College van Burgemeester en Schepenen, vastge- steld.
De regularisatieaanvraag van verweerster van 24 november 1997 werd geweigerd, zowel door het College van Burgemeester en Schepenen van de stad Hasselt op 12 februari 1998, als in beroep door de Bestendige De- putatie van de Provincie Limburg op 11 juni 1998. De bevoegde minister verwierp op 16 februari 1999 het navolgende bij hem ingestelde beroep. Het vernietigingsberoep van verweerster tegen de ministeriële beslissing bij de Raad van State, werd verworpen bij arrest van 22 december 2009.
2. Op 11 maart 1999 leidde de gemachtigde ambtenaar een herstelvorde- ring in bij de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt.
Op 10 juli 2004 werd verweerster, samen met haar toenmalige zaakvoer- der, door het openbaar ministerie gedagvaard voor de correctionele rechtbank te Hasselt wegens de instandhouding van bovenvermelde bou- winbreuken.
Bij vonnis van 14 juni 2005 stelde de correctionele rechtbank vast dat de instandhouding van bouwwerken niet meer strafbaar was. De herstel- vordering werd ingewilligd en het herstel van de plaats in de oorspron- kelijke toestand werd bevolen door het gedeelte van de hoeve dat is gelegen in agrarisch gebied, terug te brengen tot zijn oorspronkelijke staat en toestand, en het gedeelte dat gelegen is in woongebied aan te passen en onder te verdelen in maximum drie woongelegenheden, dit al- les onder verbeurte van een dwangsom van 195 euro per dag.
3. Ingevolge het hoger beroep van verweerster en haar toenmalige zaakvoerder, hervormde het hof van beroep te Antwerpen, bij arrest van 3 januari 2007, de beroepen beslissing, stelde het vast dat de strafvorde- ring ten opzichte van de toenmalige zaakvoerder van verweerster xxxxxx- len was ingevolge overlijden, stelde het vast dat voor de feiten waarvoor verweerster werd vervolgd geen strafsanctie geldt, en ontsloeg het ver- weerster uit dien hoofde van rechtsvervolging. Het hof van beroep ver- klaarde zich onbevoegd om uitspraak te doen over de herstelvordering, nu deze pas bij dagvaarding van 10 juli 2004 voor de strafrechter werd in- geleid, zijnde op een ogenblik dat de instandhouding (in niet-kwetsbaar gebied) niet langer strafbaar was, en de strafrechter dienvolgens geen be- voegdheid meer had om over deze vordering te oordelen.
944 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 240
4. Op 12 februari 2008 dagvaardde eiser verweerster voor de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt teneinde te horen vaststellen dat verweer- ster, zonder in het bezit te zijn van een voorafgaande en uitdrukkelijke vergunning van het college van burgemeester en schepenen, een grond heeft gebruikt voor het verbouwen en in stand houden van studentenka- mers en studio’s in een oorspronkelijke vierkantshoeve, en teneinde ver- weerster te horen veroordelen tot herstel, binnen de zes maanden na betekening van de uitspraak, van de plaats in de oorspronkelijke staat, “zijnde voor het gedeelte van de hoeve gelegen in agrarisch gebied het herstel in zijn oorspronkelijke indeling en toestand en voor het overige gedeelte van de hoeve gelegen in woongebied met landelijk karakter de aanpassing en onderverdeling van de constructie in maximum 3 woonge- legenheden, voor zover deze geen privacyhinder veroorzaken voor de om- wonenden”, dit alles onder verbeurte van een dwangsom van 198,36 euro per dag bij niet-uitvoering van het vonnis binnen de gestelde termijn.
Na bij tussenvonnis van 29 juni 2009 de debatten te hebben heropend teneinde partijen toe te laten standpunt in te nemen nopens de ontvan- kelijkheid en gegrondheid van een pas op 12 februari 2008 ingeleide her- stelvordering, oordeelde de rechtbank, bij vonnis van 13 december 2010, dat de herstelvordering niet toelaatbaar is wegens het niet inwinnen van het voorafgaand advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.
5. Op het hoger beroep van xxxxx tegen zowel het tussenvonnis van 29 juni 2009 als het eindvonnis van 13 december 2010, bevestigde het hof van beroep te Antwerpen, bij arrest van 24 februari 2012, de beroepen be- slissingen.
6. Het cassatieberoep van eiser tegen dit arrest maakt het voorwerp uit van de huidige procedure.
Het enig cassatiemiddel
7. In zijn enig cassatiemiddel voert eiser schending aan van artikel 149,
§ 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (hierna afgekort “Stedenbouwdecreet 1999”), zo- als van toepassing vóór de wijziging bij artikel 53, 1°, van het decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plan- nings-, vergunningen- en handhavingsbeleid (hierna afgekort “Xxxxxx- singsdecreet 2009”), van artikel 198bis van het Stedenbouwdecreet 1999, vóór de opheffing bij artikel 62 van het Aanpassingsdecreet 2009, van artikel 151 van het Stedenbouwdecreet 1999, zoals van toepassing vóór de wijziging bij artikel 54 van het Aanpassingsdecreet 2009, van artikel 151/1 van het Stedenbouwdecreet 1999, van artikel 6.1.13 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, van artikel 55 van het Aanpassingsdecreet 2009, van de artikelen 8 en 11 van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelij- ke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, van artikel 68, § 1 van het op 22 oktober 1996 gecoördineerd decreet betreffende de ruimtelijke ordening (hierna afgekort “Stedenbouwdecreet 1996”), zoals van toepas- sing vóór de opheffing bij artikel 171, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van de datum van inwerkingtreding van
N° 240 - 3.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 945
het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, en van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005 houdende goedkeuring van het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.
8. Xxxxx voert aan dat wanneer, zoals te dezen, de eenzijdige beleidsbe- slissing om in rechte het herstel na te streven op regelmatige wijze werd genomen en op regelmatige wijze ter kennis werd gebracht van het par- ket op een tijdstip dat de adviesverplichting nog niet bestond (m.n. te dezen 11 maart 1999), en het parket vervolgens is overgegaan tot dag- vaarding voor de strafrechter, doch de strafrechter zich onbevoegd ver- klaarde om kennis te nemen van de herstelvordering (te dezen bij arrest van 3 januari 2007), dan de identieke herstelvordering, gesteund op de- zelfde stedenbouwkundige inbreuk, die vervolgens door de stedenbouw- kundig inspecteur bij dagvaarding (te dezen op 12 februari 2008) voor de burgerlijke rechter aanhangig wordt gemaakt, dezelfde herstelvordering is waarvoor reeds vóór de inwerkingtreding van de adviesverplichting op regelmatige wijze de beleidsbeslissing werd genomen om ze in rechte na te streven (te dezen de beslissing van 11 maart 1999).
9. Xxxxx stelt dat in die gevallen waar, voorafgaand aan een dagvaar- ding voor de burgerlijke rechter strekkend tot het opleggen van een her- stelmaatregel, reeds een herstelvordering ter kennis van het parket werd gebracht, derhalve het tijdstip van deze mededeling van de herstel- vordering aan het parket bepalend is voor de beoordeling van de ad- viesplicht.
Gebeurde de mededeling aan het parket vóór 16 december 2005, dan geldt de adviesplicht niet; gebeurde ze nadien, dan is wel het vooraf- gaand positief advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid vereist.
In die gevallen waar een mededeling aan het parket gebeurde vóór 16 december 2005, zal, bij seponering door het parket of onbevoegdverkla- ring door de strafrechter, diezelfde herstelvordering aan de burgerlijke rechter kunnen voorgelegd worden zonder voorafgaand advies.
10. Door derhalve te besluiten tot de niet-toelaatbaarheid van de her- stelvordering van eiser, voor de burgerlijke rechter ingeleid bij dagvaar- ding van 12 februari 2008, wegens het ontbreken van het “verplicht voorafgaand advies” voorzien in de artikelen 149, § 1, en 151 van het Ste- denbouwdecreet 1999, terwijl
(1) uit de vaststellingen van het bestreden arrest blijkt dat xxxxx reeds op 11 maart 1999 een herstelvordering met hetzelfde voorwerp en betref- fende dezelfde inbreuk indiende bij het parket, minstens het bestreden arrest niet uitsluit dat deze herstelvordering van 11 maart 1999 dezelfde inbreuk en hetzelfde voorwerp betreft als de herstelvordering van 12 februari 2008, en
(2) op het tijdstip van het indienen van de oorspronkelijke herstelvor- dering op 11 maart 1999, de bij artikel 8 van het decreet van 4 juni 2003 in artikel 149, § 1, van het Stedenbouwdecreet 1999 en, impliciet, in artikel 151 van het Stedenbouwdecreet 1999, ingevoerde adviesplicht, nog niet in werking was getreden,
946 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 240
miskent het bestreden arrest volgens xxxxx de als geschonden aangewe- zen wetsbepalingen.
Bespreking van het enig cassatiemiddel
11. Artikel 149, § 1, eerste lid, van het Stedenbouwdecreet 1999, in zijn te dezen toepasselijke versie, en zoals dit moet worden gelezen ingevolge de vernietiging van de woorden “voor 1 mei 2000” door het arrest van het Arbitragehof, thans Grondwettelijk Hof, van 19 januari 2005 (1), bepaalt:
“Naast de straf kan de rechtbank bevelen de plaats in de oorspronke- lijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen. Dit gebeurt op vordering van de stedenbouwkundig Inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen op wier grondgebied de werken, handelingen of wijzigingen, bedoeld in artikel 146, werden uitgevoerd. Indien deze inbreuken dateren van [….] is voorafgaand een eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid vereist.”
Dit “voorafgaand eensluidend advies” heeft betrekking op het voor- werp van de herstelvordering, en beoordeelt de opportuniteit van het na- gestreefde herstel in het licht van de goede plaatselijke ruimtelijke ordening. Het advies heeft geen betrekking op de rechtsingang. Het ad- vies is een vormvereiste bij een te nemen beleidsbeslissing door het handhavend bestuur om een welbepaalde herstelmaatregel in rechte na te streven.
VANSANT stelt in dit verband: “Het advies van de Hoge Raad heeft uit- sluitend betrekking op het voorwerp van de herstelvordering en laat zich niet in met procedurele aspecten. De vorderende overheden moeten in hun adviesaanvraag dan ook niet aangeven of zij al dan niet de strafrech- telijke of burgerrechtelijke weg wensen te bewandelen. Waar de vorde- rende overheden inhoudelijk onderworpen zijn aan het advies van de Hoge Raad, blijven zij meester over de procedure. Dit houdt in dat, in- dien het voorwerp van de herstelvordering niet gewijzigd wordt, de ste- denbouwkundige inspecteur vrij vermag zijn vordering bij de strafrechter dan wel de burgerlijke rechter aanhangig te maken. Zo kan het voorkomen dat de stedenbouwkundig inspecteur eerst tot een bur- gerlijke procedure besluit nadat hem is meegedeeld dat het parket de zaak op strafgebied wenst te seponeren. Xxxxxxxx is het mogelijk dat de eensluidend geadviseerde herstelvordering aan de burgerlijke rechter wordt voorgelegd, nadat de strafrechter zich eerder onbevoegd verklaar- de om er kennis van te nemen.” (2)
12. Krachtens artikel 151 van het Stedenbouwdecreet 1999, in zijn te de- zen toepasselijke versie, kunnen de stedenbouwkundige inspecteur en het college van burgemeester en schepenen ook voor de rechtbank van eerste aanleg, zetelend in burgerlijke aangelegenheden, in het ambtsge- bied waarvan de werken, de handelingen of de wijzigingen, bedoeld in
(1) Arbitragehof 19 januari 2005, nr. 14/2005, AA 2005, 171.
(2) X. XXXXXXX, De herstelmaatregel in het Vlaamse Decreet Ruimtelijke Ordening, Mechelen, Kluwer 2006, 276, nr. 232.
N° 240 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 947
artikel 146, geheel of gedeeltelijk worden uitgevoerd, de herstelmaatre- gelen vorderen zoals omschreven in artikel 149, § 1. De bepalingen van artikel 149, § 1, tweede lid, §§ 3, 4 en 5, en artikel 150 zijn hierop van toe- passing.
13. Artikel 198bis, eerste lid, van het Stedenbouwdecreet 1999, in zijn te dezen toepasselijke versie, bepaalt: “De bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid zoals be- doeld in artikel 149, § 1, en artikel 153, treden pas in werking nadat de Hoge Raad voor het Herstelbeleid is opgericht en het huishoudelijk re- glement is goedgekeurd.”
Het tweede lid van deze decreetsbepaling bepaalt: “De rechter kan in- gediende vorderingen voor inbreuken die dateren van vóór 1 mei 2000 maar die nog niet voor eensluidend advies werden voorgelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, alsnog voorleggen voor eensluidend advies aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.”
Dit artikel 198bis geldt aldus als overgangsbepaling voor de herstelvor- dering die door het bevoegde bestuur werd ingediend nog vooraleer de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, bij gebrek aan oprichting en goedkeu- ring van zijn huishoudelijk reglement, advies kon verlenen (1).
14. Bij arrest van 7 maart 2007 besliste het Arbitragehof, thans Grond- wettelijk Hof (2), op prejudiciële vraag, dat artikel 198bis de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het de mogelijkheid voor de rechter om het advies te vragen van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid beperkt tot “vorderingen voor inbreuken, die dateren van voor 1 mei 2000”.
15. Anders dan het bij artikel 149, § 1, en 198bis, eerste lid, van het Ste- denbouwdecreet 1999 bedoeld verplicht voorafgaand advies, dat zoals ho- ger gesteld een vormvereiste vormt bij een te nemen beleidsbeslissing door het handhavend bestuur en aldus een ontvankelijkheidsvereiste uitmaakt voor de herstelvordering (3), is het bij artikel 198bis, tweede lid, van het Stedenbouwdecreet 1999 bedoeld facultatief advies geen vormvereiste bij een te nemen beleidsbeslissing door het handhavend be- stuur, maar wel louter een advies met betrekking tot een vooraf vorme- lijk regelmatig genomen eenzijdige beleidsbeslissing van het hand- havend bestuur dat vervolgens aan de wettigheidstoets van de strafrech- ter is onderworpen.
Uw Hof preciseerde overigens in zijn arrest van 17 juni 2008 dat dit fa- cultatief advies noch voor het bestuur noch voor de rechter bindend is. Het stelde immers dat “voornoemd artikel 198bis geldt als overgangsbe- paling voor de herstelvordering die door het bevoegd bestuur werd inge- diend nog vooraleer de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, bij gebrek aan oprichting en goedkeuring van zijn huishoudelijk reglement, advies kon verlenen”, dat “bijgevolg in dit geval het voorafgaande onderzoek naar de opportuniteit van deze vordering geacht (wordt) geheel door het vor-
(1) X. XXXXXXX, De herstelmaatregel in het Vlaamse Decreet Ruimtelijke Ordening, Mechelen, Kluwer 2006, 274, nr. 229.
(2) Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 34/2007, AGwH 2007, 533.
(3) Zie Cass. 25 november 2008, XX X.00.0000.X, AC 2008, nr. 662.
948 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 240
derende bestuur te zijn gevoerd en een eensluidend advies van de Hoge Raad niet meer vereist (is)”, en dat “het onderdeel dat ervan uitgaat dat het op verzoek van de rechter verleende advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid bindend is, zowel voor het bestuur als voor de rechter, en bijgevolg eensluidend dient te zijn zo dit bestuur in zijn vordering wil volharden en de rechter deze vordering wil toekennen, faalt naar recht” (1).
16. Uit de artikelen 149, § 1, en 198bis van het Stedenbouwdecreet 1999, in hun te dezen toepasselijke versies, en zoals die moeten gelezen worden na de voormelde arresten van het Arbitragehof, thans Grondwettelijk Hof, van 19 januari 2005 en 7 maart 2007, blijkt derhalve dat voor herstel- vorderingen “ingediend” vanaf 16 december 2005, zijnde de datum van goedkeuring van het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid bij Besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005, een voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstel- beleid vereist is, terwijl voor de hiervóór “ingediende” herstelvorderin- gen de rechter de mogelijkheid heeft om ze alsnog voor te leggen voor eensluidend advies aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.
17. Het cassatiemiddel nodigt Uw Hof uit de rechtsvraag te beantwoor- den wat bedoeld wordt met de term “indiening” in de voormelde decreta- le bepalingen.
18. Net zoals de term “ingeleid” in artikel 149, § 2, van het Stedenbouw- decreet 1999, moet de term “ingediend” naar mijn mening niet begrepen worden in zijn processuele zin; het volstaat dat de herstelvordering ma- terieel is overgemaakt aan het parket, zonder dat de vordering in pro- cessuele zin moet zijn ingeleid, d.i. dat de eis “aanhangig” moet zijn gemaakt bij een vonnisgerecht (2).
Het voor de toepassing van de adviesvereiste in aanmerking te nemen tijdstip van “indiening” van de herstelvordering is, wanneer het bevoeg- de bestuur voor een rechtsingang voor de strafrechter kiest, het tijdstip waarop het bevoegde bestuur duidelijk zijn wil tot het nastreven van een herstelmaatregel in rechte aan de strafrechtelijke instanties heeft me- degedeeld, zoals door mededeling van de herstelvordering bij brief aan het parket.
Onder het te dezen, ten tijde van de litigieuze herstelvordering van 11 maart 1999, geldend voorschrift van artikel 68, § 1, van het Steden- bouwdecreet 1996 was het optreden van het bevoegde bestuur immers niet aan vormvereisten onderworpen, en was het voldoende dat het be- stuur duidelijk zijn wil te kennen had gegeven om een herstelvordering in te stellen, waardoor het inleiden per gewone brief aan het parket vol- stond om de herstelvordering in te stellen.
19. Het arrest van Uw Hof van 9 juni 2009 preciseerde immers dat artikel 198bis, tweede lid, van het Stedenbouwdecreet 1999 de herstelvor- deringen betreft die reeds waren ingediend op het ogenblik dat
(1) Cass. 17 juni 2008, AR P.08.0256.N, AC 2008, nr. 376.
(2) X. XXXXXXX, De herstelmaatregel in het Vlaamse Decreet Ruimtelijke Ordening, Mechelen, Kluwer 2006, 274, nr. 229; X. XXXXXXX, “De herstelmaatregelen”, in
X. XXXXXXXX e.a., Zakboekje Ruimtelijke Ordening 2012, Mechelen, Kluwer 2011, (667) 685.
N° 240 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 949
artikel 149, § 1, eerste lid, van het Stedenbouwdecreet 1999 in werking is getreden en stelde dat dit niet alleen de vorderingen betreft die reeds bij de strafrechter aanhangig waren gemaakt maar ook “de vorderingen die enkel bij brief aan het parket waren meegedeeld op een ogenblik dat, bij ontstentenis van een functionerende Hoge Raad voor het Herstelbeleid, onmogelijk vooraf het bindend advies, opgelegd bij artikel 149, § 1, eerste lid, en 198bis, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999, kon worden ingewon- nen. In beide gevallen gaat het om maatregelen die het bestuur bij het parket inleidde op een ogenblik dat onmogelijk advies aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid kon worden gevraagd, en het bestuur dus alleen moest beslissen. De daaropvolgende dagvaarding van het parket veran- dert daar niets aan” (1).
20. Uw Hof besliste tevens in dit arrest dat, wanneer het verplicht ad- vies vereist is, het niet mag worden uitgesteld tot na het instellen van de vordering bij brief aan het parket en vóór de inleiding bij dagvaarding voor de rechter, nu “de beleidsbeslissing van het bestuur, na advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, immers nog vóór het instellen van de vordering bij het parket (moet) worden genomen. Niet de datum van de dagvaarding maar de datum van de brief waarbij de herstelvordering aan het parket is meegedeeld, is aldus de toepasselijke tijdslimiet voor het verplicht inwinnen van het advies van de Hoge Raad voor het Her- stelbeleid”.
21. Het verplicht advies dient aldus derhalve de eenzijdige beleidsbe- slissing om in rechte een herstelmaatregel na te streven, vooraf te gaan, en ten laatste bij de kennisgeving van de herstelvordering aan de bevoeg- de strafrechtelijke instanties te zijn verleend.
22. Ik meen dan ook dat de datum van 16 december 2005, zijnde de da- tum van goedkeuring van het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid door de Vlaamse Regering, geldt als scharniermo- ment.
Voor herstelvorderingen die vóór die datum werden ingediend bij het parket, is er geen adviesplicht. De rechter beslist dan soeverein of hij al dan niet het (niet-bindend) advies van de Hoge Raad voor het Herstelbe- leid wenst in te winnen (2).
Gebeurde die mededeling aan het parket na 16 december 2005, dan is wel het voorafgaand positief advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid vereist.
23. In die gevallen waar, voorafgaand aan een dagvaarding voor de bur- gerlijke rechter strekkend tot het opleggen van een herstelmaatregel, reeds een herstelvordering ter kennis van het parket werd gebracht, is derhalve het tijdstip van deze mededeling van de initiële herstelvordering aan het parket bepalend voor de beoordeling van de adviesplicht en is 16 december 2005 eveneens de scharnierdatum. Het feit dat dezelfde her- stelvordering later opnieuw aan de burgerlijke rechter wordt voorge-
(1) Cass. 9 juni 2009, AR P.09.0138.N, AC 2009, nr. 385.
(2) X. XXXXXXX, De herstelmaatregel in het Vlaamse Decreet Ruimtelijke Ordening, Mechelen, Kluwer 2006, 274, nr. 229 en 277, nr. 233.
950 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 240
legd, verandert daar niets aan. Wordt de initiële herstelvordering echter gewijzigd, dan dient ze beschouwd te worden als een nieuwe vordering die is onderworpen aan de adviesplicht als ze na 16 december 2005 wordt in- gediend.
24. In die gevallen waar de mededeling van de herstelvordering aan het parket gebeurde vóór 16 december 2005, zal, bij seponering door het par- ket of onbevoegdverklaring door de strafrechter, aldus diezelfde herstel- vordering aan de burgerlijke rechter kunnen voorgelegd worden zonder voorafgaand advies, onder de strikte voorwaarde dat het voorwerp van de herstelvordering niet wordt gewijzigd.
Ook VANSANT deelt deze mening: “Om dezelfde reden moet ten slotte worden aangenomen dat de herstelvorderingen, die voor 16 december 2005 bij de parketten zijn ingediend en bijgevolg onder de overgangsregeling van artikel 198bis, tweede lid DRO vallen, ook na deze datum nog zonder eensluidend advies aan de burgerlijke rechter kunnen worden voorge- legd, uiteraard onder de strikte voorwaarde dat het voorwerp van de her- stelvordering niet wordt gewijzigd. Ook hier beslist de rechter dan soeverein of er al dan niet nood bestaat om het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid in te winnen” (1).
25. Deze regeling werd weliswaar nadien gewijzigd; bij artikel 55 van het Aanpassingsdecreet 2009 werd een artikel 151/1 toegevoegd aan het Stedenbouwdecreet 1999 (thans art. 6.1.13 van de Vlaamse Codex Ruimte- lijke Ordening), dat bepaalt: “Een bestuur dat een herstelvordering aan- hangig heeft gemaakt bij het Openbaar Ministerie, kan eerst na positief advies van de Hoge Raad voor dezelfde inbreuk een herstelvordering in- leiden voor de burgerlijke rechtbank, onverminderd artikel 148/10, twee- de lid. Hetzelfde geldt indien een herstelvordering eerst voor de burgerlijke rechter werd ingeleid en vervolgens bij het Openbaar Minis- terie aanhangig wordt gemaakt.”
Aldus dient voortaan ook naar aanleiding van een wijziging van de rechtsingang, een advies te worden gevraagd (2).
Deze nieuwe regeling geldt echter slechts vanaf 1 september 2009 en was aldus te dezen niet toepasselijk ten tijde van de dagvaarding voor de burgerlijke rechter van 12 februari 2008; daar was het tijdstip van de eer- ste indiening van de herstelvordering aldus bepalend om de adviesvereis- te te beoordelen.
26. Het bestreden arrest stelt ter zake vast dat op 11 maart 1999 door de gemachtigde ambtenaar een vordering tot herstel werd overgemaakt aan de procureur des Konings.
(1) X. XXXXXXX, De herstelmaatregel in het Vlaamse Decreet Ruimtelijke Ordening, Mechelen, Kluwer 2006, 277, nr. 233.
(2) X. XXXXXXX, “De herstelmaatregelen”, in X. XXXXXXXX e.a., Zakboekje Ruimtelijke Ordening 2012, Mechelen, Kluwer 2011, (667) 701; X. XX XXXXXX, X. XXXXXXX,
X. RENTMEESTERS en X. XXXXXXXXX, “De ruimtelijke ordening opnieuw geordend”,
TMR 2009, (476) 558-559; X. XXXXXX, X. XXXXXXXX en P.J. VERVOORT, “Handhaving”, in
X. XXXXXX en X. XXXXXXXX (eds.), Ruimtelijke Ordening herbekeken, Brugge, Vanden Broele 2010, (205) 263, nr. 272.
N° 240 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 951
Het stelt tevens vast dat “de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur op 12 februari 2008 een dagvaardingsexploot liet betekenen, waarin hij zich beriep op art. 149 DRO en 151 DRO, om opnieuw (1) het herstel in de oorspronkelijke toestand te vorderen.”
Het hof van beroep oordeelt dan ook daarmee dat de herstelvordering die op 12 februari 2008 werd betekend in de dagvaarding voor de burger- lijke rechter, hetzelfde voorwerp heeft en dezelfde inbreuk betreft als de initiële herstelvordering ingediend op 11 maart 1999. Minstens sluit het niet uit dat de bij de burgerlijke rechter ingediende herstelvordering de- zelfde stedenbouwkundige inbreuk betreft en hetzelfde voorwerp heeft als de herstelvordering van 11 maart 1999, waaromtrent de strafrechter oordeelde dat hij onbevoegd was.
