TITEL I
De VLAAMSE RAAD heeft aangenomen en Wij, REGERING, bekrachtigen hetgeen volgt
Artikel 1
Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet.
TITEL I
Algemene bepalingen
HOOFDSTUK I
Definities
Artikel 2 Er wordt verstaan onder :
1° hogeschool : een instelling die hoger onderwijs organi- seert overeenkomstig de bepalingen van dit decreet en die bestuurd wordt door één raad van bestuur ;
2° Vlaamse autonome hogeschool : een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter zoals bedoeld in titel V van dit decreet en in titel VIbis van het bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs ;
3° hogeschool van het gemeenschapsonderwijs : een hoge- school met een publiekrechtelijk karakter zoals bedoeld in het bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, met uit- zondering van de hogescholen bedoeld in titel VIbis van het bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Au- tonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs ;
4° gesubsidieerde officiële hogeschool : een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter die opgericht is door een provincie, een gemeente of een OCMW ;
5° gesubsidieerde vrije hogeschool : een hogeschool met een privaatrechtelijk karakter ;
6° hogeschoolbestuur : het bestuursorgaan dat door of krachtens de wet, het decreet of de statuten is aangewezen om de door of krachtens dit decreet toegewezen bevoegdhe- den uit te oefenen ;
7° departement : organisatorisch deel van de hogeschool dat geleid wordt door een departementshoofd ;
[2]
8° studiegebied : een van de categorieën vermeld in artikel 5 van dit decreet waarin opleidingen zijn samengebracht ;
9° cyclus : een studieperiode die leidt tot een graad ; 10° opleiding : een samenhangend geheel van georgani-
seerde onderwijs- en andere studieactiviteiten, in of over een studiegebied heen ;
11° optie : een differentiatie binnen een opleiding die leidt tot een afzonderlijke vermelding op het diploma ;
12° opleidingsonderdeel : een deel van een opleiding bin- nen een bepaald studiejaar, dat bestaat uit een of meer on- derwijsactiviteiten en bijbehorende studieactiviteiten en dat eindigt met een examen ;
13° examen : de beoordeling van een student per hem opgelegd opleidingsonderdeel ;
14° vrijstelling en studieduurverkorting : het opleidingson- derdeel, respectievelijk het geheel van opleidingsonderdelen die samen ten minste één studiejaar bedragen, waaraan men niet hoeft deel te nemen en waarover men geen examen dient af te leggen overeenkomstig artikel 41 van dit decreet ;
15° overdracht : het overdragen van examencijfers binnen één studiejaar van de eerste naar de tweede examenperiode ;
16° overzetting : het overdragen van examencijfers naar het daaropvolgende academiejaar ;
17° studiepunt : de eenheid waarmee de omvang van de onderwijsactiviteiten van een opleiding wordt uitgedrukt vol- gens een uniform voorgeschreven norm ;
18° graad : aanduiding van de titel toegekend op het einde van een cyclus en vastgelegd in een diploma of getuigschrift ;
19° kwalificatie : een specificatie van een graad die ver- wijst naar de gevolgde opleiding en eventueel naar de optie ;
20° academiejaar : een periode van één jaar die ten vroeg- ste op 1 september en uiterlijk op 1 oktober begint en eindigt op de dag voor het begin van het volgende academiejaar ;
21° inschrijvingsgeld : het geld dat een student betaalt bij de inschrijving voor de deelname aan de onderwijsactiviteiten van een voltijds of deeltijds studiejaar ;
22° examengeld : het geld dat een student betaalt voor de deelname aan de examens georganiseerd tijdens een acade- miejaar ;
23° beursstudent :
— student die een studietoelage ontvangt van de Vlaamse Gemeenschap ;
— student, onderdaan van een lidstaat van de Europe- se Unie, die beantwoordt aan de criteria om een studietoela- ge van de Vlaamse Gemeenschap te krijgen zoals bepaald in het reglement op de studietoelagen ;
— ABOS-bursaal ;
[3]
— student die wel de financiële voorwaarden vervult om een studietoelage te ontvangen, maar geen studietoelage krijgt omdat hij zich voor de tweede maal voor hetzelfde studiejaar heeft ingeschreven of al een diploma van het hoger onderwijs heeft ;
24° bijna-beursstudent : student die geen studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap ontvangt, maar wiens referen- tie-inkomen hoogstens 50.000 frank ligt boven de financiële maximumgrens bepaald in het reglement op de studietoela- gen ;
25° aanstelling : het tijdelijk toewijzen van een betrekking aan een personeelslid ;
26° ambt : een functie die door een personeelslid in de hogeschool wordt uitgeoefend, door de Vlaamse Gemeen- schap wordt gefinancierd en waarvan de arbeidsvoorwaarden in hoofdzaak in onderhavige rechtspositieregeling vastgelegd zijn ;
27° ambtswijziging : de aanstelling of benoeming van een personeelslid van de hogeschool in een ander ambt binnen de hogeschool ;
28° artistiekgebonden onderwijsactiviteiten : door het ho- geschoolbestuur bepaalde onderwijsactiviteiten van zuiver ar- tistieke aard in de studiegebieden architectuur, audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, en pro- duktontwikkeling die rechtstreeks gericht zijn op de beoefe- xxxx xxx xx xxxxx ;
29° benoeming : het in vast verband toewijzen van een betrekking aan een personeelslid ;
30° betrekking : de concrete werkgelegenheid in een be- paald ambt in een hogeschool, uitgedrukt in een door het
hogeschoolbestuur bepaald procentueel aandeel per week. Een betrekking kan voltijds of deeltijds zijn ;
31° bekwaamheidsbewijs : het samenhangend geheel van vereisten die aan een persoon worden gesteld voor de uitoe- fening van een bepaald ambt. Deze vereisten kunnen een
combinatie zijn van onder andere het bezit van een bepaald diploma, nuttige ervaring, een aanvullend getuigschrift ;
32° bevordering : de benoeming van een benoemd perso- neelslid in een ambt waaraan een hogere salarisschaal ver- bonden is dan aan het ambt waarvan hij titularis was vóór zijn bevordering ;
33° contractuele functie : een functie uitgeoefend door een personeelslid dat door de hogeschool in dienst genomen is overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeids- overeenkomsten of bij contract op zelfstandige basis ;
34° deeltijdse betrekking voor leden van het onderwijzend personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang een procentueel aandeel van een voltijdse betrekking bedraagt. Het procentueel aandeel bedraagt ten hoogste 70 procent en ten minste 10 procent van een voltijdse betrek-
king, en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de
hogeschool overeen met 10 procent ;
[4]
35° deeltijdse betrekking voor leden van het administratief en technisch personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang ten minste 50 procent van een voltijdse betrekking bedraagt ;
36° geldelijke anciënniteit : het totaal van de in aanmer- king komende diensten voor de vaststelling van het salaris van het personeelslid ;
37° mandaat : een bijzondere taak die tijdelijk aan een personeelslid toegewezen wordt krachtens een bijzondere machtiging van het hogeschoolbestuur ;
38° nuttige anciënniteit : het aantal jaren van de totale geldelijke anciënniteit dat op de eerste dag van de maand recht geeft op een salarisverhoging ;
39° opdracht : de prestaties, uitgedrukt in procenten, per week door het personeelslid geleverd in een bepaald ambt in een hogeschool ;
40° salaris : de bezoldiging die een personeelslid ingevolge zijn betrekking overeenkomstig een vastgestelde schaal ont- vangt ;
41° titularis : het personeelslid dat in een vacante betrek- king benoemd of aangesteld werd ; het personeelslid dat tijdelijk de titularis vervangt is geen titularis van de betrek- king ;
42° vacante betrekking : een betrekking die niet toegewe- zen is aan een titularis door benoeming of aanstelling ;
43° voltijdse betrekking : een betrekking waaraan een op- dracht van 100 procent verbonden is en die een volledige beschikbaarheid voor de hogeschool inhoudt, gedefinieerd overeenkomstig de gangbare arbeidsduurregeling ;
44° werving : eerste aanstelling of benoeming hetzij tot lid van het onderwijzend personeel van de hogeschool, hetzij tot lid van het administratief en technisch personeel van de hogeschool ;
45° onderwijsbevoegdheid : het geheel van opleidingen en opties die de hogeschool bij of krachtens dit decreet kan organiseren ;
46° posthogeschoolvorming : het geheel van bij- en na- scholingsprogramma's aan de hogeschool ;
47° onderwijsactiviteiten : de algemene benaming voor theoretische vakken, oefenzittingen, practica, laboratoria, di- dactische activiteiten, de aan de student individueel opgeleg- de werken en de stages ;
48° projectmatig wetenschappelijk onderzoek : onderzoek in samenwerking met de universiteiten of derden waarbij vooraf het onderwerp, de duur en de modaliteiten worden vastgelegd ;
49° nevenactiviteiten : elke bezigheid door een personeels- lid uitgeoefend naast de opdracht waarvoor het ten principale titel aangesteld of benoemd is aan de hogeschool ;
[5]
50° diensturen : de tijd die de leden van het administratief en technisch personeel ambtshalve dienen te besteden aan de uitoefening van de opdracht waarmee zij door de hoge- school werden belast binnen het kader van de gangbare ar- beidsduurregeling ;
51° maatschappelijke dienstverlening : alle prestaties ten behoeve van derden, tegen vergoeding geleverd door de diensten van een hogeschool of hieraan verbonden personen, en die voortvloeien uit aan de hogeschool aanwezige kennis, resulaten van projectmatig wetenschappelijk onderzoek of technologie ;
52° instemmingsbevoegdheid : het akkoord verlenen aan een beslissing van het hogeschoolbestuur, die zonder dit ak- koord niet rechtsgeldig is ;
53° vestiging : het grondgebied van een hogeschool omvat één of meer vestigingen. Elke vestiging is een gemeente of een geheel van aan elkaar grenzende gemeenten waar de hogeschool onderwijsbevoegdheid heeft. Voor de hogescho- len gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitslui- tend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap, geldt het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad als één vestiging.
HOOFDSTUK II
Zending van de hogescholen en toepassingsgebied
Artikel 3
Hogescholen zijn, in het belang van de samenleving, ter- zelfdetijd werkzaam op het gebied van het hogeschoolonder- wijs, de maatschappelijke dienstverlening en eventueel het projectmatig wetenschappelijk onderzoek in het kader van een samenwerking met een binnenlandse of buitenlandse uni- versiteit of derden. Daarenboven maakt de ontwikkeling en de beoefening van de kunsten deel uit van de opdracht van de hogescholen die opleidingen organiseren in de studiege- bieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dra- matische kunst.
Het verstrekken van hogeschoolonderwijs is de kerntaak van de hogeschool.
Ter vervulling van hun zending kunnen de hogescholen alle rechtshandelingen stellen, inbegrepen het sluiten van overeenkomsten met personen van privaat recht of van pu- bliek recht.
Artikel 4
Onder toepassing van dit decreet vallen :
1° de door de Vlaamse Gemeenschap bij het van kracht worden van dit decreet georganiseerde, gefinancierde of ge- subsidieerde hogescholen opgenomen als bijlage II bij dit decreet ;
2° de hogescholen die uit deze zouden ontstaan.
[6]
TITEL II
Organisatie van onderwijs, onderzoek en dienstverlening
HOOFDSTUK I
Organisatie van het onderwijs
AFDELING 1
Studiegebieden
Artikel 5
De hogescholen kunnen opleidingen organiseren in de vol- gende studiegebieden :
1° architectuur ;
2° gezondheidszorg ;
3° industriële wetenschappen en technologie ; 4° audiovisuele en beeldende kunst ;
5° muziek en dramatische kunst ; 6° biotechniek ;
7° onderwijs ;
8° produktontwikkeling ; 9° sociaal-agogisch werk ; 10° toegepaste taalkunde ;
11° handelswetenschappen en bedrijfskunde.
AFDELING 2
Voltijds en deeltijds studeren
Artikel 6
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 28 en 47, kun- nen de hogescholen hun opleidingen zowel voltijds als deel- tijds aanbieden.
Een voltijds student schrijft zich per academiejaar in voor alle onderwijs- en andere studieactiviteiten van een volledig studiejaar, verminderd met de eventuele vrijstellingen.
Een deeltijds student schrijft zich per academiejaar in voor de helft van de onderwijs- en andere studieactiviteiten van een volledig studiejaar, verminderd met de eventuele vrijstel- lingen en waarvan het programma is vastgelegd overeenkom- stig het bepaalde in artikel 55.
AFDELING 3
Contactonderwijs en onderwijs op afstand
Artikel 7
De hogescholen kunnen hun opleidingen aanbieden in con- tactonderwijs of in onderwijs op afstand. Contactonderwijs is het onderwijs dat gegeven wordt in een rechtstreeks contact tussen de onderwijsverstrekker en de student, en op grond daarvan gebonden is aan een bepaalde plaats van onderwijs- verstrekking.
[7]
Onderwijs op afstand is het onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van media wordt verstrekt, waardoor de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking is gebonden. Indien een opleiding in de vorm van onderwijs op afstand wordt georganiseerd, dient voor die opleidingson- derdelen specifiek studiemateriaal te worden ontwikkeld dat naar vorm en inhoud is afgestemd op de begeleide zelfstudie.
AFDELING 4
Opleidingen
Artikel 8
Het hoger onderwijs verstrekt door de hogescholen bestaat uit :
1° basisopleidingen ;
2° voortgezette opleidingen ; 3° posthogeschoolvorming.
ONDERAFDELING 1
Basisopleidingen
Artikel 9
De basisopleidingen sluiten aan bij het secundair onder- wijs.
Artikel 10
§ 1. De hogescholen kunnen basisopleidingen organiseren bestaande uit één cyclus, en de overeenkomstige graden ver- lenen in de volgende studiegebieden :
1° architectuur, waarvoor de graad van gegradueerde wordt verleend ;
2° gezondheidszorg, waarvoor de graad van gegra- dueerde wordt verleend ;
3° industriële wetenschappen en technologie, waar- voor de graad van gegradueerde wordt verleend ;
4° audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst, waarvoor de graad van gegradueerde wordt verleend ;
5° biotechniek, waarvoor de graad van gegradueerde wordt verleend ;
6° onderwijs, waarvoor één van de volgende graden wordt verleend : kleuterleid(st)er, onderwijzer(es) of geag- gregeerde voor het lager secundair onderwijs ;
7° sociaal-agogisch werk, waarvoor de graad van ge- gradueerde wordt verleend ;
8° handelswetenschappen en bedrijfskunde, waar- voor de graad van gegradueerde wordt verleend.
[8]
De gecoördineerde lijst van basisopleidingen van één cyclus, met vermelding van de opties, de graden en eventuele kwalificaties, is opgenomen als bijlage I bij dit decreet.
§ 2. De basisopleidingen van één cyclus en de overeen- komstige graden zijn gericht op het verwerven van beroeps- vaardigheden, gestoeld op wetenschappelijk onderbouwde kennis. In het geheel dragen ze bij tot de algemeen mense- lijke vorming en zijn ze in het bijzonder gericht op de prak- tische toepassing van de wetenschappen, het zelfstandig den- ken en het ontwikkelen van creativiteit en beroepsvaardig- heid.
Artikel 11
§ 1. De hogescholen kunnen basisopleidingen organiseren bestaande uit twee cycli en in de volgende studiegebieden de overeenkomstige graden verlenen :
1° architectuur, waarvoor de graden van kandidaat, architect en interieurarchitect worden verleend ;
2° industriële wetenschappen en technologie, waar- voor de graden van kandidaat, kandidaat-industrieel xxxx- xxxxx, licentiaat en industrieel ingenieur worden verleend ;
3° audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dra- matische kunst, waarvoor de graden van kandidaat en mees- ter in audiovisuele kunst, in beeldende kunst, in produktde- sign, in dramatische kunst en in muziek worden verleend ;
4° biotechniek, waarvoor de graden van kandidaat-in- dustrieel ingenieur en industrieel ingenieur worden xxx- xxxxx ;
5° produktontwikkeling, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat worden verleend ;
6° toegepaste taalkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat worden verleend ;
7° handelswetenschappen en bedrijfskunde, waar- voor de graden van kandidaat, kandidaat-handelsingenieur, licentiaat en handelsingenieur worden verleend.
De gecoördineerde lijst van basisopleidingen van twee cycli, met vermelding van de opties, de graden en eventuele kwalificaties, is opgenomen in bijlage I van dit decreet.
§ 2. De basisopleidingen van twee cycli en de overeen- komstige graden zijn van academisch niveau en dus gestoeld op wetenschappelijke kennis. In het geheel dragen ze bij tot de algemeen menselijke vorming en zijn ze in het bijzonder gericht op de toepassing van de wetenschappen, het zelfstan- dig denken en het ontwikkelen van de creativiteit.
§ 3. De basisopleiding handelswetenschappen uit het stu- diegebied handelswetenschappen en bedrijfskunde is als ba- sisopleiding equivalent met de academische opleiding toege- paste economische wetenschappen uit het studiegebied eco- nomische en toegepaste economische wetenschappen.
§ 4. De lijst van basisopleidingen van twee cycli met hun overeenkomstige graden van academisch niveau, kan door een decreet worden gewijzigd.
[9]
Artikel 12
§ 1. Vóór 1 mei 1998 worden de basisopleidingen en opties getoetst op hun leefbaarheid in het kader van de bepalingen van dit decreet, hun maatschappelijke relevantie, het be- roepsprofiel en de inhoudelijke kwaliteit. Op basis van deze evaluatie kan de Vlaamse regering de opleidingen en opties herschikken vanaf 1 oktober 1998.
§ 2. De Vlaamse regering kan na advies van de Vlaamse Onderwijsraad vanaf het academiejaar 1998-1999 de bijlage I van dit decreet aanvullen of wijzigen onder de volgende
voorwaarden :
1° nieuwe basisopleidingen of opties moeten worden geklasseerd in of over de studiegebieden of bij bestaande
opleidingen ; ze mogen slechts leiden tot de graden die bij of krachtens dit decreet vermeld zijn ;
2° nieuwe basisopleidingen of opties moeten inzake studieomvang en studieduur voldoen aan de eisen die in dit decreet gesteld zijn ;
3° nieuwe basisopleidingen of opties mogen geen overlapping inhouden van opleidingen die voorbehouden zijn aan het academisch onderwijs ;
4° de maatschappelijke behoefte van de nieuwe basis- opleiding of optie moet objectief aantoonbaar zijn.
De Vlaamse regering kan een basisopleiding of optie alleen maar afschaffen, indien zij aan geen enkele hogeschool meer wordt georganiseerd.
Artikel 13
§ 1. De hogescholen hebben onderwijsbevoegdheid inzake de in de artikelen 10 en 11 bepaalde basisopleidingen en opties, zoals vermeld in bijlage II van dit decreet. De hoge- scholen kunnen deze onderwijsbevoegdheid slechts uitoefe- nen op het grondgebied van de aldaar bepaalde gemeente of het aldaar bepaalde geheel van gemeenten.
§ 2. Indien de in bijlage II vermelde hogescholen met el- kaar fuseren, neemt de nieuwe hogeschool de onderwijsbe- voegdheid en het grondgebied van de fuserende hogescholen over.
§ 3. Indien een hogeschool een haar toegekende basisop- leiding niet meer organiseert, verliest zij hiervoor haar onder- wijsbevoegdheid.
Artikel 14
§ 1. De hogeschool kan vanaf het academiejaar 1999-2000 een vestiging slechts in stand houden, indien deze vestiging ten minste 200 financierbare studenten telt.
§ 2. Een hogeschool kan vanaf het academiejaar 1999- 2000 maximum vier vestigingen hebben. De vestigingen van een hogeschool moeten gelegen zijn in dezelfde provincie of in elk aan elkaar grenzende provincies. De provincie Vlaams- Brabant en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad worden voor de toepassing van deze paragraaf beschouwd als één provincie.
[10]
Artikel 15
§ 1. Een hogeschool kan vanaf het academiejaar 1999- 2000 binnen dezelfde vestiging een opleiding slechts eenmaal organiseren.
§ 2. Een hogeschool kan vanaf het academiejaar 1999- 2000 dezelfde opleiding in maximum twee vestigingen orga- niseren, op voorwaarde dat die opleiding bij het van kracht worden van dit decreet in die vestigingen georganiseerd wordt.
Artikel 16
§ 1. Vanaf het academiejaar 1996-1997 — en voor de ba- sisopleidingen van één cyclus van het studiegebied handels- wetenschappen en bedrijfskunde vanaf het academiejaar 1995-1996 — kan een hogeschool haar onderwijsbevoegdheid inzake opties wijzigen onder de volgende voorwaarden :
1° de optie moet voorkomen in bijlage I van dit de-
creet ;
2° de basisopleiding behoort tot de onderwijsbe-
voegdheid van de hogeschool ;
3° de vestiging waar een wijziging van opties gebeurt, telt ten minste 600 financierbare studenten ;
4° het hogeschoolbestuur meldt deze wijziging aan de Vlaamse regering ten minste vijf maanden vóór de aanvang van het academiejaar.
In afwijking van 3° kan een hogeschool in een vesti- ging met minder dan 600 financierbare studenten haar onder- wijsbevoegdheid inzake opties wijzigen op voorwaarde dat :
1° de optie aansluit bij een opleiding die minstens 200 financierbare studenten telt ;
2° de hogeschool deze nieuwe optie slechts in één vestiging organiseert.
§ 2. Na de evaluatie zoals voorzien in artikel 12, § 1, en na advies van de Vlaamse Onderwijsraad, kan een hoge- school vanaf het academiejaar 1999-2000 een basisopleiding die behoort tot haar onderwijsbevoegdheid ruilen voor een andere basisopleiding binnen de studiegebieden waarvoor de hogeschool onderwijsbevoegdheid heeft, onder de volgende voorwaarden :
1° beide basisopleidingen komen voor in bijlage I van dit decreet ;
2° de vestiging waar de nieuwe opleiding zal worden georganiseerd, telt ten minste 600 financierbare studenten ;
3° een basisopleiding van één cyclus kan slechts xxxx- xxxxx worden voor een andere basisopleiding van één cyclus ; een basisopleiding van twee cycli kan slechts ingeruild wor- den voor een andere basisopleiding van twee cycli ;
4° het hogeschoolbestuur meldt deze wijziging aan de Vlaamse regering ten minste vijf maanden vóór de aanvang van het academiejaar.
[11]
§ 3. Na de evaluatie zoals voorzien in artikel 12, § 1, en na advies van de Vlaamse Onderwijsraad, kan de Vlaamse regering vanaf het academiejaar 1998-1999 onder de hierna vermelde voorwaarden de onderwijsbevoegdheid inzake ba- sisopleidingen van de hogescholen uitbreiden :
1° de basisopleiding moet voorkomen in bijlage I van dit decreet ;
2° de vestiging waar de nieuwe opleiding zal worden georganiseerd, telt ten minste 600 financierbare studenten ;
3° de basisopleiding moet behoren tot een aan de hogeschool toegewezen studiegebied.
Artikel 17
De berekening van het aantal financierbare studenten be- doeld in deze onderafdeling gebeurt op basis van het gemid- deld aantal studenten op 1 februari van de voorbije drie academiejaren.
ONDERAFDELING 2
Voortgezette opleidingen
Artikel 18
De hogeschool kan voortgezette opleidingen aanbieden onder de volgende voorwaarden :
1° de voortgezette opleidingen sluiten aan bij de basisop- leidingen van het hoger onderwijs ; ze zijn gericht op een aanvulling of verbreding van de basisopleiding of op de uit- dieping van of een bijzondere specialisatie in een studiege- bied ;
2° de basisopleidingen waarop zij aansluiten moeten tot de onderwijsbevoegdheid van de hogeschool behoren ;
3° de voortgezette opleiding bestaat uit ten minste één studiejaar waarvan de studieomvang ten minste 1500 uren telt.
De hogescholen kunnen de voortgezette opleidingen be- krachtigen met één van de graden van „gediplomeerde in de voortgezette studie van ...".
Artikel 19
In afwijking van artikel 18, 1° en 3°, kunnen de hogescho- len die basisopleidingen van twee cycli aanbieden in het stu- diegebied handelswetenschappen en bedrijfskunde of in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst, aansluitend bij deze basisopleidingen een lerarenopleiding organiseren. Deze lerarenopleiding wordt bekrachtigd met één van de graden van geaggregeerde voor het onderwijs.
[12 ]
ONDERAFDELING 3
Posthogeschoolvorming
Artikel 20
De hogescholen kunnen buiten de basisopleidingen en de voortgezette opleidingen posthogeschoolvorming organise- ren. Zij kunnen deze posthogeschoolvorming met een getuig- schrift bekrachtigen.
AFDELING 5
Toelatingsvoorwaarden
Artikel 21
Voor de inschrijving voor een basisopleiding geldt als alge- mene toelatingsvoorwaarde het bezit van een gehomologeerd diploma of getuigschrift van het secundair onderwijs of een diploma van het hoger onderwijs of een diploma of getuig- schrift dat bij of krachtens een wet, decreet, Europese richt- lijn of internationale overeenkomst als gelijkwaardig wordt
erkend, of dat ingeschreven is op de lijst bedoeld in artikel 23.
Bij ontstentenis van een dergelijke erkenning kan de hoge- school, bij een met redenen omklede beslissing, personen die in een land buiten de Europese Unie een diploma behaald hebben dat toelating verleent tot gelijkwaardig hoger onder- wijs van dat land, toelaten tot inschrijving voor een basisop- leiding.
Artikel 22
§ 1. Voor de inschrijving voor de tweede cyclus van een basisopleiding geldt als toelatingsvoorwaarde het bezit van een diploma van de eerste cyclus van deze basisopleiding.
§ 2. Het hogeschoolbestuur kan eveneens tot de tweede cyclus toelaten :
1° de houders van een diploma van de eerste cyclus van een verwante basisopleiding van academisch niveau ;
2° de houders van een diploma van de eerste cyclus van een verwante academische opleiding.
Het hogeschoolbestuur deelt haar beslissingen ter za- ke jaarlijks voor 31 maart mee aan de Vlaamse regering via de commissaris van de Vlaamse regering.
Artikel 23
De Vlaamse regering zal een lijst van binnenlandse en buitenlandse diploma's of getuigschriften opstellen die, voor wat de toelating tot de basisopleiding betreft, gelijkgesteld worden met de in de artikelen 21 en 22 vermelde diploma's.
[13]
Artikel 24
Onverminderd de algemene toelatingsvoorwaarden, wordt niemand toegelaten tot de basisopleiding nautische weten- schappen zonder geslaagd te zijn voor een geschiktheidsproef eigen aan de maritieme opleidingen. De hogeschool waar de student zich wenst in te schrijven, neemt deze geschiktheids- proef af.
Artikel 25
Onverminderd de algemene toelatingsvoorwaarden wordt niemand toegelaten tot de opleidingen van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst, zonder geslaagd te zijn voor een artistieke toelatings- proef eigen aan deze opleidingen. De hogeschool waar de student zich wenst in te schrijven, neemt deze toelatingsproef af.
Artikel 26
§ 1. Voor de inschrijving voor een voortgezette opleiding geldt als toelatingsvoorwaarde het bezit van een diploma van het hoger onderwijs dat krachtens een beslissing van de ho- geschool toelating verleent tot die opleiding.
§ 2. De hogeschool kan daarenboven de inschrijving in een voortgezette opleiding afhankelijk maken van het slagen voor een toelatingsexamen.
§ 3. Voor de inschrijving in een lerarenopleiding van aca- demisch niveau geldt als toelatingsvoorwaarde het bezit van een diploma van de eerste cyclus van een basisopleiding van academisch niveau bedoeld in artikel 19 of een diploma be- doeld in artikel 22, § 2.
AFDELING 6
Inschrijving van de student
Artikel 27
Iedere student kiest vrij de hogeschool waar hij zich wenst in te schrijven.
De hogeschool kan de inschrijving weigeren van een stu- dent die gedurende de laatste twee academiejaren niet slaag- de voor hetzij een studiejaar, hetzij een gedeelte van een
studiejaar waarvoor hij was ingeschreven.
De hogeschool kan de toelating tot de eerste inschrijving in één of meer opleidingen afhankelijk stellen van het bewijs dat een student hetzij geslaagd is voor een daartoe door de hogeschool georganiseerd examen over de voldoende kennis van het Nederlands, hetzij de examens van ten minste één studiejaar in het secundair of hoger onderwijs in het Neder- lands met goed gevolg heeft afgelegd.
[14]
Artikel 28
De inschrijving is een noodzakelijke voorwaarde om deel te nemen aan de examens in een bepaald academiejaar. Bij elke inschrijving wordt ten minste vermeld : de opleiding, het desbetreffende studiejaar of de desbetreffende studieja- ren en de keuze tussen voltijds of deeltijds studeren. In voor- komend geval wordt de inschrijving aangevuld met het indi- vidueel aangepaste — door het hogeschoolbestuur goedge- keurde — jaarprogramma zoals bedoeld in artikel 47, § 2 en § 3.
Artikel 29
Een regelmatig ingeschreven student is een student die : 1° voldoet aan de toelatingsvoorwaarden ;
2° zich ingeschreven heeft uiterlijk op 1 februari van het academiejaar op de door het hogeschoolbestuur voorgeschre- ven wijze.
Artikel 30
De student die niet regelmatig is ingeschreven, is een vrij student. De vrije student kan zich inschrijven voor één of
meer door de hogeschool georganiseerde opleidingsonderde- len en daarover examens afleggen. In voorkomend geval krijgt hij het bewijs dat hij geslaagd is voor de betrokken opleidingsonderdelen.
AFDELING 7
Inschrijvingsgeld en examengeld
Artikel 31
Het hogeschoolbestuur stelt jaarlijks vóór 1 mei de bedra- gen van het inschrijvingsgeld en het examengeld vast.
Artikel 32
§ 1. Voor de basisopleidingen bedraagt het jaarlijkse in- schrijvingsgeld minstens 2.500 frank en hoogstens 14.500 frank.
Voor beursstudenten bedraagt het jaarlijkse inschrij- vingsgeld ten hoogste 2.200 frank.
Voor bijna-beursstudenten bedraagt het jaarlijks in- schrijvingsgeld ten hoogste twee derde van het bedrag ver- meld in het eerste lid van deze paragraaf.
§ 2. Voor een student die in hetzelfde academiejaar een tweede inschrijving neemt, bedraagt het inschrijvingsgeld de helft van de bedragen vermeld in § 1.
§ 3. Voor de student die deeltijds studeert, bedraagt het inschrijvingsgeld de helft van de bedragen vermeld in § 1.
[15]
Artikel 33
§ 1. Jaarlijks worden de bedragen vermeld in artikel 32 aangepast aan de evolutie van de index van de consumptie- prijzen. De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing van de evolutie van de index van de consumptieprijzen is 1 sep- tember 1990.
§ 2. Het in artikel 32 bepaalde maximumbedrag geldt niet voor de inschrijving van niet-financierbare studenten en vrije studenten. Het hogeschoolbestuur bepaalt hiervoor vrij het inschrijvingsgeld.
Artikel 34
Het bedrag van het examengeld wordt met ingang van het academiejaar 1995-1996 vastgelegd op hoogstens 2.000 frank. Dit bedrag wordt voor de beursstudenten vastgelegd op hoogstens 1.000 frank en voor de bijna-beursstudenten op hoogstens 1.500 frank. Dit bedrag mag slechts eenmaal per academiejaar aan de student gevraagd worden.
Artikel 35
De hogeschool beschikt over het inschrijvings- en examen- geld. Zij gebruikt deze inkomsten om personeels- en wer- kingskosten te betalen die rechtstreeks of onrechtstreeks ten goede komen aan de studenten.
AFDELING 8
Opleidingsprogramma en studieomvang
Artikel 36
Het hogeschoolbestuur bepaalt voor elke opleiding het opleidingsprogramma. Dit bestaat uit een samenhangend ge- heel van onderwijs- en andere studieactiviteiten gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen inzake kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken.
Met uitzondering van de opties van de opleidingen van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst, is een optie geënt op een gemeen-
schappelijke stam van ten minste één derde en ten hoogste twee derde van het opleidingsprogramma.
Het houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen regelen, of die andere voorschriften met betrekking tot de opleiding
inhouden.
Artikel 37
Het hogeschoolbestuur deelt elke opleiding in studiejaren in. Elk studiejaar omvat een samenhangend geheel van on- derwijs- en andere studieactiviteiten.
[16]
Artikel 38
§ 1. De hogeschool drukt de studieomvang van elk studie- jaar en van elk onderdeel van het opleidingsprogramma uit in hele studiepunten.
§ 2. De studieomvang van een studiejaar bedraagt ten minste 1.500 en ten hoogste 1.800 uur onderwijs- en andere studieactiviteiten.
§ 3. De Vlaamse regering bepaalt, na advies van de Vlaamse Onderwijsraad, het aantal studiepunten per studie- jaar en de wijze waarop die studiepunten worden berekend.
Artikel 39
Alle basisopleidingen bestaande uit één cyclus zijn inge- deeld in drie studiejaren.
Niemand wordt toegelaten tot het eindexamen voor het behalen van de graad van gegradueerde, als hij aan zijn studie niet ten minste drie academiejaren heeft besteed.
Artikel 40
§ 1. Elke cyclus van de basisopleidingen van academisch niveau is ingedeeld in twee studiejaren.
Niemand wordt toegelaten tot het eindexamen voor het behalen van de graad van kandidaat, kandidaat-handels- ingenieur of kandidaat-industrieel ingenieur, licentiaat, inte- rieurarchitect, industrieel ingenieur, meester in beeldende kunst, meester in audiovisuele kunst of meester in dramati- sche kunst, indien hij aan zijn studie niet ten minste twee academiejaren heeft besteed.
§ 2. In afwijking van § 1, eerste lid, is de tweede cyclus van de basisopleidingen die leiden tot de graad van handels- ingenieur, architect, licentiaat in produktontwikkeling, mees- ter in produktdesign of meester in muziek ingedeeld in drie studiejaren.
Niemand wordt toegelaten tot het eindexamen voor het behalen van de graad van handelsingenieur, architect, licentiaat in produktontwikkeling, meester in produktdesign en meester in muziek indien hij aan zijn studie niet ten minste drie academiejaren heeft besteed.
Artikel 41
§ 1. Het hogeschoolbestuur kan vrijstellingen of studie- duurverkorting verlenen aan personen die in het bezit zijn van een diploma of getuigschrift van hoger onderwijs of die geslaagd zijn in ten minste één studiejaar van een opleiding van het hoger onderwijs.
§ 2. De duur van de cyclus waarbinnen studieduurverkor- ting verleend is, kan nooit minder bedragen dan één studie- jaar.
§ 3. De Vlaamse regering bepaalt, na advies van de Vlaamse Onderwijsraad, de minimale regels voor het verle- nen van vrijstellingen en studieduurverkorting.
[17]
AFDELING 9
Organisatie van het academiejaar
Artikel 42
Het hogeschoolbestuur bepaalt de wijze van organisatie van de onderwijsactiviteiten, met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling voor de studenten.
AFDELING 10
Organisatie van de examens en bekrachtiging van de studie
Artikel 43
De hogeschool organiseert ieder academiejaar per studie- jaar en per opleiding twee examenperiodes.
Artikel 44
Per studiejaar en per opleiding stelt de hogeschool één examencommissie in.
Artikel 45
Niemand mag zich in de loop van een academiejaar meer dan tweemaal voor dezelfde examens of dezelfde examenge- deelten aanmelden.
Niemand wordt door de examencommissie van een be- paald studiejaar geslaagd verklaard, tenzij hij alle examens van het opleidingsprogramma van dat studiejaar, behoudens verleende vrijstellingen, heeft afgelegd.
Artikel 46
Om tot een volgend studiejaar te worden toegelaten, moet de student geslaagd zijn voor de examens van het vorige studiejaar van dezelfde opleiding, onverminderd het bepaal- de in de artikelen 41 en 47.
Artikel 47
§ 1. De examencommissie kan de niet-geslaagde student, op basis van met goed gevolg afgelegde examens, overdracht van examencijfers verlenen voor de tweede examenperiode binnen hetzelfde academiejaar.
§ 2. De examencommissie kan de niet-geslaagde student, op basis van met goed gevolg afgelegde examens, overzetting van examencijfers verlenen voor het daaropvolgende acade- miejaar. Zij kan de student in dit geval toestaan reeds de onderwijsactiviteiten van een studiejaar volgend op dat waar- voor hij ingeschreven is, te volgen en de daarbijbehorende
examens af te leggen.
[18]
§ 3. De Vlaamse regering bepaalt, na advies van de Vlaamse Onderwijsraad, de regels voor de overdracht en overzetting van examencijfers en voor het volgen van onder- wijsactiviteiten van een volgend studiejaar.
Artikel 48
Onverminderd de bepalingen van artikel 29 behaalt de student die, behoudens verleende vrijstellingen, door de exa- mencommissie geslaagd is verklaard voor de examens van het laatste studiejaar, een diploma.
AFDELING 11
Diploma's en graden
Artikel 49
De hogeschool waar de student is ingeschreven, kent de graden toe en reikt de diploma's uit. Door hun uitreiking krachtens dit decreet zijn de diploma's van rechtswege er- kend en bekrachtigd.
Artikel 50
Als een opleiding is georganiseerd in samenwerking met één of meer andere hogescholen overeenkomstig het bepaal- de in de artikelen 62 of 63, kunnen de betrokken hogescholen deze opleiding met een gezamenlijk diploma bekrachtigen.
Artikel 51
De Vlaamse regering bepaalt de vorm van en de vermel- dingen op de diploma's en de getuigschriften.
AFDELING 12
Examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap
Artikel 52
§ 1. Voor ieder studiejaar van iedere opleiding kunnen kandidaten zich aanmelden bij een examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap. Deze examencommissie reikt dezelf- de diploma's uit en kent dezelfde graden toe als de hoge- school. De Vlaamse regering bepaalt de samenstelling, de organisatie en werking van deze examencommissie.
§ 2. Het bedrag voor deelname aan deze examens be- draagt 5.000 frank. Jaarlijks wordt dit bedrag aangepast aan de evolutie van de index van de consumptieprijzen. De refe- rentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing aan de evolutie van de index van de consumptieprijzen is 1 september 1990.
§ 3. De bepalingen van de artikelen 39 en 40 in verband met de studieduur gelden niet voor de kandidaten die zich aanmelden bij een examencommissie van de Vlaamse Ge- meenschap.
[19 ]
AFDELING 13
Taairegeling
Artikel 53
De onderwijs- en bestuurstaal in de hogescholen is het Nederlands. De volgende onderwijsactiviteiten kunnen in een andere taal worden gedoceerd en geëxamineerd :
1° die welke een vreemde taal tot onderwerp hebben, in deze taal ;
2° die welke in de tweede cyclus van de basisopleidingen van academisch niveau en in het laatste studiejaar van de basisopleidingen bestaande uit één cyclus en in de voortgezet- te opleidingen worden verzorgd door anderstalige gastprofes- soren. Deze onderwijsactiviteiten vormen ten hoogste twintig procent van het programma ;
3° die met betrekking tot opleidingsprogramma's specifiek ten behoeve van buitenlandse studenten opgesteld ;
4° die met betrekking tot de posthogeschoolvorming ;
5° die met betrekking tot voortgezette opleidingen, voor zover een door de hogeschool voldoend geacht aantal niet- Nederlandstaligen zich hiervoor hebben ingeschreven.
De studenten behouden te allen tijde het recht om een volledige basisopleiding in het Nederlands te volgen en over een aldaar in een vreemde taal gevolgde onderwijsactiviteit examen in het Nederlands af te leggen, de onderwijsactivitei- ten die een vreemde taal tot onderwerp hebben uitgezon- derd.
AFDELING 14
Onderwijs- en examenregeling : studiecontract
Artikel 54
Het hogeschoolbestuur maakt vóór het begin van het aca- demiejaar het onderwijsaanbod en de onderwijs- en examen- regeling openbaar. Het overhandigt de student bij zijn in- schrijving de onderwijs- en examenregeling.
Artikel 55
Het hogeschoolbestuur bepaalt voor iedere aangeboden opleiding een onderwijsregeling. Deze omvat ten minste :
1° de doelstellingen en inhoud van elke opleiding, het op- leidingsprogramma en de indeling ervan in studiejaren en opleidingsonderdelen ;
2° de voorwaarden waaronder opleidingsonderdelen en examens, respectievelijk gevolgd en afgelegd in andere instel- lingen van hoger onderwijs van binnenlands en buitenlands statuut, in aanmerking kunnen komen voor verkorting van studieduur en vrijstelling van examens, onverminderd het
bepaalde in artikel 47 ;
[20]
3° het aantal studiepunten verbonden aan elk opleidings- onderdeel ;
4° de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling ;
5° het tuchtreglement van de studenten ;
6° de organisatie van de opleiding in de vorm van voltijds of deeltijds contactonderwijs ;
7° de volgorde waarin de examens moeten worden afge- legd ;
8° de wijze waarop de student vrijstellingen en studieduur- verkorting kan krijgen ;
9° de organisatie van een aantal informatiesessies voor de studenten van het eerste studiejaar van elke basisopleiding ;
10° de procedure op grond waarvan men overdracht en overzetting van examencijfers kan krijgen.