Het oordeelt evenwel dat de bij dagvaarding van 12 februari 2008 inge- leide herstelvordering een nieuwe vordering is met een “zelfstandig ka- rakter”, dat de herstelvordering voor de burgerlijke rechtbank enkel kan worden ingeleid via gerechtsdeurwaardersexploot, onverminderd de regels inzake vrijwillige verschijning, en niet via gewone brief aan het parket, dat deze nieuwe vordering voor de burgerlijke rechtbank op zich- zelf diende te beantwoorden aan de ontvankelijkheidsvereisten, zoals die op 12 februari 2008 van toepassing waren, en dat de herstelvordering van eiser niet toelaatbaar is wegens het ontbreken van het verplicht vooraf- gaand advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.
27. Op grond van de vaststellingen die het bevat kon het bestreden ar- rest naar mijn mening niet wettig besluiten tot de ontoelaatbaarheid van de herstelvordering wegens afwezigheid van het verplicht vooraf- gaand advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid en heeft het naar mijn mening zijn beslissing niet naar recht verantwoord.
28. Het middel lijkt mij gegrond te zijn.
Conclusie
29. Vernietiging
Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 24 februari 2012.
Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft op 10 december 2014 een schriftelijke conclusie neergelegd.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Cassatiemiddel
De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
(1) Eigen onderlijning.
952 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 240
III. Rechtspleging voor het hof
Beoordeling
1. Krachtens het te dezen toepasselijke artikel 151 Stedenbouwde- creet 1999 kunnen de stedenbouwkundige inspecteur en het college van burgemeester en schepenen ook voor de rechtbank van eerste aanleg, zetelend in burgerlijke aangelegenheden, in het ambtsgebied waarvan de werken, de handelingen of de wijzigingen, bedoeld in artikel 146, ge- heel of gedeeltelijk worden uitgevoerd, de herstelmaatregelen vorderen zoals omschreven in artikel 149, § 1. De bepalingen van artikel 149, § 1, tweede lid, §§ 3, 4 en 5, en artikel 150 zijn hierop van toepassing.
Op de herstelvordering voor de burgerlijke rechter zijn de regels van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing, zodat de herstelvordering in de regel op grond van artikel 700 Gerechtelijk Wetboek bij de dagvaar- ding voor de burgerlijke rechter wordt ingeleid.
2. Krachtens artikel 149, § 1, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999 kan de rechtbank naast de straf bevelen de plaats in de oorspronkelijke toe- stand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen. Dit gebeurt op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen op wiens grondgebied de wer- ken, handelingen of wijzigingen, bedoeld in artikel 146, werden uitge- voerd. Een voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid is hiervoor vereist.
Krachtens het tweede lid van die wetsbepaling moet het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid worden verleend binnen 60 dagen na de aangetekende adviesaanvraag. Wanneer de Hoge Raad voor het Her- stelbeleid geen advies heeft verleend binnen de gestelde termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.
Krachtens artikel 149, § 2, Stedenbouwdecreet 1999 wordt de herstel- vordering bij het parket ingeleid bij gewone brief, in naam van het Vlaamse Gewest of van het college van burgemeester en schepenen, door de stedenbouwkundige inspecteurs en de aangestelden van het col- lege van burgemeester en schepenen.
Krachtens artikel 149, § 4, Stedenbouwdecreet 1999 vermeldt de vorde- ring minstens de geldende voorschriften, en de omschrijving van de toe- stand voorafgaand aan het misdrijf en wordt een recent uittreksel uit het plannenregister toegevoegd.
3. Uit de samenhang van die bepalingen volgt dat voorafgaand aan elke herstelvordering het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid moet worden ingewonnen, ongeacht of de vordering wordt ingeleid bij de burgerlijke rechter dan wel bij de strafrechter.
Het voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Her- stelbeleid is een ontvankelijkheidsvereiste voor de herstelvordering.
4. Krachtens artikel 198bis, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999 treden de bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, zoals bedoeld in artikel 149, § 1, en
N° 240 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 953
artikel 153, pas in werking nadat de Hoge Raad voor het Herstelbeleid is opgericht en het huishoudelijke reglement is goedgekeurd.
Overeenkomstig die bepaling treedt het eerste lid van artikel 149, § 1, Stedenbouwdecreet 1999 in werking nadat de Hoge Raad voor het Her- stelbeleid is opgericht en het huishoudelijk reglement ervan is goedge- keurd. Vanaf die datum, dit is 16 december 2005, is het advies van de Hoge Raad vereist betreffende de door een stedenbouwkundig inspec- teur of het college van burgemeester en schepenen in te stellen herstel- vorderingen.
Het voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Her- stelbeleid geldt van af die datum als een ontvankelijkheidsvereiste voor de herstelvorderingen die worden ingeleid hetzij bij de burgerlijke rechter hetzij bij de strafrechter.
5. Krachtens artikel 198bis, tweede lid, Stedenbouwdecreet 1999 kan de rechter de ingediende vorderingen voor inbreuken die dateren van vóór 1 mei 2000, maar die nog niet voor eensluidend advies werden voor- gelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, alsnog voorleggen voor eensluidend advies aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.
In zijn arrest nr. 34/2007 van 7 maart 2007 besliste het Grondwettelijk Hof, op prejudiciële vraag, dat artikel 198bis, de artikelen 10 en 11 Grondwet schendt in zoverre het de mogelijkheid voor de rechter om het advies te vragen van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid beperkt tot vorderingen voor inbreuken die dateren van voor 1 mei 2000.
Die bepaling betreft derhalve de herstelvorderingen die reeds waren ingediend op het ogenblik dat artikel 149, § 1, eerste lid, Stedenbouwde- creet 1999 in werking is getreden en die bijgevolg nog niet voor advies werden voorgelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.
In dat geval is de rechter niet verplicht om het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid in te winnen.
6. Indien de overheid voor 16 december 2005 eerst een herstelvordering heeft ingeleid, maar de strafrechter zich onbevoegd verklaarde en de overheid vervolgens na 16 december 2005 een herstelvordering inleidt bij de burgerlijke rechter, is op grond van artikel 198bis, eerste lid, Ste- denbouwdecreet 1999 een voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid vereist.
De omstandigheid dat de initiële herstelvordering een identiek voor- werp heeft als de nieuwe herstelvordering doet daaraan geen afbreuk.
Het middel dat uitgaat van het tegendeel, faalt naar recht.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
3 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de heer Dirix, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: mevr. Deconinck, afdelingsvoorzitter. — Xxxxxxxxxxxxxx
000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 241
conclusie: de xxxx Xxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: mevr. Geinger.
N° 241
1° KAMER — 3 april 2015
(AR C.14.0064.N)
ONTEIGENING TEN ALGEMENEN NUTTE. — HERZIENINGSRECHTER. — Vaststelling van onwettigheid van de onteigening. — Gevolg. — Eigen- domsoverdracht. — Wederinbezitstelling.
De vaststelling van de onwettigheid van de onteigening door de herzienings- rechter heeft niet automatisch tot gevolg dat de eigendomsoverdracht die van rechtswege voortvloeit uit het vonnis waarin de vrederechter heeft vastge- steld dat alle door de wet voorgeschreven voorwaarden en vormvereisten in acht zijn genomen, als niet-bestaande of ongedaan moet worden beschouwd, wanneer de onteigende de wederinbezitstelling van het ten onrechte ontei- gende goed vordert; de herzieningsrechter kan de wederinbezitstelling im- mers weigeren indien deze onmogelijk is of de vordering hiertoe rechtsmisbruik zou uitmaken (1). (Artt. 7, tweede lid, 8, eerste en tweede lid, 14, tweede lid, en 16, Onteigeningswet 1962)
(Stadsontwikkeling Gent, autonoom gemeentebedrijf t. V. e.a.)
Conclusie van advocaat-generaal Xx. Vandewal:
Feiten en procedurevoorgaanden
1. Blijkens de stukken waarop het Hof acht vermag te slaan heeft deze zaak betrekking op de onteigening van acht aaneengesloten percelen grond, mede-eigendom van verweerders.
2. Bij besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005 werd een onteigeningsplan voor de gronden gelegen op het “gemengd regionaal be- drijventerrein R4/N70 Oostakker-Noord”, waarvan de litigieuze gronden van verweerders deel uitmaken, definitief vastgesteld, en werd ook aan eiser en aan de stad Gent onteigeningsmachtiging verleend voor de gron- den gelegen binnen deze bestemming.
Bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2007 werd aan eiser ook machtiging verleend “om de gronden, begrepen in het onteigeningsplan voor het ‘gemengd regionaal bedrijventerrein R4/N70 Oostakker-Noord’, gevoegd bij het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan ‘Afbakening re- gionaalstedelijk gebied Gent’, definitief vastgesteld op 16 december 2005, te onteigenen met toepassing van de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden”.
3. Bij verzoekschrift, neergelegd op 27 oktober 2008 ter griffie van het vredegerecht van het vierde kanton Gent, leidde eiser de onteigenings- procedure in tegen verweerders.
(1) Zie concl. OM.
N° 241 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 955
Bij vonnis van 15 december 2008 willigde de vrederechter het onteige- ningsverzoek in, en bepaalde hij de provisionele onteigeningsvergoeding bij wijze van ruwe schatting op 372.000 EUR. Dit bedrag werd door eiser gestort in de Deposito- en Consignatiekas op 30 december 2008.
Na neerlegging van het deskundigenverslag bepaalde de vrederechter, bij vonnis van 12 januari 2010, de voorlopige onteigeningsvergoeding op 4.883.382,20 EUR.
4. In februari 2010 dagvaardde eiser in herziening van de onteigenings- vergoeding voor de rechtbank van eerste aanleg te Gent, teneinde de ont- eigeningsvergoeding te horen bepalen op 372.000 €. Verweerders stelden een tegenvordering in, strekkende tot onwettigverklaring van de onteigening en wederinbezitstelling van de gronden, en, in onderge- schikte orde, strekkende tot begroting van de onteigeningsvergoeding op 9.186.231,75 EUR.
Bij vonnis van 9 januari 2012 verklaarde de rechtbank van eerste aan- leg te Gent de hoofdvordering tot herziening ongegrond en de tegenvor- dering tot herziening gegrond in volgende mate, stelde vast dat er geen sprake is van hoogdringendheid, en verklaarde de onteigeningsvordering van eiser niet toelaatbaar.
5. Verweerders stelden hoger beroep in, ter gelegenheid waarvan zij hun oorspronkelijke tegenvordering wijzigden door niet meer de terug- gave van de gronden na te streven, maar wel de betaling van 11. 383.604,96
EUR schadevergoeding, meer vergoedende intrest vanaf 15 december 2008.
Bij arrest van 1 oktober 2013 verklaarde het hof van beroep te Gent de gewijzigde vordering ontvankelijk, begrootte het de door eiser we- gensonrechtmatige onteigening verschuldigde schadevergoeding op 10.252.977,10 EUR (9.033.460 EUR grondwaarde, meer 1.219.517,10 EUR we-
derbeleggingsvergoeding), en bevestigde het vervolgens het beroepen vonnis, mits de toevoeging dat eiser veroordeeld wordt tot betaling van 9.910.471,97 EUR, meer intresten.
6. Het cassatieberoep tegen het bestreden arrest maakt het voorwerp uit van de huidige procedure.
Het eerste cassatiemiddel
7. Xxxxx komt in zijn eerste cassatiemiddel op tegen het bestreden ar- rest waarbij het hoger beroep van verweerders ontvankelijk wordt ver- klaard.
8. Xxxxx voert daarbij schending aan van artikel 16 van de gecoördineer- de Grondwet, de artikelen 17, 1042 en 1050 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 1 t.e.m. 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemene nutte (hierna “Onteigeningswet 1962”).
9. Xxxxx voert aan dat uit het geheel van die wetsbepalingen volgt dat de overdracht van het eigendomsrecht met betrekking tot de onteigende percelen die van rechtswege voortvloeit uit het vonnis waarin de vrede- rechter heeft vastgesteld dat alle door de wet voorgeschreven voorwaar- den en vormvereisten in acht zijn genomen, als niet-bestaande of
956 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 241
ongedaan moet worden beschouwd wanneer de herzieningsrechter de vor- dering tot onteigening alsnog ontoelaatbaar verklaart, tenzij wanneer de onteigenden de eigendomsoverdracht toch aanvaarden en alleen een schadevergoeding vorderen. Xxxxx besluit dat een onteigende persoon die in een procedure tot herziening van een onteigeningsvonnis vordert de onteigening onwettig te verklaren en weder in het bezit te worden ge- steld van de ten onrechte onteigende percelen, dan ook geen belang heeft om hoger beroep in te stellen tegen een in herziening gewezen vonnis dat de vordering van de onteigenaar op grond van de Onteigingswet 1962 on- toelaatbaar verklaart: de ontoelaatbaarverklaring van de vordering van de onteigenaar heeft tot gevolg dat de onteigende niet uit zijn eigendom is ontzet omdat dit blijkens artikel 16 van de Grondwet niet kan dan op de wijze bij de wet bepaald.
10. Door de vordering van de eiser op grond van de Onteigeningswet 1962 ontoelaatbaar te verklaren, heeft de rechtbank van eerste aanleg vol- gens de eiser immers meteen ook, impliciet maar zeker, de eigendoms- overdragende werking van het declaratief of provisioneel vonnis van de vrederechter van 15 december 2008 ongedaan gemaakt. Hierdoor willigde de rechtbank impliciet maar zeker, ook de vordering van de verweerders tot de wederinbezitstelling van de onwettig onteigende percelen in.
Bespreking van het eerste cassatiemiddel
11. Krachtens artikel 7, tweede lid, van de Onteigeningswet 1962 oor- deelt de vrederechter, na de opmerkingen van de aanwezige partijen te hebben gehoord, of de vordering regelmatig is ingesteld, de door de wet voorgeschreven formaliteiten vervuld zijn en het plan van de grondin- nemingen van toepassing is op het goed waarvan de onteigening wordt gevorderd. De aanwezige verweerders zijn, op straffe van verval, gehou- den alle excepties die zij menen te kunnen opwerpen, ineens voor te brengen.
Artikel 8, eerste lid, van de Onteigeningswet 1962 bepaalt dat wanneer de rechter het verzoek tot onteigening inwilligt, hij, in hetzelfde vonnis, bij wijze van ruwe schatting, het bedrag bepaalt van de provisionele ver- goedingen die de onteigenaar globaal zal storten aan ieder van de ver- weerders en van de als tussenkomend erkende partijen. Het bedrag van die provisionele vergoedingen mag niet lager zijn dan negentig procent van wat de onteigenaar heeft aangeboden.
Krachtens het tweede lid is dit vonnis niet vatbaar voor beroep. Het wordt overgeschreven in het register van de bevoegde hypotheekbewaar- der en heeft ten aanzien van derden dezelfde gevolgen als de overschrij- ving van een akte van overdracht.
Krachtens artikel 14, tweede lid, van de Onteigeningswet 1962 bepaalt de vrederechter, na de aanwezige partijen en de deskundige te hebben ge- hoord, voorlopig het bedrag van de vergoeding die voor de onteigening verschuldigd is. Zijn vonnis, dat uiterlijk dertig dagen na de indiening van het verslag wordt gewezen, is niet vatbaar voor beroep.
Overeenkomstig artikel 16 van de Onteigeningswet 1962 worden de voorlopige vergoedingen die de vrederechter heeft toegekend onherroe-
N° 241 - 3.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 957
pelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, tweede lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herzie- ning ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg. De vordering tot herziening kan ook gegrond zijn op de onregelmatigheid van de onteigening.
12. Door de uitwerking van het “declaratief” onteigeningsvonnis dat vaststelt dat alle door de wet voorgeschreven voorwaarden en vormver- eisten in acht zijn genomen, gaat het eigendomsrecht over van het ver- mogen van de titularis van dat recht naar het vermogen van de onteigenaar. In zijn arrest van 24 oktober 2003 bevestigde het Hof deze re- gel (1).
13. Niettegenstaande tegen dit provisioneel vonnis geen hoger beroep mogelijk is en de eigendomsoverdracht dus definitief lijkt, kan de on- wettigheid van de onteigening nog conform voormeld artikel 16 van de Onteigeningswet 1962 in het kader van de herzieningsprocedure voor de rechtbank van eerste aanleg, c.q. in graad van hoger beroep voor het hof van beroep, worden aangevoerd.
Het Hof preciseerde in zijn arrest van 5 januari 2006 (2) dat “de beslis- sing die tijdens de rechtspleging tot vaststelling van de voorlopige ver- goeding genomen is over de regelmatigheid van de onteigening, alleen gevolgen (heeft) in het kader van de voorlopige vergoeding maar niet (belet) dat de onteigende in het debat in herziening zijn bezwaren tegen de regelmatigheid van de onteigening ten volle kan laten gelden”.
Reeds in zijn arrest van 7 december 1990, gewezen in voltallige zitting, had het Hof beslist dat artikel 16, tweede lid, van de Onteigeningswet 1962 de onteigende niet verbiedt zijn vordering tot herziening te laten steunen op gronden die hij met betrekking tot de onregelmatigheid van de onteigening voor de vrederechter niet had aangevoerd (3).
14. Tussen het declaratief provisioneel vonnis en het herzieningsvonnis of -arrest dat de onwettigheid van de onteigening vaststelt, ligt meestal een zeer ruime tijdspanne. Meestal heeft de overheid het onteigende goed reeds lang in bezit genomen en soms heeft zij de voorgenomen werken reeds uitgevoerd. Het goed is in sommige gevallen reeds in een openbaar werk geïncorporeerd of zelfs reeds aan een derde overgedragen.
15. Het middel nodigt het Hof uit de rechtsvraag te beantwoorden van de wijze van rechtsherstel bij het vaststellen van een onwettige/onregel- matige onteigening door de herzieningsrechter.
16. De rechtsleer blijkt deze vraag niet eenduidig te beantwoorden. Er kunnen immers drie verschillende strekkingen worden onderschei- den (4).
17. Volgens een eerste strekking is enkel de uitvoering in natura mogelijk. Wanneer de herzieningsrechter vaststelt dat de onteigening onwettig ge-
(1) Cass. 24 oktober 2003, AR C.02.0191.F, AC 2003, nr. 527.
(2) Cass. 5 januari 2006, XX X.00.0000.X, AC 2006, nr. 9; TBO 2006, 56, noot X. XXXXXXX.
(3) Cass. 7 december 1990 (volt. zitt.), AC 1990-1991, nr. 181, met concl. van procureur- generaal X. XX XXXXXX, toen advocaat-generaal.
(4) B. PAQUES, “L’expropriation pour cause d’utilité publique”, in Rép. not., t. XIV, Brussel, Larcier 2001, 127.
958 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 241
beurde, mogen de vonnissen van de vrederechter in die visie geen enkel effect meer hebben, waardoor de eigendomsoverdracht geacht wordt nooit te hebben plaatsgevonden en de onteigenaar de sommen die hij in het raam van de onteigening betaalde terugkrijgt (1). De onteigening kan immers enkel plaatsvinden onder de voorwaarden bij wet voorzien; wanneer dit niet het geval is, kan de onteigening/onwettige overheids- daad geen uitwerking krijgen.
18. Deze stelling is vatbaar voor kritiek: de procedure voor de vrede- rechter en de herzieningsprocedure voor de rechtbank van eerste aanleg (of in hoger beroep voor het hof van beroep) zijn immers, zoals reeds di- verse malen uitdrukkelijk door het Hof werd bevestigd (2), twee autono- me procedures, die elkaar dus niet kunnen beïnvloeden. De herzieningsprocedure is geen hoger beroep ten aanzien van de procedure voor de vrederechter, waardoor de uitspraken van de vrederechter on- aangetast blijven indien de herzieningsrechter tot de onwettigheid van de onteigening besluit (3).
19. Bovendien houdt deze zienswijze enkel rekening met de belangen van de onteigende en niet met het algemeen belang. Een automatisch herstel in natura kan in bepaalde gevallen onaanvaardbaar zware nade- lige gevolgen met zich meebrengen voor de onteigenende overheid en bij uitbreiding voor het algemeen belang, bijvoorbeeld in het geval dat de overheid vooraleer tot de onwettigheid van de onteigening wordt beslo- ten, reeds belangrijke werken op het onteigende perceel heeft uitge- voerd.
Tenslotte kan dergelijke oplossing ook voor de onteigende zelf nadeli- ge gevolgen met zich brengen, bijvoorbeeld wanneer constructies op het onteigende perceel ondertussen reeds werden afgebroken of wanneer de onteigende de door hem ontvangen onteigeningsvergoeding reeds aan zijn hypothecaire schuldeiser heeft overgedragen.
20. Volgens een tweede strekking kan de onwettigverklaring van de ont- eigening enkel uitmonden in een schadevergoeding (4). Een voltrokken onteigening blijft in die visie ondanks haar onwettig karakter bestaan,
(1) X. XXXXX, Onteigening en planschade, Antwerpen, Kluwer 1995, 85; A. DAL, “Notes complémentaires succinctes relatives au contrôle de légalité des arrêtés d’expropria- tion pour cause d’utilité publique” (noot onder Rb. Charleroi 10 maart 1988), JLMB 1989,
(312) 313; X. XXXXXXXXXXX, “Problemen in verband met de vordering tot herziening inzake onteigening ten algemene nutte”, TBP 1971, (57) 59.
(2) Zie Cass. 28 november 2013, XX X.00.0000.X, AC 2013, nr. 642; Cass. 5 januari 2006, AR C.04.0435. N, AC 2006, nr. 9; TBO 2006, 56, noot X. XXXXXXX; Cass. 14 december 1995, XX X.00.0000.X, AC 1995, nr. 548; Cass. 3 februari 1989, AR 5966, AC 1988-1989, nr. 327.
(3) X. XXXXXXX, “Over de eigen aard van de herzieningsprocedure in de eigenaardige hoogdringende onteigeningsprocedure” (noot onder Xxxx. 5 januari 2006), TBO 2006, (59) 64.
(4) A. DAL, “Le fondement et les conséquences juridiques de l’irrégularité d’une pro- cédure d’expropriation pour cause d’utilité publique” (noot onder Luik 22 mei 1991), JLMB 1991, (1246) 1247-1248; L. BELVA, “Procédure nouvelle en matière d’expropriation d’extrême urgence. La loi du 26 juillet 1962”, JT 1962, (578) 580; J.-X. XXXXXX, L’expropri- ation pour cause d’utilité publique: développements et perspectives, Brussel, FUSL 1989, 32- 34; X. XXXXXXXX, “L’incidence de xx xxx xx 00 xxxxxxx 0000 xxx xx xxxxxxxxxx du Conseil d’État en matière d’expropriation”, RJDA 1963, 5.
N° 241 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 959
ofwel omdat de eigendomsoverdracht ingevolge het declaratief vonnis van de vrederechter onomkeerbaar is geworden, ofwel omdat de moge- lijkheid voor de herzieningsrechter om de ontbinding van de onteigening uit te spreken een onontwarbare situatie zou creëren en haaks zou staan op de vereiste van het algemeen belang.
21. Ook deze zienswijze is vatbaar voor kritiek: niettegenstaande er wordt gesteld dat zij het nauwst aansluit bij de geest van de Onteige- ningswet 1962, met name het oogmerk om de overheid in het algemeen belang zo spoedig mogelijk in het bezit te stellen van het betrokken goed (1), lijkt zij alleen oog te hebben voor dit algemeen belang en niet voor de particuliere belangen, en gaat zij in tegen de algemeen aanvaar- de regel dat hij die schade lijdt ten gevolge van een onrechtmatige daad, gerechtigd is hiervan het herstel in natura te eisen, indien zodanig her- stel mogelijk is en geen rechtsmisbruik uitmaakt (2). Deze regel geldt ook ten aanzien van een administratieve overheid die door een onrecht- matige daad iemands subjectieve rechten miskent waardoor deze schade lijdt (3). Het herstel in natura moet, indien dit wordt gevorderd en mo- gelijk is, met andere woorden primeren (4).
22. Bovendien rijst de vraag of het toekennen van schadevergoeding wel een oplossing kan zijn, aangezien de onteigende door de toekenning van de onteigeningsvergoeding, die hij mag behouden, zelfs indien later wordt vastgesteld dat de onteigening op onwettig wijze gebeurde, im- mers geacht wordt volledig schadeloos te zijn gesteld (5). De schadever- goeding zou bijgevolg enkel betrekking kunnen hebben op bijkomende schade in hoofde van de onteigende.
23. Volgens de derde strekking is herstel in natura de regel in de geval- len waarin de onteigenaar de bestemming van de onteigende goederen nog niet heeft gewijzigd en teruggave in natura dus nog mogelijk is. Wanneer herstel in natura niet meer mogelijk is of het vorderen ervan rechtsmisbruik zou uitmaken, kan het herstel enkel bij equivalent
(1) J.-X. XXXXXX, L’expropriation pour cause d’utilité publique: développements et per- spectives, Brussel, FUSL 1989, 33.
(2) Cass. 5 mei 2011, AR.C.10.0496.F, AC 2011, nr. 299; Cass. 21 april 1994, AR
C.93.0225.F, AC 1994, nr. 189; Cass. 20 januari 1993, AR 9817, AC 1993, nr. 39bis; Cass.
26 juni 1980, AC 1979-1980, nr. 686, met concl. van procureur-generaal X. XXXX, toen advocaat-generaal.
(3) Cass. 26 juni 1980, AC 1979-1980, nr. 686, met concl. van procureur-generaal
X. XXXX, toen advocaat-generaal; X. XXXXXXX, “Over de eigen aard van de herzienings- procedure in de eigenaardige hoogdringende onteigeningsprocedure” (noot onder Cass. 5 januari 2006), TBO 2006, (59) 64.
(4) B. PAQUES en X. XXXXXXXX, “Les procédures d’expropriation d’urgence, en parti- culier la procédure d’extrême urgence”, in D. RENDERS (ed.), L’expropriation pour cause d’utilité publique, Brussel, Bruylant 2013, (327) 404.