Artikel 56
Het hogeschoolbestuur stelt een examenreglement op. Dit omvat ten minste :
1° de procedure om de examenvorm voor elk opleidings- onderdeel vast te stellen ;
2° de wegingscoëfficiënt voor ieder examen ;
3° de tijdvakken waarbinnen de examens worden afge- legd ;
4° de procedure ter waarborging van de openbaarheid van zowel de mondelinge als schriftelijke examens ;
5° de wijze van samenstelling van de examencommissies ; 6° de aanstelling en de taakomschrijving van de ombuds-
man ;
7° de procedure voor de beraadslaging over en de bekend- making van de examenresultaten ;
8° de voorwaarden om vermeldingen toe te kennen aan geslaagde studenten ;
9° de procedure waarbij conflicten tussen de studenten en de leden van de examencommissie vóór de beraadslaging, of vermoede materiële vergissingen vastgesteld na het afsluiten van de beraadslaging, worden behandeld.
AFDELING 15
Gelijkwaardigheid
Artikel 57
De Vlaamse regering legt, na advies van de Vlaamse On- derwijsraad, de algemene gelijkwaardigheid vast van buiten- landse diploma's of getuigschriften met de in dit decreet bepaalde graden. De Vlaamse regering bepaalt de voorwaar- den voor en de procedure tot de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's of getuigschrif- ten die niet in een dergelijk besluit zijn opgenomen, met de in dit decreet bepaalde graden.
[21 ]
HOOFDSTUK II
Kwaliteitsbewaking
Artikel 58
De hogeschool zorgt voor de interne en de externe kwali- teitsbewaking :
1° zij moet permanent en op eigen initiatief toezien op de kwaliteit van haar onderwijs- en onderzoeksactiviteiten ;
2° zij bepaalt de wijze waarop studenten in het kader van kwaliteitszorg het onderwijzend personeel kunnen mede-eva- lueren ;
3° zij voorziet, zoveel mogelijk met andere binnenlandse en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs en de be- trokken beroepssectoren, in een regelmatige beoordeling, ten minste om de vijf jaar, van de kwaliteit van de werkzaam- heden van de hogeschool ;
4° zij implementeert de uitkomsten van de kwaliteits- beoordeling in het beleid van de hogeschool.
Artikel 59
De overheid ziet toe op de kwaliteitsbewaking en contro- leert als volgt de kwaliteitsbewaking door de hogescholen :
1° de Vlaamse regering onderzoekt regelmatig de werking van de interne en externe kwaliteitszorg door de hogescho- len ;
2° zonder afbreuk te doen aan de ideologische, weten- schappelijke, pedagogische en artistieke vrijheid, verricht de Vlaamse regering regelmatig een vergelijkend onderzoek naar de kwaliteit van de onderwijsactiviteiten in de opleidin- gen of groep van opleidingen die zij aanwijst. Zij stelt daartoe een commissie van onafhankelijke deskundigen in die van haar onderzoeksresultaten een openbaar verslag maakt, dat ter kennisgeving naar de Vlaamse Onderwijsraad en de Vlaamse Raad wordt gestuurd ;
3° de Vlaamse regering ziet erop toe hoe de hogescholen de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling in hun beleid verwerken.
Artikel 60
Indien de kwaliteit van het onderwijs in een bepaalde op- leiding na een grondig kwaliteitsonderzoek — uitgevoerd krachtens artikel 59 — duurzaam onvoldoende blijkt te zijn, en/of in redelijkheid geacht wordt niet te behoren tot het hoger onderwijs, kan de Vlaamse regering besluiten dat de studenten van die opleiding niet meer in aanmerking komen voor de in Titel IV bedoelde berekeningen van de onderwijs- belasting in een bepaalde hogeschool.
[22]
Het uitsluitingsbesluit kan alleen maar worden genomen nadat de Vlaamse regering aan de betrokken hogeschool een waarschuwing heeft gegeven. In deze waarschuwing deelt de Vlaamse regering mee dat zij het voornemen heeft dit uitslui- tingsbesluit te treffen en zij duidt de termijn aan, waarbinnen de hogeschool aan die waarschuwing gevolg moet geven. Het uitsluitingsbesluit treedt pas in werking in het tweede daarop- volgende academiejaar.
HOOFDSTUK III
Samenwerkingsakkoorden
Artikel 61
Bij overeenkomst gesloten tussen twee of meer hogescho- len of tussen een hogeschool en een universiteit, kan een lid van het onderwijzend personeel van een hogeschool met zijn instemming belast worden met een onderwijs- of onderzoeks- opdracht aan een andere instelling. Het betrokken perso- neelslid blijft juridisch en administratief behoren tot zijn ho- geschool.
De overeenkomst bepaalt de termijn van de opdracht en de financiële vergoeding die door de andere hogeschool of universiteit wordt betaald aan de hogeschool waartoe het lid van het onderwijzend personeel behoort.
Artikel 62
Een hogeschool kan met één of meer hogescholen overeen- komsten sluiten voor de gezamenlijke organisatie van oplei- dingen of onderwijsactiviteiten.
Artikel 63
Een hogeschool kan met één of meer hogescholen of uni- versiteiten overeenkomsten sluiten omtrent de gezamenlijke organisatie van voortgezette opleidingen en lerarenopleidin- gen, en het wederzijds toelaten van personeelsleden tot een stage in eikaars instelling.
Bovendien kan een hogeschool met één of meer hogescho- len, universiteiten of derden overeenkomsten sluiten omtrent samenwerking inzake posthogeschoolvorming, projectmatig wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverle- ning, kwaliteitszorg, sociale voorzieningen en het gebruik van infrastructuur.
[23]
TITEL III
Rechtspositieregeling van het personeel van de hogescholen
HOOFDSTUK I
Gemeenschappelijke bepalingen
AFDELING 1
Administratieve standen
ONDERAFDELING 1
Algemene bepalingen
Artikel 64
De administratieve standen waarin de personeelsleden zich geheel of gedeeltelijk kunnen bevinden zijn :
1° dienstactiviteit ;
2° non-activiteit ;
3° terbeschikkingstelling.
Artikel 65
Voor de vaststelling van zijn administratieve stand wordt een personeelslid altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevin- den, behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het perso- neelslid van rechtswege of bij beslissing van het hogeschool- bestuur in een andere administratieve stand plaatst.
Artikel 66
De personeelsleden van de hogescholen worden op hun afwezigheid wegens ziekte gecontroleerd volgens de regels die de Vlaamse regering vaststelt. De Vlaamse regering kan sancties verbinden aan het niet-naleven van deze regels.
ONDERAFDELING 2
Dienstactiviteit
Artikel 67
Behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling, heeft het per- soneelslid in dienstactiviteit recht op een salaris en op verho- ging in salaris en kan het zijn aanspraak doen gelden op bevordering.
Artikel 68
De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden waaronder een personeelslid verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit kan krijgen.
[24]
Artikel 69
§ 1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de vakantieregeling van haar personeel.
§ 2. De leden van het onderwijzend personeel hebben per academiejaar recht op minstens negen weken vakantie.
§ 3. De leden van het administratief en technisch perso- neel hebben jaarlijks recht op minstens 35 werkdagen vakan- tie.
§ 4. Het tijdstip van het opnemen van de vakantiedagen kan afhankelijk gemaakt worden van de organisatie van het academiejaar. De bezoldigde vakantiedagen worden gelijkge- steld met dienstactiviteit.
ONDERAFDELING 3
Non-activiteit
Artikel 70
Behoudens andersluidende bepaling, heeft het personeels- lid in de stand non-activiteit geen recht op salaris. Het maakt alleen onder de door de Vlaamse regering bepaalde voor- waarden aanspraak op verhoging tot een hoger salaris en op bevordering.
Artikel 71
Niemand kan volledig in de stand non-activiteit gesteld of gehouden worden na het einde van de maand waarin hij zestig jaar wordt en dertig dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.
Artikel 72
Onder de door de Vlaamse regering bepaalde voorwaarden bevindt het personeelslid zich in de stand non-activiteit :
1° wanneer het in vredestijd sommige militaire prestaties vervult of voor de civiele bescherming dan wel voor taken van openbaar nut wordt aangewezen op grond van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördi- neerd op 20 februari 1980 ;
2° wanneer het een afwezigheid van lange duur gewettigd door familiale redenen wordt toegestaan ;
3° wanneer het afwezig is op grond van een toestemming om zijn ambt met verminderde prestaties wegens persoonlij- ke aangelegenheid uit te oefenen. In dit geval is het perso- neelslid in non-activiteit voor de niet-uitgeoefende presta- ties ;
4° wanneer het met politiek verlof is met inbegrip van de periode van eventuele uitgestelde indiensttreding na het beëindigen van het mandaat ;
5° wanneer het personeelslid met toepassing van artikel 148 ambtshalve deeltijds wordt. De non-activiteit heeft be- trekking op het gedeelte van de opdracht dat niet meer uit- geoefend wordt.
[25]
Artikel 73
Ongewettigde afwezigheid plaatst het personeelslid ambts- halve in de stand non-activiteit, onverminderd de tuchtstraf die eraan kan worden verbonden. Tijdens de periodes van ongewettigde afwezigheid kan het personeelslid geen aan- spraak maken op bevordering tot een hoger salaris, noch op bevordering.
ONDERAFDELING 4
Terbeschikkingstelling
Artikel 74
Het personeelslid kan onder de door de Vlaamse regering bepaalde voorwaarden ter beschikking worden gesteld :
1° wegens bijzondere opdracht ;
2° wegens ziekte of gebrekkigheid ;
3° wegens persoonlijke aangelegenheden ;
4° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst ; 5° wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan
het rustpensioen.
Een overeenkomstig 1° en 2° ter beschikking gesteld perso- neelslid kan gedurende twee jaar zijn aanspraken op bevor- dering en op een hoger salaris doen gelden.
Artikel 75
Niemand kan ter beschikking worden gesteld of gehouden na het einde van de maand waarin hij zestig jaar wordt en dertig dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de
berekening van het rustpensioen.
Artikel 76
De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden waaronder de personeelsleden ter beschikking gesteld om de redenen vermeld in artikel 74, eerste lid, 1°, 2°, 4° of 5°, aanspraak maken op een wachtgeld.
Het wachtgeld, de toelagen en eventuele vergoedingen die aan deze personeelsleden worden toegekend, volgen de mo- biliteitsregeling die geldt voor de bezoldiging van de perso- neelsleden in dienstactiviteit.
[ 26]
AFDELING 2
Evaluatie
Artikel 77
§ 1. Het hogeschoolbestuur legt een evaluatieregeling vast, met inbegrip van de evaluatieprocedure en de werking van het college van beroep inzake evaluatie. De criteria die hierbij gehanteerd worden en de manier waarop de evaluatie tot stand komt, zijn voorwerp van onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité.
§ 2. De evaluatie is verplicht voor elk personeelslid en gebeurt minstens driejaarlijks, behalve wanneer het perso- neelslid de evaluatie „onvoldoende" toegewezen krijgt. In dit geval dient na één jaar een nieuwe evaluatie te gebeuren.
§ 3. Indien een evaluatie 'onvoldoende' wordt toegekend, kan het betrokken personeelslid binnen een termijn van vijf- tien kalenderdagen beroep aantekenen tegen deze beslissing bij het college van beroep inzake evaluatie.
Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake evaluatie op. Dit college bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, al dan niet personeelsleden van de hogeschool. Zij worden aangeduid voor een termijn van vier jaar door het hogeschoolbestuur, waarbij het hogeschoolon- derhandelingscomité moet instemmen met drie van de vijf leden en drie van de vijf plaatsvervangende leden. Perso-
neelsleden die betrokken waren bij de evaluatie die aanlei- ding gegeven heeft tot het aantekenen van het beroep, kun- nen geen zitting hebben in het college van beroep.
Zolang in de hogeschool geen college van beroep is opgericht, kan geen evaluatie 'onvoldoende' worden toege- kend.
§ 4. De evaluatie 'onvoldoende' is definitief indien de ter- mijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.
§ 5. Op elke evaluatie die niet eindigt met een 'onvoldoen- de' kan de betrokkene schriftelijk reageren. Deze schriftelij- ke reactie wordt aan het evaluatiedossier toegevoegd.
§ 6. De evaluatieregeling wordt, na een periode van vijf jaar, geëvalueerd door de commissaris-coördinator van de Vlaamse regering bij de hogeschool. Hij dient hierover te rapporteren aan de Vlaamse regering.
AFDELING 3
Tucht
Artikel 78
§ 1. In geval van tekortkoming aan hun plichten kan het hogeschoolbestuur de benoemde personeelsleden één van de volgende sancties opleggen :
1° de blaam ;
2° de afhouding van het salaris ;
[27 ]
3° de schorsing bij tuchtmaatregel ;
4° de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling van het personeelslid dat benoemd is ;
5° de terugzetting van het benoemd personeelslid in een ambt waaraan een lagere salarisschaal verbonden is ;
6° het ontslag.
Een tuchtmaatregel is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is ver- streken, of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.
§ 2. Feiten uit het privé-leven die geen weerslag hebben op de relatie tussen de student en het personeelslid of op de werking van de hogeschool, kunnen geen aanleiding geven tot een tuchtmaatregel vanwege het hogeschoolbestuur.
Artikel 79
De afhouding van het salaris wordt toegepast gedurende ten hoogste twaalf maanden en mag per maand niet meer dan één vijfde van het bruto-maandsalaris bedragen.
Artikel 80
De schorsing bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken voor een termijn van ten hoogste één jaar, die eenmaal verlengd kan worden met een periode van zes maanden. Het perso- neelslid wordt uit zijn ambt verwijderd doch blijft in de ad- ministratieve stand waarin het zich bevond op de dag voor de schorsing. De schorsing heeft de halvering van het bruto- salaris tot gevolg.
Artikel 81
De afhouding of de halvering van het salaris ingevolge een tuchtmaatregel, mag niet tot gevolg hebben dat het salaris van het personeelslid wordt verminderd tot een bedrag lager dan het netto belastbaar bedrag van de werkloosheidsuitke- ring waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij in het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers dat voordeel zou genieten.
Artikel 82
Bij de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling blijft het per- soneelslid in de betrekking die het als benoemd personeelslid bekleedde de dag voorafgaand aan de tuchtuitspraak en wordt het geacht te behoren tot de categorie van personeels- leden bedoeld in artikel 318, 2°. Het personeelslid dat bij tuchtmaatregel is teruggezet tot de tijdelijke aanstelling, komt slechts opnieuw in aanmerking voor een benoeming na verloop van twee volledige academiejaren volgend op de uitspraak.
[28 ]
Artikel 83
De terugzetting in een ambt waaraan een lagere salaris- schaal verbonden is, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de uitspraak. Het personeelslid wordt bezoldigd volgens de salarissschaal verbonden aan het ambt dat hem bij tuchtmaatregel is toegewezen.
Artikel 84
In geval van ontslag bij tuchtmaatregel wordt het perso- neelslid definitief uit zijn ambt verwijderd na een opzeggings- termijn waarvan de duur wordt vastgesteld naargelang van het aantal arbeidsdagen die nodig zijn om aanspraak te heb- ben op de uitkeringen van de werkloosheids- en verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Tijdens de opzeggingster- mijn wordt het personeelslid beschouwd als tijdelijk aange-
steld, kan het door het hogeschoolbestuur met een andere opdracht worden belast en, naar rato van de grootte van zijn oorspronkelijke opdracht, worden vervangen. Het ontvangt de brutowedde verbonden aan het ambt waarin het vast be- noemd was. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk af- stand doen van die opzeggingstermijn.
Artikel 85
Het personeelslid tegen wie een tuchtstraf wordt uitgespro- ken kan hiertegen, binnen een termijn van vijftien kalender- dagen, beroep instellen bij een beroepsinstantie. Het hoge- schoolbestuur richt een college van beroep inzake tucht op. Dit college bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden, vreemd aan de hogeschool, waarbij het hogeschoolon- derhandelingscomité moet instemmen met twee van de drie leden en twee van de drie plaatsvervangende leden ; indien er geen instemming wordt bereikt, worden negen kandidaten voorgedragen door het hogeschoolbestuur en moet er een instemming worden bereikt over vier kandidaten, waarvan twee effectieve leden en twee plaatsvervangende leden. Zij worden aangewezen voor een termijn van vier jaar door het hogeschoolbestuur. De Vlaamse regering bekrachtigt deze aanwijzing.
Artikel 86
Wanneer er tegen een personeelslid een strafrechtelijk on- derzoek is ingesteld of wanneer een personeelslid strafrech- telijk of tuchtrechtelijk wordt vervolgd, en zijn aanwezigheid onverenigbaar is met het belang van het onderwijs of van de hogeschool, kan de betrokkene door het hogeschoolbestuur preventief worden geschorst bij wijze van ordemaatregel.
De preventieve schorsing is een bewarende maatregel. Het personeelslid blijft tijdens deze schorsing in de administratie- ve stand waarin het zich bevond de dag voor de preventieve schorsing. Tijdens de preventieve schorsing wordt het perso- neelslid ontheven van de verplichting om dienstprestaties te leveren.
[29]
Artikel 87
De preventieve schorsing wordt uitgesproken voor een ter- mijn van ten hoogste één jaar. In geval van strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten kan het hogeschoolbestuur deze termijn voor periodes van ten hoogste zes maanden verlengen zolang de strafrechtelijke procedure loopt.
Artikel 88
De Vlaamse regering kan de verdere procedure betreffen- de de tuchtregeling en de preventieve schorsing bepalen. Deze procedure waarborgt de rechten van de verdediging.
AFDELING 4
Toegang tot de ambten
Artikel 89
Voor de toegang tot een ambt van het personeel van de hogescholen gelden de volgende algemene toelatingsvoor- waarden :
1° onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie ; 2° de burgerlijke en politieke rechten genieten ;
3° houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs ;
4° voldoen aan de bepalingen van de taalwetten ter zake ; 5° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de
eisen van het beoogde ambt ;
6° voldoen aan de dienstplichtwetten ;
7° de lichamelijke geschiktheid bezitten die vereist is voor het uit te oefenen ambt. De Sociaal-Medische Rijksdienst controleert de vereiste lichamelijke geschiktheid. Het hoge- schoolbestuur vraagt het onderzoek aan.
Artikel 90
In afwijking van artikel 89, 1°, kan het hogeschoolbestuur in het belang van het onderwijs en het onderzoek, op grond van een omstandige motivering, ook personen die geen on- derdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie tot lid van het onderwijzend personeel aanstellen.
Artikel 91
De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de gastprofessoren.
[30]
AFDELING 5
Einde aanstelling en definitieve ambtsneerlegging
Artikel 92
§ 1. Een aanstelling eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg :
1° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt ;
2° op het ogenblik dat het tijdelijk personeelslid wordt benoemd in deze betrekking ;
3° de eerste dag van de maand die volgt op de ont- vangst door het personeelslid van het bericht van de Sociaal- Medische Rijksdienst, waarbij het personeelslid definitief ar- beidsongeschikt wordt verklaard ;
4° uiterlijk op het einde van de termijn waarvoor de aanstelling gebeurde ;
5° bij pensionering wegens het bereiken van de leef- tijdsgrens ;
6° bij overlijden ;
7° bij ontslag wegens dringende redenen ;
8° voor de personeelsleden die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 89 ;
9° wanneer is vastgesteld dat het personeelslid we- gens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen.
§ 2. Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling, om andere redenen dan de bepalingen ver- meld in § 1, moet het een opzeggingstermijn in acht nemen, gelijk aan drie maanden per begonnen schijf van vijf jaar dienstanciënniteit gepresteerd in de betrokken hogeschool of haar rechtsvoorganger.
De opzeggingstermijn wordt herleid tot zeven dagen indien het een personeelslid betreft dat is aangesteld voor een periode van minder dan één academiejaar en indien dit personeelslid de evaluatie „onvoldoende" heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.
Artikel 93
§ 1. Een benoeming eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg :
1° wanneer het personeelslid niet meer voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 89, 1°, 2° en 6° ;
2° wanneer het personeelslid gedurende een ononder- broken periode van meer dan tien kalenderdagen ongewet- tigd afwezig blijft ;
3° indien het personeelslid zich bevindt in de gevallen waarin de toepassing van de burgerlijke wetten en van de
strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft ;
[31]
4° wanneer is vastgesteld dat het personeelslid we- gens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen ;
5° bij pensionering wegens het bereiken van de leef- tijdsgrens ;
6° bij overlijden ;
7° bij toepassing van de artikelen 71 en 75 ; 8° bij ontslag wegens dringende redenen.
§ 2. Voor de benoemde personeelsleden geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging :
1° het ontslag als gevolg van een tuchtmaatregel ; 2° indien hij gedurende twee opeenvolgende acade-
xxxxxxxx of vijf keer in zijn loopbaan binnen de hogeschool de evaluatie „onvoldoende" heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.
In deze gevallen wordt een opzeggingstermijn toegekend waarvan de duur gelijk is aan de periode die nodig is om de voordelen van de sociale zekerheid en werkloosheidsuitkerin- gen te kunnen genieten. Tijdens deze opzeggingstermijn wordt
het personeelslid geacht als tijdelijk te zijn aangesteld en kan de hogeschool het betrokken personeelslid met een andere opdracht belasten. Het betrokken personeelslid geniet dan het brutosalaris verbonden aan het ambt waarin het was benoemd. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk af- stand doen van die opzeggingstermijn.