(5) X. XXXXXXXX, “De herzieningsprocedure”, in X. XXXXXXX, X. XXXXXXX en A. XXX XXXXXXX (eds.), De onteigeningsprocedure, Antwerpen, Intersentia 2007, (189) 220-221;
X. XXXXXXXX, “De onwettigheid van een onteigeningsprocedure en de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg om in het kader van de herzieningsprocedure het her- stel in natura te bevelen” (noot onder Rb. Dinant 16 maart 2005), TROS 2005, (369) 371;
X. XXXXXXXXXXX, “Problemen in verband met de vordering tot herziening inzake ontei- gening ten algemene nutte”, TBP 1971 (57) 58; X., “Expropriation pour cause d’utilité publique”, Rev.comm.b. 1962, (261) 268-269.
960 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 241
plaatsvinden (1). Herstel bij equivalent vindt bovendien ook plaats in- dien dit werd gevorderd en deze vordering niet als rechtsmisbruik wordt gekwalificeerd.
24. Conform de derde strekking kan de vaststelling door de herzie- ningsrechter dat de onteigening onwettig gebeurde tot gevolg hebben dat de onteigende weder in het bezit wordt gesteld. Het herstel kan even- wel ook bij equivalent gebeuren. Alles hangt af van de actuele toestand van het onteigende perceel: zo kan rekening worden gehouden met het feit of het goed al dan niet reeds van bestemming is veranderd. Indien de bestemming van het goed op het ogenblik van de onwettigverklaring van de onteigening nog niet veranderd is, verzet niets zich tegen een herstel in natura. Indien het goed daarentegen reeds in een openbaar werk is ge- ïncorporeerd of wanneer het goed reeds deel uitmaakt van het openbaar domein door de affectatie van dat werk, kan enkel herstel bij wijze van equivalent plaatsvinden (2).
25. Ook het Arbitragehof, thans Grondwettelijk Hof, lijkt deze derde stelling te hebben onderschreven. In zijn prejudicieel arrest van 17 juni 1993 overwoog het immers, met afweging van alle betrokken belangen:
“Weliswaar staat de wetgever de onteigenaar, door te bepalen dat het vonnis waarbij het verzoek van de onteigenaar wordt ingewilligd niet vatbaar is voor beroep (art. 8, lid 2), door de onteigenaar toe te staan be- zit te nemen van het goed zodra hij is overgegaan tot de betekening van dat vonnis (art. 11) en door de onteigende pas toe te staan de wettigheid van de onteigening opnieuw aan te vechten nadat het vonnis is gewezen waarbij de voorlopige vergoedingen worden bepaald (art. 14 tot 16), toe te beschikken over een onroerend goed waarvan later misschien zal worden geoordeeld dat het op onwettige wijze is onteigend. Die inbezitneming kan onomkeerbare gevolgen hebben wanneer de onteigenaar inmiddels is overgegaan tot afbraak- of bouwwerken die de volledige teruggave in na- tura van het goed waarover hij op onwettige wijze heeft beschikt, onmo- gelijk maken.
(…)
De latere vaststelling van de onwettigheid van de onteigening zal de eigenaar ertoe in staat stellen het volledige herstel van het door hem ge- leden nadeel te verkrijgen, hetzij in natura, hetzij door de tegenwaarde. Het risico dat hij loopt niet de integrale teruggave van zijn goed te ver- krijgen, is geen onevenredig gevolg van de onteigeningsprocedure bij hoogdringende omstandigheden, ten aanzien van het nadeel dat het alge- meen belang zou kunnen lijden indien de inbezitneming door de onteige-
(1) X. XXXXXXXX, “De onwettigheid van een onteigeningsprocedure en de bevoegd- heid van de rechtbank van eerste aanleg om in het kader van de herzieningsprocedure het herstel in natura te bevelen” (noot onder Rb. Dinant 16 maart 2005), TROS 2005,
(369) 372; X. XXXXX, Onteigening en planschade, Antwerpen, Kluwer 1995, 291; X. XXXXXXX, “Over de eigen aard van de herzieningsprocedure in de eigenaardige hoogdringende ont- eigeningsprocedure” (noot onder Xxxx. 5 januari 2006), TBO 2006, (59) 64-65.
(2) J.-X. XXXXXXX, Les concessions d’autoroutes — Les expropriations pour cause d’utilité publique. Loi du 26 juillet 1962, reeks Sciences Sociales, Brussel, Pro Civitate 1965, 90.
N° 241 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 961
naar zou worden uitgesteld totdat alle rechtsmiddelen waarover de onteigende beschikt, zouden zijn uitgeput.” (1)
26. Ik meen dat deze derde visie, die overigens de meerderheidsstrek- king uitmaakt in de recentere rechtspraak en rechtsleer, de voorkeur verdient en een evenwichtige en genuanceerde oplossing biedt; zij houdt immers rekening met beide belangen, enerzijds het (algemeen) belang van de onteigenaar en anderzijds het (particuliere) belang van de ontei- gende, en laat toe deze belangen tegen elkaar af te wegen en rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van elke zaak.
27. Bovendien is deze zienswijze naar mijn mening best in overeenstem- ming met de regel dat het slachtoffer dat schade lijdt ingevolge een on- rechtmatige daad recht heeft het herstel in natura te eisen, maar dat de rechter dit herstel in natura evenwel kan weigeren indien de teruggave van het goed onmogelijk is of de vordering tot teruggave rechtsmisbruik zou uitmaken (2).
28. Aldus heeft naar mijn mening de vaststelling van de onwettigheid van de onteigening door de herzieningsrechter niet automatisch tot ge- volg dat de eigendomsoverdracht die van rechtswege voortvloeit uit het (declaratief) vonnis waarin de vrederechter heeft vastgesteld dat alle door de wet voorgeschreven voorwaarden en vormvereisten in acht zijn genomen, als niet-bestaande of ongedaan moet worden beschouwd, wan- neer de onteigende de wederinbezitstelling van het ten onrechte ontei- gende goed vordert.
De herzieningsrechter zou immers de wederinbezitstelling kunnen wei- geren indien deze onmogelijk is of de vordering hiertoe rechtsmisbruik zou uitmaken.
29. Het middel, dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, lijkt mij aldus naar recht te falen.
(…)
Conclusie
45. Verwerping
Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 1 oktober 2013.
Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft op 27 november 2014 een schriftelijke conclusie neergelegd.
Raadsheer Xxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
(1) Arbitragehof 17 juni 1993, nr. 47/93, AA 1993, (487) 498, ro B.6 en B.8.
(2) X. XXXXXXX, “Over de eigen aard van de herzieningsprocedure in de eigenaardige hoogdringende onteigeningsprocedure” (noot onder Xxxx. 5 januari 2006), TBO 2006, (59) 64.
962 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 241
II. Cassatiemiddelen
De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Eerste middel
1. Krachtens artikel 7, tweede lid, Onteigeningswet 1962 oordeelt de vrederechter, na de opmerkingen van de aanwezige partijen te hebben gehoord, of de vordering regelmatig is ingesteld, de door de wet voor- geschreven formaliteiten vervuld zijn en het plan van de grondinnemin- gen van toepassing is op het goed waarvan de onteigening wordt gevorderd. De aanwezige verweerders zijn, op straffe van verval, gehou- den alle excepties die zij menen te kunnen opwerpen, ineens voor te brengen.
Artikel 8, eerste lid, Onteigeningswet 1962 bepaalt dat wanneer de rechter het verzoek tot onteigening inwilligt, hij, in hetzelfde vonnis, bij wijze van ruwe schatting, het bedrag bepaalt van de provisionele vergoedingen die de onteigenaar globaal zal storten aan ieder van de verweerders en de als tussenkomend erkende partijen.
Krachtens het tweede lid is dit vonnis niet vatbaar voor beroep. Het wordt overgeschreven in het register van de bevoegde hypotheekbe- waarder en heeft ten aanzien van derden dezelfde gevolgen als de over- schrijving van een akte van overdracht.
Krachtens artikel 14, tweede lid, Onteigeningswet 1962 bepaalt de vre- derechter, na de aanwezige partijen en de deskundige te hebben ge- hoord, voorlopig het bedrag van de vergoeding die voor de onteigening verschuldigd is. Zijn vonnis, dat uiterlijk dertig dagen na de indiening van het verslag wordt gewezen, is niet vatbaar voor beroep.
Overeenkomstig artikel 16 Onteigeningswet 1962 worden de voorlopi- ge vergoedingen die de vrederechter heeft toegekend onherroepelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, tweede lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg. De vordering tot herziening kan ook gegrond zijn op de onregelmatigheid van de ont- eigening.
2. De vaststelling van de onwettigheid van de onteigening door de herzieningsrechter heeft niet automatisch tot gevolg dat de eigen- domsoverdracht die van rechtswege voortvloeit uit het vonnis waarin de vrederechter heeft vastgesteld dat alle door de wet voorgeschreven voorwaarden en vormvereisten in acht zijn genomen, als niet-bestaan- de of ongedaan moet worden beschouwd, wanneer de onteigende de we- derinbezitstelling van het ten onrechte onteigende goed vordert.
De herzieningsrechter kan de wederinbezitstelling immers weigeren indien deze onmogelijk is of de vordering hiertoe rechtsmisbruik zou uitmaken.
N° 242 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 963
3. De appelrechters die oordelen dat door te beslissen dat de onteige- ningsprocedure op basis van de Onteigeningswet 1962 ontoelaatbaar was, de eerste rechter, anders dan voorgehouden door de eiser, niet heeft beslist dat de eigendomsoverdracht voorvloeiend uit de onteige- ning ongedaan werd gemaakt of als ongedaan moest worden beschouwd, met het gevolg dat de verweerders ingevolge het bestreden vonnis terug eigenaar zouden zijn geworden van de onteigende gronden, verantwoor- den hun beslissing naar recht.
Het middel dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt naar recht.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
3 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de heer Dirix, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: de xxxx Xxxxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de heer van Eeckhoutte, mevr. Geinger, de xxxx Xxxxxxx en mevr. Vanlerberghe.
N° 242
1° KAMER — 3 april 2015
(AR C.14.0090.N)
GEMEENSCHAP EN GEWEST. — GEWESTEN. — SAMENWERKINGSAKKOORD.
— Geschillen. — samenwerkingsgerecht. — Bevoegdheid — Grens.
Het samenwerkingsgerecht, dat moet worden opgericht voor een samenwer- kingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, is slechts bevoegd de ge- schillen te beslechten die met betrekking tot de interpretatie of de uitvoering van bedoeld akkoord ontstaan tussen de contracterende partijen; deze be- voegdheid kan niet worden uitgebreid tot de geschillen die desbetreffend ont- staan tussen personen of instellingen die geen contracterende partijen zijn bij het samenwerkingsakkoord. (Artt. 13, 144, 145 en 146, Grondwet; art. 92bis, § 1, eerste lid, §§ 2 en 5, Bijzondere Wet Hervorming Instellin- gen; art. 1, Wet 23 januari 1989)
(WATERWEGEN EN ZEEKANAAL N.V.
t. de haven van Brussel n.v.) Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 24 september 2013.
964 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 242
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Cassatiemiddel
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Eerste onderdeel
1. Krachtens artikel 144, eerste lid, Grondwet behoren geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtban- ken.
Krachtens artikel 145 Grondwet behoren geschillen over politieke rechten tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.
Krachtens artikel 146 Grondwet kan geen rechtbank, geen met eigen- lijke rechtspraak belast orgaan worden ingesteld dan krachtens een wet. Geen buitengewone rechtbanken of commissies kunnen, onder welke benaming ook, in het leven worden geroepen.
Krachtens artikel 13 Xxxxxxxx kan niemand tegen zijn wil worden af- getrokken van de rechter die de wet hem toekent.
2. Krachtens artikel 92bis, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, kunnen de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten samenwerkingsakkoorden sluiten die onder meer betrekking hebben op de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijk beheer van gemeenschappelijke diensten en instellingen, op het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden, of op de ge- meenschappelijke ontwikkeling van initiatieven.
Krachtens artikel 92bis, § 2, van dezelfde wet sluiten de Gewesten in ieder geval samenwerkingsakkoorden voor de regeling van de aangele- genheden die betrekking hebben:
— op de hydrologie en de waterbeheersing, op de waterwegen die de grenzen van een Gewest overschrijden, op de te beslissen werken en de te nemen maatregelen door een Gewest, waarvan de inwerkingtreding of de afwezigheid schade zouden kunnen veroorzaken in een ander Ge- west;
— op de vakken van wegen en de panden van waterwegen die de gren- zen van een Gewest overschrijden en op de havens die zich op het grond- gebied van meer dan één Gewest bevinden.
Krachtens artikel 92bis, § 5, van die wet worden de geschillen die tus- sen de contracterende partijen bij de in § 2 bedoelde akkoorden rijzen met betrekking tot de interpretatie of de uitvoering van die akkoor- den, beslecht door een bij de wet opgericht rechtscollege.
Krachtens artikel 1 van de wet van 23 januari 1989 op het rechtscolle- ge bedoeld bij artikel 92bis, § 5 en § 6, en artikel 94, § 3, van de bijzondere
N° 243 - 3.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 965
wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wordt voor elk samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen onder de bena- ming “samenwerkingsgerecht” een rechtscollege opgericht dat uitslui- tend bevoegd is om uitspraak te doen over de geschillen bedoeld in § 5 van voornoemd artikel 92bis.
3. Uit deze bepalingen volgt dat het samenwerkingsgerecht, dat krachtens voormeld artikel 92bis, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en voormeld artikel 1 van de wet van 23 januari 1989 moet worden opgericht voor een samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 2, slechts bevoegd is de geschillen te beslechten die met betrekking tot de interpretatie of de uitvoering van bedoeld akkoord ontstaan tussen de contracterende partijen en dat deze bevoegdheid niet kan worden uitgebreid tot de geschillen die desbetreffend ontstaan tussen personen of instellingen die geen contracterende partijen zijn bij het samenwerkingsakkoord.
4. De appelrechters die vaststelden dat het samenwerkingsakkoord betreffende het beheer en de exploitatie van het kanaal Brussel-Rupel op 17 december 1991 werd gesloten tussen het Vlaamse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, vermochten derhalve niet wettig te oordelen dat enkel het samenwerkingsgerecht rechtsmacht had om kennis te nemen van onderhavig geschil ontstaan tussen van de con- tracterende partijen onderscheiden rechtspersonen.
Het onderdeel is gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.
3 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de heer Dirix, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: de heer Xxxxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: mevr. Geinger en de xxxx Xxxxxxx.
N° 243
1° KAMER — 3 april 2015
(AR C.14.0267.N)
1° GEMEENSCHAP EN GEWEST. — VLAAMS GEWEST — Stedenbouw. — Herstel van plaats in de vorige staat. — Herstelvordering. — Tenuitvoerlegging. — Dwangsom. — Stedenbouwkundig inspecteur — Hoedanigheid.
2° STEDENBOUW. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE STAAT. BE- TALING VAN EEN MEERWAARDE. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE
966 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 243
staat. — Herstelvordering. — Tenuitvoerlegging. — Dwangsom. —
Stedenbouwkundig inspecteur. — Hoedanigheid.
1° en 2° De stedenbouwkundige inspecteur xxxxxx, zowel bij het vorderen van een herstelmaatregel als bij het ten uitvoer leggen van de bevolen herstel- maatregel en van de verschuldigde dwangsommen, op in naam van het Vlaamse Gewest, zonder dat hij dit in het kader van een gedwongen tenuit- voerlegging uitdrukkelijk in zijn betekeningsexploot dient te vermelden (1). (Artt. 6.1.41, § 1, eerste lid, §§ 3 en 4, en 6.1.46, Vlaamse Codex Ruimtelij- ke Ordening)
(C. t. stedenbouwkundig inspecteur bevoegd voor het grondgebied van de provincie Antwerpen)
Conclusie van advocaat-generaal Xx. Vandewal:
Het enig cassatiemiddel
1. Het enig cassatiemiddel komt op tegen de afwijzing van het inciden- teel hoger beroep van eiser, dat ertoe strekte het uitvoerend beslag op onroerende goederen, zoals gedaan op verzoek van verweerder lastens ei- ser op 7 augustus 2012, evenals het bevel voorafgaand aan uitvoerend be- slag op onroerende goederen, zoals gedaan op verzoek van verweerder lastens eiser, op 1 juni 2012, op te heffen.
Beide onderdelen komen inzonderheid op tegen de beslissing, waarbij wordt aangenomen dat verweerder te dezen, bij het laten tenuitvoerleg- gen van de dwangsommen, niet in eigen naam is opgetreden, maar wel in naam van het Vlaamse Gewest, ook al maken de exploten (het bevel van 1 juni 2012 en het beslag van 7 augustus 2012) niet expliciet melding van het optreden namens het Vlaamse Gewest.
2. Naar het eerste onderdeel volstaat de omstandigheid dat verweerder zich te dezen in de exploten identificeerde als “de Stedenbouwkundige inspecteur bevoegd voor het grondgebied van de Provincie Antwerpen”, niet om aan te nemen dat hij optrad namens het Vlaamse Gewest.
Door te oordelen dat uit de enkele omstandigheid dat in de exploten niet expliciet melding werd gemaakt van het feit dat verweerder optrad in naam van het Vlaamse gewest, niet kan afgeleid worden dat verweer- der “te dezen effectief in eigen naam zou zijn opgetreden bij het laten ten uitvoer leggen van de dwangsommen”, zou het bestreden arrest, naar het onderdeel, de verplichting miskennen “voortvloeiend uit artikel 1389, 1° juncto 43, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek conform welke bepalingen de naam, de voornaam, het beroep, de woonplaats en in voorkomend geval de hoedanigheid van de persoon op wiens verzoek het exploot wordt be- tekend, moet worden vermeld”.
3. Naar het tweede onderdeel dient uit de omstandigheid dat het exploot van uitvoerend beslag alsook het voorafgaand bevel werden betekend op verzoek van verweerder “zonder dat daarbij werd aangegeven dat deze zou optreden in naam van het Vlaams Gewest”, te worden afgeleid dat
(1) Zie concl. OM.
N° 243 - 3.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 967
het optreden van verweerder ontoelaatbaar is bij gebreke aan hoedanig- heid.
Door te oordelen dat verweerder bij het ten uitvoer leggen van de aan de herstelmaatregelen verbonden dwangsommen “steeds automatisch optreedt namens het Vlaamse gewest, zelfs indien hij dat in zijn exploot niet expliciet heeft vermeld”, zou het bestreden arrest, naar het onder- deel, artikel 17 juncto artikel 43, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek in sa- menhang met artikel 6.1.41, § 4, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening schenden.
Bespreking van het enig cassatiemiddel
4. Krachtens artikel 6.1.41, § 1, eerste lid, van de Vlaamse Codex Ruim- telijke Ordening kan de rechtbank, naast de straf, bevelen de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te sta- ken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen. Dit gebeurt, onverminderd artikel 6.1.7 en 6.1.18, op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemees- ter en schepenen op wier grondgebied de werken, handelingen of wijzi- gingen, vermeld in artikel 6.1.1, werden uitgevoerd.
Krachtens artikel 6.1.41, § 3, van deze Codex bepaalt de rechtbank een termijn voor de uitvoering van de herstelmaatregelen en kan deze, op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen, eveneens een dwangsom bepalen.
Krachtens artikel 6.1.41, § 4, van deze Codex wordt de herstelvordering bij het parket ingeleid bij gewone brief, in naam van het Vlaamse Gewest of van het college van burgemeester en schepenen, door de stedenbouw- kundige inspecteurs en de aangestelden van het college van burgemees- ter en schepenen.
Krachtens artikel 6.1.46 van deze Codex beveelt het vonnis van de rech- ter, voor het geval dat de plaats niet binnen de door de rechtbank gestel- de termijn in de vorige staat wordt hersteld, dat het strijdige gebruik niet binnen die termijn wordt gestaakt of dat de bouw- of aanpassings- werken niet binnen deze termijn worden uitgevoerd, dat de stedenbouw- kundige inspecteur, het college van burgemeester en schepenen en eventueel de burgerlijke partij, ambtshalve in de uitvoering ervan kun- nen voorzien.
5. Uw Hof oordeelde in zijn arrest van 24 december 2009 reeds “dat de stedenbouwkundig inspecteur optreedt in naam van het Vlaamse Gewest zowel bij het vorderen van een herstelmaatregel als bij het ten uitvoer leggen van de bevolen herstelmaatregel en van de verschuldigde dwang- sommen” (1).
6. In zijn conclusie voor dit arrest preciseerde het openbaar ministerie dat dit geenszins impliceert dat het Vlaams Gewest als eigenlijke pro- cespartij wordt aangewezen, maar brengt de toevoeging “in naam van het Vlaams Gewest” tot uitdrukking dat er ondanks het zelfstandig op-
(1) Cass. 24 december 2009, XX X.00.0000.X, AC 2009, nr. 784, met concl. OM.
968 ARRESTEN VAN CASSATIE 3.4.15 - N° 243
treden van de stedenbouwkundige inspecteur als procespartij een band blijft bestaan met het Vlaams Gewest.
7. De vrijwaring van het algemeen belang, te weten de verwezenlijking van een goede ruimtelijke ordening, is door de decreetgever niet aan het Vlaams gewest toevertrouwd, maar aan de stedenbouwkundig inspec- teur, die hiermee niet samenvalt. Het Vlaams Gewest kan derhalve niet optreden ter vrijwaring van het algemeen belang, maar enkel ter vrijwa- ring van zijn eigen private belangen (1).
De vordering van de herstelvorderende overheid in stedenbouwzaken kan immers niet worden gelijkgesteld met het optreden van een burger- lijke partij. Anders dan de burgerlijke partijstelling beoogt de herstel- maatregel geen vergoeding van schade aan particuliere belangen, maar wel het beëindigen van een met de wet strijdige toestand die uit het mis- drijf is ontstaan en die het algemeen belang schaadt. De herstelvorderen- de overheid streeft, anders dan de burgerlijke partij, geen particulier belang na, maar oefent een wettelijke opdracht in het algemeen belang uit (2).
8. De stedenbouwkundige inspecteur die, in die hoedanigheid, het her- stel in de oorspronkelijke toestand vordert en, bij uitbreiding, de tenuit- voerlegging ervan nastreeft, verdedigt noch zijn eigen persoonlijk belang, noch enig ander particulier belang, maar enkel, op grond van de hem door artikel 6.1.41, § 1, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (voorheen art. 149, § 1, van het Stedenbouwdecreet 1999) toegekende be- voegdheid, de bescherming van het algemeen belang, met name de goede ruimtelijke ordening.
De positie van de stedenbouwkundig inspecteur is bijgevolg totaal ver- schillend van deze van de burgerlijke partij, maar is in grote mate ver- gelijkbaar met de positie van het openbaar ministerie, dat zijn wettelijke opdracht ook enkel in het openbaar belang uitoefent (3).
9. Uit de samenhang van voormelde decreetsbepalingen volgt dat de stedenbouwkundige inspecteur zowel bij het vorderen van een herstel- maatregel als bij de tenuitvoerlegging van de bevolen herstelmaatregel en van de verschuldigde dwangsommen, optreedt in naam van het Vlaams Gewest, zonder dat hij dit in het kader van een gedwongen ten- uitvoerlegging uitdrukkelijk moet vermelden in de betekeningsexplo- ten.
De enkele omstandigheid dat te dezen in de betekeningsexploten aan- gaande het beslag wegens verbeurde dwangsommen, is vermeld dat ver- weerder als “stedenbouwkundige inspecteur” optreedt, volstaat dan ook, zowel ter eerbiediging van de in het eerste onderdeel aangehaalde voor-
(1) Zie Cass. 11 mei 2000, XX X.00.0000.X, XX 0000, nr. 288.
(2) Cass. 14 mei 2013, XX X.00.0000.X, AC 2013, nr. 294, met concl. van procureur-xxxx- xxxx XXXXXXXXXXX, toen eerste advocaat-generaal; Cass. 24 mei 2011, XX X.00.0000.X, AC 2011, nr. 343, met concl. van procureur-generaal XXXXXXXXXXX, toen advocaat-generaal; Cass. 24 februari 2004, AR P.03.114.N, AC 2004, nr. 96, met concl. van procureur-generaal DE SWAEF, toen advocaat-generaal.
(3) Concl. van procureur-generaal XXXXXXXXXXX, toen eerste advocaat-generaal voor Cass. 14 mei 2013, XX X.00.0000.X, AC 2013, nr. 294.
N° 243 - 3.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 969
schriften van het Gerechtelijk Wetboek aangaande de aanduiding van de verzoeker in de exploten van betekening, als ter eerbiediging van het in het tweede onderdeel aangehaald artikel 17 van het Gerechtelijk Wet- boek aangaande de vereiste hoedanigheid.
10. Het middel, dat in zijn geheel van een tegenovergestelde rechtsop- vatting uitgaat, lijkt mij dan ook in zijn beide onderdelen naar recht te falen.
Conclusie
11. Verwerping
Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 12 februari 2014.
Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft op 10 december 2014 een schriftelijk conclusie neergelegd.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Cassatiemiddel
De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest gehecht is, een middel aan.
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Middel in zijn geheel
1. Krachtens artikel 6.1.41, § 1, eerste lid, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening kan de rechtbank, naast de straf, bevelen de plaats in de oor- spronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te be- talen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft ver- kregen. Dit gebeurt op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen op wiens grondgebied de werken, handelingen of wijzigingen, vermeld in artikel 6.1.1, werden uitgevoerd.
Krachtens de derde paragraaf van voornoemd artikel 6.1.41 bepaalt de rechtbank een termijn voor de uitvoering van de herstelmaatregelen en kan deze, op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen, eveneens een dwangsom bepa- len.
Krachtens de vierde paragraaf van dit artikel wordt de herstelvorde- ring bij het parket ingeleid bij gewone brief, in naam van het Vlaamse Gewest of van het college van burgemeester en schepenen, door de ste- denbouwkundige inspecteurs en de aangestelden van het college van burgemeester en schepenen.