Artikel 94
Het hogeschoolbestuur kan elk personeelslid zonder op- zegging om dringende redenen ontslaan. Onder dringende redenen wordt verstaan de ernstige tekortkoming die het voortduren van de aanstelling of benoeming onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.
Het hogeschoolbestuur meldt het ontslag en de dringende redenen die er aanleiding toe geven bij een ter post aangete- kende brief aan het betrokken personeelslid, binnen drie werkdagen nadat de feiten bekend werden bij het hoge- schoolbestuur.
Het betrokken personeelslid kan binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening bij de post van bovenvermelde brief, bij aangetekend schrijven een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij het college van be- roep inzake tucht bedoeld in artikel 85. Het beroep is niet opschortend. Binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening bij de post van het bezwaar- schrift bevestigt dit college het ontslag of spreekt het een preventieve schorsing uit met een tuchtprocedure voor gevolg op grond van de feiten vermeld in de brief bedoeld in het tweede lid van dit artikel.
Voor de berekening van de termijnen vermeld in dit artikel is de poststempel bewijskrachtig.
[32]
Artikel 95
Het hogeschoolbestuur motiveert elke beslissing tot ont- slag van rechtswege, en deelt zijn beslissing aan het betrok- ken personeelslid mee bij een ter post aangetekende brief.
Artikel 96
Het personeelslid kan aan de aanstelling of benoeming een einde maken op basis van het vrijwillige ontslag. Tenzij bij onderlinge overeenkomst een andere termijn wordt overeen- gekomen, mag het tijdelijke personeelslid zijn dienst slechts verlaten met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten minste dertig dagen. Voor het benoemde personeelslid geldt in een dergelijk geval een opzeggingstermijn van ten minste zestig dagen.
HOOFDSTUK II
Onderwijzend personeel
AFDELING 1
Algemene bepalingen
Artikel 97
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het onderwijzend personeel van de hogescholen, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de
Vlaamse Gemeenschap.
Artikel 98
Voor de berekening van de dienstanciënniteit :
1° bestaat het aantal dagen gepresteerd als lid van het onderwijzend personeel, ongeacht het volume van de op- dracht, uit al de kalenderdagen gerekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode met inbe- grip van de bezoldigde vakantiedagen ;
2° mag het aantal dagen gepresteerd in twee of meer gelijk- tijdig uitgeoefende ambten nooit meer bedragen dan het aan- tal dagen gepresteerd in één ambt dat tijdens dezelfde perio- de wordt uitgeoefend ;
3° kan gedurende een academiejaar een dienstanciënniteit van maximaal 360 dagen worden verworven ;
4° worden als diensten beschouwd, de diensten door het
personeelslid gepresteerd in het hoger onderwijs voor zover ze bezoldigd waren ten laste van de werkingsuitkering ver- schaft door de Vlaamse Gemeenschap, met uitzondering van de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van gastprofes- sor ;
[33]
5° worden eveneens als diensten beschouwd, de periodes tijdens welke het personeelslid een verlof geniet overeen- komstig artikel 68 of het zich in de administratieve stand terbeschikkingstelling bevindt zoals bepaald in artikel 74, eerste lid, 1°, 2° en 4°.
Artikel 99
De „nuttige beroepservaring" is de ervaring verworven door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, komen voor de nuttige beroepservaring zowel diensten gepresteerd
binnen als buiten het onderwijs in aanmerking, voor zover zij onderworpen waren aan het stelsel van de sociale zeker- heid. Het hogeschoolbestuur beoordeelt de nuttige beroeps- ervaring rekening houdend met het vacante ambt aan de hand van door het personeelslid verstrekt bewijsmateriaal. Voor de berekening van de duur van de nuttige beroepserva- ring wordt geen rekening gehouden met de omvang van de in aanmerking genomen prestaties.
Artikel 100
De erkenning van de artistieke bekendheid zoals bedoeld in artikel 128 wordt verleend door een commissie, per oplei- ding, bestaande uit deskundigen van binnen en buiten het onderwijs. De Vlaamse regering bepaalt de samenstelling en de werking van deze commissies.
AFDELING 2
Samenstelling, taakomschrijving en opdracht
Artikel 101
De ambten van het onderwijzend personeel van de hoge- scholen worden in de volgende drie groepen ingedeeld :
1° groep 1 : de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector en de hoofdlector ;
2° groep 2 : het assisterend personeel : de assistent, de doctor-assistent en de werkleider ;
3° groep 3 : de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar.
De ambten van de eerste groep kunnen uitsluitend ver- leend worden in het hoger onderwijs van één cyclus ; die van de tweede groep uitsluitend in het hoger onderwijs van twee cycli. De ambten van de derde groep kunnen worden ver-
leend, zowel in het hoger onderwijs van één cyclus, als in het hoger onderwijs van twee cycli.
[34]
Artikel 102
Het ambt van gewoon hoogleraar kan slechts toegewezen worden onder de volgende voorwaarden :
1° de betrokken hogeschool is actief op het vlak van onder- zoek door een samenwerkingsakkoord met een Vlaamse uni- versiteit in het vakgebied of de vakgebieden van de vacature ;
2° de kandidaat-gewoon hoogleraar moet ten minste zes jaar gefungeerd hebben als docent, hoofddocent of hoogle- raar aan een hogeschool of universiteit en er belast geweest zijn met onderzoeksopdrachten. Diensten gepresteerd als vastbenoemd navorser van het Nationaal Fonds voor Weten- schappelijk Onderzoek of van andere door de Vlaamse rege- ring erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek komen eveneens in aanmerking voor het bereiken van de vereiste anciënniteit ;
3° de kandidaat-gewoon hoogleraar beantwoordt aan de criteria die de hoogste wetenschappelijke kwaliteit in het betrokken vakgebied of vakgebieden garanderen en die beoordeeld worden door een jury bestaande uit drie gewoon hoogleraren uit drie Vlaamse universiteiten, aangeduid door die drie universiteiten.
Artikel 103
De praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector en de hoofdlector hebben tot taak onderwijs te verstrekken en be- geleidingsopdrachten te vervullen. Hun takenpakket kan ook projectmatig wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en organisatorische taken omvatten.
Artikel 104
Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.
In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproef- schrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.
Het assisterend personeel kan organisatorische taken uit- voeren.
Artikel 105
§ 1. De tijdelijke assistent heeft het recht om ten minste de helft van zijn werktijd aan de voorbereiding van een doc- toraatsproefschrift te besteden. Dit recht vervalt indien de assistent slechts deeltijds aangesteld is.
§ 2. In afwijking van § 1 van dit artikel kan de tijdelijke assistent belast niet artistiekgebonden onderwijsactiviteiten enkel aanspraak maken op dit recht op voorwaarde dat hij bezoldigd wordt volgens de bepalingen vervat in artikel 142,
§2.
[35]
Artikel 106
De docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar hebben tot taak onderwijs te verschaffen en/of projectmatig wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Hun takenpakket kan ook prestaties van maatschappelijke dienst- verlening, begeleidingsopdrachten en organisatorische taken omvatten.
Artikel 107
In het kader van haar kwaliteitsbewaking zorgt de hoge- school voor voldoende begeleiding van studenten van het eerste studiejaar van de basisopleidingen. Het hogeschoolbe- stuur organiseert jaarlijks een evaluatie van het begeleidings- programma, waarbij de studenten betrokken moeten wor- den. Het hogeschoolbestuur brengt over deze evaluatie ver- slag uit bij de Vlaamse regering via de commissaris.
Artikel 108
§ 1. De functie van algemeen directeur wordt ingenomen ofwel door een personeelslid van de hogeschool dat met een mandaat van onbepaalde duur belast wordt, ofwel via externe werving met een contract van onbepaalde duur.
§ 2. Het personeelslid van de hogeschool dat met het man- daat van algemeen directeur belast is, behoudt zijn betrek- king op de personeelsformatie alsook het recht op salarisver- hoging of op bevordering, op dezelfde wijze als wanneer hij niet met een mandaat belast was.
Artikel 109
Een benoemd lid van het onderwijzend personeel uit de groep van lectoren, hoofdlectoren, docenten, hoofddocen- ten, hoogleraren en gewoon hoogleraren, vult de functie van departementshoofd in bij mandaat voor hernieuwbare perio- des van vier jaar. Dit personeelslid blijft gedurende het man- daat verder belast met onderwijsactiviteiten.
Artikel 110
Een personeelslid van de hogeschool oefent de functie van bibliothecaris uit bij mandaat voor onbepaalde duur. Dit personeelslid kan behoren tot het onderwijzend personeel of tot het administratief en technisch personeel.
Artikel 111
Het hogeschoolbestuur bepaalt de opdracht en de taakom- schrijving van de leden van het onderwijzend personeel. De aanwezigheid in de hogeschool is niet vereist gedurende twee halve dagen per week voor de voltijdse leden van het onder- wijzend personeel die geen andere bezoldigde activiteiten uitoefenen zoals bedoeld in artikel 147 van dit decreet.
[36]
Artikel 112
Elke opdracht is voltijds of deeltijds. Het hogeschoolbe- stuur bepaalt voor elk lid van het onderwijzend personeel of zijn opdracht voltijds dan wel deeltijds is. Het wijst tevens het (de) departement(en) aan waaraan het betrokken perso- neelslid verbonden is.
Artikel 113
Tenzij het bepaalde in artikel 142, § 2 van toepassing is, kunnen de personeelsleden belast met artistiekgebonden on- derwijsactiviteiten enkel worden belast met onderwijsactivi- teiten en met activiteiten in het kader van de ontwikkeling en de beoefening van de kunsten, zoals bepaald in de zending van de hogescholen.
Artikel 114
Het hogeschoolbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een betrekking of ze een voltijdse dan wel deeltijdse opdracht inhoudt, en of ze aanleiding kan geven tot een benoeming.
Tevens bepaalt het hogeschoolbestuur het deeltijdse karak- ter van een opdracht wanneer een lid van het onderwijzend personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het hogeschoolbestuur hiermee in- stemt, ofwel met toepassing van artikel 148 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.
Artikel 115
§ 1. Binnen eenzelfde hogeschool is de combinatie van een ambt uit groep 3, zoals vermeld in artikel 101, met een ambt uit groep 2, niet toegestaan.
§ 2. In eenzelfde hogeschool kunnen binnen een groep de ambten onderling niet gecombineerd worden, uitgezonderd de combinatie lector met praktijklector.
AFDELING 3
Werving, bevordering en ambtswijziging
Artikel 116
Het hogeschoolbestuur stelt de leden van het onderwijzend personeel aan en benoemt ze. De aanstelling of benoeming moet gemotiveerd zijn.
Artikel 117
Het hogeschoolbestuur kan een vacante betrekking na kan- didaatstelling toewijzen door werving, door bevordering of door ambtswijziging.
[37]
Artikel 118
Werving en ambtswijziging in de ambten bedoeld in artikel 101 kunnen zowel in tijdelijk als in vast verband gebeuren met uitzondering van het ambt van doctor-assistent dat steeds tijdelijk is.
Artikel 119
§ 1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement, met inachtneming van de bepalingen van § 2 van dit artikel, de wijze waarop de ambten vacant verklaard worden en de voor- waarden voor aanstelling of benoeming.
§ 2. Elke werving in een vacante betrekking kan slechts gebeuren na een openbare oproep, gepubliceerd in het Bel- gisch Staatsblad.
Artikel 120
In afwijking van artikel 117, kunnen de ambten van hoofd- praktijklector, hoofdlector en werkleider slechts door bevor- dering of ambtswijziging worden toegewezen.
Artikel 121
Een benoemd personeelslid dat door ambtswijziging een andere aanstelling krijgt, behoudt zijn benoeming in zijn vo- rig ambt zolang hij niet opnieuw benoemd wordt in een ander ambt.
Artikel 122
§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 92, § 1, 1° en artikel 126, wordt het ambt van assistent tijdelijk toegewe- zen voor een periode van twee jaar, die driemaal met een periode van. twee jaar kan worden verlengd.
Wanneer uitzonderlijke omstandigheden zulks ver- gen, kan de assistent voor een bijkomende termijn van één jaar worden aangesteld. Deze bijkomende termijn is niet hernieuwbaar, behalve bij zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte. Op grond hiervan kan de assistent van wie het doctoraat ver gevorderd is, zo hij erom verzoekt, voor een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar worden aangesteld.
§ 2. In afwijking van § 1, eerste lid, en onverminderd het bepaalde in de artikelen 118 en 123, kan ten hoogste 25 procent van het aantal assistenten, uitgedrukt in voltijdse eenheden, worden benoemd.
Artikel 123
Onverminderd de toepassing van artikel 92, § 1, 1° en artikel 126, wordt het ambt van doctor-assistent tijdelijk toe- gewezen voor een periode van twee jaar die eenmaal met één jaar verlengd kan worden.
[38]
Artikel 124
Onverminderd de bepalingen van de artikelen 122 en 123, gebeurt elke aanstelling voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste zes jaar. De overeenkomst tot aanstelling bepaalt de termijn waarvoor de aanstelling gebeurt.
Artikel 125
Elke benoeming gaat in op de eerste dag van een maand volgend op de datum van de benoeming.
Artikel 126
Het hogeschoolbestuur bepaalt onder welke voorwaarden een lid van het onderwijzend personeel tijdelijk kan worden vervangen.
Artikel 127
Het hogeschoolbestuur kan contractueel buiten de perso- neelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren aanstel- len voor een periode van maximum vijf jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse gastprofessoren mogen in ieder geval de totale duur van vijf opeenvolgende jaren niet over- schrijden. Aanstellingen van deeltijdse gastprofessoren zijn hernieuwbaar.
AFDELING 4
Toegang tot de ambten
Artikel 128
§ 1. De bekwaamheidsbewijzen die, behoudens het be- paalde in § 2 van dit artikel, minimaal vereist zijn voor aan- stelling en benoeming in de hierna vermelde ambten zijn :
1° praktijklector en hoofdpraktijklector : een diploma van een opleiding van het hoger onderwijs van één cyclus ;
2° lector en hoofdlector :
— een diploma van de tweede cyclus van het aca- demisch onderwijs, of
— een diploma van de tweede cyclus van het ho- ger onderwijs van academisch niveau ;
3° assistent en werkleider :
— een diploma van de tweede cyclus van het aca- demisch onderwijs, of
— een diploma van de tweede cyclus van het ho- ger onderwijs van academisch niveau ;
4° doctor-assistent : een diploma van doctor op proef- schrift ;
[39]
5° docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoog- leraar : een diploma van doctor op proefschrift.
In afwijking van 5°, worden de personeelsleden in het bezit van het diploma van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur, voor zover zij op 1 ok- tober 1991 in dienst waren in het hoger onderwijs van het lange type, het hoger kunstonderwijs of het hoger technisch onderwijs van de derde graad, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor aanstelling en benoe- ming in de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar.
§ 2. Voor de artistiekgebonden onderwijsactiviteiten van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, architectuur en produktontwikkeling gelden als vereist basisbekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar eveneens
— bij aanstelling : een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met zes jaar nuttige be- roepservaring buiten het onderwijs ;
— bij benoeming : een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met zes jaar nuttige be- roepservaring buiten het onderwijs en aangevuld met artistie- ke bekendheid.
§ 3. Voor de opleiding nautische wetenschappen geldt als vereist bekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar eveneens het brevet van kapitein ter lange omvaart.
§ 4. Voor de onderwijsactiviteit „godsdienst" geldt even- eens als vereist basisbekwaamheidsbewijs voor de ambten van lector en hoofdlector : de hoedanigheid van bedienaar van de erkende eredienst.
§ 5. De in deze afdeling vermelde basisbekwaamheidsbe- wijzen moeten uitgereikt zijn, hetzij door een Belgische uni- versiteit of door een door een wet of decreet daarmee gelijk- gestelde instelling, of door een door de Staat dan wel door de Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, hetzij door een door de Staat of de Ge- meenschap ingestelde examencommissie.
Worden eveneens aangenomen, buitenlandse diplo- ma's of getuigschriften die krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilate- raal akkoord als gelijkwaardig erkend zijn.
Artikel 129
§ 1. In afwijking van artikel 128 kan het hogeschoolbestuur op grond van een omstandige motivering personen die blijk hebben gegeven van specifieke deskundigheid of nuttige be- roepservaring, tot deeltijds lid van het onderwijzend perso- neel aanstellen met vrijstelling van het vereiste bekwaam-
xxxxxxxxxxx op voorwaarde dat ze verder werkzaam blijven in de relevante beroepssector.
[40 ]
§ 2. Het hogeschoolbestuur kan de personen die blijk heb- ben gegeven van nuttige beroepservaring aanstellen of be- noemen tot deeltijds of voltijds lid van het onderwijzend personeel op voorwaarde dat zij ten minste vijftien jaar nut- tige beroepservaring verworven hebben.
§ 3. De nuttige beroepservaring bedoeld in § 1 en § 2 moet verworven zijn door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid buiten het onderwijs.
§ 4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing voor een aanstelling of benoeming in het ambt van gewoon hoogleraar.
Artikel 130
Voor het toewijzen van het ambt van hoofdpraktijklector, hoofdlector, werkleider, hoofddocent of hoogleraar wordt naast de vereiste bekwaamheidsbewijzen zoals bepaald in artikel 128, een bijkomende anciënniteitsvoorwaarde gesteld. Deze bijkomende anciënniteitsvoorwaarde moet in voorko- mend geval gecumuleerd worden met de nuttige beroepser- varing die een onderdeel vormt van het vereiste bekwaam- heidsbewijs.
1° Bij interne toewijzing van het ambt van hoofdprak- tijklector, hoofdlector, werkleider en hoofddocent respectie- velijk :
— ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als praktijklector, lector, benoemd assistent en do- cent in de eigen hogeschool.
2° Bij interne toewijzing van het ambt van hoogleraar :
— ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als hoofddocent of vier jaar als docent in de eigen hogeschool.
3° Bij externe werving als hoofddocent :
— ten minste vier jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven hebben, of
— ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als docent in een andere hogeschool of universiteit.
4° Bij externe werving als hoogleraar :
— ten minste zes jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven hebben, of
— ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als hoofddocent of vier jaar als docent in een andere hogeschool of universiteit.
Het hogeschoolbestuur kan evenwel, in afwijking van het bepaalde in 3° en 4°, bij een eerste benoeming of aanstelling in de hogeschool, met een tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen, afwijken van de in dit artikel gestelde bijkomende anciënniteitsvoorwaarden.
[41]
Artikel 131
Naast de in artikel 128 vastgelegde minimaal vereiste be- kwaamheidsbewijzen, kan het hogeschoolbestuur bij regle- ment bijkomende voorwaarden opleggen inzake specialiteit van diploma's en nuttige beroepservaring. Zij neemt deze bijkomende voorwaarden in het vacaturebericht op.
Artikel 132
De minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen voor de in dit artikel vermelde mandaten worden vastgesteld als volgt :
1° algemeen directeur :
— een diploma van de tweede cyclus van het acade- misch onderwijs, of
— een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau.
2° departementshoofd :
— een diploma van de tweede cyclus van het acade- misch onderwijs, of
— een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau.
3° bibliothecaris :
— een diploma van de tweede cyclus van het acade- misch onderwijs, of
— een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau,
aangevuld met het getuigschrift van de aanvullende stu- die informatie- en bibliotheekwetenschap of het diploma van bibliotheekwezen en documentaire informatiekunde.
Artikel 133
De Vlaamse regering bepaalt de bekwaamheidsbewijzen die gelijkgesteld worden met de in deze afdeling vermelde bekwaamheidsbewijzen.
Artikel 134
De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de gastprofessoren.
AFDELING 5
Bezoldigingsregeling
Artikel 135
De Vlaamse regering bepaalt de bezoldigingsregeiing van de leden van het onderwijzend personeel van de hogescholen, met inbegrip van de salarisschalen.
[42]
Artikel 136
Behoudens het bepaalde in de artikelen 137 en 138 bepaalt de hogeschool vrij het bedrag van de vergoeding dat zij in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat binnen de hogeschool kan verbinden met een maximum van 20 pro- cent van het salaris dat het personeelslid krijgt.
Artikel 137
§ 1. De bezoldiging van de algemeen directeur bestaat uit :
1° ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het ver- schil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeels- lid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris ;
2° ofwel het salaris van gewoon hoogleraar in geval van externe werving via een contract van onbepaalde duur.
§ 2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding be- doeld in § 1, 1°.
Artikel 138
De gastprofessoren kunnen ten hoogste het salaris genieten dat verbonden is aan het ambt van gewoon hoogleraar. De
gastprofessoren hebben daarenboven recht op een vergoe- ding voor de werkelijke kosten gemaakt voor hun overkomst en tijdelijk verblijf.