970 ARRESTEN VAN CASSATIE 8.4.15 - N° 244
2. Krachtens artikel 6.1.46 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening be- veelt het vonnis dat de stedenbouwkundige inspecteur, het college van burgemeester en schepenen en eventueel de burgerlijke partij, ambts- halve in de uitvoering ervan kunnen voorzien voor het geval dat de plaats niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn in de vorige staat wordt hersteld, dat het strijdige gebruik niet binnen die termijn wordt gestaakt of dat de bouw- of aanpassingswerken niet binnen deze termijn worden uitgevoerd.
3. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat de stedenbouw- kundige inspecteur, zowel bij het vorderen van een herstelmaatregel als bij het ten uitvoer leggen van de bevolen herstelmaatregel en van de verschuldigde dwangsommen, optreedt in naam van het Vlaamse Ge- west, zonder dat hij dit in het kader van een gedwongen tenuitvoerleg- ging uitdrukkelijk in zijn betekeningsexploot dient te vermelden.
4. Het middel, dat in zijn beide onderdelen ervan uitgaat dat de ste- denbouwkundige inspecteur bij het ten uitvoer leggen van de verschul- digde dwangsommen slechts optreedt in naam van het Vlaamse Gewest, indien hij dit uitdrukkelijk in zijn betekeningsexploot heeft vermeld, faalt naar recht.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
3 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de heer Dirix, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: mevr. Xxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de xxxx Xxxx en mevr. Geinger.
N° 244
2° KAMER — 8 april 2015
(AR P.15.0498.N)
1° OPENBAAR MINISTERIE. — STRAFVORDERING. — Uitoefening. — An- der parket dan deze van de benoeming in hoofdorde. — Aanwijzing door de korpschef. — Optreden.
2° RECHTBANKEN. — STRAFZAKEN. — STRAFVORDERING. — UITOEFENING.
— Xxxxx xxxxxx dan deze van de benoeming in hoofdorde. — Aanwijzing door de korpschef. — Optreden.
3° STRAFVORDERING. — UITOEFENING. — Xxxxx xxxxxx dan deze van de benoeming in hoofdorde. — Aanwijzing door de korpschef. — Optreden.
1°, 2° en 3° De aanwijzing bij toepassing van artikel 100, § 2, Gerechtelijk Wet- boek is een interne aangelegenheid van de betrokken korpschefs; uit het op- treden van een door die bepaling bedoelde substituut in een ander parket dan dit waarin hij in de personeelsformatie in hoofdorde is benoemd, volgt dat hij
N° 244 - 8.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 971
daartoe overeenkomstig artikel 100, § 2, Gerechtelijk Wetboek is aangewezen; het komt de rechter niet toe deze aanwijzing te onderzoeken (1).
(S.) ARREST.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling, van 26 maart 2015.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
Raadsheer Xxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Middel
1. Het middel voert schending aan van artikel 149 Grondwet, de artikelen 16, § 1 en § 5, en 21 Voorlopige Hechteniswet en de artikelen 137, 138 en 150 Gerechtelijk Wetboek: het arrest oordeelt ten onrechte dat de leden van het parket te Brussel en te Vilvoorde bevoegd zijn om in onderling overleg te vorderen voor de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel in zaken met betrekking tot fei- ten gepleegd in om het even welke van beide arrondissementen; uit de omstandigheid dat beide parketten kunnen vorderen voor de Neder- landstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel kan niet worden af- geleid dat ze mogen vorderen in de zaken die tot elkaars exclusieve territoriale bevoegdheid behoren; de beroepen beschikking van 12 maart 2015 die aan de mondelinge vordering van de territoriaal onbe- voegde procureur des Konings van Halle-Vilvoorde gevolg gaf, moet nietig worden verklaard; uit geen enkele overweging van de beroepen beschikking blijkt dat deze zou twijfelen aan eisers verblijfplaats; zo- wel in het bevel tot aanhouding en in de geschreven vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep, als in het arrest wordt deze verblijfplaats zonder enig voorbehoud vermeldt in de beschrijving van eisers identiteit; deze verblijfplaats wordt ook bevestigd in het verhoor van de vriendin van de eiser; door te verwijzen naar twijfel over eisers verblijfplaats in de beroepen beschikking schendt het arrest artikel 149 Grondwet.
2. Artikel 149 Grondwet is niet van toepassing inzake voorlopige hechtenis.
In zoverre faalt het middel naar recht.
(1) De zaak die aan het Hof is voorgelegd betreft het optreden van een magistraat van het openbaar ministerie. De aanwijzingsprocedure van artikel 100 Gerechtelijk Wetboek is evenwel tevens van toepassing voor de magistraten van de zetel. De regel van dit arrest is dan ook mutatis mutandis van toepassing voor de laatstgenoemden.
972 ARRESTEN VAN CASSATIE 8.4.15 - N° 244
3. Volgens artikel 100, § 4, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek worden de substituten benoemd bij het parket van de procureur des Konings te Halle-Vilvoorde in subsidiaire orde benoemd bij het parket van de pro- cureur des Konings te Brussel en te Leuven.
Volgens artikel 100, § 5, Gerechtelijk Wetboek wordt de aanwijzing van de in paragraaf 4 bedoelde substituut buiten het parket van de per- soneelsformatie waarvan hij in hoofdorde wordt benoemd, geregeld overeenkomstig paragraaf 2.
Artikel 100, § 2, Gerechtelijk Wetboek regelt de procedure van aan- wijzing van een substituut buiten het parket in de personeelsformatie waar hij in hoofdorde is benoemd.
4. De aanwijzing bij toepassing van artikel 100, § 2, Gerechtelijk Wet- boek is een interne aangelegenheid van de betrokken korpschefs.
Uit het optreden van een door die bepaling bedoelde substituut in een ander parket dan dit waarin hij in de personeelsformatie in hoofdorde is benoemd, volgt dat hij daartoe overeenkomstig artikel 100, § 2, Ge- rechtelijk Wetboek is aangewezen. Het komt de rechter niet toe deze aanwijzing te onderzoeken.
In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
5. Het arrest heeft vastgesteld dat de handhaving van de voorlopige hechtenis gevorderd werd door een lid van het parket, niet te Brussel maar te Halle-Vilvoorde en dat beide parketten bevoegd zijn om te vor- deren voor de raadkamer van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Met deze redenen verantwoordt het arrest naar recht de beslissing dat de procedure regelmatig is.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
6. In zoverre het middel voor het overige de vaststelling van eisers verblijfplaats en aldus het gevaar op onttrekking aanvecht, zonder de overige door het arrest vastgestelde omstandigheden als bedoeld in artikel 16, § 1, vierde lid, Voorlopige Hechteniswet te bekritiseren, kan het niet tot cassatie leiden en is het bijgevolg niet ontvankelijk.
Ambtshalve onderzoek van de beslissing
7. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechts- vormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
8 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de xxxx Xxxxxxxx, waarnemend voorzitter. — Verslaggever: de heer Hoet. — Gelijkluidende conclusie: de
N° 245 - 13.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 973
xxxx Xxxxxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de heer Xxxxxx (bij de balie te Brussel).
N° 245
3° KAMER — 13 april 2015
(AR S.14.0023.N)
1° ARBEIDSOVEREENKOMST. — BEGRIP. BESTAANSVEREISTEN. VORM. — VORM. — HUISARBEID. — VERGOEDING VAN DE KOSTEN VERBONDEN AAN DE HUISARBEID. — GEEN GESCHRIFT. — GEVOLG.
2° ARBEIDSOVEREENKOMST. — VERPLICHTINGEN. — Huisarbeid. — Vergoeding van de kosten verbonden aan de huisarbeid. — Forfaitair karakter. — Vrijstelling van prestaties. — Gevolg.
3° ARBEIDSOVEREENKOMST. — VERPLICHTINGEN. — Huisarbeid. — Vergoeding van de kosten verbonden aan de huisarbeid. — Aard. — Ge- volg.
4° LOON. — BESCHERMING. — Huisarbeid. — Vergoeding van de kosten verbonden aan de huisarbeid — Aard. — Gevolg.
5° INTERESTEN. — GERECHTELIJKE INTERESTEN. — Vordering ver- goedende of moratoire interesten tot datum betaling. — Gevolg.
6° INTERESTEN. — MORATOIRE INTERESTEN. — Gerechtelijke interes- ten. — Vordering vergoedende of moratoire interesten tot datum be- taling. — Gevolg.
7° INTERESTEN. — COMPENSATOIRE INTERESTEN. — Gerechtelijke in- teresten. — Vordering vergoedende of moratoire interesten tot datum betaling. — Gevolg.
1° Uit de samenhang van de artikelen 119.4, § 1 en § 2, 4°, 119.5 en 119.6 Ar- beidsovereenkomstenwet volgt dat indien er geen geschrift is, de huisarbeider op elk ogenblik aan de arbeidsovereenkomst een einde kan stellen zonder na- leving van een opzeggingstermijn of -vergoeding en de werkgever bovendien het forfaitair bedrag bedoeld in artikel 119.6 verschuldigd is.
2° Uit het forfaitair karakter van de in artikel 119.6 Arbeidsovereenkomsten- wet vermelde vergoeding volgt dat wordt vermoed dat de werknemer die ver- bonden is door een arbeidsovereenkomst voor huisarbeid effectief kosten maakt die kunnen doorlopen tijdens een periode dat hij vrijgesteld is van prestaties.
3° en 4° De vergoeding voor de kosten bedoeld in de artikelen 119.4 en 119.6 Arbeidsovereenkomstenwet is een terugbetaling van kosten die ten laste komt van de werkgever en bijgevolg een in geld waardeerbaar voordeel waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werk- gever en bijgevolg loon in zin van de artikelen 2 en 10 Loonbeschermingswet.
5°, 6° en 7° Gerechtelijke intrest is de vergoedende of moratoire intrest die de rechter vanaf de inleidende akte van het rechtsgeding tot op het ogenblik
974 ARRESTEN VAN CASSATIE 13.4.15 - N° 245
van de betaling van de hoofdsom toekent; uit de stukken waarop het Hof ver- mag acht te slaan blijkt dat de verweerder voor de appelrechters de betaling vorderden van een kostenvergoeding “te vermeerderen met de wettelijke in- trestvoet” vanaf de respectievelijke vervaldata der betalingen; aldus vordert de verweerder intrest tot de datum van de betaling en dus ook gerechtelijke intrest.
(AG Insurance n.v. t. M.) Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het arbeidshof te Gent van 14 juni 2013.
Raadsheer Xxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Cassatiemiddelen
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, vier middelen aan.
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Eerste middel
1. Krachtens artikel 119.4, § 1, Arbeidsovereenkomstenwet moet de overeenkomst voor tewerkstelling van huisarbeiders voor iedere werk- nemer afzonderlijk schriftelijk worden vastgesteld uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer de uitvoering van zijn overeenkomst aanvangt.
2. Krachtens artikel 119.4, § 2, 4°, Arbeidsovereenkomstenwet, moet dit geschrift de vergoeding vermelden van de kosten die verbonden zijn aan de huisarbeid.
Krachtens artikel 119.5 Arbeidsovereenkomstenwet kan, zo er geen geschrift is overeenkomstig de bepalingen van artikel 119.4, met uit- zondering van § 2, 4°, de huisarbeider op elk ogenblik aan de arbeids- overeenkomst een einde stellen zonder naleving van een opzeggingstermijn of -vergoeding.
Krachtens artikel 119.6 Arbeidsovereenkomstenwet is, bij ontstente- nis van de in artikel 119.4, § 2, 4°, bedoelde vermelding en bij ontstente- nis van een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereen- komsten en de paritaire comités die deze aangelegenheid regelt, een forfaitair bedrag van 10 pct. van het loon verschuldigd als vergoeding van de kosten die aan de huisarbeid verbonden zijn, tenzij de werkne- mer met verantwoordingsstukken aantoont dat de werkelijke kosten hoger zijn dan 10 pct. van het “loon”.
N° 245 - 13.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 975
3. Uit de samenhang van die bepalingen volgt dat indien er geen geschrift is, de huisarbeider op elk ogenblik aan de arbeidsovereen- komst een einde kan stellen zonder naleving van een opzeggingstermijn of -vergoeding en de werkgever bovendien het forfaitair bedrag bedoeld in artikel 119.6 verschuldigd is.
Het middel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
Tweede middel
4. Krachtens artikel 119.6 Arbeidsovereenkomstenwet is, bij ontsten- tenis van de in artikel 119.4, § 2, 4°, bedoelde vermelding en bij ontsten- tenis van een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten over- eenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve ar- beidsovereenkomsten en de paritaire comités die deze aangelegenheid regelt, een forfaitair bedrag van 10 pct. van het loon verschuldigd als vergoeding van de kosten die aan de huisarbeid verbonden zijn, tenzij de werknemer met verantwoordingsstukken aantoont dat de werkelij- ke kosten hoger zijn dan 10 pct. van het “loon”.
5. Uit het forfaitair karakter van de in deze wetsbepaling vermelde vergoeding volgt dat wordt vermoed dat de werknemer die verbonden is door een arbeidsovereenkomst voor huisarbeid effectief kosten maakt die kunnen doorlopen tijdens een periode dat hij vrijgesteld is van pres- taties.
Het middel dat ervan uitgaat dat de werknemer geen kosten maakt in een periode dat hij vrijgesteld is van prestaties, kan niet worden aan- genomen.
Derde middel
6. Krachtens artikel 10 Loonbeschermingswet is voor het loon van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt. Krachtens artikel 2, eerste lid, 3°, Loonbeschermings- wet, verstaat deze wet onder loon de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever.
7. De vergoeding voor de kosten bedoeld in de artikelen 119.4 en 119.6 Arbeidsovereenkomstenwet is een terugbetaling van kosten die ten las- te komt van de werkgever en bijgevolg een in geld waardeerbaar voor- deel waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever en bijgevolg loon in zin van de artikelen 2 en 10 Loonbeschermingswet.
Het middel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
Vierde middel
8. Gerechtelijke intrest is de vergoedende of moratoire intrest die de rechter vanaf de inleidende akte van het rechtsgeding tot op het ogen- blik van de betaling van de hoofdsom toekent.
976 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 246
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat de ver- weerder voor de appelrechters de betaling vorderden van een kostenver- goeding “te vermeerderen met de wettelijke intrestvoet” vanaf de respectievelijke vervaldata der betalingen.
Aldus vordert de verweerder intrest tot de datum van de betaling en dus ook gerechtelijke intrest.
Door gerechtelijke intrest toe te kennen, kent het arrest geen intrest toe die niet werd gevorderd.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
13 april 2015 — 3° kamer. — Voorzitter: de heer Dirix, afdelingsvoorzitter. — Verslaggever: de xxxx Xxxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de heer van Eeckhoutte en mevr. Geinger.
N° 246
2° KAMER — 14 april 2015
(AR P.12.1249.N)
1° CASSATIEBEROEP. — STRAFZAKEN. — Termijnen voor cassatiebe- roep en betekening. — Allerlei. — Derdenverzet. — Cassatieberoep door eiser op derdenverzet. — Niet-betekening. — Ontvankelijkheid.
2° STEDENBOUW. — BOUWVERGUNNING. — Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. — Toepassingsgebied. — Constructies die geacht worden ver- gund te zijn. — Datum eerste inwerkingtreding gewestplan. — Begrip.
3° STEDENBOUW. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE STAAT. BE- TALING VAN EEN MEERWAARDE. — Herstel in de vorige staat. — Kwalificatie als straf in de zin van artikel 6.1 EVRM. — Gevolg. — Toe- passing bij overschrijding van de redelijke termijn.
4° RECHTEN VAN DE MENS. — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS. — Artikel 6. — Artikel 6.1. — Stedenbouw. — Herstel van de plaats in de vorige staat. — Straf. — Gevolg. — Toepassing bij overschrijding van de redelijke termijn.
5° STEDENBOUW. — HERSTEL VAN PLAATS IN DE VORIGE STAAT. BE- TALING VAN EEN MEERWAARDE. — Vordering tot herstel in de vori- ge staat. — Vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn. — Gevolg.
6° RECHTEN VAN DE MENS. — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS. — ARTIKEL 13. — STEDENBOUW. — VORDERING TOT HERSTEL IN DE VORIGE STAAT.
— Vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn — Ge-
VOLG.
N° 246 - 14.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 977
7° RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — Artikel 6 — Artikel 6.1 — Stedenbouw — Vordering tot herstel in de vorige staat — Vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn — Gevolg.
1° De niet-betekening door een eiser op derdenverzet van zijn cassatieberoep aan de partijen tegen wie het is gericht, kan niet worden gesanctioneerd met de niet-ontvankelijkheid van dit cassatieberoep (1).
2° Noch uit de tekst van artikel 4.2.14, § 2, Vlaamse Codex Ruimtelijke Orde- ning noch uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling volgt dat de decreet- gever de bedoeling had om als datum van eerste inwerkingtreding van het gewestplan in de zin van deze bepaling een andere datum in aanmerking te nemen dan de vijftiende dag na de publicatie van het koninklijk besluit tot definitieve vaststelling van het gewestplan.
3° en 4° De vaststelling dat een herstel in de oorspronkelijke toestand een straf is in de zin van artikel 6.1. EVRM, brengt enkel met zich mee dat de waar- borgen van die bepaling moeten worden in acht genomen zodat het voor de rechter mogelijk blijft, ook wanneer hij vaststelt dat de redelijke termijn is overschreden, dit herstel te bevelen teneinde de gevolgen van het steden- bouwmisdrijf te doen ophouden en te voorkomen dat verder voordeel wordt behaald uit het gepleegde misdrijf (2).
5°, 6° en 7° Artikel 13 EVRM houdt niet in dat wanneer de rechter vaststelt dat de in artikel 6.1. EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, het herstel noodzakelijk bestaat in het verval van de vordering tot herstel in de vorige staat (3).
(United Western of the World v.z.w.
t. Gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur e.a.) Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel, correctionele kamer, van 4 juni 2012.
De eiseres voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
Raadsheer Xxxxx Xxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
(1) GwH 17 juli 2014, nr. 108/2014.
(2) Cass. 6 januari 2009, XX X.00.0000.X, AC 2009, nr. 7.
(3) Id.
978 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 246
II. Rechtspleging voor het hof
Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1. De verweerder 1 werpt in de memorie van antwoord op dat het cas- satieberoep van de eiseres tegen het arrest waarbij haar derdenverzet ongegrond werd verklaard, niet ontvankelijk is omdat het niet zoals nochtans vereist overeenkomstig de artikelen 417 en 418 Wetboek van Strafvordering, zoals hier toepasselijk, werd betekend aan het open- baar ministerie en alle partijen waartegen het is gericht, waaronder de verweerder 1.
2. De advocaat-generaal concludeerde op de rechtszitting van 21 mei 2013 eveneens tot de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de eiseres bij gebrek aan de betekening ervan aan de partijen tegen wie het is gericht.
3. Bij arrest van 11 juni 2013 heeft het Hof op vraag van de eiseres aan het Grondwettelijk Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Schendt artikel 418, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, in samen- hang gelezen met artikel 420bis Wetboek van Strafvordering, de artikelen 10 en 11 Grondwet, in de interpretatie dat het aan de derden- verzetdoende partij de verplichting oplegt, binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis, over te gaan tot de betekening van het cassatieberoep aan de partij tegen wie het gericht is en tot neerlegging van de stukken waaruit deze betekening blijkt, en dit op straffe van niet ontvankelijk- heid van het cassatieberoep, terwijl geen gelijkaardige verplichting be- staat voor de inverdenkinggestelde noch voor de burgerlijke partij die een cassatieberoep instelt?”
4. Bij arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 heeft het Grondwettelijk Hof deze prejudiciële vraag als volgt beantwoord: “Artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat de derdenverzetdoende partij ver- plicht is om op straffe van niet-ontvankelijkheid haar cassatieberoep te doen betekenen aan alle partijen tegen wie het gericht is, terwijl die verplichting niet bestaat voor de inverdenkinggestelde, noch voor de burgerlijke partij”.
5. Uit het door het Grondwettelijk Hof verstrekte antwoord volgt dat de niet-betekening door een eiser op derdenverzet van zijn cassatiebe- roep aan de partijen tegen wie het is gericht, niet kan worden gesanc- tioneerd met de niet-ontvankelijkheid van dit cassatieberoep.
De exceptie van niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep wordt verworpen.
Xxxxxx
Xx 000 - 00.0.00 XXXXXXXX VAN XXXXXXXX 979
Tweede onderdeel
11. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 149, 159 en 190 Grondwet, artikel 10 Stedenbouwwet 1962 en artikel 4.2.14, § 2, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening: het arrest houdt bij de beoordeling van het geacht vergund te zijn volgens artikel 4.2.14, § 2, ten onrechte uit- sluitend rekening met de publicatie van het gewestplan in het Belgisch Staatsblad op 5 mei 1977; het arrest had voor het bepalen van de eerste inwerkingtreding van het gewestplan ook rekening moeten houden met de datum van de verplichte terinzagelegging op het gemeentehuis van het betrokken gebied; bijgevolg gold het weerlegbaar vermoeden van vergund te zijn tot 23 maart 1994, minstens tot 23 februari 1994.
12. Artikel 4.2.14, § 2, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalt dat bestaande constructies waarvan door enig rechtens toegelaten be- wijsmiddel wordt aangetoond dat ze werden gebouwd in de periode van- af 22 april 1962 tot de eerste inwerkingtreding van het gewestplan waarbinnen ze gelegen zijn, voor de toepassing van deze codex worden geacht vergund te zijn, behoudens het leveren van het in die paragraaf vermelde tegenbewijs.
13. Noch uit de tekst van artikel 4.2.14, § 2, Vlaamse Codex Ruimtelij- ke Ordening noch uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling volgt dat de decreetgever de bedoeling had om als datum van eerste inwer- kingtreding van het gewestplan in de zin van deze bepaling een andere datum in aanmerking te nemen dan de vijftiende dag na de publicatie van het koninklijk besluit tot definitieve vaststelling van het gewest- plan in het Belgisch Staatsblad.
Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
Derde onderdeel
14. Het onderdeel voert schending aan van artikel 6 EVRM en artikel 159 Grondwet: het arrest willigt ten onrechte de herstelvorde- ring in; gelet op de door het arrest vastgestelde miskenning van de re- delijke termijn kon het arrest de herstelvordering niet langer inwilligen; door dit toch te doen, kent het arrest aan de eiseres geen passend rechtsherstel toe.
15. De vaststelling dat een herstel in de oorspronkelijke toestand een straf is in de zin van artikel 6.1. XXXX, brengt enkel met zich mee dat de waarborgen van die bepaling moeten worden in acht genomen. Het blijft voor de rechter mogelijk, ook wanneer hij vaststelt dat de rede- lijke termijn is overschreden, dit herstel te bevelen teneinde de gevol- gen van het stedenbouwmisdrijf te doen ophouden en te voorkomen dat verder voordeel wordt behaald uit het gepleegde misdrijf.
Artikel 13 EVRM houdt niet in dat wanneer de rechter vaststelt dat de in artikel 6.1. EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, het herstel noodzakelijk bestaat in het verval van de vordering tot herstel in de vorige staat.
Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
980 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 247
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
14 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de heer Xxx xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Verslaggever: de heer Xxx Xxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de xxxx Xxxxx (bij de balie te Leuven) en mevr. Geinger.
N° 247
2° KAMER — 14 april 2015
(AR P.13.1108.N)
1° CASSATIE. — BEVOEGDHEID VAN HET HOF. — Allerlei. — Strafza- ken. — Feitenrechter — Motivering van de straf. — Gerechtelijk ver- leden. — Vaststelling. — Uittreksel uit het strafregister.
2° STRAF. — ALLERLEI. — Redengeving. — Gerechtelijk verleden. — Vaststelling. — Bevoegdheid van het Hof.
3° REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN. — GEEN CONCLUSIE.
— Strafzaken (geestrijke dranken en douane en accijnzen inbegrepen).
— Straf. — Redengeving gegrond op een uitgewiste veroordeling. — Ge-
VOLG.
1° en 2° Wanneer de appelrechters bij de beoordeling van de op te leggen straf verwijzen naar het strafrechtelijk verleden van de eiser en het middel aan- voert dat uit het uittreksel uit het strafregister van de eiser blijkt dat hij en- kel veroordeeld werd tot politiestraffen door een vonnis dat op het ogenblik van de uitspraak uitgewist was, vermag het Hof op deze stukken acht te slaan (1).
3° De appelrechters die de bepaling van de opgelegde straf gronden op een uit- gewiste veroordeling, verantwoorden hun beslissing niet naar recht. (Artt. 619, eerste lid, 620 en 634, Wetboek van Strafvordering)
(B. E.A.)
(1) Contra: Cass. 19 oktober 2005, AR P.05.1041.F, AC 2005, nr. 523 met concl. van advo- caat-generaal XXXXXXXXXXXXX.
N° 247 - 14.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 981
Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank te Antwerpen van 6 mei 2013.
De eiser 1 voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
De eiseres 2 voert geen middel aan.
Afdelingsvoorzitter Xxx Xxx xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Middel
1. Het middel voert schending aan van de artikelen 619 en 620 Wet- boek van Strafvordering: de appelrechters verwijzen bij de beoordeling van de aan de eiser 1 opgelegde straf naar diens strafrechtelijk verle- den; uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, meer bepaald het uittreksel uit het strafregister van de eiser 1, blijkt dat hij enkel veroordeeld werd bij definitief vonnis van de politierechtbank te Ant- werpen van 3 december 2009 tot politiestraffen; overeenkomstig artikel 619, eerste lid, Wetboek van Strafvordering was deze veroorde- ling op de dag van de uitspraak van het bestreden vonnis uitgewist; de appelrechters die bij de bepaling van de strafmaat verwijzen naar uit- gewiste veroordelingen, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
2. Krachtens artikel 619, eerste lid, Wetboek van Strafvordering wor- den veroordelingen tot een politiestraf uitgewist na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslis- sing waarbij zij zijn uitgesproken.