Artikel 139
Leden van het onderwijzend personeel die met toepassing van de artikelen 61, 62 en 63 van dit decreet prestaties ver- richten in een andere hogeschool of universiteit, hebben recht op een vergoeding voor de werkelijke kosten gemaakt voor hun overkomst en tijdelijk verblijf.
Artikel 140
§ 1. Het hogeschoolbestuur kan bij de werving een lid van het onderwijzend personeel of de algemeen directeur op basis van het aantal jaren nuttige beroepservaring buiten het on- derwijs een overeenstemmende geldelijke anciënniteitsbijslag verlenen. De verworven nuttige beroepservaring moet bewe- zen worden.
[43]
Het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aan- merking kan genomen worden bedraagt ten hoogste tien jaar. Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleef- tijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag een- maal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.
§ 2. In afwijking van § 1 van dit artikel kan voor de per- soneelsleden die aangeworven zijn met toepassing van artikel 129, § 2 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aan- merking genomen kan worden voor de bepaling van de gel- delijke anciënniteitsbijslag meer dan tien jaar bedragen.
Artikel 141
Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het onderwijzend perso- neel, alsmede aan de algemeen directeur op basis van per- soonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzien- baar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met de geldelijke anciënniteitsbijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroepservaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het akkoord van het hogeschoolonderhan- delingscomité.
Artikel 142
§ 1. De personeelsleden belast met artistiekgebonden on- derwijsactiviteiten in de studiegebieden audiovisuele en beel- dende kunst, en muziek en dramatische kunst, met uitzonde- ring van de basisopleidingen van één cyclus, krijgen voor een voltijds of deeltijds ambt van hetzij assistent, werkleider, doctor-assistent, docent, hoofddocent, hoogleraar of gewoon hoogleraar bijzondere salarisschalen, vastgesteld door de Vlaamse regering.
§ 2. Wanneer zij evenwel bij de uitoefening van hun ambt afzien van de toepassing van artikel 150, krijgen zij mits het hogeschoolbestuur de uitdrukkelijke toestemming geeft, de gangbare salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij bekle- den.
Artikel 143
Het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen met inbegrip van alle vergoedingen en bijslagen, het vakantiegeld en de einde- jaarstoelage van de leden van het onderwijzend personeel ten laste van de werkingsuitkering van de hogeschool.
[ 44]
Artikel 144
Het onderwijzend personeel van de gesubsidieerde en van de Vlaamse autonome hogescholen die overeenkomstig arti- kel 143 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de salaristoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.
Artikel 145
De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben, met uitzondering van de maand december waarvoor de betaling gebeurt op de eerste werkdag van de maand januari van het volgende jaar. De uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
Het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat hiermee
door de Vlaamse regering wordt belast, betaalt de kinderbij- slagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.
Artikel 146
Het hogeschoolbestuur zorgt voor de uitbetaling van de gastprofessoren, voor de uitbetaling van de vergoeding voor de mandaten, voor de uitbetaling van het salaris van de algemeen directeur aangeworven met een contract van onbe- paalde duur, alsmede voor de uitbetaling van de vergoedin- gen en de premie zoals bedoeld in de artikelen 138, 139 en 141.
AFDELING 6
Cumulatieregeling
Artikel 147
§ 1. De leden van het onderwijzend personeel belast met een voltijdse opdracht en de algemeen directeur mogen geen andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefenen dan met toestemming van het hogeschoolbestuur.
§ 2. Het hogeschoolbestuur stelt jaarlijks de naamlijst op van de voltijdse en van de deeltijdse leden van het onderwij- zend personeel die ten minste een halftijdse opdracht uitoe- fenen, en die andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activi- teiten uitoefenen die verenigbaar worden geacht met hun
opdracht aan de hogeschool. Tegenover de naam van elk
personeelslid wordt de aard en de duur van de nevenactivi- teiten opgegeven, evenals de omvang van de opdracht aan de hogeschool. In voorkomend geval wordt ook de algemeen directeur op deze lijst opgenomen. Het hogeschoolbestuur maakt deze lijst openbaar in de hogeschool en deelt hem mee aan de Vlaamse regering via de commissaris van de Vlaamse regering.
[45]
Artikel 148
§ 1. Deeltijds wordt ambtshalve de opdracht van het per- soneelslid, belast met een voltijdse opdracht dat een andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefent die een groot deel van zijn tijd in beslag neemt.
§ 2. Als andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activitei- ten die een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen, worden beschouwd alle activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt of die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse regering.
§ 3. De Vlaamse regering kan bij het vaststellen van de lijst ook de voorwaarden en de procedure vastleggen waaron- der het hogeschoolbestuur, bij met reden omklede beslissing, individueel een afwijking kan toestaan aan een lid van het onderwijzend personeel dat een bepaalde activiteit uitoefent die voorkomt op die lijst.
§ 4. Het voltijds lid van het onderwijzend personeel dat op zijn verzoek of in toepassing van § 1 van dit artikel ambts- halve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst verkrijgt, vanaf het ogenblik dat er opnieuw aan de gestelde voorwaar- den voldaan is, en indien betrokkene nog geen zestig jaar oud is, opnieuw een voltijdse opdracht.
Artikel 149
Het hogeschoolbestuur kan bij wijze van algemeen regle- ment de lijst van de activiteiten aanvullen die ambtshalve geacht worden een groot gedeelte van de tijd van het onder- wijzend personeel in beslag te nemen. Het hogeschoolbestuur stuurt hiervan een afschrift aan de Vlaamse regering via de
commissaris van de Vlaamse regering.
Artikel 150
In afwijking van artikel 148, § 1, wordt niet ambtshalve deeltijds de opdracht van het personeelslid belast met een voltijdse opdracht van artistiekgebonden onderwijsactivitei- ten van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst bedoeld in artikel 142, § 1, dat een andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefent die een groot deel van zijn tijd in beslag neemt, voor zover de nevenactiviteiten van artistieke aard zijn en verband houden met de door het personeelslid ver- strekte onderwijsactiviteiten.
HOOFDSTUK III
Administratief en technisch personeel
AFDELING 1
Toepassingsgebied
Artikel 151
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel van de hogescho- len, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
[46]
AFDELING 2
Loopbaanstructuur
Artikel 152
De Vlaamse regering stelt de tabel vast van de loopbaan- structuur van het administratief en technisch personeel van de hogescholen. Deze tabel bepaalt per niveau waarin dit personeel wordt ingedeeld, de graden, alsook de toelatings- en diplomavoorwaarden en de salarisschalen voor elk van deze graden.
Artikel 153
Het administratief en technisch personeel van de hogescho- len bekleedt een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur.
Artikel 154
Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetref- fende Belgische diploma of getuigschrift, of het bezit van een diploma of getuigschrift dat krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig erkend is.
AFDELING 3
Bezoldigingsregeling
Artikel 155
De Vlaamse regering bepaalt de bezoldigingsregeling van de leden van het administratief en technisch personeel van de hogescholen.
Artikel 156
Het hogeschoolbestuur kan bij de werving tot lid van het administratief en technisch personeel op basis van het aantal jaren nuttige beroepservaring buiten het onderwijs een over- eenstemmende geldelijke anciënniteitsbijslag verlenen. De verworven nuttige beroepservaring moet bewezen worden.
Het aantal nuttige jaren beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden, bedraagt ten hoogste tien jaar. Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehono- reerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toege- kend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.
[47]
Artikel 157
Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het administratief en technisch personeel op basis van persoonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzienbaar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met de geldelijke anciënniteits- bijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroeps- ervaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het ak- koord van het hogeschoolonderhandelingscomité.
Artikel 158
Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de ver- goeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat binnen de hogeschool kan verbinden. Het be- drag van deze vergoeding mag echter nooit hoger zijn dan 20 procent van het salaris dat het personeelslid in kwestie geniet.
Artikel 159
Het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen met inbegrip van alle vergoedingen en bijslagen, het vakantiegeld en de einde- jaarstoelage van de leden van het administratief en technisch personeel ten laste van de werkingsuitkering van de hoge- school.
Artikel 160
Het administratief en technisch personeel van de gesubsi- dieerde en de Vlaamse autonome hogescholen die overeen- komstig artikel 159 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de weddetoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.
Artikel 161
De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben, met uitzondering van de maand december waarvoor de betaling gebeurt op de eerste werkdag van de maand januari van het volgend jaar. De
uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
Het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat door de
Vlaamse regering hiermee wordt belast, betaalt de kinderbij- slagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.
[48]
Artikel 162
Het hogeschoolbestuur zorgt voor de uitbetaling van de personeelsleden die een contractuele functie binnen de hoge- school bekleden, voor de uitbetaling van de vergoeding voor de mandaten, alsmede voor de uitbetaling van de premie, zoals bedoeld in artikel 157.
AFDELING 4
Toewijzing van betrekkingen
Artikel 163
Het hogeschoolbestuur kan, rekening houdend met de be- hoeften van de hogeschool, betrekkingen intern of extern vacant verklaren voor de graden waarin in de personeelsfor- matie van het administratief en technisch personeel werd voorzien.
De vacante betrekkingen van het administratief en tech- nisch personeel kunnen worden toegewezen hetzij door wer- ving, hetzij door bevordering.
Artikel 164
Werving kan gebeuren in de door het hogeschoolbestuur bepaalde graden van de tabel bedoeld in artikel 152, mits voldaan is aan de gestelde vereisten.
Het hogeschoolbestuur kan bijzondere toelatingsvoorwaar- den of bijzondere voorwaarden inzake specialiteit van diplo- ma's opleggen naast de in artikel 152 bedoelde toelatings- en diplomavoorwaarden.
Artikel 165
Werving is mogelijk in vast of tijdelijk verband, en voor zowel voltijdse als deeltijdse betrekkingen.
Een deeltijdse betrekking bedraagt ten minste 50 procent van een voltijdse betrekking.
Het vacaturebericht vermeldt de graad, de toelatingsvoor- waarden, de taakbeschrijving, het voltijds of deeltijds dienst- verband en het vast of tijdelijk karakter van de vacante be- trekking. Voor interimaire vervangingen en tijdelijke betrek- kingen van minder dan één academiejaar is een vacantverkla- ring niet vereist.
Artikel 166
§ 1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de wijze waarop de ambten vacant verklaard worden en de voorwaar- den voor aanstelling en/of benoeming.
§ 2. Elke werving in een vacante betrekking kan slechts gebeuren na een openbare oproep, gepubliceerd in het Bel- gisch Staatsblad.
[49]
Artikel 167
Elke benoeming gaat in op de eerste dag van een maand volgend op de datum van de benoeming.
Artikel 168
Een lid van het administratief en technisch personeel van de hogeschool kan bevorderen door verhoging in graad of door overgang naar het hogere niveau als het voldoet aan de voorwaarden bepaald in de tabel bedoeld in artikel 152. Het hogeschoolbestuur bepaalt de selectieprocedure voor de bevordering zonder examen en de regels inzake de waarne- ming van tijdelijke betrekkingen in een hogere graad.
AFDELING 5
Anciënniteiten
Artikel 169
Voor het administratief en technisch personeel worden de volgende anciënnniteiten onderscheiden :
1° de dienstanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in welk ambt ook in een hogeschool ;
2° de graadanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een welbepaalde graad binnen de hoge- school ;
3° de niveau-anciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een één of meer graden van eenzelfde niveau binnen de hogeschool ;
4° de schaalanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een bepaalde salarisschaal als perso- neelslid van de hogeschool. De diensten gepresteerd terwijl het personeelslid de evaluatie „onvoldoende" bekomen heeft, worden niet meegerekend.
Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te presteren zolang het zich bevindt in een toestand op grond waarvan het zijn recht op een salaris, of bij gebreke daarvan, zijn aanspraak op een verhoging in salaris of op een bevor- dering behoudt.
AFDELING 6
Cumulatieregeling
Artikel 170
Een lid van het administratief en technisch personeel mag vrij onbezoldigde of bezoldigde nevenactiviteiten, verricht buiten de diensturen, cumuleren met het uitoefenen van zijn betrekking aan de hogeschool voor zover
[50]
1° de cumulatie-activiteiten het naar behoren vervullen van zijn opdracht binnen de hogeschool niet verhinderen ;
2° de cumulatie-activiteiten niet in strijd zijn met de waar- digheid als lid van het administratief en technisch personeel van de hogeschool ;
3° de cumulatie-activiteiten geen tegenstrijdigheid van be- langen tot gevolg hebben.
Artikel 171
Een lid van het administratief en technisch personeel mag geen nevenactiviteiten cumuleren binnen de diensturen, be- halve wanneer het nevenactiviteiten betreft die inherent zijn aan de normale uitoefening van de opdracht waarmee het
personeelslid door de hogeschool werd belast.
Het hogeschoolbestuur oordeelt of een nevenactiviteit als inherent kan worden beschouwd.
TITEL IV
Financiering en beheer van de hogescholen
HOOFDSTUK I
Financiering van de werking van de hogescholen
AFDELING 1
Werkingsuitkeringen
Artikel 172
Binnen de perken en volgens de voorwaarden bepaald in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de werking van de hogescholen.
Artikel 173
§ 1. Deze werkingsuitkeringen dragen bij tot de dekking van de personeels- en werkingskosten voor onderwijs, voor projectmatig onderzoek, voor maatschappelijke dienstverle- ning, de financiering van investeringen, de afbetaling van leningen en voor de administratie van de hogeschool, met inbegrip van de roerende uitrustingen.
§ 2. De hogescholen kunnen de kosten die voortspruiten uit samenwerkingsakkoorden bedoeld in de artikelen 61, 62 en 63 van dit decreet ten laste leggen van de jaarlijkse wer- kingsuitkeringen.
[51 ]
AFDELING 2
Financierbaarheid hogescholen
Artikel 174
Om voor financiering in aanmerking te komen moet de hogeschool :
1° voldoen aan de bepalingen vastgesteld door of krachtens dit decreet ;
2° georganiseerd zijn door één publiekrechtelijk of privaat- rechtelijk rechtspersoon die er de verantwoordelijkheid voor op zich neemt.
AFDELING 3
Financierbaarheid opleidingen
Artikel 175
§ 1. Om voor financiering in aanmerking te komen moet de basisopleiding voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° voorkomen op de lijst bedoeld in bijlage I van dit decreet ;
2° georganiseerd worden binnen de studiegebieden en het grondgebied van de hogeschool, zoals bepaald in de ar- tikelen 15 en 16 en in bijlage II van dit decreet ;
3° ten minste 40 financierbare studenten tellen, indien het een basisopleiding van één cyclus of de eerste cyclus van een basisopleiding van twee cycli betreft, en ten minste 20 financierbare studenten, indien het de tweede cyclus van een basisopleiding van twee cycli betreft ;
4° voor wat het opleidingsprogramma betreft, vol- doen aan de richtlijnen van de Europese Unie ter zake.
§ 2. In afwijking van § 1 komen, ongeacht het aantal stu- denten, de basisopleidingen die slechts eenmaal in de Vlaam- se Gemeenschap worden georganiseerd voor financiering in aanmerking.
Tot uiterlijk 1 oktober 1998 zijn de voorwaarden ver- meld in § 1, 3° niet van toepassing voor de opleiding drama- tische kunst van het studiegebied muziek en dramatische kunst, en voor de opleiding muzikale vorming van het studie- gebied onderwijs.
§ 3. Met het oog op het waarborgen van een voldoende aanbod van neutraal onderwijs in de onderwijsinstellingen van het basis- en secundair onderwijs, zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, kan de Vlaamse rege- ring basisopleidingen van het studiegebied onderwijs voor hernieuwbare periodes van drie jaar vrijstellen van de voor- waarde bedoeld in § 1, 3°.
§ 4. De berekening van het aantal studenten bedoeld in
§ 1, gebeurt op basis van het gemiddeld aantal studenten op 1 februari van de voorbije drie begrotingsjaren.
[52]
Artikel 176
§ 1. De Vlaamse regering kan een aantal voortgezette op- leidingen financieren. Deze financiering is uitdovend en be- perkt tot drie jaar.
§ 2. Om voor financiering in aanmerking te komen, moet de hogeschool elk jaar voor 1 februari een aanvraag tot financiering indienen bij de Vlaamse regering.
§ 3. Binnen de perken van het bedrag bestemd voor de financiering van de voortgezette opleidingen, bepaalt de Vlaamse regering welke voortgezette opleidingen voor finan- ciering in aanmerking komen. Zij kan hierbij onder meer rekening houden met de volgende elementen van beoorde- ling :
1° de relevantie voor de arbeidsmarkt ;
2° de aanwezigheid van een samenwerkingsakkoord met instanties uit de sociaal-economische of culturele we- reld ;
3° de uniciteit van de opleiding ;
4° de aanwezigheid van een samenwerkingsakkoord met andere hogescholen of met universiteiten.
AFDELING 4
Financierbaarheid studenten
Artikel 177
Om voor financiering in aanmerking te komen moet een student voldoen aan de volgende criteria :
1° inschrijvingsdatum : in aanmerking komen alleen de op 1 februari regelmatig ingeschreven studenten. Per student komt slechts één regelmatige inschrijving per academiejaar in aanmerking ;
2° nationaliteit :
In aanmerking komen de studenten die :
a) onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie ;
b) geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie, maar wier ouders, echtgenoot, echtgenote of wettelijke voogd in België gevestigd zijn of er verblijven en er hun hoofdberoepsactiviteiten uitoefenen of uitgeoefend hebben gedurende een periode van ten minste vijf jaar ;
c) geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie, maar op Belgisch grondgebied verblijven en de voor- delen genieten van het statuut van vluchteling, toegekend door het Hoog Commissariaat der Verenigde Naties voor de Vluchtelingen ; of die door de minister van Buitenlandse Zaken en de commissaris-generaal van de vluchtelingen als staatlozen worden erkend ;
[53]
d) geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie, maar onderhorige zijn van de landen die met België of de Vlaamse Gemeenschap een cultureel akkoord hebben gesloten, en die, binnen het kader en de grenzen van het cultureel akkoord, een studiebeurs hebben gekregen van de Vlaamse Gemeenschap ;
e) andere dan diegenen genoemd onder a) tot en met
d) en andere dan diegenen ten laste van de nationale kredie- ten voor ontwikkelingssamenwerking. Dit aantal studenten per financieringsgroep mag niet hoger zijn dan 2 procent van het totale aantal Belgische studenten die het vorig academie- jaar regelmatig in de betrokken financieringsgroep zijn inge- schreven ;
3° aantal inschrijvingen :
in aanmerking komen :
a) de voltijdse studenten die ten hoogste tweemaal re- gelmatig ingeschreven geweest zijn in hetzelfde studiejaar van eenzelfde basisopleiding, en de deeltijdse studenten die ten hoogste tweemaal regelmatig ingeschreven zijn voor een- zelfde gedeelte van hetzelfde studiejaar van eenzelfde basis- opleiding ;
b) de voltijdse en deeltijdse studenten die ten hoogste driemaal regelmatig ingeschreven geweest zijn in hetzelfde studiejaar van een basisopleiding, waarvan ten hoogste twee- maal in dezelfde basisopleiding ;
4° financieringsduur :
in aanmerking komen alleen de studenten die studeren binnen de volgende maximaal toegestane financierings- duur :
a) de maximaal toegestane financieringsduur voor de basisopleidingen van één cyclus, en voor de tweede cyclus van basisopleidingen van twee cycli die leiden tot de graad van architect, handelsingenieur, meester in muziek of licentiaat in produktontwikkeling, is zes jaar voor een voltijds student en negen jaar voor een deeltijds student;
b) de maximaal toegestane financieringsduur voor de eerste cyclus van de basisopleidingen van twee cycli, en voor de tweede cyclus van basisopleidingen van cycli andere dan bedoeld in a) is vier jaar voor een voltijds student en zes jaar voor een deeltijds student.
Voor de vaststelling van het aantal studiejaren:
— worden de voorheen gevolgde studiejaren die tot het behalen van diploma, getuigschrift of graad hebben geleid niet in aanmerking genomen ;
— wordt het eerste studiejaar van de tweede cyclus beschouwd als het derde studiejaar van de opleiding, het tweede studiejaar van de tweede cyclus als het vierde studie- jaar en in voorkomend geval het derde studiejaar van de tweede cyclus als het vijfde studiejaar.
[54]
AFDELING 5
Berekening financiering
Artikel 178
§ 1. Het bedrag bestemd voor het hoger onderwijs ver- strekt door de hogescholen is in het begrotingsjaar 1996 gelijk aan het bedrag bedoeld in § 2 van dit artikel waarvan de component „salarissen" aangepast is aan de evolutie van de eenheidsloonkosten en waarvan de component „werkings- middelen" aangepast is overeenkomstig artikel 2 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het Onderwijs-II. Dit bedrag wordt overeenkomstig de collectieve arbeidsovereen- komst van 29 september 1993 vermeerderd als volgt: in 1996 met 160 miljoen frank, in 1997 met 140 miljoen, in 1998 met
120 miljoen, in 1999 met 100 miljoen, in 2000 met 80 miljoen,
in 2001 met 60 miljoen, in 2002 met 40 miljoen en in 2003 met
20 miljoen.
§ 2. Het bedrag bestemd voor het hoger onderwijs ver- strekt door de hogescholen is in het begrotingsjaar 1994 gelijk aan 16.648,8 miljoen frank.
Artikel 179
Het bedrag bedoeld in artikel 178 wordt op de volgende wijze aangewend voor de werkingsuitkeringen van de hoge- scholen :
W = Ü — ∑EW — ∑VÓ — ∑XXXXX — LMVD — (LTBS+55) — LTBSOB — KB — ∑BEV - C,
waarbij:
1° W gelijk is aan de som van de werkingsuitkeringen van de hogescholen ;
2° U gelijk is aan de uitkering bestemd voor het hoger onderwijs verstrekt door de hogescholen ;
3° ∑EW gelijk is aan de som van de extra-werkingsuitkerin- gen van de hogescholen, berekend zoals bepaald in artikel 180;
4° ∑VO is bestemd voor de financiering van de voortgezet- te opleidingen zoals bedoeld in artikel 176 en is gelijk aan 50 miljoen frank in 1996, 100 miljoen in 1997 en 150 miljoen
vanaf 1998;
5° XXXXX gelijk is aan de bijzondere werkingsmiddelen bestemd voor de rechtsopvolgers van de hogescholen van het gemeenschapsonderwijs en voor bepaalde Vlaamse autono- me hogescholen, zoals bedoeld in artikel 181;
6° LMVD gelijk is aan de geraamde kosten van de salaris- sen van de personeelsleden van het meesters-, vak- en dienst- personeel van de hogescholen die op 31 december 1995
rechtstreeks betaald worden door het departement Onder- wijs;
[55]
7° (LTBS+55) gelijk is aan de geraamde kosten van de wachtgelden van de personeelsleden van de hogescholen, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen ;
8° LTBSOB gelijk is aan de geraamde kosten van de salarissen en/of wachtgelden van de personeelsleden bedoeld in artikel 182;
9° KB gelijk is aan de geraamde kosten van de kinderbijsla- gen van de personeelsleden van de hogescholen;
10° ∑BEV gelijk is aan de som van de salariskosten van de benoemde personeelsleden met bevallingsverlof — voor de duur van het bevallingsverlof — van het voorgaande begro- tingsjaar, bepaald per hogeschool;
11° C gelijk is aan de geraamde salaris- en werkingskost van de controle door de commissarissen en de commissaris- coördinator van de Vlaamse regering bij de hogescholen.
Artikel 180
De extra-werkingsuitkeringen van de hogescholen worden als volgt berekend:
1° a) per instelling voor hoger onderwijs met volledig
leerplan worden de personeelsleden die op 15 januari 1994 ter beschikking gesteld waren wegens ontstentenis van be- trekking, voor wat betreft het volume van de opdracht waar- voor ze ter beschikking gesteld zijn, omgerekend naar voltijd- se betrekkingen ;
b) dit aantal voltijdse betrekkingen wordt per hoge- school verminderd met:
— de personeelsleden bedoeld in 1°, a) die op 15 januari 1994 gereaffecteerd of wedertewerkgesteld waren in de eigen instelling voor hoger onderwijs met volledig leer- plan, voor wat betreft het volume van de opdracht waarvoor zij gereaffecteerd of wedertewerkgesteld waren, omgerekend naar voltijdse betrekkingen;
— het aantal personeelsleden van de instelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan bedoeld in artikel 182;
2° per voltijdse betrekking, bekomen na de berekening bedoeld in 1°, is 1.500.000 frank verbonden;
3° de extra-enveloppe van de betrokken hogeschool is in 1996 gelijk aan het produkt van de voltijdse betrekking berekend overeenkomstig 1 ° vermenigvuldigd met het bedrag vermeld in 2 ;
4° in de begrotingsjaren 1997,1998,1999,2000,2001,2002,
2003, 2004 en 2005 ontvangt de hogeschool een extra-wer- kingsuitkering die gelijk is aan respectievelijk 90 procent, 80 procent, 70 procent, 60 procent, 50 procent, 40 procent, 30
procent, 20 procent en 10 procent van het bedrag vermeld in 3°.
[ 56]
Artikel 181
Bijzondere werkingsmiddelen worden toegekend aan de rechtsopvolgers van de hogescholen van het gemeenschaps- onderwijs.
Deze bijzondere werkingsmiddelen worden voor 1996 als volgt berekend :
[DOT95 x 0,4 x (C96/C95) + DOT95 x 0,6 x (L96/L95)]
— WT96, waarbij :
— DOT95 gelijk is aan het bedrag dat één of meer fusie- partners ontvingen uit de dotatie aan de ARGO ;
— C96/C95 gelijk is aan de verhouding tussen de geraam- de index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar 1996 en de index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar 1995 ;
— L96/L95 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidssalariskosten op het einde van het begrotingsjaar 1996 en de index van de eenheidssalariskosten op het einde van het begrotingsjaar 1995 ;
— WT96 komt overeen met het bedrag dat voor hetzelfde studentenaantal in het gesubsidieerd hoger onderwijs zou verkregen worden aan werkingstoelagen ; het is gelijk aan [WT95 x 0,4 x (C96/C95) + WT95 x 0,6 x (L96/L95)].
In 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005
zijn de bijzondere werkingsmiddelen voor de rechtsopvolgers van de hogescholen van het gemeenschapsonderwijs respec- tievelijk gelijk aan 90 procent, 80 procent, 70 procent, 60
procent, 50 procent, 40 procent, 30 procent, 20 procent en 10 procent van de bijzondere werkingsmiddelen voor 1996. Vanaf 2006 worden geen bijzondere werkingsmiddelen meer toegekend.
Artikel 182
§ 1. De personeelsleden ter beschikking gesteld wegens
ontstentenis van betrekking, bedoeld in artikel 179, 8°, zijn de volgende :
1° de personeelsleden ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking verbonden aan een instelling voor hoger onderwijs die op 31 december 1995 niet meer door de Vlaamse Gemeenschap wordt gefinancierd of gesub- sidieerd, die een salaris of een wachtgeld ontvangen ;
2° de personeelsleden verbonden aan een instelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan, volledig ter be- schikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking op 15 januari 1994, die op 15 januari 1994 niet waren gereaffecteerd of wedertewerkgesteld in de instelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan waar zij benoemd waren, die een salaris of wachtgeld ontvangen ;
3° de personeelsleden, leden van het onderwijzend personeel, verbonden aan een instelling voor pedagogisch
hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan die in het academiejaar 1994-1995 titularis waren van een betrek- king toegekend op basis van extra-waarborglestijden. De Vlaamse regering bepaalt op welke wijze deze personeelsle- den worden aangewezen.
[57]
Zij worden rechtstreeks en centraal bezoldigd door het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaam- se Gemeenschap.
§ 2. Indien personeelsleden bedoeld in artikel 180, 1°, a), in een bepaald begrotingsjaar, met ingang van het begrotings- jaar 1997, gereaffecteerd of wedertewerkgesteld zijn buiten het hoger onderwijs met volledig leerplan, ontvangt de hoge- school waar zij benoemd zijn het daaropvolgende begrotings- jaar een forfaitair bedrag dat overeenstemt met het volume van de opdracht van reaffectatie of wedertewerkstelling bui- ten het hoger onderwijs met volledig leerplan vermenigvul- digd met 1.500.000 frank en vermenigvuldigd met :
10 procent in het begrotingsjaar 1998, 20 procent in het begrotingsjaar 1999, 30 procent in het begrotingsjaar 2000, 40 procent in het begrotingsjaar 2001, 50 procent in het begrotingsjaar 2002, 60 procent in het begrotingsjaar 2003, 70 procent in het begrotingsjaar 2004, 80 procent in het begrotingsjaar 2005, 90 procent in het begrotingsjaar 2006, 100 procent vanaf het begrotingsjaar 2007.
Artikel 183
De hogescholen ontvangen vanaf het begrotingsjaar 1997 een uitkering gelijk aan de salariskosten van hun benoemde personeelsleden die tijdens het voorgaande begrotingsjaar met bevallingsverlof waren, voor wat de duur van dat beval- lingsverlof betreft.
Artikel 184
§ 1. De werkingsuitkeringen van de hogescholen worden jaarlijks op de volgende wijze aangepast :
0,8 x (Ln/L96) + 0,2 x (Cn/C96), waarbij :
— Ln/L96 gelijk is aan de verhouding tussen de ge- raamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de eenheids- loonkosten op het einde van het begrotingsjaar 1996 ;
— Cn/C96 gelijk is aan de verhouding tussen de ge- raamde index van de consumptieprijzen op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de consumptieprij- zen op het einde van het begrotingsjaar 1996.
§ 2. De uitkering bestemd voor het hoger onderwijs ver- strekt door de hogescholen verminderd met de werkingsuit- keringen voor de hogescholen, wordt jaarlijks aangepast aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheids- loonkosten op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar 1996.
Artikel 185
De Vlaamse regering bepaalt de wijze waarop en de vorm waaronder de hogescholen de gegevens, vereist voor het be- rekenen van de werkingsuitkering, de extra-werkingsuitke- ring, de aanvullende werkingsuitkering en de bijzondere wer- kingsmiddelen aan haar meedelen.
[58]
Artikel 186
De werkingsuitkering voor 1996 is per hogeschool geba- seerd — op de wijze bepaald door de Vlaamse regering —
op de salariskosten en de werkingskosten van de hogeschool in 1995.
Artikel 187
De jaarlijkse werkingsuitkering van een hogeschool bestaat vanaf het begrotingsjaar 2006 uit een forfaitair deel en uit een met de onderwijsbelasting van de hogeschool variërend deel.
Artikel 188
Om de onderwijsbelasting te bepalen, worden de basisop- leidingen in de volgende financieringsgroepen gerangschikt :
1° Groep A : de opleidingen van het studiegebied handels- wetenschappen en bedrijfskunde, de opleidingen van twee cycli van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst en de opleiding van één cyclus van het studiegebied muziek en dramatische kunst ;
2° Groep B : de opleidingen van het studiegebied toegepas- te taalkunde en de opleidingen van één cyclus van het studie- gebied industriële wetenschappen en technologie ;
3° Groep C : de opleidingen van de studiegebieden archi- tectuur, biotechniek en sociaal-agogisch werk, de opleidingen van twee cycli van de studiegebieden industriële wetenschap- pen en technologie, en produktontwikkeling, en de opleidin- gen van één cyclus van het studiegebied audiovisuele en
beeldende kunst ;
4° Groep D : de opleidingen van de studiegebieden ge- zondheidszorg en onderwijs.
Artikel 189
Elke financieringsgroep krijgt een puntengewicht dat naar studieomvang en studievorm varieert volgens onderstaand model :
1° per voltijds financierbare student die ten minste aan 75 procent van de onderwijsactiviteiten van een studiejaar uitge- drukt in studiepunten deelneemt, wordt volgend puntenge- wicht toegekend :
— Groep A : 1 punt ;
— Groep B : 1,2 punten ;
— Groep C : 1,4 punten ;
— Groep D : 1,6 punten.
2° voltijdse studenten die op grond van vrijstellingen aan minder dan 75 procent en ten minste 50 procent van de
onderwijs- en andere studieactiviteiten van een studiejaar deelnemen en deeltijdse studenten worden voor de helft van de bovengenoemde punten verrekend.
[59]
Voor de bepaling van de percentages van 75 procent en 50 procent zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel, worden de onderwijsactiviteiten waarvoor overzetting van examencijfers naar een volgend academiejaar wordt toege- staan niet meegerekend, en worden de opleidingsonderdelen van een volgend studiejaar die kunnen worden gevolgd, wel meegerekend.
Artikel 190
§ 1. De onderwijsbelasting van een hogeschool wordt uit- gedrukt in een aantal onderwijsbelastingseenheden. Het aan- tal onderwijsbelastingseenheden is gelijk aan de som van de produkten tussen het aantal financierbare studenten in iedere financieringsgroep enerzijds, en het overeenkomstige pun- tengewicht per financierbare student anderzijds.
§ 2. Het aantal onderwijsbelastingseenheden van een ho- geschool die opleidingen van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst organi- seert, wordt aangevuld met een forfaitair aantal onderwijsbe- lastingseenheden overeenkomstig het volgend schema :
1° voor de organisatie van een opleiding tot meester in beeldende kunst en/of meester in produktdesign samen, twee extra onderwijsbelastingseenheden voor de eerste tot en met de 400ste student;
2° voor de organisatie van een opleiding tot meester in audiovisuele kunst, twee extra onderwijsbelastingseenheden voor de eerste tot en met de 300ste student;
3° voor de organisatie van een opleiding tot meester in muziek en/of in de dramatische kunst samen, drie extra onderwijsbelastingseenheden voor de eerste tot en met de 450ste student;
4° voor de organisatie van een opleiding dans, vier extra onderwijsbelastingseenheden voor de eerste tot en met de 25ste student.
§ 3. Voor de berekening van het aantal studenten ge- noemd in § 1 en § 2 wordt het gemiddelde aantal financierba- re studenten op 1 februari van de drie voorgaande begro- tingsjaren in aanmerking genomen.
Artikel 191
De onderwijsbelastingseenheden voortspruitend uit oplei- dingen waarvan de onderwijsactiviteiten door twee of meer hogescholen op grond van een overeenkomst gezamenlijk op één plaats worden aangeboden, worden per begrotingsjaar aangerekend bij de onderwijsbelastingseenheden van de ver- schillende hogescholen, volgens de verdeelsleutel bepaald in de tussen deze hogescholen gesloten overeenkomst.
Artikel 192
Het met de onderwijsbelasting variërend deel is voor een hogeschool gelijk aan het aantal onderwijsbelastingseenhe- den van die instelling (EOBE), vermenigvuldigd met het bedrag per onderwijsbelastingseenheid (SBOBE).
[60]
Artikel 193
Het bedrag per onderwijsbelastingseenheid wordt als volgt berekend:
BOBE = ∑W — ∑HF — ∑(∑EBFS)
∑(∑OBE)
waarbij ∑(∑OBE) gelijk is aan de som van de onderwijsbe-
lastingseenheden van alle hogescholen voor het betrokken begrotingsjaar;
∑HF gelijk is aan de som van de historische forfaits voor alle hogescholen zoals bere- kend in artikel 194;
∑(∑BFS) gelijk is aan de som van het deel van de werkingsuitkeringen dat varieert met de studentenpopulatie, uitgedrukt in aantal financierbare studenten, voor alle hoge- scholen samen zoals berekend in artikel 195.
Artikel 194
Het historisch forfait (HF) van een hogeschool is W95 in het begrotingsjaar 1996;
0,60 x W95 in het begrotingsjaar 1997; 0,30 x W95 in het begrotingsjaar 1998; 0,25 x W95 in het begrotingsjaar 1999;
0,20 x W95 in het begrotingsjaar 2000, 2001, 2002, 2003,
2004 en 2005 ;
0,50 x (W2001 + W2002 + W2003 + W2004 + W2005)/5,
vanaf het begrotingsjaar 2006, waarbij de bedragen W2001, W2002, W2003, W2004 en W2005 volgens de
indexeringsformule bedoeld in artikel 184 naar het
niveau van het begrotingsjaar 2006 gebracht worden.
Het HF wordt jaarlijks aangepast volgens de formule be- doeld in artikel 184.
Artikel 195
Het deel van de werkingsuitkering van een hogeschool dat varieert met de studentenpopulatie, uitgedrukt in aantal fi- nancierbare studenten, is gelijk aan :
S xBFS
waarbij S voor de berekening van de werkingsuitkerin- gen van de begrotingsjaren 1996 tot en met 2000 gelijk is aan het gemiddeld aantal finan- cierbare studenten op 1 februari 1991, 1 fe-
bruari 1992, 1 februari 1993, 1 februari 1994 en
1 februari 1995
[61]
en voor de berekening van de werkingsuitke- ringen van de begrotingsjaren 2001 tot en met 2005 gelijk is aan het gemiddeld aantal finan- cierbare studenten op 1 februari 1996, 1 fe-
bruari 1997,1 februari 1998,1 februari 1999 en
1 februari 2000
en vanaf het begrotingsjaar 2006 gelijk is aan nul.
BFS beantwoordt aan het bedrag per financierbare student en wordt als volgt berekend :
BFS = (EW — EHF) x 0,2
ES
waarbij ES voor de berekening van de wer- kingsuitkeringen van de begrotingsjaren 1996 tot en met 2000 gelijk is aan de som van het gemiddeld aantal financierbare studenten op 1 februari 1991, 1 februari 1992, 1 februari
1993,
1 februari 1994 en 1 februari 1995 per hoge- school. Voor de berekening van de werkings- uitkeringen van de begrotingsjaren 2000 tot en met 2005 is ES gelijk aan de som van het gemiddeld aantal financierbare studenten op 1 februari 1996, 1 februari 1997, 1 februari
1998,
1 februari 1999 en 1 februari 2000 per hoge- school.
HOOFDSTUK II
Financiering van de investeringen
AFDELING 1
Investeringen
Artikel 196
§ 1. Binnen de perken en volgens de bepalingen in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap met investerings- uitkeringen bij in de financiering van de investeringen van de hogescholen.
[62]
§ 2. In de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeen- schap worden vanaf 1996 hiervoor jaarlijks twee bedragen
aan machtigingen ingeschreven ten belope waarvan de raden van bestuur van de in afdeling 2 van dit hoofdstuk bedoelde investeringsdiensten investeringsuitkeringen kunnen toeken- nen. Het bedrag bestemd voor het gesubsidieerd onderwijs wordt opgesplitst tussen het gesubsidieerd vrij onderwijs en het gesubsidieerd officieel onderwijs. Deze bedragen worden jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de bouwkosten. In dezelfde uitgavenbegroting wordt jaarlijks een krediet voorzien noodzakelijk voor het nakomen van de verplichtin- gen met betrekking tot de toegezegde financieringen. Het bedrag van dit krediet wordt vastgesteld op basis van de door de in het eerste lid vermelde raden van bestuur voorgelegde betalingskalenders.
Bij het bepalen van deze bedragen wordt rekening gehouden met de gevolgen van de oprichting van nieuwe Vlaamse autonome hogescholen wanneer de hierdoor bij de oprichting betrokken instellingen van het gesubsidieerd on- derwijs niet langer een beroep kunnen doen op de investe- ringsmiddelen toegekend aan de DIGO en de hierdoor bij de oprichting betrokken instellingen van het gemeenschaps- onderwijs niet langer een beroep kunnen doen op de inves- teringsmiddelen toegekend aan de ARGO. De bedragen die hierdoor in mindering worden gebracht op de investerings- machtigingen voor het hoger onderwijs toegekend aan de DIGO, respectievelijk de ARGO, worden toegevoegd aan
de investeringsmachtigingen van de Investeringsdient voor de Vlaamse autonome hogescholen. Deze bedragen worden op basis van objectieve parameters, zoals het studentenaantal en de bestaande fysische normen, vastgesteld.
Artikel 197
Deze investeringen dragen uitsluitend bij tot dekking van de uitgaven voor de aankoop en voor de bouw-, modernise- rings-, uitbreidings- en geschiktmakingswerkzaamheden, de eerste uitrusting van gebouwen en de aankoop van gronden en van zware didactische en wetenschappelijke apparatuur
bestemd voor het onderwijs.
Artikel 198
Om voor de financiering van de investeringen in aanmer- king te komen moet de hogeschool voldoen aan de volgende voorwaarden :
— minstens 2.000 financierbare studenten tellen, indien het nieuwbouw, vernieuwbouw of aankoop van gebouwen betreft ;
— eigenaar zijn van het onroerend goed, ofwel een zakelijk recht bezitten op het onroerend goed dat haar het genot waarborgt voor ten minste een periode van dertig jaar. Deze voorwaarde geldt niet bij de aankoop van een gebouw, van grond of van zware didactische en wetenschappelijke appara- tuur.
[63]
Artikel 199
De financiering van de investeringen bedraagt 60 procent tot 100 procent van de kostprijs van het investeringsproject.
Dit investeringsproject is beperkt tot de door de Vlaamse regering vastgestelde financiële en fysische normen.
Artikel 200
Bij verkoop of wijziging van het doel van het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de in artikel 196 bedoelde middelen, dient het totale bedrag van de tegemoetkoming terugbetaald te worden. De- ze bepaling is niet van toepassing wanneer sinds de eerste januari van het jaar waarin de belofte van tegemoetkoming werd gedaan dertig jaar zijn verlopen ; of wanneer bij ver- koop de opbrengst ten belope van het bedrag van de toege- kende subsidie binnen een periode van twee jaar en met behoud van bestemming opnieuw wordt geïnvesteerd voor de in artikel 197 bedoelde aangelegenheden.
AFDELING 2
Investeringsdiensten
ONDERAFDELING 1
De Vlaamse autonome hogescholen
Artikel 201
Bij de Vlaamse regering wordt onder de naam Investe- ringsdienst voor de Vlaamse Autonome Hogescholen, hierna IVAH te noemen, een openbare instelling met rechtsper- soonlijkheid opgericht.