Artikel 620 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de uitwissing van veroordelingen de gevolgen heeft van herstel in eer en rechten, zodat krachtens artikel 634 van hetzelfde wetboek de uitgewiste veroordeling niet als grondslag kan dienen voor het bepalen van de keuze van de straf en het bepalen van de strafmaat.
3. Het bestreden vonnis veroordeelt de eiser wegens inbreuk op artikel 67ter Wegverkeerswet tot een geldboete van 200 euro, verhoogd met 45 opdeciemen, of een vervangend rijverbod van 30 dagen, rekening houdende met “de aard en de ernst van de respectieve feiten en met het strafrechtelijk verleden van (de eiser 1)”.
4. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de eiser 1 bij vonnis van de politierechtbank te Antwerpen van 3 december 2009, dit is meer dan drie jaar vóór de bestreden beslissing, veroordeeld werd tot drie politiestraffen wegens inbreuken op respectievelijk de artikelen 8.4, 35.1.1, eerste lid, en 59.1 Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.
000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 248
De appelrechters die de bepaling van de aan de eiser 1 opgelegde straf gronden op een uitgewiste veroordeling, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.
Ambtshalve onderzoek van de beslissingen op de strafvordering
5. De onwettigheid van de aan de eiser 1 opgelegde straf of van de mo- tivering ervan tast de wettigheid van diens schuldigverklaring niet aan.
Wat de schuldigverklaring van de eiser 1 betreft, zijn de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht geno- men en is de beslissing wat de eiser 1 betreft overeenkomstig de wet ge- wezen.
6. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechts- vormen zijn in acht genomen en de beslissing wat de eiseres 2 betreft is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het de eiser 1 tot straf ver- oordeelt en hem veroordeelt tot betaling van een bijdrage aan het Slachtofferfonds.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis.
Verwerpt het cassatieberoep van de eiser 1 voor het overige. Verwerpt het cassatieberoep van de eiseres 2.
Veroordeelt de eiser 1 tot de helft van de kosten van zijn cassatiebe- roep en laat de overige helft daarvan ten laste van de Staat.
Veroordeelt de eiseres 2 tot de kosten van haar cassatieberoep. Verwijst de aldus beperkte zaak naar de correctionele rechtbank te
Antwerpen, rechtszitting houdende in hoger beroep, anders samenge-
steld.
14 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter en Verslaggever: de heer Xxx xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de xxxx Xxxxxxx.
N° 248
2° KAMER — 14 april 2015
(AR P.14.0337.N)
1° EUROPEES AANHOUDINGSBEVEL. — AANHOUDINGSBEVEL GE- STEUND OP EEN VEROORDELING BIJ VERSTEK. — Betekening van het arrest niet aan persoon. — Kennisname van die betekening door de be- tekening van het aanhoudingsbevel. — Gevolg. — Invrijheidstelling in het buitenland. — Begrip.
N° 248 - 14.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 983
2° VERZET. — BETEKENING VAN HET VERSTEKARREST NIET AAN PER- SOON. — Kennisname van die betekening door de betekening van het Eu- ropees aanhoudingsbevel. — Bijkomende termijn van verzet. — Invrijheidstelling in het buitenland. — Begrip.
1° en 2° De omstandigheid dat een bij verstek veroordeelde aan wie de beteke- ning van het arrest niet aan persoon is gedaan, en die van die betekening kennis heeft gekregen door de betekening van een Europees aanhoudingsbe- vel, overeenkomstig artikel 187, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, nog in verzet kan komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij in het buitenland in vrijheid werd gesteld, heeft slechts betrekking op de invrijheidstelling na de eindbeslissing over de tenuitvoerlegging van het Eu- ropees aanhoudingsbevel (1).
(K.)
Advocaat-generaal Xxxxxxxxx heeft in substantie gezegd:
Het enige middel lijkt mij gegrond. De uitlegging van de zinsnede “in het buitenland terug in vrijheid werd gesteld” in artikel 187, tweede lid, Wetboek van Strafvordering als betrekking hebbende op de invrijheid- stelling na de eindbeslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel lijkt mij het meest aan te sluiten bij de ratio en de ontstaansgeschiedenis van voornoemd artikel 187, tweede lid, zoals ge- wijzigd bij artikel 7 van de Wet van 30 december 2009 dat op zijn beurt ge- ïnspireerd was door artikel 4bis, 1, littera d), Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel. Een dergelijke zienswijze verleent niet alleen de meeste juridische waarborgen voor de betrokkene wiens overlevering wordt verzocht, maar ook voor de verzoekende Staat vermits een facul- tatieve weigeringsgrond kan vermeden worden in een systeem waar uit- gegaan wordt van het principe dat overlevering de regel is.
Arrest.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, correctionele kamer, van 28 januari 2014.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
Afdelingsvoorzitter Xxx Xxx xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Middel
1. Het middel voert schending aan van artikel 187, tweede lid, Wet- boek van Strafvordering: het arrest oordeelt dat het verzet van de eiser
(1) Zie concl. OM.
984 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 248
laattijdig is aangezien hij kennis heeft gekregen van de betekening van de bij verstek gewezen beslissing door de betekening van een Europees aanhoudingsbevel en hij niet binnen een termijn van vijftien dagen na- dat hij in het buitenland onder voorwaarden in vrijheid werd gesteld, in verzet is gekomen; de invrijheidstelling van de eiser is slechts een tijdelijke maatregel in afwachting van een beslissing over zijn overle- vering; de buitengewone verzetstermijn na de betekening van een Eu- ropees aanhoudingsbevel begint slechts te lopen vanaf de daad- werkelijke overlevering aan België of vanaf een invrijheidstelling ten gevolge van een definitieve overleveringsbeslissing.
2. Artikel 4bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van over- levering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit Europees Aanhou- dingsbevel) bepaalt:
“1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrij- heidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de be- slissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is ver- meld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
(…)
d) de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:i) hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden bete- kend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan lei- den tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;enii) dat de be- trokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
(…)”.
3. Artikel 187, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt: “Is de betekening van het vonnis niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de be- tekening kennis heeft gekregen. Indien hij hiervan kennis heeft gekre- gen door de betekening van een Europees aanhoudingsbevel of een uitleveringsverzoek of indien de lopende termijn van vijftien dagen nog niet verstreken was op het ogenblik van zijn aanhouding in het buiten- land, kan hij in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij werd overgeleverd of in het buitenland terug in vrij- heid werd gesteld.
(…).”
4. Uit de ontstaansgeschiedenis van de Wet van 30 december 2009 waarbij artikel 187, tweede lid, Wetboek van Strafvordering werd ge- wijzigd in de hier toepasselijke versie, blijkt dat de wetgever de situa-
N° 248 - 14.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 985
tie voor ogen had van de bij artikel 4bis, § 1, Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel bedoelde weigeringsgrond en een antwoord wilde bieden aan de situatie waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert het door de Belgische rechterlijke autoriteit uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te brengen omdat de buitenge- wone verzetstermijn reeds is verstreken op het ogenblik van de beslis- sing over de tenuitvoerlegging.
Indien de betrokkene kennis krijgt van de betekening van de veroor- deling door de betekening van het Europees aanhoudingsbevel, de in artikel 187, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn een aanvang neemt bij een voorlopige invrijheidstelling en de uitvoe- rende rechterlijke autoriteit slechts beslist over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel na het verstrijken van de buiten- gewone verzetstermijn, kan zijn recht persoonlijk aanwezig te zijn tij- dens de procedure op verzet dat hij overeenkomstig artikel 4bis, § 1, d), Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel kan uitoefenen, hem niet worden gewaarborgd.
5. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat deze termijn volgens de tekst van het voornoemde wetsartikel een aanvang kan nemen wanneer de betrokkene in het buitenland terug in vrijheid wordt gesteld, slechts betrekking kan hebben op de invrijheidstelling na de eindbeslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.
6. Het arrest dat oordeelt dat deze termijn begint te lopen bij een voorlopige invrijheidstelling van de betrokkene in afwachting van een beslissing over het al dan niet ten uitvoer leggen van het Europees aan- houdingsbevel, is niet naar recht verantwoord.
Het middel is gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.
Laat de kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Brussel.
14 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter en Verslaggever: de heer Xxx xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de heer Xxx Xxxx (bij de balie te Antwerpen).
986 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 249
N° 249
2° KAMER — 14 april 2015
(AR P.14.0695.N)
1° CASSATIEBEROEP. — STRAFZAKEN. — Termijnen voor cassatiebe- roep en betekening. — Strafvordering. — Eindbeslissing. — Begrip. — Gevolg.
2° CASSATIEBEROEP. — STRAFZAKEN. — Termijnen voor cassatiebe- roep en betekening. — Strafvordering. — Voorbarig cassatieberoep (geen eindbeslissing). — Eindbeslissing. — Begrip. — Gevolg. — Uitzon- dering.
3° BEVOEGDHEID EN AANLEG. — STRAFZAKEN. — GESCHIL INZAKE BE- VOEGDHEID. — BEGRIP. — TOEPASSING.
1° en 2° Krachtens artikel 416 Wetboek van Strafvordering, zoals van toepas- sing vóór de wijziging ervan door artikel 16 van de wet van 14 februari 2014, moet een vonnis of een arrest, in de regel, het geschil daadwerkelijk beëindi- gen en is het noodzakelijk dat er niets meer te beslechten valt vooraleer het aan het Hof kan worden voorgelegd zodat het cassatieberoep tegen beslissin- gen over een tussengeschil voorbarig is; in afwijking van die regel staat het tweede lid van het hier toepasselijke artikel 416 Wetboek van Strafvordering onmiddellijk cassatieberoep onder meer toe tegen de vonnissen of arresten in- zake bevoegdheid.
3° Er is slechts een beslissing inzake bevoegdheid in de zin van het hier toe- passelijke artikel 416 Wetboek van Strafvordering wanneer de rechter zich de bevoegdheid van een andere rechter heeft toegeëigend zodat daaruit een con- flict van rechtsmacht ontstaat waaraan enkel door een regeling van rechts- gebied een einde kan worden gesteld; een arrest dat oordeelt dat een rechtstreekse dagvaarding mogelijk is van een persoon die niet het voorrecht van rechtsmacht geniet, in het geval dat na een gerechtelijk onderzoek aan een plaatsvervangend magistraat een minnelijke schikking werd voorgesteld waarop deze inging, heeft betrekking op de aanhangigmaking van de zaak bij de rechter en dus op de ontvankelijkheid van de strafvordering zodat een dergelijke beslissing geen beslissing is inzake bevoegdheid (1).
(S. t. Erylmo n.v. e.a.) Arrest.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, correctionele kamer, van 13 maart 2014.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee mid- delen aan.
Hij doet zonder berusting afstand van zijn cassatieberoep in zoverre het voorbarig zou zijn.
(1) Zie Cass. 21 maart 2006, XX X.00.0000.X, AC 2006, nr. 164.
N° 249 - 14.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 987
Afdelingsvoorzitter Xxx Xxx xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Afstand
1. In het kader van het vooronderzoek dat aan de vervolging vooraf- ging, werd niet enkel de eiser, maar ook een plaatsvervangend magi- straat geviseerd. De procureur-generaal vorderde de eerste voorzitter van het hof van beroep een magistraat aan te wijzen die het ambt van onderzoeksrechter ter zake zou uitoefenen. Na afloop van het gerechte- lijk onderzoek werd aan de plaatsvervangend magistraat een minnelij- ke schikking voorgesteld waarop hij inging, zodat de strafvordering wat hem betreft kwam te vervallen.
Vervolgens werd de eiser door de procureur des Konings rechtstreeks gedagvaard voor de correctionele rechtbank.
2. De eiser heeft eerst voor de correctionele rechtbank, nadien voor de appelrechters opgeworpen dat de rechtstreekse dagvaarding en de strafvordering niet ontvankelijk zijn en de correctionele rechtbank al- dus niet bevoegd is uitspraak te doen omdat ten onrechte toepassing is gemaakt van de procedure van voorrecht van rechtsmacht, het gerech- telijk onderzoek slechts kan worden afgesloten door het onderzoeksge- recht en een rechtstreekse dagvaarding voor de correctionele rechtbank in dit geval niet mogelijk is. Hij voert aan dat de beslissing van het hof van beroep hieromtrent een arrest inzake bevoegdheid uit- maakt, waartegen onmiddellijk cassatieberoep openstaat op basis van artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, zoals hier van toe- passing.
3. Krachtens artikel 416 Wetboek van Strafvordering zoals hier van toepassing moet een vonnis of een arrest, in de regel, het geschil daad- werkelijk beëindigen vooraleer het aan het Hof kan worden voorgelegd. Het is noodzakelijk dat er niets meer te beslechten valt. Het cassatie- beroep tegen beslissingen over een tussengeschil is voorbarig.
In afwijking van die regel staat het tweede lid van het hier toepasse- lijke artikel 416 Wetboek van Strafvordering onmiddellijk cassatiebe- roep onder meer toe tegen de vonnissen of arresten inzake bevoegdheid.
4. Er is slechts een beslissing inzake bevoegdheid in de zin van die be- paling wanneer de rechter zich de bevoegdheid van een andere rechter heeft toegeëigend zodat daaruit een conflict van rechtsmacht ontstaat waaraan enkel door een regeling van rechtsgebied een einde kan wor- den gesteld.
Het arrest dat oordeelt dat een rechtstreekse dagvaarding in huidig geval na een gerechtelijk onderzoek mogelijk is, heeft betrekking op de aanhangigmaking van de zaak bij de rechter en dus op de ontvankelijk- heid van de strafvordering. Dergelijke beslissing is geen beslissing in- zake bevoegdheid.
988 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 250
5. Evenmin houdt het arrest een eindbeslissing in of doet het uit- spraak in een der andere gevallen bedoeld in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering zoals hier toepasselijk.
6. Het cassatieberoep is aldus voorbarig, mitsdien niet ontvankelijk. De afstand kan worden verleend.
Middelen
7. De middelen hebben geen betrekking op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en behoeven bijgevolg geen antwoord. De voorge- stelde prejudiciële vragen behoeven om dezelfde reden niet te worden gesteld.
Dictum
Het Hof,
Verleent akte van de afstand. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
14 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter en Verslaggever: de heer Xxx xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de xxxx Xxxxx (bij de balie te Gent).
N° 250
2° KAMER — 14 april 2015
(AR P.14.1146.N)
1° RECHTEN VAN DE MENS. — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS. — Artikel 6. — Artikel 6.1. — Onderzoeksgerechten. — Regeling van de rechtspleging. — Redelijke termijn. — Overschrijding. — Overschrij- ding die niet heeft geleid tot onherstelbare miskenning van het recht van verdediging of teloorgaan van bewijsmateriaal. — Vaststelling.
— Sanctie. — Rechtsherstel.
2° RECHTEN VAN DE MENS. — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS. — ARTIKEL 13. — ONDERZOEKSGERECHTEN. — REGELING VAN DE RECHTSPLEGING.
— Redelijke termijn. — Overschrijding. — Overschrijding die niet heeft geleid tot onherstelbare miskenning van het recht van verdedi- ging of teloorgaan van bewijsmateriaal. — Vaststelling. — Sanctie. — Rechtsherstel.
3° ONDERZOEKSGERECHTEN. — REGELING VAN DE RECHTSPLEGING.
— Redelijke termijn. — Overschrijding. — Overschrijding die niet heeft geleid tot onherstelbare miskenning van het recht van verdedi- ging of teloorgaan van bewijsmateriaal. — Vaststelling. — Sanctie. — Rechtsherstel.
1°, 2° en 3° Uit de artikelen 6 en 13 EVRM volgt niet dat een ter gelegenheid van de regeling van de rechtspleging vastgestelde overschrijding van de re- delijke termijn, die niet heeft geleid tot een onherstelbare miskenning van het
N° 250 - 14.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 989
recht van verdediging van de inverdenkinggestelde of het teloorgaan van be- wijsmateriaal, moet worden gesanctioneerd met een verval van de strafvor- dering of een buitenvervolgingstelling; het rechtsherstel waarop de inverdenkinggestelde ingevolge deze verdragsbepalingen is gerechtigd, kan bestaan in een voor de burgerlijke rechtbank te vorderen schadevergoeding of de vaststelling door het onderzoeksgerecht van die overschrijding, waar- mee de vonnisrechter in het licht van de gehele rechtspleging rekening moet houden en waaruit hij de bij de wet bepaalde gevolgen moet afleiden (1).
(H. T. V. E.A.) ARREST.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 19 juni 2014.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
Raadsheer Xxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Middel
Eerste en tweede onderdeel
1. De onderdelen voeren schending aan van de artikelen 6.1 en 13 EVRM, de artikelen 127, 128, 129, 130, 131, 135, 223 en 235bis Wetboek van Strafvordering, alsook miskenning van het recht van verdediging, het contradictoir karakter van de regeling van rechtspleging voor de on- derzoeksgerechten en hun motiveringsplicht: het arrest oordeelt dat de kamer van inbeschuldigingstelling enkel kan beslissen tot buitenver- volgingstelling wanneer de overschrijding van de redelijke termijn het recht op een eerlijk proces onmogelijk maakt; het sluit uit dat de lou- tere overschrijding van de redelijke termijn leidt tot onontvankelijk- heid van de strafvordering; het rechtsherstel waartoe het arrest beslist en dat erin bestaat dat het onderzoeksgerecht de overschrijding van de redelijke termijn vaststelt terwijl de vonnisrechter dit gegeven in aan- merking moet nemen bij de beoordeling van de grond van de zaak, biedt geen voldoende daadwerkelijke rechtshulp; voor het onderzoeksgerecht zijn er maar twee mogelijkheden om rechtsherstel te bieden, ofwel op- schorting, ofwel de vaststelling van de overschrijding met verwijzing naar de vonnisrechter die bij de beoordeling van de grond van de zaak dit gegeven in aanmerking zal nemen; indien een inverdenkinggestelde niet instemt met opschorting is naar het oordeel van het arrest alleen de vaststelling van de overschrijding en verwijzing naar de feitenrech-
(1) Zie Cass. 7 januari 2015, AR P.13.1834.F, AC 2015, nr. 10.
990 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 250
ter mogelijk; dit herstel dat bij gebrek aan alternatieven niet volgt op een tegensprekelijk debat noch over de vorm en omvang van de over- schrijding, noch over het passend karakter van het herstel en in alle ge- vallen van toepassing is ongeacht de vorm en hoegrootheid van de overschrijding biedt geen specifieke en daadwerkelijke rechtshulp (eer- ste onderdeel); het arrest stelt de overschrijding van de redelijke ter- mijn vast en verwijst naar de vonnisrechter voor het te verlenen herstel; aldus wordt op het ogenblik van de uitspraak geen herstel ge- boden en blijft de overschrijding van de redelijke termijn toenemen zonder dat er geweten is of en wanneer herstel zal worden geboden en zonder dat kan worden nagegaan of de straf op uitdrukkelijke en meet- bare wijze werd verlaagd en of het herstel in verhouding is met de om- vang van de ongeoorloofde vertraging; een dergelijk herstel is noch passend noch daadwerkelijk (tweede onderdeel).
2. Uit de artikelen 6 en 13 EVRM volgt niet dat een ter gelegenheid van de regeling van de rechtspleging vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, die niet heeft geleid tot een onherstelbare misken- ning van het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde of het teloorgaan van bewijsmateriaal, moet worden gesanctioneerd met een verval van de strafvordering of een buitenvervolgingstelling. Het rechtsherstel waarop de inverdenkinggestelde ingevolge deze verdrags- bepalingen is gerechtigd, kan bestaan in een voor de burgerlijke recht- bank te vorderen schadevergoeding of de vaststelling door het onderzoeksgerecht van die overschrijding, waarmee de vonnisrechter in het licht van de gehele rechtspleging rekening moet houden en waar- uit hij de bij de wet bepaalde gevolgen moet afleiden.
Het in een dergelijk geval vervallen verklaren van de strafvordering of het bevelen van een buitenvervolgingstelling en de daaruit vloeiende onmogelijkheid voor het onderzoeksgerecht om van de burgerlijke rechtsvordering kennis te nemen, zou aan de burgerlijke partijen bo- vendien het recht ontzeggen op een behandeling van hun zaak door de strafrechter.
3. Deze wijzen van rechtsherstel beletten geen tegensprekelijk debat over de vorm en de omvang van de overschrijding van de redelijke ter- mijn noch over het passend karakter van het herstel.
4. In zoverre de onderdelen uitgaan van een andere rechtsopvatting, falen ze naar recht.
5. Het arrest oordeelt met betrekking tot de vordering van de eiser die er enkel toe strekt de strafvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn ontoelaatbaar te verklaren, dat:
— geen enkele verdragsrechtelijke of wettelijke bepaling voor- schrijft dat de overschrijding van de redelijke termijn de niet-ontvan- kelijkheid van de strafvordering tot gevolg heeft;
— enkel wanneer vaststaat dat de overschrijding het recht op een eer- lijk proces onmogelijk maakt, wat hier niet het geval is en overigens ook niet door de eiser wordt beweerd, er ontslag van rechtsvervolging moet worden verleend;
N° 251 - 14.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 991
— het rechtsherstel in dit stadium van de rechtspleging kan worden bereikt door de enkele vaststelling van de overschrijding van de rede- lijke termijn en het verplicht in aanmerking nemen van dit gegeven door de feitenrechter.
Met die redenen verantwoordt het naar recht de beslissing dat aldus rechtsherstel werd verstrekt voor de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn.
In zoverre kunnen de onderdelen niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
14 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de heer Xxx xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Verslaggever: de xxxx Xxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de xxxx Xxxxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de heer Arnou (bij de balie te Brugge).
N° 251
2° KAMER — 14 april 2015
(AR P.15.0279.N)
1° CASSATIEMIDDELEN. — STRAFZAKEN. — Belang. — Bestreden ar- rest. — Geen antwoord op de conclusie van een medebeklaagde. — Ver- weer dat ook dienstig is voor het oordeel over de strafvordering tegen de eiser. — Vrijgesproken medebeklaagde. — Ontvankelijkheid.
2° REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN. — OP CONCLUSIE. — Strafzaken (geestrijke dranken en douane en accijnzen inbegrepen). — Conclusie van een medebeklaagde. — Verweer dat ook dienstig is voor het oordeel over de strafvordering tegen de eiser. — Vrijgesproken medebeklaagde. — Verplichting van de rechter.
3° CASSATIE. — VERNIETIGING. OMVANG. — Strafzaken. — Strafvor- dering. — Beklaagde en verdachte. — Vernietiging van de schuldigver- klaring aan één telastlegging. — Eén enkele straf voor alle telastleggingen. — Gevolg.
1° en 2° Het artikel 149 Grondwet verplicht de rechter in strafzaken te ant- woorden op het door de partijen in conclusie gevoerde verweer; de rechter dient ook de conclusie van een vrijgesproken medebeklaagde te beantwoor- den wanneer daarin een verweer wordt gevoerd dat ook dienstig is voor het oordeel over de strafvordering tegen een andere beklaagde (1).
(1) Cass. 7 februari 2006, XX X.00.0000.X, AC 2006, nr. 79; Cass. 5 april 2000, AR
P.99.1889.F, AC 2000, nr. 225.
992 ARRESTEN VAN CASSATIE 14.4.15 - N° 251
3° De vernietiging van de schuldigverklaring aan één telastlegging in hoofde van de beklaagde brengt de vernietiging mee van de aan deze beklaagde voor alle bewezen verklaarde telastleggingen samen opgelegde straffen.
(V.) ARREST.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen, correctionele kamer, van 16 januari 2015.
De eiser voert in een verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, grieven aan.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht Xxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
Grief 7.a
10. De grief voert schending aan van artikel 149 Grondwet en artikel 2bis, § 4.a), Drugswet, alsmede miskenning van de motive- ringsplicht: het arrest verklaart de verzwarende omstandigheid dat de feiten gepleegd zijn ten aanzien van kinderen die geen volle twaalf jaar oud zijn, bewezen lastens de eiser zonder vast te stellen dat die kinde- ren tot het nodige besef en onderscheidingsvermogen waren gekomen; de eiser heeft hierover uitdrukkelijk gepleit en de echtgenote van de eiser, die ook medebeklaagde was, heeft in haar appelconclusie hier- over verweer gevoerd; het arrest beantwoordt dit verweer niet op af- doende wijze en verantwoordt zijn beslissing ter zake niet naar recht; het vermocht evenmin op grond van de redenen die het bevat, te oorde- len dat de feiten gepleegd werden “ten aanzien van kinderen”.
11. Artikel 149 Xxxxxxxx verplicht de rechter in strafzaken te ant- woorden op het door de partijen in conclusie gevoerde verweer. Hij dient ook de conclusie van een vrijgesproken medebeklaagde te beant- woorden wanneer daarin een verweer wordt gevoerd dat ook dienstig is voor het oordeel over de strafvordering tegen een andere beklaagde.
12. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat medebeklaagde B E wat de verzwarende omstandigheid van artikel 2bis, § 4.a), Drugswet heeft aangevoerd dat zulks niet bewezen was omdat “die kinderen nooit geconfronteerd geweest (zijn) met de misdrijvige drugsproductie en zeker hadden ze al geen besef noch het vereiste onderscheidingsvermogen gelet op hun leeftijd hetwelk vereist is om van de verzwarende omstandigheid te spreken.”
13. De appelrechters beantwoorden dit verweer, dat ook dienstig was voor de eiser, niet, maar oordelen toch dat die verzwarende omstandig-
N° 252 - 15.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 993
heid, waarmee zij ook rekening houden bij de bepaling van de straf en de strafmaat, bewezen is.
De grief is in zoverre gegrond.