De zetel van de IVAH is gevestigd op het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
De Vlaamse regering kan de zetel naar een andere plaats overbrengen.
Het toekennen van de investeringsmiddelen zoals bedoeld in afdeling 1 die bestemd zijn voor de Vlaamse autonome hogescholen, gebeurt door de Vlaamse regering op eenslui- dend advies van de IVAH.
Artikel 202
§ 1. De IVAH wordt bestuurd door een raad van bestuur, samengesteld uit de algemeen directeurs van de Vlaamse
autonome hogescholen.
§ 2. De raad van bestuur kiest onder zijn leden met gewo- ne meerderheid van de aanwezige leden een voorzitter en een ondervoorzitter.
§ 3. De raad van bestuur bezit alle bestuurs- en beslissings- bevoegdheden om de opdracht van de IVAH uit te voeren.
[ 64]
§ 4. De reglementering inzake reis- en verblijfkosten voor de leden van de raad van bestuur is dezelfde als die voor het personeel van de diensten van de Vlaamse regering.
§ 5. De raad van bestuur is belast met :
1° het opstellen van de jaarlijkse ontwerp-begroting met detail van alle ontvangsten en uitgaven en deze ter goed- keuring voorleggen aan de Vlaamse regering. Het begrotings- jaar valt samen met het kalenderjaar ;
2° het voorleggen aan de Vlaamse regering van perio- dieke verslagen en een jaarverslag over de werking van de
IVAH ;
3° het verstrekken van alle door de Vlaamse regering gevraagde inlichtingen ;
4° het opmaken op uiterlijk 30 juni van de jaarlijkse uitvoeringsrekening van de begroting van de IVAH, en een overzicht van het actief en passief op 31 december van het betrokken jaar. De rekeningen worden ter goedkeuring voor- gelegd aan de Vlaamse regering.
Artikel 203
De IVAH beschikt niet over eigen administratieve dien- sten. Voor de administratieve voorbereiding en begeleiding van de investeringsdossiers, de uitvoering van de beslissingen van de raad van bestuur en voor het waarnemen van het
secretariaat van de raad van bestuur, kan er een samenwer- kingsakkoord worden afgesloten met de DIGO of met de ARGO.
Artikel 204
§ 1. De financiële middelen van de IVAH bestaan uit : 1° de middelen bedoeld in artikel 196 ;
2° schenkingen en legaten ;
3° de opbrengst van de vervreemding of de over- dracht van onroerende goederen verworven met de onder 1° en 2° bedoelde ontvangsten, alsmede alle ontvangsten van welke aard ook voortkomend van deze onroerende goede- ren ;
4° het aandeel in de tegemoetkoming voor eigenaars- onderhoud bestemd voor de gebouwen gebruikt door de Vlaamse autonome hogescholen ontstaan uit instellingen van het gemeenschapsonderwijs, bedoeld in artikel 4 van het
decreet van 31 juli 1990 betreffende het Onderwijs-II ;
5° andere inkomsten.
Deze middelen worden even onaantastbaar geacht als de kredieten bestemd voor de werkingsuitgaven van de Vlaamse Gemeenschap. De saldi van de hierboven vermelde middelen zijn, met behoud van hun bestemming, jaarlijks overdraagbaar.
[ 65]
§ 2. Als de Vlaamse regering op de eerste dag van het jaar de begroting niet goedgekeurd heeft, is de IVAH ge- machtigd uitgaven te doen ten belope van het bedrag inge-
schreven op de begroting van het voorgaande jaar, behalve als het gaat om principieel nieuwe uitgaven, waartoe geen machtiging is verleend op de begroting van het vorige jaar, behoudens andersluidende beslissingen van de Vlaamse rege- ring.
§ 3. Indien een beroep wordt gedaan op de waarborg van de Vlaamse Gemeenschap kan deze zich laten terugbetalen met behulp van de volgende verrichtingen, in de volgorde waarin zij zijn aangegeven :
a) afhouding op de werkingsuitkering verschuldigd aan de hogeschool die in het gebouw is gehuisvest ;
b) afhouding op de dotatie toegekend aan andere onderwijsinstellingen die door dezelfde inrichtende macht zijn georganiseerd ;
c) invordering door het bestuur van Registratie en Domeinen van het Ministerie van Financiën op het patrimo- nium van de inrichtende macht.
Indien de financiering zoals bepaald in artikel 199 minder dan 100 procent bedraagt, waarborgt de Vlaamse
Gemeenschap door tussenkomst van de DIGO of de IVAH de terugbetaling van het kapitaal, de interesten en bijbeho- rende onkosten van de leningen aangegaan met het oog op de financiering van het niet door de toelage gedekte deel van het totale bedrag van de investering.
Artikel 205
De commissaris-coördinator van de Vlaamse regering bij de hogescholen oefent toezicht uit op de IVAH op dezelfde wijze als de commissaris van de Vlaamse regering op de DIGO zoals bepaald in artikel 20quinquies van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving.
ONDERAFDELING 2
Gesubsidieerde hogescholen
Artikel 206
§ 1. De financiële middelen voor de investeringen van de gesubsideerde hogescholen bestaan uit :
1° de middelen bedoeld in artikel 196 ; 2° schenkingen en legaten ;
3° de opbrengst van de vervreemding of de overdracht van onroerende goederen verworven met de onder 1° en 2° bedoelde ontvangsten, alsmede alle ontvangsten van welke aard ook voortkomend van deze onroerende goederen ;
4° andere inkomsten.
[ 66]
Deze middelen worden even onaantastbaar geacht als de kredieten bestemd voor de werkingsuitgaven van de Vlaamse Gemeenschap. De saldi van de hierboven vermelde middelen zijn, met behoud van hun bestemming, jaarlijks overdraagbaar.
§ 2. De in § 1 bedoelde middelen worden voor de gesub- sidieerde hogescholen beheerd en toegewezen door de DI- GO, bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onder- wijswetgeving.
HOOFDSTUK III
Financiering en beheer van de sociale voorzieningen
Artikel 207
Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse toelagen, sociale toelagen genaamd, bij in de financiering van de sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten van de hogescholen.
Artikel 208
§ 1. Iedere hogeschool richt een v.z.w. voor het beheer van haar sociale voorzieningen op.
§ 2. De sociale toelagen worden toegekend aan de v.z.w.'s bedoeld onder § 1.
§ 3. Een v.z.w. zoals bedoeld in § 1 kan voor de organisatie van de sociale voorzieningen in één of meer regionale netwer- ken participeren. Een regionaal netwerk ontstaat uit een
samenwerkingsakkoord tussen de v.z.w.'s bedoeld in § 1. Het samenwerkingsakkoord regelt, op een gezamenlijke ba- sis, de organisatie en het beheer van de sociale voorzienin- gen. Deze regionale netwerken nemen eveneens de vorm aan van een v.z.w.
Artikel 209
§ 1. De v.z.w.'s bedoeld in artikel 208, § 1, ontvangen als sociale toelage per student een basisbedrag van 3.000 frank. Voor de berekening van dit bedrag wordt rekening gehouden met het aantal financierbare studenten op 1 februari van het voorgaande begrotingsjaar.
Dit basisbedrag wordt vanaf 1 januari 1996 jaarlijks aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen over- eenkomstig de formule :
BB x I /I94,
waarbij :
— BB gelijk is aan het basisbedrag ;
— I gelijk is aan het indexcijfer van de consumptie- prijzen in de maand januari ;
[67]
— 194 gelijk is aan het indexcijfer van de consumptie- prijzen in de maand januari 1994.
De sociale toelagen worden driemaandelijks ter be- schikking gesteld van de v.z.w.'s bedoeld in artikel 208, § 1.
§ 2. Bovendien kan de hogeschool de inschrijvingsgelden of een gedeelte ervan aanwenden voor de financiering van de sociale voorzieningen. Deze gelden worden overgemaakt aan de v.z.w.'s bedoeld in artikel 208, § 1.
Artikel 210
De sociale voorzieningen worden beheerd door één of meer v.z.w.'s zoals bedoeld in artikel 208, § 3, die voor de aanwending en het beheer van de sociale toelagen en de
andere door de hogeschool of hogescholen verstrekte middel- en onderworpen zijn aan het toezicht van de commissarissen van de Vlaamse regering bij de hogescholen.
Het bestuursorgaan van de v.z.w.'s bedoeld in artikel 208,
§ 1 en § 3 is paritair samengesteld uit vertegenwoordigers aangeduid door de hogeschoolbesturen en uit democratisch verkozen studenten van de betrokken hogeschool of hoge- scholen.
De vertegenwoordigers van de studenten genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te vervul- len. Zij kunnen voor daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
Artikel 211
De middelen bedoeld in artikel 209, § 1 en § 2, kunnen worden besteed voor de financiering van de volgende sociale voorzieningen :
— huisvesting en vervoer van de studenten ;
— voeding ;
— gezondheidszorg ;
— psycho-sociale begeleiding ;
— sociale dienst ;
— medische hulp ;
— plaatsingsdienst ;
— culturele activiteiten ;
— sportieve activiteiten.
Artikel 212
De v.z.w.'s kunnen akkoorden afsluiten, onderling, met universiteiten en met andere openbare en privé-instellingen voor het verstrekken van diensten. De overeenkomst voor- ziet tenminste de voorwaarden van samenwerking en de fi- nanciële vergoeding die voor de dienstverlening zal worden betaald.
Artikel 213
De v.z.w. stelt voor 1 november een begroting op voor het volgende begrotingsjaar. Zij deelt deze begroting binnen de veertien dagen mee aan het hogeschoolbestuur of de ho- geschoolbesturen .
[68]
De begroting wordt opgesteld volgens het onderstaand mo- del :
1° Uitgaven :
a) uitgaven voor personeel ;
b) werkingsuitgaven ;
c) investeringsuitgaven. 2° Inkomsten :
a) de sociale toelagen ;
b) de andere door de hogeschool of hogescholen recht- streeks verstrekte middelen ;
c) de opbrengst van de exploitatie van de betreffende sociale voorzieningen ;
d) de saldi van het betreffende onderdeel van de jaar- rekening ;
e) de andere inkomsten.
De begroting onderscheidt verder de verrichtingen ten laste van de uitkeringen van het lopende begrotingsjaar en die ten laste van de saldi van vorige begrotingsjaren.
De Vlaamse regering kan nadere regels bepalen om- trent het opmaken van de begroting.
Samen met de begroting, stelt de v.z.w. een meerjaren- begroting op voor de volgende vijf begrotingsjaren. Zij deelt deze samen met de begroting binnen veertien dagen mee aan het hogeschoolbestuur of de hogeschoolbesturen en aan de
bevoegde commissaris(sen) van de Vlaamse regering.
Artikel 214
De v.z.w. voert een volledige boekhouding. Zij legt haar boekhouding en rekeningen jaarlijks voor aan een bedrijfsre- visor.
Artikel 215
§ 1. Elk jaar vóór 31 mei dient de v.z.w. bij het hoge- schoolbestuur of de hogeschoolbesturen een jaarrekening in voor het voorgaande begrotingsjaar ; zij bezorgt deze even- eens aan de commissaris van de Vlaamse regering bij de hogescholen.
§ 2. De v.z.w. voegt bij de jaarrekening een jaarverslag.
Het jaarverslag omvat :
— een verantwoording van het financiële beheer voor het voorgaande begrotingsjaar ;
— een overzicht van het personeelsbestand ;
— een overzicht van het vermogensbestand ;
— het verslag van de bedrijfsrevisor ;
— een overzicht omtrent de doelmatige aanwending van de overheidsbijdrage, waaruit blijkt in hoeverre de werk- zaamheden waarvoor zij is verleend, behoorlijk zijn uitge- voerd.
[69 ]
HOOFDSTUK IV
Beheer van de hogeschool
AFDELING 1
Beheer van de goederen
Artikel 216
De hogeschool sluit haar overeenkomsten voor aanneming van werk, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrach- ten met dien verstande dat het hogeschoolbestuur :
— de bevoegdheden uitoefent die in de reglementering van het Rijk aan de minister zijn toegekend ;
— het in dezelfde reglementering bepaalde advies niet hoeft in te winnen vooraleer een overeenkomst ingevolge offerteaanvragen of onderhands af te sluiten ;
— onderhandse overeenkomsten mag sluiten voor de aan- koop van leermiddelen, welke ook de prijs hiervan zij ;
— van de regels betreffende de keuze van aannemer mag afwijken bij openbare of beperkte aanbesteding, als de Vlaamse regering zich hiertegen niet verzet binnen de dertig dagen na de aanvraag.
Het vaststellen van de wijze van gunnen, het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werk, leverin- gen en diensten, gebeurt door het hogeschoolbestuur.
Artikel 217
Elke hogeschool bezorgt de Vlaamse regering een fysische inventaris van al haar onroerende goederen met vermelding van hun oorsprong en bestemming.
De Vlaamse regering bepaalt de wijze waarop deze inven- taris wordt opgemaakt.
De hogeschool houdt deze inventaris permanent bij. Elke wijziging of aanpassing deelt zij jaarlijks — samen met de begroting — aan de Vlaamse regering mee via de commissaris van de Vlaamse regering.
AFDELING 2
Activiteiten van de hogeschool
ONDERAFDELING 1
Inkomsten uit onderwijsverstrekking
Artikel 218
Het hogeschoolbestuur kan voorwerpen en diensten gepro- duceerd in het kader van de onderwijsverstrekking vervreem- den of verhuren onder door de Vlaamse regering te bepalen voorwaarden.
[70]
ONDERAFDELING 2
Oneerlijke concurrentie en publiciteit
Artikel 219
Elke oneerlijke concurrentie tussen instellingen voor hoger onderwijs is verboden. Publiciteit voor een bepaald onderwijs of voor een bepaalde instelling voor hoger onderwijs moet objectief blijven en mag geen gebruik maken van verwijzin- gen naar ander onderwijs of andere instellingen voor hoger onderwijs.
Artikel 220
De Vlaamse regering richt een commissie op bestaande uit twee vertegenwoordigers van de universiteiten en twee vertegenwoordigers van de hogescholen, voorgezeten door een emeritus-eremagistraat. Deze commissie geeft advies met betrekking tot het onderzoek van de overtredingen op artikel 219 en stelt eventuele maatregelen of sancties voor.
De Vlaamse regering bepaalt de werking van deze commis- sie, met inbegrip van het secretariaat, de duur van het man- daat van de leden en de vergoedingen waarop deze leden
aanspraak kunnen maken.
Artikel 221
Wanneer de Vlaamse regering kennis krijgt van vermoede- lijke overtredingen van het bepaalde in artikel 219, beslist zij of zij de zaak aan de in artikel 220 bedoelde commissie voorlegt.
Artikel 222
§ 1. Op advies van de in artikel 220 bedoelde commissie, bepaalt de Vlaamse regering de sanctie die bij overtreding van artikel 219 tegen het hogeschoolbestuur kan worden ge- troffen. Het voorafgaand advies van de commissie is niet vereist wanneer deze commissie al uitspraak heeft gedaan op een vraag met hetzelfde onderwerp.
§ 2. De in § 1 bedoelde sanctie kan aanleiding geven tot een gedeeltelijke inhouding van de werkingsuitkering van de betrokken hogeschool.
§ 3. Onverminderd de sanctie bedoeld in § 2, worden de bedragen besteed aan de oneerlijke praktijken en niet-objec- tieve publiciteit bedoeld in artikel 219 — in de mate dat zij
werden betaald met middelen van de overheid — geschrapt uit de rekeningen van de hogeschool.
[71]
AFDELING 3
Begroting
Artikel 223
Ieder jaar voor 1 oktober deelt de Vlaamse regering aan elke hogeschool de geraamde werkingsuitkering voor het vol- gende begrotingsjaar mee met inbegrip van de berekenings- wijze.
Artikel 224
Het hogeschoolbestuur stelt voor 1 november een begro- ting op voor het volgende begrotingsjaar en legt deze binnen veertien dagen ter goedkeuring voor aan de Vlaamse rege- ring. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar.
Artikel 225
Samen met de begroting, dient het hogeschoolbestuur een meerjarenbegroting in voor de volgende vijf begrotingsjaren ; het legt deze samen met de begroting binnen veertien dagen ter goedkeuring voor aan de Vlaamse regering. Deze meer- jarenbegroting houdt rekening met het beleid van de hoge-
school voor ten minste de volgende terreinen :
— algemeen financieel beleid ;
— personeelsbestand en personeelsbeleid ;
— onderwijsaanbod ;
— toegepast wetenschappelijk onderzoek en maatschappe- lijke dienstverlening ;
— investeringen ;
— kwaliteitszorg.
Indien het aantal basisopleidingen dat een hogeschool or- ganiseert groter is dan het quotiënt verkregen uit de deling van het aantal financierbare studenten van de hogeschool door tweehonderd, verantwoordt zij in haar meerjarenbegro- ting omstandig de financiering van elk van haar opleidingen.
Artikel 226
De begroting houdt een raming in van alle inkomsten en uitgaven die betrekking hebben op voorzieningen die geheel of gedeeltelijk met overheidsbijdragen worden bekostigd.
Deze begroting dient sluitend te zijn. Zij wordt ingericht volgens het onderstaand model :
I. Werking :
1° Uitgaven :
a) de uitgaven voor het onderwijzend personeel, met inbegrip van de uitgaven voor de gastprofessoren ;
b) de uitgaven voor het administratief en technisch personeel ;
[72]
c) de andere werkingsuitgaven. 2° Inkomsten :
a) het bedrag van de jaarlijkse werkingsuitkering ;
b) de saldi van de jaarlijkse werkingsuitkering be- schikbaar op 31 december van het voorafgaande begrotings- jaar ;
ring ;
c) het bedrag van de jaarlijkse extra-werkingsuitke-
d) de andere inkomsten nodig voor de uitgaven be-
doeld onder 1°.
II. Investeringen : 1° Uitgaven
2° Inkomsten :
a) het bedrag van de investeringsuitkeringen ;
b) andere inkomsten nodig voor de uitgaven be- doeld onder 1°.
De begroting onderscheidt verder de verrichtingen ten las- te van de uitkeringen van het lopende begrotingsjaar en die ten laste van de saldi van vorige begrotingsjaren.
De Vlaamse regering kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van de begroting.
Artikel 227
Wanneer de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het desbetreffende begrotingsjaar is goedgekeurd, legt de Vlaamse regering de werkingsuitkering definitief vast en deelt ze onmiddellijk mee aan de hoge- school.
Wanneer de definitieve werkingsuitkering afwijkt van de geraamde, legt het hogeschoolbestuur binnen veertien dagen een aangepaste begroting ter goedkeuring voor aan de Vlaamse regering.
Artikel 228
Indien de Vlaamse regering oordeelt dat de begroting strij- dig is met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde of dat zij het financiële evenwicht van de hogeschool in ge- vaar brengt, deelt zij binnen twee maanden haar bezwaren aan de hogeschool mee.
Zij verzoekt daarbij het hogeschoolbestuur de nodige wij- zigingen aan te brengen en de begroting binnen twee maan- den opnieuw voor te leggen.
Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begro- ting, deelt zij dit binnen drie maanden aan het hogeschoolbe- stuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorig lid. Zolang de Vlaamse regering de begroting niet heeft goed- gekeurd, blijven de uitkeringen op het peil van die van het vorige begrotingsjaar.
[73]
Wanneer de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedge- keurd. Wanneer de in het tweede lid bepaalde termijn ver- streken is, kan de Vlaamse regering de betaling van de uit- keringen geheel of gedeeltelijk staken.
Artikel 229
Het departement Onderwijs van het Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap stelt in het eerste, tweede en derde kwartaal werkingsuitkeringen ter beschikking aan de hoge- school. Het bedrag is als volgt berekend :
0,95 x (3/12 W - L),
waarbij :
— W gelijk is aan de jaarlijkse werkingsuitkering ;
— L gelijk is aan de geraamde salariskosten te betalen door het departement met betrekking tot het bedoelde kwar- taal.
Op het einde van het begrotingsjaar ontvangt de hoge- school het saldo van de jaarlijkse werkingsuitkering.
AFDELING 4
Vaststelling van de personeelsformatie
Artikel 230
Het hogeschoolbestuur bepaalt samen met de begroting de formatie per ambt van het onderwijzend personeel en per graad van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd voor het vol- gende academiejaar. Het deelt deze personeelsformatie bin- nen veertien dagen mee aan de Vlaamse regering. De ambten op de personeelsformatie worden uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met voltijdse betrekkingen. De Vlaamse
regering kan hieromtrent nadere regels opstellen.
De gastprofessoren en andere contractuele personeelsle- den zijn niet opgenomen in de personeelsformatie. De hoge- school bezoldigt hen ten laste van de werkingsuitkering of ten laste van het patrimonium.