Omvang van de cassatie
19. De vernietiging van de schuldigverklaring van de eiser aan de te- lastlegging A brengt de vernietiging mee van de aan de eiser voor alle bewezen verklaarde telastleggingen samen opgelegde straffen.
Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering voor het ove- rige
20. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het de eiser schuldig ver- klaart aan de telastlegging A en hem voor de vermengde telastleggin- gen veroordeelt tot straf, betaling van een bijdrage aan het Slachtofferfonds en de kosten.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Veroordeelt de eiser tot negen tienden van de kosten van zijn cassa- tieberoep en laat het overige kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Brussel.
14 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de heer Xxx xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Verslaggever: de xxxx Xxxxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Winants, advocaat-generaal met opdracht. — Advocaat: de xxxx Xxxxx (bij de balie te Tongeren).
N° 252
2° KAMER — 15 april 2015
(AR P.14.0726.F)
1° LASTER EN EERROOF. — LASTERLIJKE AANGIFTE. — BESTANDDELEN.
2° LASTER EN EERROOF. — LASTERLIJKE AANGIFTE. — Strafvervol- ging. — Voorwaarde. — Vaststelling van de valsheid van het aangege- ven feit. — Tenlastegelegde feit maakt het voorwerp uit van een opsporingsonderzoek vanwege het parket. — Gevolg. — Schorsing van de vordering wegens laster. — Beslissing tot seponering. — Hervat- ting van de vordering wegens laster. — Valsheid van het aangegeven feit. — Bevoegdheid van de rechter die kennisneemt van de vordering wegens laster.
994 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 15.4.15 - N° 252
3° LASTER EN EERROOF. — LASTERLIJKE AANGIFTE. — Strafvervol- ging. — Beslissing van het parket tot seponering van het opsporingson- derzoek dat voor het aangegeven feit werd geopend. — Hervatting van de vordering wegens laster. — Valsheid van het aangegeven feit. — On- aantastbare beoordeling van de rechter die kennisneemt van de vorde- ring wegens laster. — Grenzen.
1° Lasterlijke aangifte is de kwaadwillige en spontane aantijging, in een aan een willekeurige overheid bezorgd geschrift, van een feit dat de daarin be- doelde persoon schade kan berokkenen (1). (Art. 445, eerste en tweede lid, Strafwetboek)
2° Lasterlijke aangifte veronderstelt met name de vaststelling van de valsheid van het aangegeven feit of van de onschuld van de persoon aan wie het is ten laste gelegd; indien het ten laste gelegde feit het voorwerp is van een straf- vervolging of een aangifte waarover geen uitspraak is gedaan, wordt de vordering wegens laster geschorst tot de eindbeslissing van de bevoegde over- heid; ingeval het parket een opsporingsonderzoek heeft geopend, laat de be- slissing van seponering toe dat de vordering wegens laster wordt hervat; aangezien een dergelijke beslissing op zich niet inhoudt dat de aangegeven feiten vals zijn, staat het in dat geval aan de rechter bij wie die vordering is aangebracht om uitspraak te doen over de waarachtigheid ervan (2). (Artt. 445, eerste en tweede lid, en 447, derde en vijfde lid, Strafwetboek)
3° Na beslissing tot seponering door het parket van het opsporingsonderzoek dat voor het tenlastegelegde feit werd geopend, beoordeelt de rechter bij wie de vordering wegens laster is aangebracht op onaantastbare wijze de vals- heid van de lasterlijke aangifte; het Hof gaat alleen na of de rechter uit de door hem vastgestelde feiten geen gevolgtrekkingen maakt die daarmee geen verband houden of die op grond daarvan niet kunnen worden verant- woord (3). (Artt. 445, eerste en tweede lid, en 447, derde en vijfde lid, Strafwetboek)
(M. T. A. E.A.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Bergen, correctionele kamer, van 18 maart 2014, op verwijzing gewe- zen ingevolge het arrest van het Hof van 17 april 2013.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een mid- del aan.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft op 31 maart 2015 een conclu- sie neergelegd op de griffie.
(1) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 252.
(2) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 252.
(3) Id.
N° 252 - 15.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 995
Op de rechtszitting van 15 april 2015 heeft raadsheer Xxxxxxxxx Xxx- gen verslag uitgebracht en heeft de voornoemde advocaat-generaal ge- concludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
A. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de strafvordering
Middel
Het middel dat schending aanvoert van de artikelen 443, 445 en 447, vijfde lid, Strafwetboek, verwijt het arrest dat het zijn beslissing dat de valsheid van de beschuldiging van het aangegeven feit afdoend is be- wezen, niet naar recht verantwoordt.
De lasterlijke aangifte bedoeld in artikel 445, eerste en tweede lid, Strafwetboek, is de kwaadwillige en spontane aantijging, in een aan een willekeurige overheid bezorgd geschrift, van een feit dat de daarin bedoelde persoon schade kan berokkenen. Zij veronderstelt met name de vaststelling van de valsheid van het aangegeven feit of van de on- schuld van de persoon aan wie het ten laste is gelegd.
Artikel 447, derde lid, bepaalt dat indien het ten laste gelegde feit het voorwerp is van een strafvervolging of van een aangifte waarover nog geen uitspraak is gedaan, de vordering wegens laster wordt geschorst tot de eindbeslissing van de bevoegde overheid.
Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat wanneer het parket een op- sporingsonderzoek heeft geopend, de beslissing van seponering toelaat dat de vordering wegens laster wordt hervat.
Aangezien dergelijke beslissing op zich niet inhoudt dat de aange- klaagde feiten vals zijn, staat het in dat geval aan de rechter bij wie die vordering aanhangig is gemaakt om uitspraak te doen over de waarach- tigheid ervan.
De rechter beoordeelt op onaantastbare wijze de valsheid van een las- terlijke aangifte. Het Hof gaat alleen na of de rechter uit de door hem vastgestelde feiten geen gevolgtrekkingen maakt die daarmee geen verband houden of die op grond daarvan niet kunnen worden verant- woord.
Dienaangaande wijst het arrest erop dat het opsporingsonderzoek dat de procureur des Konings heeft geopend na de door de eiser geformu- leerde beschuldigingen van corruptie, werd geseponeerd. Het voegt daaraan toe, met verwijzing naar de stukken van het opsporingsonder- zoek die bij het dossier zijn gevoegd, dat, in weerwil van de enkel van de eiser uitgaande beweringen, geen enkele getuige de werkelijkheid van die beschuldigingen heeft bevestigd en dat het onderzoek in het mi- lieu van garagehouders op niets dergelijks wijst.
Met die overwegingen, die de bewijslast niet omkeren, verantwoorden de appelrechters hun beslissing naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen.
996 ARRESTEN VAN CASSATIE 15.4.15 - N° 253
Ambtshalve onderzoek van de beslissing
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechts- vormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
B. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de burgerlijke rechtsvordering
De eiser voert geen middel in het bijzonder aan.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
15 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de heer ridder de Codt, eerste voorzitter. — Verslaggever: mevr. Xxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de xxxx Xxxxxxx (bij de balie te Nijvel).
N° 253
2° KAMER — 15 april 2015
(AR P.15.0024.F)
1° RECHTEN VAN DE MENS. — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS. — Artikel 3. — Verbod van foltering. — Verdedigbare aanvoering van on- menselijke of vernederende behandelingen door de politie. — Plicht van de Staat. — Openen van een officieel onderzoek.
2° POLITIE. — VERBOD VAN FOLTERING. — Verdedigbare aanvoering van onmenselijke of vernederende behandelingen door de politie. — Plicht van de Staat. — Openen van een officieel onderzoek.
3° BEWIJS. — STRAFZAKEN. — Bewijslast. Beoordelingsvrijheid. — Be- wijslast. — Vervolging ingesteld tegen een politieagent wegens on- rechtmatig geweld. — Aan de verklaringen van de partijen wordt een verschillend geloof gehecht. — Vermoeden van onschuld — Misken- ning.
4° RECHTEN VAN DE MENS. — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS. — Artikel 6. — Artikel 6.2. — Vermoeden van onschuld. — Vervolging in- gesteld tegen een politieagent wegens onrechtmatig geweld. — Bewijs- last. — Aan de verklaringen van de partijen wordt een verschillend geloof gehecht. — Gevolg.
1° en 2° Wanneer iemand op verdedigbare wijze aanvoert dat de politie hem aan vernederende of onmenselijke behandelingen heeft onderworpen, vereist artikel 3 EVRM, samen met de algemene plicht van de Staat om eenieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert de rechten en vrijheden te verzekeren die in dat Verdrag zijn vastgesteld, dat een effectief officieel onderzoek wordt ge-
N° 253 - 15.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 997
opend dat moet kunnen leiden tot de identificatie en de bestraffing van de verantwoordelijken. (Art. 3, EVRM)
3° en 4° Geen enkele wettelijke- of verdragsbepaling verplicht de nationale rechter, die uitspraak moet doen over de vervolging die tegen een politieamb- tenaar is ingesteld wegens onrechtmatig geweld, om een verschillend geloof te hechten aan de beweringen van de persoon die hem daarvan beschuldigd dan aan de uitleg van de beklaagde die zich daartegen verweert; dergelijke omkering van de bewijslast zou tot miskenning van het vermoeden van on- schuld leiden, dat algemeen geldend is en dat bijgevolg ook een politieamb- tenaar ten goede moet komen die wegens onrechtmatig geweld wordt vervolgd (1). (Artt. 3 en 6.2, EVRM)
(D. T. C. V. E.A.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel, correctionele kamer, van 26 november 2014.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht een middel aan.
Raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
II. Beslissing van het hof
Beoordeling
1. In zoverre het middel schending aanvoert van de artikelen 269 en 272 Strafwetboek, zonder te vermelden waardoor het arrest die bepalin- gen overtreedt, is het onduidelijk, mitsdien niet ontvankelijk.
In zoverre het middel opkomt tegen de beslissing van de feitenrech- ters om geloof te hechten aan de verklaringen van de beklaagden, niet- tegenstaande de door de klager aangevoerde gegevens die op het tegendeel wijzen, betwist het de feitelijke beoordeling van het hof van beroep en is het niet ontvankelijk.
In zoverre het middel volgt uit de stelling dat de rechter de partijen tot in het detail in hun betoog moet volgen, hoewel dergelijke verplich- ting noch uit artikel 6 EVRM noch uit artikel 149 Grondwet blijkt, faalt het naar recht.
2. Wanneer, zoals de eiser voor het overige aanvoert, iemand op ver- dedigbare wijze aanvoert dat hij door de politie werd onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM, vereist die bepa- ling, samen met de algemene plicht van de Staat om eenieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert de rechten en vrijheden te verzekeren die in het Verdrag zijn vastgesteld, dat een effectief officieel onderzoek wordt geopend dat moet kunnen leiden tot de identificatie en de be- straffing van de verantwoordelijken.
(1) Zie Cass. 24 maart 2015, XX X.00.0000.X, AC 2015, nr. 217.
998 ARRESTEN VAN CASSATIE 15.4.15 - N° 253
Noch de in het middel aangevoerde bepalingen noch enige andere be- paling verplichten evenwel de nationale rechter, die uitspraak moet doen over de strafvordering die tegen een politieambtenaar is ingesteld wegens onrechtmatig geweld, om aan de beweringen van de persoon die hem daarvan beschuldigt een verschillend geloof te hechten dan aan de uitleg van de beklaagde die zich daartegen verweert. Dergelijke omke- ring van de bewijslast zou leiden tot miskenning van het vermoeden van onschuld, gewaarborgd door artikel 6.2 van het Verdrag, dat alge- meen geldend is en dat bijgevolg ook een politieambtenaar ten goede moet komen die wegens onrechtmatig geweld wordt vervolgd.
In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
3. Het arrest beantwoordt eisers conclusie onder meer met de volgen- de overwegingen :
— de verschillen tussen de versies van de vijf politieagenten slaan slechts op bijkomstige elementen en tonen, te dezen, de ontstentenis aan van enig onderling overleg en enige verstandhouding teneinde eventuele strafbare feiten toe te dekken;
— die verschillen hebben betrekking op punten die voor het onder- zoek van de feiten geen gevolgen hebben. Dat geldt met name voor het feit of de eiser al dan niet voortdurend handboeien droeg of niet, nu hij alleen tegen de grond werd geworpen omdat hij trappen uitdeelde in een poging terug in het bezit te komen van een mes dat op het dak van de wagen was gelegd;
— de constante versies van de verweerders komen overeen met de me- dische vaststellingen, met de getuigenissen van de politieagenten die niet zijn aangeklaagd doch zowel op de plaats van aanhouding als op het commissariaat aanwezig waren, met de getuigenissen van de twee verpleegsters van de instelling waar de eiser werd verpleegd, zelfs met de foto’s die bij de overtuigingsstukken zijn gevoegd;
— de slagen die de eiser in alle stadia van de aanhouding aan de poli- tieagenten heeft toegebracht, hebben alleen geleid tot het gebruik van redelijk geweld, evenredig aan de noodzaak om gevaarlijk, gewelddadig en onwettig gedrag te doen ophouden.
De appelrechters omkleden hun beslissing aldus regelmatig met rede- nen en verantwoorden deze naar recht.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
15 april 2015 — 2° kamer. — Voorzitter: de heer ridder de Codt, eerste voorzitter. — Verslaggever: mevr. Xxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: mevr. Callewaert (bij de balie te Brussel).
N° 254 - 16.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 999
N° 254
1° KAMER — 16 april 2015
(AR C.13.0305.F)
1° OVEREENKOMST. — VERBINDENDE KRACHT (NIET-UITVOERING). — Vergoeding wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid. — Toekennings- voorwaarde. — Salaris- of inkomstenderving.
2° AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST. — SCHADE. — BE-
grip. Vormen. — Begrip. — Herstel. — Voorwerp.
3° AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST. — SCHADE. — BE-
oordelingsbevoegdheid. Raming. Peildatum. — Raming. — Ramingswijze.
— Beginselen.
4° AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST. — SCHADE. — BE- OORDELINGSBEVOEGDHEID. RAMING. PEILDATUM. — XXXXXX. — BLIJVENDE HUISHOUDELIJKE SCHADE. — XXXXXX EX AEQUO ET XXXX. — VOORWAARDE.
1° Het arrest miskent de verbindende kracht van een overeenkomst wanneer het, op grond van de bedingen die in die overeenkomst zijn vervat, weigert die bedingen het gevolg toe te kennen dat door de partijen was overeengekomen (1) (2). (Art. 1134, Burgerlijk Wetboek)
2° Degene door wiens fout een ander schade is berokkend, moet die vergoeden en de getroffene heeft recht op de volledige vergoeding van de schade die hij geleden heeft (3). (Artt. 1382 en 1383, Burgerlijk Wetboek)
3° De rechter raamt in concreto de door een onrechtmatige daad veroorzaakte schade (4). (Artt. 1382 en 1383, Burgerlijk Wetboek)
4° De rechter mag de schade ex æquo et bono ramen, mits hij de redenen aan- geeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen en tevens vaststelt dat de schade onmogelijk anders kan wor- den bepaald (5). (Artt. 1382 en 1383, Burgerlijk Wetboek)
(Belfius Insurance n.v. t. R. e.a.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof vn beroep te Luik van 11 februari 2013.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft op 31 maart 2015 een schrif- telijke conclusie neergelegd op de griffie.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht en ad- vocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
(1) Zie Cass. 15 juni 1998, AR S.97.0124.F, AC 1997-1998, nr. 310.
(2) Zie concl. OM in Pas. 2015, nr. 254.
(3) Id.
(4) Id.
(5) Id.
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 254
II. Cassatiemiddelen
De eiseres voert de volgende twee middelen aan.
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
— artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek;
— algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt de eiseres om aan [de eerste verweerster], als vergoeding voor de tijdelijke materiële schade, een provisioneel bedrag van
10.000 euro te betalen en beveelt haar voor het overige om een gedetailleerde af- rekening over te leggen van de tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid te betalen uitkeringen, die berekend moeten worden op grond van de onder punt
III.3 van de redenen vermelde beginselen, en houdt de uitspraak voor het overige aan.
Het bestreden arrest beslist sub III.3 (“Tijdelijke ongeschiktheden”):
“3.1. Artikel 7 van de algemene voorwaarden bepaalt dat de uitkering voor tij- delijke arbeidsongeschiktheid pas wordt gestort vanaf de eenendertigste dag te rekenen vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid. ‘Die uitkering zal maar ver- schuldigd zijn in zoverre de door die ongeschiktheid getroffen persoon daadwer- kelijk een salaris- of inkomstenderving heeft geleden’ (stuk 1 van het dossier [van de eiseres]);
Uit het arrest van 4 oktober 2011, dat nu definitief is geworden, volgt dat [de eerste verweerster], tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid, na de te- gemoetkoming van haar ziekenfonds een salarisderving van 23.003,43 euro heeft geleden en dat [die verweerster] enkel dankzij de aanvullende contractuele pres- taties van de [eiseres], die van 8 augustus 1993 tot 30 april 2000 aan de getroffene 77.432,39 euro heeft betaald, tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid uiteindelijk geen materiële schade heeft geleden;
[De eiseres] kan dus niet aanvoeren dat zij gehouden is tot een vergoeding die subsidiair is ten aanzien van die van de Rijksdienst voor ziekte- en invaliditeits- verzekering en dat zij van de uitkeringen die zij volgens de verzekeringsovereen- komst aan haar verzekerde verschuldigd is, de uitkeringen mag aftrekken die de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten tijdens die periode aan [de eerste verweerster] heeft gestort;
Zoals hierboven werd gepreciseerd, zijn de uitkeringen die het ziekenfonds tij- dens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid heeft gestort, immers lager dan het salaris dat [de eerste verweerster] zou hebben ontvangen indien het ongeval zich niet had voorgedaan. Zij lijdt dus een inkomstenderving, die haar recht geeft op de uitkeringen die voorzien zijn in de verzekeringspolis die zij bij [de eiseres] heeft gesloten, zonder de beperkingen die laatstgenoemde haar wil op- leggen;
3.2. Volgens de afrekening van [de eiseres] bedragen de uitkeringen die tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid betaald moeten worden, op grond van de percentages en periodes die dokter T. naar gemeen recht in aanmerking heeft genomen, in totaal 101.655,15 euro. Er is echter geen reden om, in navolging van [de eiseres], van dat bedrag de uitkeringen van het ziekenfonds tot beloop van 12.920,15 euro en 6.664,97 euro af te trekken;
Aangezien [de eiseres] reeds 77.432,33 euro heeft betaald, heeft de getroffene nog recht op een saldo van 101.655,15 euro – 77.432,33 euro = 24.222,82 euro;
3.3. [De eerste verweerster] vordert dat [de eiseres] zou worden bevolen om voor elke maand een afrekening over te leggen met een gedetailleerd overzicht van de basisparameters die zijn aangewend om de over te leggen berekeningen te verantwoorden, van de conventionele uitkeringen op grond van het geïn-
N° 254 - 16.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 1001
dexeerde conventioneel salaris en van de door de deskundige T. opgemaakte let- seltabel. Zij vraagt [de eiseres] te veroordelen om haar, zolang die afrekening niet is overgelegd, een aanvullend provisioneel bedrag van 10.000 euro te betalen;
Het moet worden herhaald […] dat [de eiseres] de uitkeringen moet berekenen op grond van het niet-geïndexeerde basissalaris van 1.235.463 frank of 30.626,33 euro, en dat zij wel degelijk rekening heeft gehouden met de door de deskundige T. opgemaakte letseltabel;
Desalniettemin geeft de berekening van uitkeringen tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid, op de bladzijden 10 en 11 van haar conclusie, geen en- kele aanwijzing over de wijze waarop [de eiseres] die berekeningen heeft ge- maakt. De afrekeningen in de stukken 6a, 6b, 6c en 7 van haar dossier bieden evenmin enige verduidelijking;
[De eiseres] moet bijgevolg worden gevraagd een gedetailleerd overzicht over te leggen van haar berekeningen van uitkeringen tijdens de periodes van tijde- lijke ongeschiktheid, op grond van de hierboven vermelde beginselen;
Zolang die verduidelijkende afrekening niet is overgelegd, moet [de eiseres] worden veroordeeld om, voor die post, aan [de eerste verweerster] een aanvul- lend provisioneel bedrag van 10.000 euro te betalen”.
Grieven
(…)
Tweede onderdeel
Het bestreden arrest stelt het volgende vast:
— luidens artikel 7 van de algemene voorwaarden van de verzekeringspolis zal de uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid “maar verschuldigd zijn in zoverre de door die ongeschiktheid getroffen persoon daadwerkelijk een salaris- of inkomstenderving heeft geleden”;
— [de eerste verweerster] heeft tijdens de periodes van tijdelijke ongeschikt- heid, na de tegemoetkoming van haar ziekenfonds, een salarisderving van 23.003,43 euro geleden;
— [die verweerster] heeft enkel dankzij de aanvullende contractuele presta- ties van de [eiseres], die haar 77.432,39 euro heeft uitgekeerd, tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid uiteindelijk geen materiële schade geleden;
— de uitkeringen die het ziekenfonds tijdens de periodes van tijdelijke onge- schiktheid heeft gestort, zijn lager dan het salaris dat [de eerste verweerster] zou hebben ontvangen indien het ongeval zich niet had voorgedaan;
— [de eerste verweerster] lijdt dus een inkomstenderving, die haar recht geeft op de uitkeringen die voorzien zijn in de verzekeringspolis die zij bij [de eiseres] heeft gesloten, zonder de beperkingen die laatstgenoemde haar wil opleggen.
Uit de vaststellingen van het bestreden arrest volgt dus dat [de eerste ver- weerster], zonder de prestaties van de eiseres, een inkomstenderving van 23.003,43 euro lijdt. Om te beoordelen of [zij] werkelijk een inkomstenderving heeft geleden, houdt het bestreden arrest rekening met de uitkeringen van het ziekenfonds.
Artikel 7 van de algemene voorwaarden van de voormelde verzekeringsover- eenkomst bepaalt dat er slechts een uitkering wegens tijdelijke arbeidsonge- schiktheid verschuldigd zal zijn “in zoverre” de door die ongeschiktheid getroffen persoon daadwerkelijk een salaris- of inkomstenderving heeft geleden. Dat artikel bepaalt niet dat de uitkering slechts verschuldigd is “indien” de ge- troffene werkelijk een salarisderving of inkomstenderving heeft geleden.
Uit dat contractueel beding volgt dat:
— enerzijds, de uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, die krach- tens de verzekeringsovereenkomst verschuldigd is, niet hoger kan zijn dan het bedrag van de salaris- of inkomstenderving die de getroffene werkelijk heeft ge- leden;
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 254
— anderzijds, de verzekeringsovereenkomst een vergoedend karakter heeft, zodat [de eerste verweerder] de prestaties van het ziekenfonds en de verzeke- ringsuitkeringen niet mag cumuleren en dat de uitkeringen die het ziekenfonds [haar] heeft betaald, afgetrokken moeten worden van de bedragen die krachtens de verzekeringsovereenkomst zijn verschuldigd;
Het bestreden arrest, dat met toepassing van artikel 7 van de algemene voor- waarden van de verzekeringsovereenkomst beslist dat:
— [de eerste verweerster] daadwerkelijk een salaris- of inkomstenderving heeft geleden op grond dat zij, na de tegemoetkoming van het ziekenfonds, 23.003,43 euro heeft verloren;
— die inkomstenderving haar recht geeft op de uitkeringen die bepaald zijn in de verzekeringspolis die zij bij de eiseres heeft gesloten;
— er bij de raming van het bedrag van de uitkering die krachtens de verzeke- ringsovereenkomst verschuldigd is wegens salaris- of inkomstenderving, geen rekening mag worden gehouden met de uitkering van het ziekenfonds;
kent aan de verzekeringsovereenkomst een uitwerking toe die zij niet naar recht tussen de partijen heeft en miskent derhalve de verbindende kracht van de verzekeringsovereenkomst (schending van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek).
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
— artikel 149 van de Grondwet;
— artikel 1138, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek;
— de artikelen 1134, 1319, 1320, 1322, 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest beslist dat [de tweede en derde verweerders], ten gevolge
van het ongeval van 8 augustus 1993, [de eerste verweerster] de volgende aanvul- lende uitkeringen verschuldigd zijn:
— voor de bestendige hulp van een derde:
— schade verleden: 27.891,50 euro, vermeerderd met de compensatoire interest tegen een interestvoet van 5 pct. vanaf de gemiddelde datum van 1 april 2007 tot 31 december 2009 en vervolgens tegen de opeenvolgende wettelijke interestvoe- ten vanaf 1 januari 2010;
— toekomstige schade : 35.350,62 euro;
— voor de blijvende huishoudelijke schade: 75.000 euro, vermeerderd met de compensatoire interest tegen een interestvoet van 5 pct. van 15 mei 2001 (conso- lidatiedatum) tot 31 december 2009, en vervolgens tegen de verschillende opeen- volgende wettelijke rentevoeten vanaf 1 januari 2010,
en dat de eiseres, in het kader van haar subrogatoire vordering betreffende die posten, recht heeft op die bedragen.
Het bestreden arrest beslist daarenboven dat de eiseres krachtens de overeen- komst in de rechten van haar verzekerde, [de eerste verweerster], treedt tot be- loop van het bedrag, in hoofdsom, van 138.242,12 euro, vermeerderd met de naar gemeen recht verschuldigde interest, dat wil zeggen de compensatoire interest op 27.891,50 euro vanaf 1 april 2007 tegen een interestvoet van 5 pct. tot 31 december 2009 en tegen de opeenvolgende wettelijke rentevoeten vanaf 1 januari 2010, en de compensatoire interest op 75.000 euro vanaf 15 mei 2001 tot
31 december 2009 tegen een interestvoet van 5 pct. en vanaf 1 januari 2010 tegen de opeenvolgende wettelijke rentevoeten, wegens de uitkeringen die betaald moeten worden voor de bestendige hulp van een derde, en veroordeelt [de tweede en derde verweerders] om die bedragen aan de eiseres te betalen.
Het bestreden arrest grondt die beslissing op de hiernavolgende overwegingen: “Klachten van [de eiseres] ten aanzien [van de tweede en de derde verweerders]
N° 254 - 16.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 1003
1. Er moet worden herhaald dat [de eiseres] over een conventioneel subroga- tierecht beschikt en dat de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten over een wettelijk subrogatierecht beschikt, dat haar voorrang geeft op [de eiseres], wat door laatstgenoemde niet wordt betwist;
[De eiseres] treedt evenwel in de rechten van [de eerste verweerster] tot be- loop van haar uitgaven en van het bedrag van de vergoeding die de aansprake- lijke derde naar gemeen recht verschuldigd is. [De eiseres] kan van de aansprakelijke en van zijn verzekeraar dus geen hoger bedrag verkrijgen dan wat de getroffene naar gemeen recht van hen kan verkrijgen;
[…] 3. Vergoedingen voor de schade die voortvloeit uit de hulp van een derde De blijvende schade voor de hulp van een derde en de blijvende huishoudelijke
schade waarop [de eerste verweerster] aanspraak kan maken, zijn naar gemeen
recht vastgesteld in de punten 1.2 en 1.3 hierboven;
[De eiseres] kan, ten aanzien van de aansprakelijke en van zijn verzekeraar, op niet meer rechten dan de getroffene zelf aanspraak maken, aangezien [de ei- seres] in de rechten van haar verzekerde treedt en zijzelf, door een aparte vor- dering, de vordering van de getroffene tot betaling van de vergoedingen naar gemeen recht zelf uitoefent;
[De eiseres] kan dus niet herberekenen wat [de tweede en de derde verweer- ders], voor die posten, [de eerste verweerster] naar gemeen recht verschuldigd zouden zijn, zoals zij dat doet op de bladzijden 15 tot 17 van haar conclusie, en zij kan de haar verschuldigde bedragen evenmin bepalen door te verwijzen naar de door dokter X. naar recht omschreven behoefte aan hulp;
De aansprakelijke en zijn verzekeraar dienen [de eerste verweerster] de vol- gende bedragen te betalen naar gemeen recht:
— voor de bestendige hulp van een derde: 27.891,50 euro voor de verleden scha- de en 35.350,62 euro voor de toekomstige schade;
— voor de blijvende huishoudelijke schade: 75.000 euro,
voor die twee posten komt dat neer op een totaal bedrag van 138.242,12 euro in hoofdsom;
[De eiseres] moet, krachtens de verzekeringspolis ‘lichamelijke ongevallen privéleven zoals bij wet bepaald’, haar verzekerde voor de post ‘hulp van een der- de’ 73.315,77 euro voor de verleden schade en 150.878,99 euro voor de toekomstige schade betalen, in de vorm van een kapitaal dat gereserveerd moet worden ten- einde [die verweerster] de betaling van een maandelijkse rente te verzekeren. Haar uitgaven voor die post bedragen dus in totaal 224.194,76 euro;
Het arrest van 4 oktober 2011 preciseert wat dat betreft dat ‘de vergoeding van de blijvende huishoudelijke schade gedeeltelijk beïnvloed zal worden door de bijdrage van [de eiseres] in de vergoeding betreffende de hulp van een derde. Er moet worden herhaald dat de hulp van een derde gedeeltelijk zal worden afge- trokken van de huishoudelijke schade’;
De grondslag van de subrogatie van [de eiseres] blijkt in concreto lager dan die uitgaven te zijn;
Het subrogatierecht waarover [de eiseres] beschikt voor de hulp van een derde is dus beperkt tot 138.242,12 euro in hoofdsom, wat neerkomt op de vergoedingen die de getroffene naar gemeen recht verschuldigd zijn voor de posten ‘bestendige hulp van een derde’ en ‘blijvende huishoudelijke schade’;
Er is geen compensatoire interest meer verschuldigd aan [de eiseres], aange- zien ze niet aantoont dat ze, voor die posten, [de eerste verweerster] daadwerke- lijk bedragen heeft betaald”.
Het bestreden arrest raamt de blijvende schade voor de hulp van een derde naar gemeen recht:
— voor de periode van 15 mei 2001 (consolidatiedatum) tot 11 februari 2013 (da- tum van de uitspraak van het arrest) op 27.891,50 euro, vermeerderd met de com- pensatoire interest vanaf de gemiddelde datum van 1 april 2007 tegen een
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 254
interestvoet van 5 pct. tot 31 december 2009, vervolgens tegen de opeenvolgende wettelijke rentevoeten vanaf 1 januari 2010;
— voor de toekomstige periode, op 35.350,62 euro.
Het bestreden arrest raamt de blijvende huishoudelijke schade naar gemeen recht op 75.000 euro, vermeerderd met de compensatoire interest tegen de inte- restvoet van 5 pct. vanaf 15 mei 2001 tot 31 december 2009 en vervolgens tegen de verschillende opeenvolgende wettelijke rentevoeten vanaf 1 januari 2010;
De beslissing over de raming van de blijvende huishoudelijke schade naar ge- meen recht wordt gemotiveerd als volgt:
“3. Blijvende huishoudelijke schade
[De eerste verweerster] maakt een kapitalisatieberekening, waarbij zij een onderscheid maakt tussen de verleden en de toekomstige schade; voor de verle- den schade neemt ze voor de berekening van de vergoeding verschillende dage- lijkse vergoedingsbasissen in aanmerking, naargelang van de wijzigingen in de samenstelling van haar huishouden, en voor haar kapitalisatieberekening neemt ze een dagelijkse basis van 25 of 20 euro en een blijvende ongeschiktheid van 100 pct. in aanmerking. Zij vordert de betaling van 47.030 euro voor de ver- leden schade en 48.557,28 euro voor de toekomstige schade;
[De tweede en de derde verweerders] betwisten de kapitalisatie van de blijven- de huishoudelijke schade en stellen een raming ex aequo et bono voor van 500 euro per punt op grond van de graad van blijvende invaliditeit van 75 pct., namelijk 37.500 euro;
De verplichting, voor de rechter, om de schade volledig te vergoeden, houdt in dat hij zich bij het ramen van de schade moet plaatsen op de datum van zijn uit- spraak en dat hij de schade niet abstract maar concreet moet beoordelen. Dat betekent daarom nog niet dat hij noodzakelijkerwijs een onderscheid moet ma- ken tussen de schade die tot op de datum van zijn uitspraak is geleden en de toe- komstige schade;
De door [de eerste verweerster] voorgestelde wijze van raming van de blijven- de huishoudelijke schade zal niet in aanmerking worden genomen, omdat de schade onvoldoende vaststaand en blijvend is om gekapitaliseerd te kunnen worden;
Die onzekerheid over het vaste karakter van de schade volgt voldoende uit de gegevens van het dossier en uit het deskundigenverslag. Sinds de consolidatie op 15 mei 2001 heeft het huishouden van [de eerste verweerster] immers belang- rijke wijzigingen ondergaan, aangezien
— haar echtgenoot de echtelijke woning heeft verlaten op 6 juli 1995 en pas twaalf jaar later, in juli 2007, is teruggekeerd;
— haar zoon X., geboren op 1 januari 1975 en 26 jaar oud op het tijdstip van de consolidatie, het ouderlijk huis heeft verlaten op 10 december 2005;
— haar dochter X., geboren op 6 mei 1978 en 23 jaar oud op het tijdstip van de consolidatie, het ouderlijk huis heeft verlaten op 13 januari 2004;
Die wijzigingen in het huishouden van de getroffene hebben een weerslag ge- had op de huishoudelijke taken, die uiteraard niet dezelfde waren wanneer men binnen het huishouden met zijn drieën, met zijn tweeën dan wel alleen leeft;
Daarenboven wijzigt het vermogen om het huishouden te doen na verloop van tijd en met de leeftijd;
Uit al die gegevens volgt dat de huishoudelijke schade van [de eerste verweer- ster] na consolidatie geen vaststaande schade is waarvan de dagwaarde bekend is, net omdat die schade geen vast en blijvend karakter vertoont;
De raming van de schade door kapitalisatie is niet verantwoord, omdat zij on- voldoende rekening houdt met de concrete realiteit en het verloop van de scha- de;
Het is dus meer aangewezen om de vergoeding van de blijvende huishoudelijke schade forfaitair te ramen, aangezien zij onmogelijk anders kan worden bepaald (Cass., 20 februari 2004, AC 2004, nr. 93; 18 april 2012, nr. P.11.2093);
N° 254 - 16.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 1005
De schade van [de eerste verweerster] zal derhalve forfaitair worden geraamd, waarbij het hof [van beroep] de blijvende huishoudelijke schade, die definitief is vastgesteld op de consolidatiedatum, raamt op de datum van dit arrest, zonder een onderscheid te maken tussen de reeds geleden schade en de toekomstige schade, aangezien er bij een forfaitaire raming geen grond bestaat om een der- gelijk onderscheid te maken;
Op de consolidatiedatum is de blijvende schade wel geëindigd, maar staat zij niettemin in beginsel vast en kan zij in haar geheel worden geraamd;
Om die schade te ramen op de datum van dit arrest, houdt het hof [van beroep] rekening met de omvang van de letsels die [de eerste eiseres] aan het ongeval heeft overgehouden, zoals ze in het deskundigenverslag zijn omschreven, met haar leeftijd op de consolidatiedatum (53 jaar) en met het feit dat die schade, op de consolidatiedatum, zal eindigen;
Die schade zal passend worden vergoed door een bedrag van 1.000 euro per punt x 75 pct., d.i. een totaalbedrag van 75.000 euro;
Deskundige T. heeft de graad van blijvende invaliditeit immers vastgesteld op 75 pct., en de weerslag van die aantasting van de fysieke integriteit op het ver- mogen van de getroffene om het huishouden te doen, vormt wel degelijk de huis- houdelijke schade die zij vergoed wil zien. De graad van blijvende ongeschiktheid van 100 pct., zoals die is bepaald voor de weerslag van die aan- tasting op het economische potentieel van de getroffene, is niet van toepassing;
Dat bedrag zal worden vermeerderd met de compensatoire interest tegen een interestvoet van 5 pct. vanaf 15 mei 2001 (consolidatiedatum) tot 31 december 2009, en vervolgens tegen de verschillende opeenvolgende wettelijke rentevoeten vanaf 1 januari 2010”.
Grieven
(…)
Tweede onderdeel
1. Het bestreden arrest veroordeelt [de tweede en de derde verweerders] om aan de eiseres een bedrag van 138.242,12 euro te betalen, vermeerderd met de compen- satoire interest op 27.891,50 euro vanaf 1 april 2007 tegen een interestvoet van 5 pct. tot 31 december 2009, en tegen de opeenvolgende wettelijke rentevoeten vanaf 1 januari 2010, en met de compensatoire interest op 75.000 euro vanaf 15 mei 2001 tot 31 december 2009 tegen een interestvoet van 5 pct., en vanaf 1 januari 2010 tegen de opeenvolgende wettelijke rentevoeten, wegens de uitke- ringen die zij dienen te betalen voor de bestendige hulp van een derde, om de vol- gende redenen:
— de aansprakelijke en zijn verzekeraar dienen [de eerste verweerster], naar gemeen recht, een bedrag te betalen van 138.242,12 euro (d.w.z. voor de bestendi- ge hulp van een derde, 27.891,50 euro en 35.350,62 euro, en voor de blijvende huis- houdelijke schade, 75.000 euro), vermeerderd met de compensatoire interest op 27.891,50 euro vanaf 1 april 2007 tegen een interestvoet van 5 pct. tot 31 december 2009 en tegen de opeenvolgende wettelijke rentevoeten vanaf 1 januari 2010, en met de compensatoire interest op 75.000 euro vanaf 15 mei 2001 tot 31 december 2009 tegen een interestvoet van 5 pct. en, vanaf 1 januari 2010, tegen de opeenvol- gende wettelijke rentevoeten;
— de eiseres heeft voor die post een totaalbedrag van 224.194,76 euro betaald;
— het subrogatierecht van de eiseres is dus beperkt tot het bedrag van de uit- keringen waarop de getroffene naar gemeen recht aanspraak kan maken;
De raming van de blijvende huishoudelijke schade naar gemeen recht is niet naar recht verantwoord.
2. In haar aanvullende syntheseconclusie van 23 oktober 2012 heeft [de eerste verweerster] haar blijvende huishoudelijke schade geraamd met toepassing van de zogenaamde splitsing- en kapitalisatiemethode.
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 254
Voor de verleden periode (van 15 mei 2001, consolidatiedatum, tot 11 februari 2013, datum van de uitspraak van het arrest, had zij forfaitaire bedragen per dag voorgesteld, vermenigvuldigd met het aantal dagen van de te vergoeden perio- des. Toen maakte zij een onderscheid tussen vier periodes om rekening te hou- den met de wijziging in de samenstelling van het huishouden en, bijgevolg, in de huishoudelijke taken.
[De eerste verweerster] had zodoende gepreciseerd wat volgt:
— haar dochter X. heeft haar verlaten op 13 januari 2004 en haar zoon X. op 10 december 2005;
— [de verweerder] heeft de echtelijke woning verlaten in juli 1995 en is terug- gekeerd op 28 augustus 2007 ;
— zij heeft dus alleen geleefd van 10 december 2005 tot 28 augustus 2007.
Zij stelde voor om de huishoudelijke schade te vergoeden op grond van de vol- gende dagelijkse basissen:
— periode van 16 mei 2001 tot 13 januari 2004 (huishouden van drie personen): 30 euro x 100 pct.;
— periode van 14 januari 2004 tot 10 december 2005 (huishouden van twee per- sonen): 25 euro x 100 pct.;
— periode van 11 december 2005 tot 27 augustus 2007 (eenpersoonsgezin):
17,50 euro x 100 pct.;
— periode van 28 augustus 2007 tot 11 februari 2013 (huishouden van twee per- sonen): 25 euro x 65 pct.
Voor de toekomstige schade stelde [zij] een berekening door kapitalisatie voor, op grond van een dagvergoeding (aangezien het huishouden bestond uit twee personen, [zij] en haar echtgenoot) van 25 euro of, subsidiair, 20 euro.
Zo vorderde zij (aangezien er aparte uitkeringen werden toegekend voor de hulp van een derde) 47.030 euro (of 57.755 euro, volgens de wijze van berekening van de uitkering voor de hulp van een derde) voor de verleden schade en een be- drag tussen 48.557,28 euro en 60.003,41 euro (een bedrag dat afhangt van de dage- lijkse basis, van de kapitalisatiecoëfficiënt en van de wijze van berekening van de uitkering voor de hulp van een derde) voor de toekomstige schade.
3. Krachtens de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek verplicht elke daad, elke nalatigheid of onvoorzichtigheid van de mens, waardoor een an- der schade wordt berokkend, degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.
Die bepalingen verplichten degene door wiens fout de schade is ontstaan, deze volledig te vergoeden, zodat de benadeelde wordt teruggeplaatst in de toestand waarin hij zich zou hebben bevonden indien de fout waarover hij zich beklaagt niet was begaan.
Bij het ramen van de door een onrechtmatige daad veroorzaakte schade moet de rechter die schade in concreto beoordelen.
De huishoudelijke schade vanaf de consolidatie (die, op de datum van de uit- spraak van het arrest, na de consolidatiedatum geleden wordt en dus gedeelte- lijk toekomstige schade is), kan worden geraamd volgens drie verschillende vergoedingsmethodes: de geïndexeerde rente, de kapitalisatie en de forfaitaire vergoeding.
De kapitalisatiemethode heeft hoofdzakelijk tot doel de vergoeding van de tij- delijke schade in de tijd te doen voortlopen; na de dagelijkse (of maandelijkse) uitkering die de tijdelijke schade en de verleden blijvende schade vergoedt, zal ook de toekomstige schade berekend worden op grond van een dagelijkse (of maandelijkse) uitkering.
Bij de berekening van de zogenaamde kapitalisatie van de huishoudelijke schade zal rekening worden gehouden met, enerzijds, de vermoedelijke overle- vingsduur van de getroffene en, anderzijds, de wijziging van de gezinssamenstel- ling in de tijd.
N° 254 - 16.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 1007
De rechter mag de door een fout veroorzaakte schade slechts ex æquo et bono ramen mits hij de redenen aangeeft waarom hij de door de getroffene voorgestel- de berekeningswijze niet kan aannemen en tevens vaststelt dat de schade onmo- gelijk anders kan worden bepaald.
De rechter kan de door de getroffene voorgestelde kapitalisatie van de blijven- de huishoudelijke schade niet weigeren door enkel vast te stellen dat de huis- houdelijke activiteit vermoedelijk in de tijd zal wijzigen en geneigd is met de leeftijd te verminderen, zonder de omstandigheden eigen aan de zaak te vermel- den die de verandering van de forfaitaire basis in de tijd rechtvaardigen.
Wanneer, daarenboven, de forfaitaire grondslag in de tijd verandert, maar in een mate die bepaalbaar is, is het geenszins verboden om de kapitalisatiemetho- de op progressieve of degressieve basissen te hanteren. Wanneer de rechter de kapitalisatiemethode wil aanwenden, zal hij zich dus niet kunnen beperken tot de vaststelling dat de forfaitaire grondslag in de tijd verandert, maar zal hij de omstandigheden eigen aan de zaak moeten benadrukken die verantwoorden waarom de toekomstige schade onmogelijk per tijdseenheid geraamd kan wor- den, daar de toekomstige veranderingen van de schade niet kwantificeerbaar of meetbaar zijn.
4. Het bestreden arrest stelt terecht vast dat [de eerste verweerster], voor de raming van de blijvende huishoudelijke schade, “een kapitalisatieberekening maakt, waarbij zij een onderscheid maakt tussen de verleden en de toekomstige schade; voor de verleden schade neemt ze voor de berekening van de vergoeding verschillende dagelijkse vergoedingsbasissen in aanmerking, naargelang van de wijzigingen in de samenstelling van haar huishouden, en voor haar kapitalisa- tieberekening neemt ze een dagelijkse basis van 25 of 20 euro en een blijvende ongeschiktheid van 100 pct. in aanmerking. Zij vordert de betaling van
47.030 euro voor de verleden schade en 48.557,28 euro voor de toekomstige scha- de”.
Het bestreden arrest beslist vervolgens dat de raming van de schade door ka- pitalisatie niet verantwoord is en dat de schade forfaitair moet worden bere- kend, omdat de huishoudelijke schade na consolidatie geen vaststaande schade is waarvoor een dagelijkse waarde bekend is, net omdat die schade geen vast en blijvend karakter vertoont, en dat de raming van de schade door kapitalisatie onvoldoende rekening houdt met de realiteit en het verloop van de schade.
De onzekerheid betreffende het vast en blijvend karakter van de schade volgt volgens het bestreden arrest uit het feit dat
— het huishouden van [de eerste verweerster] sinds de consolidatiedatum (15 mei 2001) ingrijpend is gewijzigd, aangezien haar echtgenoot de echtelijke woonplaats heeft verlaten op 6 juli 1995 en pas twaalf jaar later, in juli 2007, is teruggekeerd; haar zoon X., geboren op 1 januari 1975 en 26 jaar oud op het tijd- stip van de consolidatie, het ouderlijk huis heeft verlaten op 10 december 2005, en haar dochter X., geboren op 6 mei 1978 en 23 jaar oud op het tijdstip van de consolidatie, het ouderlijk huis heeft verlaten op 13 januari 2004;
— die wijzigingen in de samenstelling van het huishouden van de getroffene een weerslag hebben gehad op de huishoudelijke taken, die verschilden naarge- lang men binnen het huishouden met zijn drieën, met zijn tweeën of alleen leef- de;
— het vermogen om het huishouden te doen na verloop van tijd en met de leef- tijd wijzigt.
5. Wanneer de getroffene voorstelt om de huishoudelijke schade te ramen op grond van de splitsing- en kapitalisatiemethode, kan de rechter de schade slechts ex aequo et bono ramen mits hij de redenen aangeeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen en tevens vast- stelt dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald.
5.1. Het bestreden arrest beslist dat het voorstel van [de eerste verweerster] om de schade te ramen door kapitalisatie — een methode die verschillende pe- riodes onderscheidde teneinde de samenstelling van het huishouden van de ge-
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 254
troffene in aanmerking te nemen en telkens van een ander dagelijks forfaitair bedrag uitging, al naargelang het huishouden was samengesteld uit drie of twee personen of uit één persoon — niet kan worden aangenomen, op grond dat die ramingsmethode geen rekening houdt met de concrete realiteit en het verloop van de schade, dat wil zeggen met het feit dat de huishoudelijke taken niet de- zelfde waren tijdens de periodes waarin het huishouden was samengesteld uit drie of twee personen dan wel uit één persoon.
Het bestreden arrest, dat beslist dat de door [de eerste verweerster] voorge- stelde ramingsmethode geen rekening houdt met het concrete karakter en het verloop van de schade en met het feit dat die schade niet vaststaat, omdat de samenstelling van de schade in de tijd is gewijzigd, terwijl
— die ramingsmethode rekening hield met de wijzigingen in de samenstelling van het huishouden;
— het bestreden arrest niet zegt waarom de door [die verweerster] voorgestel- de variabele ramingsgrondslagen niet toelaten met het verloop van de schade re- kening te houden,
— en niet vaststelt dat de veranderingen in de schade niet kwantificeerbaar of meetbaar zijn,
beslist niet wettig dat de schade onmogelijk anders dan forfaitair kan worden bepaald en verantwoordt niet naar recht zijn beslissing om de huishoudelijke schade forfaitair te ramen op 1.000 euro per punt, d.i. 75.000 euro (schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek). Op zijn minst omkleedt het bestreden arrest zijn beslissing aldus niet wettig met redenen (schending van artikel 149 van de Grondwet).
5.2. In zoverre het bestreden arrest beslist dat de door [de eerste verweerster] voorgestelde ramingsmethode geen rekening houdt met de wijziging in de sa- menstelling van het huishouden en dus met de wijziging van de huishoudelijke schade, terwijl uit de aanvullende syntheseconclusie van 23 oktober 2012 van [die partij] volgt dat de door haar voorgestelde methode die wijziging wel dege- lijk in aanmerking nam, beslist het dat [haar] conclusie geen bewering bevat die er wel in staat en miskent het derhalve de bewijskracht van die conclusie (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek).
5.3. De beslissing om de blijvende huishoudelijke schade forfaitair te ramen is evenmin naar recht verantwoord door de reden dat “het vermogen om het huis- houden te doen wijzigt na verloop van tijd en met de leeftijd”.
Het bestreden arrest vermeldt immers de omstandigheden eigen aan de zaak niet die verantwoorden waarom het vermogen van [de eerste verweerster] om het huishouden te doen na verloop van tijd en met de leeftijd wijzigt en vermeldt evenmin de daaruit voortvloeiende, toekomstige wijzigingen in de schade die niet kwantificeerbaar of meetbaar zijn.
Het bestreden arrest beslist derhalve niet wettig dat de schade onmogelijk an- ders dan forfaitair kan worden bepaald en verantwoordt niet naar recht zijn be- slissing om de huishoudelijke schade te ramen op 1000 euro per punt, d.i.
75.000 euro (schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek). Op zijn minst omkleedt het bestreden arrest zijn beslissing aldus niet wettig met redenen (schending van artikel 149 van de Grondwet).
III. Beslissing van het hof
Beoordeling Eerste middel Tweede onderdeel
Het arrest stelt vast dat “artikel 7 van de algemene voorwaarden be-
paalt dat ‘de uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid […] maar
N° 254 - 16.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 1009
verschuldigd zal zijn in zoverre de door die ongeschiktheid getroffen per- soon daadwerkelijk een salaris- of inkomstenderving heeft geleden’”.
Het arrest wijst erop dat “[de getroffene], tijdens de periodes van tij- delijke ongeschiktheid, na de tegemoetkoming van haar ziekenfonds een salarisderving van 23.003,43 euro heeft geleden en dat [zij] enkel dankzij de aanvullende contractuele prestaties van de [eiseres], die […] aan de getroffene 77.432,39 euro heeft betaald, tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid uiteindelijk geen materiële schade heeft ge- leden”.
Het arrest, dat overweegt dat, aangezien “de uitkeringen die het zie- kenfonds tijdens de periodes van tijdelijke ongeschiktheid heeft ge- stort, […] lager zijn dan het salaris dat de getroffene zou hebben ontvangen indien het ongeval zich niet had voorgedaan”, [laatstge- noemde] […] een inkomstenderving lijdt die haar recht geeft op de uit- keringen die voorzien zijn in de verzekeringspolis die zij bij [de eiseres] heeft gesloten, zonder [aftrek] van de uitkeringen […] die door [het zie- kenfonds] aan [de getroffene] zijn gestort, miskent de verbindende kracht van de verzekeringsovereenkomst en schendt artikel 1134 Bur- gerlijk Wetboek.
Het onderdeel is gegrond. Tweede middel
Tweede onderdeel
Degene door wiens fout een ander schade is berokkend, moet die ver- goeden en de getroffene heeft recht op de volledige vergoeding van de schade die hij geleden heeft.
De rechter raamt in concreto de door een onrechtmatige daad veroor- zaakte schade.
De rechter mag slechts de raming ex æquo et bono aanwenden mits hij de redenen aangeeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde be- rekeningswijze niet kan aannemen en tevens vaststelt dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald.
In haar appelconclusie stelde de eerste verweerster voor om de blij- vende huishoudelijke schade te berekenen met de kapitalisatiemetho- de, waarbij zij een onderscheid maakte tussen de verleden en de toekomstige schade, en voerde zij aan dat, in het verleden, het huishou- den bestond uit drie personen van 15 mei 2001 tot 13 januari 2004, uit twee personen van 14 januari 2004 tot 10 december 2005 en van
28 augustus 2007 tot 11 februari 2013, de vermoedelijke datum van het te wijzen arrest, waardoor de dagelijkse basis werd vastgesteld op respec- tievelijk 30 euro, 25 euro en 17,50 euro, en, voor de toekomst, op een da- gelijkse basis van 25 of 20 euro tegen 100 pct. ongeschiktheid, volgens de door haar opgegeven formule.
Het arrest stelt vast dat “[de eerste verweerster] een kapitalisatiebe- rekening maakt, waarbij zij een onderscheid maakt tussen de verleden en de toekomstige schade; voor de verleden schade neemt ze voor de be- rekening van de vergoeding verschillende dagelijkse vergoedingsbasis-
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 254
sen in aanmerking, naargelang van de wijzigingen in de samenstelling van haar huishouden, en voor haar kapitalisatieberekening neemt ze een dagelijkse basis van 25 of 20 euro en een graad van [blijvende onge- schiktheid] van 100 pct. in aanmerking” en dat “zij de betaling van
47.030 euro vordert voor de verleden schade en 48.557,28 euro voor de toe- komstige schade”.
Het arrest overweegt, enerzijds, dat “het huishouden van [de eerste verweerster] sinds de consolidatie op 15 mei 2001 belangrijke wijzigin- gen heeft ondergaan, aangezien haar echtgenoot de echtelijke woning heeft verlaten op 6 juli 1995 en pas twaalf jaar later, in juli 2007, is te- ruggekeerd, dat haar zoon […] het ouderlijk huis heeft verlaten op 10 december 2005, dat haar dochter […] het ouderlijk huis heeft verlaten op 13 januari 2004, dat die wijzigingen in het huishouden van de getrof- fene een weerslag hebben gehad op de huishoudelijke taken, die […] niet dezelfde waren wanneer men binnen het huishouden met zijn drie- ën, met zijn tweeën dan wel alleen leeft” en anderzijds, dat “het vermo- gen om het huishouden te doen wijzigt na verloop van tijd en met de leeftijd”.
Het arrest dat, enerzijds, steunt op de veranderingen van de forfaitai- re basis, zoals die door de eerste verweerster is vastgesteld om de ver- leden schade te bepalen, en, anderzijds, met betrekking tot het vermogen om het huishouden te doen geen melding maakt van de om- standigheden eigen aan de zaak die de verandering van de forfaitaire basis in de tijd verantwoorden, en op grond daarvan beslist dat “de huis- houdelijke schade van [de eerste verweerster] na consolidatie geen vaststaande schade is waarvan de dagwaarde bekend is, net omdat die schade geen vast en blijvend karakter vertoont”, dat “de raming van de schade door kapitalisatie niet is verantwoord, omdat zij onvoldoende rekening houdt met de concrete realiteit en het verloop van de schade” en dat “het dus meer is aangewezen om de vergoeding van de blijvende huishoudelijke schade forfaitair te ramen, aangezien zij onmogelijk an- ders kan worden bepaald”, miskent de verplichting om de schade in con- creto te beoordelen.
Het onderdeel is gegrond. Overige grieven
Er bestaat geen grond tot onderzoek van het eerste onderdeel van elk
middel, die niet tot ruimere cassatie kunnen leiden.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het, inzake de vordering van de eerste verweerster tegen de eiseres, uitspraak doet over de tij- delijke materiële schade en, inzake de vordering van de eiseres tegen de tweede en de derde verweerders, zegt dat de eiseres bij overeenkomst in de rechten van de eerste verweerster is getreden tot beloop van een bedrag, in hoofdsom, van 138.242,12 euro, vermeerderd met de interest, wegens de uitkeringen voor de permanente hulp van een derde, en de
N° 255 - 16.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 1011
tweede en de derde verweerders veroordeelt om die bedragen aan de ei- seres te betalen.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feiten- rechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Bergen.
16 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de xxxx Xxxxxx, afdelingsvoorzitter.
— Verslaggever: de heer Xxxxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: mevr. Geinger en mevr. Xxxxxxxx.
N° 255
1° KAMER — 16 april 2015
(AR C.13.0338.F)
1° RECHTERLIJK GEWIJSDE. — GEZAG VAN GEWIJSDE. — BURGERLIJKE ZAKEN. — GEZAG VAN GEWIJSDE. — OMVANG.
2° RECHTERLIJK GEWIJSDE. — GEZAG VAN GEWIJSDE. — Burgerlijke zaken. — Voorwerp en oorzaak van een definitief berechte rechtsvor- dering. — Voorwerp en oorzaak van een latere rechtsvordering. — Identiteit. — Zelfde partijen. — Uitwerking.
1° Het gezag van gewijsde is beperkt tot wat de rechter over een geschilpunt heeft beslist en tot wat, gelet op het geschil dat voor de rechter is gebracht en waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren, de noodzakelij- ke grondslag, zij het impliciet, van zijn beslissing vormt (1). (Art. 23, Ge- rechtelijk Wetboek)
2° Uit het feit dat het voorwerp en de oorzaak van een rechtsvordering waar- over definitief is beslist, niet dezelfde zijn als die van een latere rechtsvorde- ring tussen dezelfde partijen, volgt niet noodzakelijk dat die identiteit niet kan bestaan t.a.v. enige aanspraak of betwisting van een partij in de ene of de andere aanleg, noch dat de rechter, derhalve, een aanspraak kan aanne- men waarvan de grondslag onverenigbaar is met het vroegere gewijsde (2). (Artt. 23 tot 27, Gerechtelijk Wetboek)
(M. e.a. t. Axa Belgium n.v.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen de arresten van het hof van beroep te Brussel van 23 juni 2011, 19 januari 2012 en 23 februari 2012.
(1) Cass. 29 januari 2007, AR C.04.0600.F, AC 2007, nr. 52.
(2) Zie Cass. 14 december 2007, XX X.00.0000.X, AC 2009, nr. 742, met concl. van advo- caat-generaal XXXXXXX.
1012 ARRESTEN VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 255
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Cassatiemiddel
De eisers voeren in hun verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
De door het openbaar ministerie, overeenkomstig artikel 1097 Gerechtelijk Wetboek, tegen het cassatieberoep ambtshalve opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid: het cassatieberoep, in zoverre het gericht is tegen het arrest van 23 februari 2012, voert geen enkel middel aan
Het enige middel dat de eisers aanvoeren tot staving van het cassa- tieberoep, oefent enkel kritiek uit op de arresten van 23 juni 2011 en 19 januari 2012.
De vernietiging van die arresten zou wellicht leiden tot de nietigver- klaring van het arrest van 23 februari 2012, dat er het gevolg van is, maar de overwegingen betreffende de uitwerking van een vernietiging op de omvang daarvan vormen geen middel.
Het middel van niet-ontvankelijkheid is gegrond. Overige punten van het cassatieberoep
Middel
Eerste onderdeel
Het onderdeel preciseert niet in hoeverre de bestreden arresten van 23 juni 2011 en 19 januari 2012 aan het derdenverzet van de eisers een draagwijdte zouden toekennen die het niet naar recht kon hebben.
Het onderdeel, in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 21, tweede lid, en 1122 Gerechtelijk Wetboek, is niet ontvan- kelijk.
Voor het overige strekt het gezag van gewijsde zich uit tot hetgeen de rechter over een geschilpunt heeft beslist en tot hetgeen, gelet op het geschil dat voor de rechter is gebracht en waarover de partijen te- genspraak hebben kunnen voeren, zij het impliciet, de noodzakelijke grondslag van zijn beslissing vormt.
Uit het feit dat het voorwerp en de oorzaak van een rechtsvordering waarover definitief is beslist, niet dezelfde zijn als die van een latere rechtsvordering tussen dezelfde partijen, volgt niet noodzakelijk dat die identiteit niet kan bestaan ten aanzien van enige aanspraak of be- twisting van een partij in de ene of de andere aanleg, noch dat de rech- ter, derhalve, een aanspraak kan aannemen waarvan de grondslag onverenigbaar is met het vroegere gewijsde.
N° 255 - 16.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 1013
Het hof van beroep, dat in hoger beroep kennisneemt van een derden- verzet van de eisers tegen een beschikking van de beslagrechter, die een notaris heeft aangewezen om over te gaan tot de verkoping van het in beslag genomen pand, dat zij bewoonden te W., rue .., en dat toebehoor- de aan de ouders van de eiseres, de echtgenoten D.-D., beslist in zijn ar- rest van 23 december 1999 om die beschikking in te trekken bij gebrek aan een geldige uitvoerbare titel om op dat pand beslag te leggen, op grond dat, in tegenstelling tot wat de eisers voor dat hof aanvoerden, de lening die het voorwerp uitmaakte van de notariële akte van 29 juli 1992 was aangegaan door zowel de vennootschap La Finance, waarvan zij de bestuurders waren, als door henzelf, dat die akte, voor de ver- weerster, een regelmatige uitvoerbare titel was wat betreft haar schuldvordering op de aldus geïdentificeerde kredietnemers maar dat diezelfde akte, binnen de perken van de daarin bepaalde hypothecaire bestemming, daarentegen nietig was omdat zij de grenzen te buiten ging van de lastgeving die aan de eisers was gegeven en luidens welke de echtgenoten D.-D. instemden met het feit dat hun pand zou worden gebruikt als waarborg voor een lening die in hun eigen naam was aan- gegaan en niet voor een lening die in naam van de vennootschap La Fi- nance en van de eisers was aangegaan.
Het arrest van 23 december 1999, dat beslist dat de eisers zich bij akte van 29 juli 1992 hebben verbonden als kredietnemers, samen met hun vennootschap La Finance, heeft, in tegenstelling tot wat het middel aanvoert, uitspraak gedaan over het geschilpunt tussen de partijen.
Het bestreden arrest van 23 juni 2011, dat overweegt dat de reden van het arrest van 23 december 1999 betreffende de hoedanigheid van de ei- sers van kredietnemer verre van “overtollig” is maar tot doel had het geschil over de geldigheid van de notariële akte van 29 juli 1992 te be- slechten met betrekking tot de vraag of de verweerster over een schuld- vordering op grond van een lening beschikte, en dat vaststelt, zonder hieromtrent te worden bekritiseerd, dat de punten van de oorspronke- lijke vordering van de eisers, die zijn weergegeven onder de punten 1 tot 8 in het dispositief van hun appelconclusie, zonder uitzondering betrek- king hebben op de akte van 29 juli 1992 en nogmaals ertoe strekken de eisers te bevrijden van elke sommenverbintenis ten aanzien van de ver- weerster die daaruit zou kunnen voortvloeien, miskent het gezag van gewijsde van het arrest van 23 december 1999 niet wanneer het de pun- ten 1 tot 8 van de oorspronkelijke vordering van de eisers onontvanke- lijk verklaart.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest van 19 januari 2012 evenmin de artikelen 23 tot 27 Gerechtelijk Wetboek heeft kunnen miskennen, in zoverre het de vorderingen van de eisers tot schadevergoeding verwerpt door te steunen op het gezag van gewijsde van het arrest van 23 december 1999 met betrekking tot het bestaan van een schuldvorde- ring op grond van een lening, zoals dat voortvloeide uit de notariële akte van 29 juli 1992.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 256
Tweede onderdeel
In tegenstelling tot wat het onderdeel veronderstelt, steunt het be- streden arrest van 19 januari 2012 niet op het gezag van gewijsde van het vonnis van 9 september 2003 van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel maar beslist het, op eigen gronden, dat uit geen enkel gegeven van het dossier kan worden opgemaakt dat de verweerster een fout zou hebben begaan door met de echtgenoten D.-D. samen te spannen, ter- wijl laatstgenoemden door het voormelde vonnis van 9 september 2003 van elke fout waren vrijgesproken.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eisers tot de kosten.
16 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de xxxx Xxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Verslaggever: mevr. Xxxxxx. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de heer Xxxxxxx en de xxxx Xxxxxxx.
N° 256
1° KAMER — 16 april 2015
(AR C.14.0182.F)
1° ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED. — GEVOLGEN
T.A.V. DE PERSONEN. — Algemeen. — Nieuwe wet. — Werking in de tijd.
— Echtscheiding. — Onderhoudsuitkering na echtscheiding. — Afwijking van de onmiddellijke toepassing.
2° WETTEN. DECRETEN. ORDONNANTIES. BESLUITEN. — WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE. — Werking in de tijd. — Echtscheiding en scheiding van tafel en bed. — Gevolgen van de echtscheiding t.a.v. de personen. — Nieuwe wet. — Echtscheiding. — Onderhoudsuitkering na echtscheiding. — Afwijking van de onmiddellijke toepassing.
3° ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED. — GEVOLGEN
T.A.V. DE PERSONEN. — Algemeen. — Nieuwe wet. — Werking in de tijd.
— Echtscheiding. — Onderhoudsuitkering na echtscheiding. — Afwijking van de onmiddellijke toepassing. — Grens.
4° WETTEN. DECRETEN. ORDONNANTIES. BESLUITEN. — WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE. — Werking in de tijd. — Echtscheiding en scheiding van tafel en bed. — Gevolgen van de echtscheiding t.a.v. de personen. — Nieuwe wet. — Echtscheiding. — Onderhoudsuitkering na echtscheiding. — Afwijking van de onmiddellijke toepassing. — Grens.
5° ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED. — GEVOLGEN
T.A.V. DE PERSONEN. — Algemeen. — Nieuwe wet. — Werking in de tijd.
N° 256 - 16.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 1015
— Echtscheiding. — Onderhoudsuitkering na echtscheiding. — Afwijking van de onmiddellijke toepassing. — Grens. — Gevolg.
6° WETTEN. DECRETEN. ORDONNANTIES. BESLUITEN. — WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE. — Werking in de tijd. — Echtscheiding en scheiding van tafel en bed. — Gevolgen van de echtscheiding t.a.v. de personen. — Nieuwe wet. — Echtscheiding. — Onderhoudsuitkering na echtscheiding. — Afwijking van de onmiddellijke toepassing. — Grens.
— Gevolg.
1° en 2° Wanneer een echtscheidingsprocedure werd ingeleid vóór de inwer- kingtreding van de wet van 27 april 2007, blijven de vroegere, daarin vermel- de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing op de volledige echtscheidingsprocedure en wanneer, in het kader van die procedure, de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van die vroegere bepalingen, het- zij vóór hetzij na de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007, blijft het daaruit voortvloeiende recht op levensonderhoud na echtscheiding bepaald door de vroegere wet (1). (Art. 42, § 2, Wet 27 april 2007)
3° en 4° Hoewel de wetgever, wat betreft de onderhoudsuitkering na een echt- scheiding die is uitgesproken op grond van de vroegere artikelen 229, 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek, heeft willen afwijken van de regel van de onmiddellijke toepassing van de wet van 27 april 2007, om te voorkomen dat alle gescheiden echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud zouden kun- nen vorderen wanneer zij voldoen aan de in de nieuwe wet bepaalde econo- mische voorwaarden voor de toekenning ervan, zelfs als zij schuldig zijn of het vermoeden van schuld van het vroegere artikel 306 Burgerlijk Wetboek niet hebben omgekeerd of als de gewezen echtgenoten met gedeelde schuld zijn gescheiden, geldt die afwijking niet voor een vordering van een uitkering tot levensonderhoud die wordt ingesteld na een echtscheiding die enkel op grond van de nieuwe wet werd uitgesproken, aangezien alle vorderingen tot echtscheiding en de daaruit voortvloeiende vorderingen tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud onderworpen moeten worden aan één en- kel, coherent rechtsstelsel (2). (Art. 42, § 2, Wet 27 april 2007)
5° en 6° Wanneer de echtscheiding van de partijen enkel op grond van het nieuwe artikel 229, § 1, Burgerlijk Wetboek werd uitgesproken door een von- nis dat in kracht van gewijsde is gegaan, moet het recht op levensonderhoud na echtscheiding worden bepaald door de bepalingen van het nieuwe artikel 301 Burgerlijk Wetboek. (Art. 42, § 2, Wet 27 april 2007)
(L. T. B.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Bergen van 23 oktober 2013.
(1) Zie Cass. 8 maart 2010, AR C.08.0550.F, AC 2010, nr. 160, met concl. van advocaat- generaal GENICOT in Pas.
(2) Id.
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 256
Raadsheer Xxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Cassatiemiddel
De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Middel
Krachtens artikel 42, § 2, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding blijven de vroegere artikelen 229, 231 en 232 Burgerlijk Wetboek van toepassing op de procedures van echt- scheiding of scheiding van tafel en bed die zijn ingeleid vóór de inwer- kingtreding van die wet en waarvoor geen eindvonnis is uitgesproken, en wordt het recht op levensonderhoud na echtscheiding verder be- heerst door het bepaalde in de vroegere artikelen 301, 306, 307 en 307bis van hetzelfde Wetboek.
Die bepaling houdt in dat, wanneer een echtscheidingsprocedure werd ingeleid vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007, de vroe- gere, daarin vermelde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toe- passing blijven op de volledige echtscheidingsprocedure en dat wanneer, in het kader van die procedure, de echtscheiding wordt uitge- sproken op grond van die vroegere bepalingen, hetzij vóór hetzij na de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007, het daaruit voortvloei- ende recht op levensonderhoud na echtscheiding bepaald blijft door de vroegere wet.
Hoewel de wetgever aldus, wat betreft de uitkering tot levensonder- houd die toegekend wordt na een echtscheiding uitgesproken op grond van de vroegere artikelen 229, 231 en 232 Burgerlijk Wetboek, heeft wil- len afwijken van de regel van de onmiddellijke toepassing van de wet van 27 april 2007, om te voorkomen dat alle gescheiden echtgenoten een uitkering tot levensonderhoud zouden kunnen vorderen wanneer ze vol- doen aan de in de nieuwe wet bepaalde economische voorwaarden voor de toekenning ervan, zelfs als ze fouten hebben begaan of het vermoe- den van schuld van het vroegere artikel 306 Burgerlijk Wetboek niet hebben omgekeerd of de gewezen echtgenoten zijn gescheiden op grond van gedeelde schuld, geldt die afwijking niet voor een vordering tot toekenning van een levensonderhoud die wordt ingesteld na een echt- scheiding die enkel op grond van de nieuwe wet werd uitgesproken, aan- gezien alle vorderingen tot echtscheiding en de daaruit voortvloeiende vorderingen tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud on- derworpen moeten worden aan één enkel, coherent rechtsstelsel.
Daaruit volgt dat, wanneer de echtscheiding van de partijen enkel op grond van het nieuwe artikel 229, § 1, Burgerlijk Wetboek werd uitge- sproken door een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, het recht
N° 257 - 16.4.15 ARRESTEN VAN CASSATIE 1017
op levensonderhoud na echtscheiding moet worden bepaald door de be- palingen van het nieuwe artikel 301 Burgerlijk Wetboek.
Het middel, dat uitgaat van het tegendeel, faalt naar recht.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser tot de kosten.
16 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter: de xxxx Xxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Verslaggever: mevr. Regout. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaten: de heer T’Kint en mevr. Xxxxxxxx.
N° 257
1° KAMER — 16 april 2015
(AR C.14.0466.F)
VERJARING. — BURGERLIJKE ZAKEN. — SCHORSING. — OORZAAK. — HU-
WELIJK.
Het huwelijk is een grond tot schorsing van de verjaring van een schuldvor- dering van een echtgenoot op de andere. (Artt. 2251 en 2253, Burgerlijk Wetboek)
(T. T. R.)
Arrest (vertaling).
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Bergen van 5 juni 2014.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. Cassatiemiddel
De eiseres voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
— De artikelen 2251, 2253, 2262bis, gewijzigd door artikel 5 van de wet van 10 juni 1998, van het Burgerlijk Wetboek en, voor zover nodig, 10 van de voormel- de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de ver- jaring.
Aangevochten beslissingen
Het arrest “verklaart het hoger beroep [van de verweerder] ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond; vernietigt bijgevolg het voorgelegde vonnis, behalve in zo- verre het de tegenvordering van [de verweerder] wegens tergende en roekeloze procedure heeft verworpen; verklaart de vordering van [de eiseres] onontvanke-
0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 257
lijk en verwerpt ze; verdeelt de kosten van de partijen in eerste aanleg; veroor- deelt [de eiseres] tot de kosten [van de verweerder] in hoger beroep, die worden vastgesteld op 1.250 euro, en laat haar eigen kosten te haren laste”.
Het arrest grondt die beslissingen op de volgende redenen:
“[De verweerder] voert de verjaring van de litigieuze schuld aan;
Bij gebrek aan een overeengekomen termijn begint de verjaring te lopen op de datum van de schulderkenning, te weten 5 december 1996;
Het vroegere artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, zowel voor de zakelijke als persoonlijke rechtsvorderingen, een verjaringstermijn van dertig jaar;
Ten gevolge van de goedkeuring van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring werd de verjaringstermijn van de persoonlijke rechtsvorderingen, dat wil zeggen die welke betrekking hebben op een schuldvorderingsrecht, verminderd tot tien jaar (nieuw artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek);
Artikel 10 van die wet bepaalt evenwel dat, wanneer de rechtsvordering is ont- staan vóór de inwerkingtreding van die wet, de nieuwe verjaringstermijnen slechts beginnen te lopen vanaf de inwerkingtreding ervan op 27 juni [lees: juli] 1998;
De verjaringstermijn had in voorliggend geval moeten verstrijken op 27 juli 2008, behoudens een grond tot stuiting of schorsing van de verjaring;
Krachtens het vroegere artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek vormen een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, burgerlijke stuiting;
Aangezien de dagvaarding van 19 januari 2012 dagtekent van na 27 juni 1998 [lees : juli 2008], kon zij de verjaring niet stuiten;
Daaruit volgt dat de rechtsvordering tot betaling die steunt op de schulder- kenning van 5 december 1996 onontvankelijk moet worden verklaard omdat zij te laat werd ingesteld”.
Het arrest verwerpt aldus de vordering van de eiseres tot betaling, op grond dat de verjaringstermijn van tien jaar, bepaald bij artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, was verstreken. Die verjaring kon niet zijn gestuit door de dagvaarding van 19 januari 2012, aangezien ze meer dan tien jaar later was uitgebracht dan 27 juli 1998, datum van inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 en het tijdstip waarop de door die wet ingevoerde tienjarige verja- ringstermijn is beginnen te lopen.
Grieven
De verjaring kan, zoals het arrest overigens vermeldt, niet alleen worden ge- stuit maar ook worden geschorst (artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek).
Het arrest stelt vast dat de partijen zijn gehuwd op 7 maart 1998 en dat hun echtscheiding werd uitgesproken op 13 mei 2013, waarbij voor het overige niet betwist wordt dat het echtscheidingsgeding tussen de partijen, zoals de eiseres in haar syntheseconclusie in hoger beroep preciseert, nog steeds hangende is, aangezien de verweerder hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis dat hun echtscheiding uitspreekt.
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, volgt aldus dat de par- tijen zijn gehuwd op 7 maart 1998.
Welnu, artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt in een tekst, die sinds 1804 ongewijzigd is gebleven, dat de verjaring “niet loopt tussen echtgenoten”.
Het gaat hier om een wettelijke grond tot schorsing van de verjaring (artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek).
Hieruit volgt dat een verjaring die is beginnen te lopen op “27 juni [lees : juli] 1998” (het in het middel bedoelde artikel 10 van de wet van 10 juni 1998), niet op die datum kon zijn ingegaan, omdat de echtgenoten gehuwd waren sinds
N° 257 - 16.4.15 ARRESTEN VAN XXXXXXXX 1019
7 maart 1998 en de verjaring niet loopt tussen echtgenoten (artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek).
Hieruit volgt dat het arrest, dat beslist dat de in artikel 2262bis van het Bur- gerlijk Wetboek bepaalde verjaringstermijn heeft gelopen tussen “27 juni [lees : juli] 1998” en 27 juli 2008, terwijl de partijen gehuwd waren tijdens die periode:
1° de wettelijke, bij artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde grond tot schorsing van de verjaring miskent en, derhalve, voormeld artikel 2253 als- ook artikel 2251 van dat wetboek schendt;
2° bijgevolg, artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt, doordat het arrest beslist dat de in dat artikel bepaalde verjaring is in- getreden, terwijl ze sinds haar theoretisch beginpunt was geschorst (schending van dat artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en, voor zover nodig, van de in het middel vermelde artikelen 2251 en 2253 van dat wetboek en artikel 10 van de wet van 10 juni 1998).
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Krachtens artikel 2251 Burgerlijk Wetboek loopt de verjaring tegen alle personen, behalve tegen hen voor wie de wet uitzondering maakt, en luidens artikel 2253 van dat wetboek loopt zij niet tussen echtgenoten.
Het arrest overweegt dat de verjaring van de schuldvordering van de eiseres op de verweerder is ingegaan op 5 december 1996 en dat die ter- mijn, die oorspronkelijk dertig jaar bedroeg, overeenkomstig het vroe- gere artikel 2262 Burgerlijk Wetboek, sinds 27 juli 1998, datum van inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, tien jaar bedraagt krachtens artikel 2262bis van dat wetboek.
Het arrest, dat vaststelt dat de partijen zijn gehuwd op 7 maart 1998 en dat de eiseres een echtscheidingsprocedure heeft ingeleid op 25 juli 2011, schendt de artikelen 2251 en 0000 Xxxxxxxxxx Wetboek door te be- slissen dat de vordering van de eiseres tot terugbetaling van haar schuldvordering verjaard was omdat ze pas was ingesteld bij dagvaar- ding van 19 januari 2012.
Het middel is gegrond.
Dictum
Het Hof
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dat het hoger be- roep ontvankelijk verklaart en over de tegenvordering van de verweer- der uitspraak doet.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feiten- rechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Luik.
16 april 2015 — 1° kamer. — Voorzitter en Verslaggever: de xxxx Xxxxxx, afdelingsvoorzitter. — Gelijkluidende conclusie: de heer Xxxxxxx, advocaat-generaal. — Advocaat: de heer Xxxxxxx.