Artikel 231
Bij het vaststellen van de jaarlijkse personeelsformatie neemt het hogeschoolbestuur met betrekking tot het onder- wijzend personeel de volgende regels in acht :
— het aantal hoofdpraktijklectoren en hoofdlectoren sa- men bedraagt ten hoogste 20 procent van het aantal prak- tijklectoren, hoofdpraktijklectoren, lectoren en hoofdlecto- ren samen ;
— het aantal betrekkingen van het assisterend personeel bedraagt ten minste 36 procent van het aantal betrekkingen van assistent, doctor-assistent, werkleider, docent, hoofddo- cent, hoogleraar en gewoon hoogleraar samen ;
[74]
— het aantal betrekkingen van hoofddocent en hoogleraar bedraagt ten hoogste 25 procent van het aantal betrekkingen van assistent, doctor-assistent, werkleider, docent, hoofddo- cent, hoogleraar en gewoon hoogleraar samen ;
— het aantal vastbenoemde leden van het onderwijzend personeel bedraagt ten hoogste 64 procent van het aantal leden van het onderwijzend personeel.
Een benoeming of aanstelling in een ambt van het onder- wijzend personeel is slechts mogelijk met inachtneming van bovenvermelde aantallen.
Het totaal aantal gastprofessoren bedraagt ten hoogste 10 procent van de formatie van het onderwijzend personeel. Dit geldt niet met betrekking tot het aantal gastprofessoren in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en mu- ziek en dramatische kunst.
Artikel 232
§ 1. De hogeschool verantwoordt haar personeelsformatie ten aanzien van de Vlaamse regering als de bezoldigingskos- ten — met inbegrip van de mandaatsvergoedingen en premies
— van de personeelsformatie, van de contractuele perso-
neelsleden bezoldigd ten laste van de werkingsuitkering en van de plaatsvervangers hoger worden geraamd dan 80 pro- cent van de jaarlijkse werkingsuitkering.
§ 2. Als de bezoldigingskosten zoals bepaald in § 1 hoger worden geraamd dan 85 procent van de jaarlijkse werkings- uitkering, dient de hogeschool samen met de begroting een financieringsplan in, dat aangeeft op welke wijze en binnen welke termijn zij met de beschikbare reserves de financiële herstructurering zal realiseren. De hogeschool kan niemand benoemen of aanstellen ten laste van de werkingsuitkering voordat de Vlaamse regering dit financieringsplan heeft
goedgekeurd.
§ 3. De hogeschool verantwoordt, in het licht van de kwa- liteit van het onderwijs, haar personeelsformatie ten aanzien van de Vlaamse regering als de bezoldigingskosten — met
inbegrip van de mandaatsvergoedingen en premies — van de personeelsformatie, van de contractuele personeelsleden bezoldigd ten laste van de werkingsuitkering en van de plaats- vervangers lager worden geraamd dan 75 procent van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
§ 4. Om de 75 procent-, 80 procent- of 85 procent-norm te berekenen, vergelijkt men de geraamde personeelsuitga- ven met 75 procent, respectievelijk 80 procent of 85 procent, van de werkingsuitkering voor het betrokken begrotingsjaar.
AFDELING 5
Boekhouding
Artikel 233
De hogeschool voert ten aanzien van alle voorzieningen van de instelling een volledige boekhouding. De Vlaamse
regering legt een boekhoudkundig schema vast. De hoge- school legt haar boekhouding en rekeningen jaarlijks voor aan een bedrijfsrevisor.
[75]
AFDELING 6
Jaarrekening en jaarverslag
Artikel 234
§ 1. Elk jaar vóór 31 mei dient het hogeschoolbestuur bij de Vlaamse regering een jaarrekening in voor het voorgaande begrotingsjaar.
§ 2. Het hogeschoolbestuur voegt bij de jaarrekening een jaarverslag. Het jaarverslag omvat :
— een verantwoording van het financiële beheer voor het voorgaande begrotingsjaar ;
— een overzicht van het personeelsbestand geheel of gedeeltelijk bezoldigd met bijdragen van de Vlaamse Ge- meenschap ;
— een overzicht van het vermogensbestand geheel of gedeeltelijk verworven met bijdragen van de Vlaamse Ge- meenschap ;
— het verslag van de bedrijfsrevisor ;
— een overzicht omtrent de doelmatige aanwending van de overheidsbijdrage, waaruit blijkt in hoeverre de werk- zaamheden waarvoor zij is verleend, behoorlijk zijn uitge- voerd.
§ 3. De Vlaamse regering bepaalt de voorschriften voor het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag. Zij deelt de jaarrekening en het jaarverslag mee aan de Vlaamse Raad.
Artikel 235
De hogeschool draagt de saldi van de verschillende onder- delen van de jaarrekening over naar het volgende begrotings- jaar. Het saldo van de werkingsuitkering beschikbaar op het einde van het begrotingsjaar behoudt de bestemming bepaald in artikel 173.
Artikel 236
De Vlaamse regering keurt de jaarrekening goed.
Artikel 237
Als een hogeschool uitgaven heeft gedaan die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, kan de Vlaamse regering de daarmee gemoeide bedragen in min- dering brengen op de toekomstige werkingsuitkering. Zij deelt deze beslissing binnen drie jaar na ontvangst van de
jaarrekening mee aan het hogeschoolbestuur.
[76]
Artikel 238
Als het hogeschoolbestuur ten onrechte een student als financierbaar heeft beschouwd, of aan een financierbare stu- dent een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse regering het aantal onderwijsbelastingseenheden naar evenredigheid. Zij brengt de bedragen die daarop be- trekking hebben in mindering op de toekomstige werkingsuit- kering.
Artikel 239
Als de bevoegde overheid of het hogeschoolbestuur de salarissen van het onderwijzend of administratief en technisch personeel verkeerd heeft vastgesteld, kunnen zij de terugbe- taling vragen binnen een termijn van één jaar te rekenen
vanaf de eerste januari volgend op de datum van betaling. Indien de onverschuldigde bedragen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolle- dige verklaringen geldt een verjaringstermijn van dertig jaar. Als terugbetaling niet gevraagd wordt binnen de gestelde termijn, zijn de ten onrechte uitbetaalde bedragen definitief vervallen.
HOOFDSTUK V
Beheerscontrole
AFDELING 1
Definitie van de controle
Artikel 240
De controle van de Vlaamse regering ten aanzien van het beheer van de hogescholen omvat :
— de controle van de wettelijkheid en regelmatigheid van alle ontvangsten en uitgaven, waarbij de conformiteit met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde enerzijds, en het financiële evenwicht van de hogeschool anderzijds wordt onderzocht ;
— het onderzoek van de rekeningen en de financiële sta- ten : de rekeningen moeten een juist beeld geven van de gedane verrichtingen en van de financiële toestand, en zij moeten in overeenstemming zijn met de wetten op de rijks- comptabiliteit en met de algemeen aanvaarde boekhoudprin- cipes.
Artikel 241
De Vlaamse regering vertrouwt deze controletaken toe aan commissarissen bij de hogescholen.
[77]
AFDELING 2
De commissarissen van de Vlaamse regering
Artikel 242
§ 1. De Vlaamse regering geeft drie ambtenaren van ni- veau A van het departement Onderwijs, met ten minste drie jaar niveau-anciënniteit, een opdracht als commissaris van de Vlaamse regering bij de hogescholen. Deze ambtenaren zijn tevens medebelast met de rechtstreekse uitbetaling van de salarissen van de personeelsleden van de hogescholen.
§ 2. De Vlaamse regering benoemt een commissaris-coör- dinator van de Vlaamse regering bij de hogescholen. Hij wordt benoemd onder de houders van een diploma van de
tweede cyclus van een academische opleiding of een basisop- leiding van academisch niveau, die een nuttige ervaring heb- ben verworven in of met de organisatie van het hoger onder- wijs verstrekt door de hogescholen.
§ 3. De commissarissen en de commissaris-coördinator worden bij meer hogescholen aangesteld. De Vlaamse rege- ring bepaalt de ambtsgebieden. Zij wijst elke commissaris en de commissaris-coördinator een ambtsgebied toe. Om de vijf jaar veranderen de commissarissen en de commissaris-coördi- nator volgens een toerbeurt van ambtsgebied.
Artikel 243
§ 1. De Vlaamse regering stelt de bezoldigingsregeling van de commissarissen en van de commissaris-coördinator vast.
§ 2. De commissaris van de Vlaamse regering bij de hoge- scholen wordt bezoldigd op dezelfde wijze als de directeur bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, met dien
verstande dat de commissaris na zes jaar anciënniteit de hoogste weddeschaal krijgt verbonden aan het ambt van di- recteur.
§ 3. Bij het beëindigen van de opdracht als commissaris van de Vlaamse regering bij de hogescholen kunnen de amb- tenaren bedoeld in artikel 242, § 1 terug hun betrekking
binnen het departement Onderwijs opnemen. Na een op- dracht van ten minste zes jaar behouden zij de weddeschaal die zij op dat ogenblik genieten.
§ 4. De commissaris-coördinator van de Vlaamse regering bij de hogescholen wordt bezoldigd op dezelfde wijze als de directeur-generaal bij het Ministerie van de Vlaamse Ge- meenschap.
Artikel 244
§ 1. De commissarissen vormen samen, onder het voorzit- terschap van de commissaris-coördinator, een college dat door de Vlaamse regering met bijzondere opdrachten kan worden belast.
[80]
§ 2. De Vlaamse regering motiveert haar maatregel en deelt hem binnen een termijn van zeven werkdagen aan het hogeschoolbestuur mee.
§ 3. Wanneer de betrokken gesubsidieerde hogeschool te- gen de getroffen maatregel beroep instelt bij de rechtbank, wordt de uitvoering van de maatregel van de Vlaamse rege- ring tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht ge- schorst.
Artikel 252
§ 1. Er wordt een toezichtscomité opgericht bestaande uit de drie commissarissen en de commissaris-coördinator van de Vlaamse regering bij de hogescholen en drie afgevaardig- den van de Vlaamse minister bevoegd voor financiën. De commissaris-coördinator zit de vergaderingen voor.
§ 2. Het toezichtscomité wordt belast met de opvolging van de uitgavenontwikkeling van de hogescholen. Om de drie maanden brengt het toezichtscomité verslag uit.
§ 3. Bij afwijkingen van de uitgavenontwikkeling kan het toezichtscomité met een meerderheid van stemmen de beslis- singen van een raad van bestuur van een hogeschool opschor- ten voor een periode van tien dagen. In dit geval wordt een omstandige nota gestuurd naar de Vlaamse minister bevoegd voor onderwijs en de Vlaamse minister bevoegd voor finan- ciën, met vermelding van de redenen voor de opschorting.
AFDELING 3
Controle van de v.z.w.'s voor sociale voorzieningen
Artikel 253
De commissarissen en de commissaris-coördinator zien er- op toe dat de v.z.w.'s voor het beheer van de sociale voorzie- ningen geen enkele beslissing nemen die strijdig is met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, of die het financiële evenwicht in gevaar brengt.
Zij kunnen tegen elke beslissing van het hogeschoolbestuur en de v.z.w.'s bedoeld in artikel 208, § 1 en § 3 die zij strijdig achten met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaal- de of die het financieel evenwicht in gevaar brengt, optreden op dezelfde wijze als tegenover de beslissingen van de hoge- schoolbesturen zoals bepaald in afdeling 2 van dit hoofdstuk.
[81 ]
TITEL V
Bestuur en medezeggenschap
HOOFDSTUK I
De Vlaamse autonome hogeschool
AFDELING 1
Algemene bepalingen
Artikel 254
Een Vlaamse autonome hogeschool is een openbare instel- ling met rechtspersoonlijkheid. Zij komt tot stand bij over- eenkomst tussen inrichtende machten of door de beslissing van één inrichtende macht die op 1 oktober 1994 hoger on- derwijs buiten de universiteit organiseren/organiseert.
Artikel 255
De in artikel 254 bedoelde overeenkomst of beslissing ver- meldt ten minste :
1° de bestuurszetel van de hogeschool ;
2° de wijze waarop de hogeschool hoger onderwijs organi- seert ;
3° de roerende en onroerende goederen die de toetredende inrichtende machten overdragen of onder bepaalde voor- waarden ter beschikking stellen ;
4° de eventuele wijze van vertegenwoordiging van de in- richtende macht(en) in de bestuursorganen, conform artikel 258 ;
5° de aanstelling van de eerste algemeen directeur en de eerste voorzitter van de raad van bestuur ; de termijn van deze aanstelling bedraagt maximum twee academiejaren.
Artikel 256
Tenzij anders bepaald in de overeenkomst, is de Vlaamse autonome hogeschool de rechtsopvolger van de inrichtende machten die toetreden.
AFDELING 2
Bestuursstructuur van de Vlaamse autonome hogescholen
ONDERAFDELING 1
Algemene bepaling
Artikel 257
De bestuursorganen van de Vlaamse autonome hogeschool zijn de raad van bestuur, het bestuurscollege, de algemeen directeur, de departementsraden, de departementshoofden en de andere door de raad van bestuur bepaalde organen.
[82]
ONDERAFDELING 2
De raad van bestuur
Artikel 258
De raad van bestuur is als volgt samengesteld :
1° acht vertegenwoordigers van het personeel van de hoge- school waarvan, voorzover deze categorieën in de hogeschool aanwezig zijn :
a) één vertegenwoordiger van het administratief en technisch personeel of het meesters-, vak- en dienstperso- neel, verkozen door en onder de leden van dit personeel ;
b) één vertegenwoordiger van het onderwijzend perso- neel uit de groep van praktijklectoren, hoofdpraktijklecto- ren, lectoren en hoofdlectoren, verkozen door en onder de leden van dit personeel ;
c) één vertegenwoordiger van het onderwijzend perso- neel uit de groep van assistenten, werkleiders en doctor-xxxxx- xxxxxx, verkozen door en onder de leden van dit personeel ;
d) één vertegenwoordiger van het onderwijzend perso- neel uit de groep van docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren, verkozen door en onder de leden van dit personeel.
De overige vertegenwoordigers van het personeel wor- den gekozen door en onder de personeelsleden van de hoge- school verzameld in één kiescollege. De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste twee jaar een voltijdse opdracht in de hogeschool vervuld te hebben ;
2° drie vertegenwoordigers door de studenten van die ho- geschool verkozen onder de studenten die ten minste één jaar aan die hogeschool regelmatig zijn ingeschreven ;
3° a) indien de hogeschool tot stand kwam bij overeen- komst tussen verschillende inrichtende machten :
— tijdens de periode van het eerste mandaat van de leden van de raad van bestuur : maximum twaalf vertegen- woordigers van de inrichtende machten die de overeenkomst bedoeld in artikel 255 hebben afgesloten of vertegenwoordi- gers uit de sociaal-economische of culturele milieus. De ver- tegenwoordigers van de sociaal-economische of culturele mi- lieus worden, rekening houdend met het profiel van de hoge- school, aangeduid door de SERV.
— vanaf het tweede mandaat van de leden van de raad van bestuur : maximum twaalf vertegenwoordigers, waarvan ten hoogste negen vertegenwoordigers van de in- richtende macht en ten minste drie vertegenwoordigers van de sociaal-economische milieus en culturele milieus. De ver- tegenwoordigers van de sociaal-economische of culturele mi- lieus worden, rekening houdend met het profiel van de hoge- school, aangeduid door de SERV.
[83]
b) indien de hogeschool tot stand kwam bij beslissing van één inrichtende macht : maximum twaalf vertegenwoor- digers, waarvan ten hoogste zes vertegenwoordigers van de inrichtende macht en ten minste de helft vertegenwoordigers van de sociaal-economische milieus en culturele milieus. De vertegenwoordigers van de sociaal-economische of culturele milieus worden, rekening houdend met het profiel van de hogeschool, aangeduid door de SERV.
De algemeen directeur neemt van ambtswege aan de vergaderingen deel met raadgevende stem.
Artikel 259
De raad van bestuur kiest onder zijn leden een voorzitter en een ondervoorzitter.
In afwijking van het eerste lid kan de voorzitter buiten de leden van de raad van bestuur worden verkozen. Hij beschikt in dat geval over stemrecht.
De voorzitter roept de raad van bestuur bijeen en zit deze voor.
Indien de voorzitter verhinderd is, worden zijn bevoegdhe- den door de ondervoorzitter uitgeoefend.
Artikel 260
Voor elk van de leden van de raad van bestuur, bedoeld in artikel 258, 1°, 2° en 3° wordt terzelfdetijd een opvolger verkozen. Als een lid zijn mandaat voortijdig beëindigt of niet langer de hoedanigheid bezit op basis waarvan het man- daat is verleend, voltooit de opvolger het mandaat van de voorganger. Indien ook de opvolger het mandaat niet kan voltooien, worden tussentijdse verkiezingen georganiseerd.
Artikel 261
Het mandaat van de leden van de raad van bestuur duurt vier academiejaren en is hernieuwbaar. Het mandaat van de vertegenwoordigers van de studenten duurt twee academieja- ren en is éénmaal hernieuwbaar.
De vertegenwoordigers van het personeel en de studenten genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
Artikel 262
De raad van bestuur :
1° bepaalt zijn organiek reglement inclusief de procedure met betrekking tot de verkiezing van de leden en de opvol- gers van de raad van bestuur, bedoeld in artikel 258, 1°, 2° en 3° ;
[ 86]
§ 4. In afwijking van § 2 en § 3, kan de algemene directeur, indien hij het nodig acht een tuchtprocedure in te zetten tegen een personeelslid toegewezen aan een departement en het departementshoofd zelf hiertoe het initiatief niet neemt, een voorstel tot het nemen van een tuchtsanctie op de agenda van een departementsraad plaatsen. Wanneer de departe- mentsraad dan een tuchtsanctie voorstelt, wordt dit voorstel aan de raad van bestuur ingeval van een voorstel tot ontslag, ter beslissing voorgelegd.
§ 5. De voorzitter van de raad van bestuur is bevoegd voor het geven van ontslag om dringende redenen. Hij legt deze beslissing op de eerstvolgende vergadering van de raad van bestuur voor. De raad van bestuur kan deze beslissing be- krachtigen of herroepen.
ONDERAFDELING 3
Het bestuurscollege
Artikel 267
Het bestuurscollege is samengesteld uit :
1° de voorzitter van de raad van bestuur, die ambtshalve voorzitter is van het bestuurscollege ;
2° de algemeen directeur ;
3° drie leden, personeelsleden van de hogeschool of leden van de raad van bestuur van de hogeschool, voor een periode van vier academiejaren door de raad van bestuur aangesteld op voorstel van de voorzitter van het bestuurscollege en de algemeen directeur.
Artikel 268
Het bestuurscollege is bevoegd voor alle materies van de hogeschool die bij of krachtens dit decreet niet aan de raad van bestuur, de algemeen directeur, de departementsraden of de departementshoofden zijn opgedragen. In het bijzonder is het bestuurscollege belast met :
1° het dagelijks bestuur en de voorbereiding, bekendma- king en uitvoering van de besluiten van de raad van bestuur ;
2° de beschikking over de financiën en de roerende en
onroerende goederen van de hogeschool, binnen de perken van de begrotingskredieten en het door de raad van bestuur opgestelde beleids- of financieringsplan ;
3° het sluiten van overeenkomsten en het verrichten van andere rechtshandelingen binnen de personeelsformatie en de begroting, vastgesteld door de raad van bestuur ;
4° de vaststelling van vacatures en de beslissing tot de vacantverklaring van openstaande ambten ;
5° het benoemen van het niet-leidinggevend administratief en technisch personeel ;
[87]
6° het bekrachtigen van de beslissingen van de departe- mentsraad, bedoeld in artikel 278, 1° voor wat betreft de tijdelijke aanstelling van het onderwijzend personeel, 10° en 12;
7° het opstellen van zijn reglement van orde.
Artikel 269
Behoudens wanneer anders bepaald in dit decreet worden de beslissingen van het bestuurscollege genomen bij gewone meerderheid. Voor het bepalen van dit meerderheidsquorum worden onthoudingen, ongeldige en blancostemmen niet in aanmerking genomen. Bij staking van stemmen wordt een nieuwe stemming gehouden. Indien er bij deze tweede stem- ming opnieuw staking van stemmen is, beslist de voorzitter.
De leden van de raad van bestuur onthouden zich van het beraadslagen en het stemmen over aangelegenheden die hen- zelf, hun echtgenoten en hun bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad persoonlijk aanbelangen.
Artikel 270
Het bestuurscollege is verantwoording verschuldigd aan de raad van bestuur. Het verschaft de raad van bestuur informa- tie over zijn beslissingen en licht hem op zijn verzoek in over al zijn handelingen.
Het bestuursreglement, bedoeld in artikel 262, eerste lid, 3°, bevat hieromtrent nadere regels.
Artikel 271
Het bestuurscollege kan bepaalde van zijn bevoegdheden overdragen aan de algemeen directeur. Hij brengt omtrent de uitoefening van deze bevoegdheden verslag uit aan het bestuurscollege.
ONDERAFDELING 4
De algemeen directeur
Artikel 272
De algemeen directeur wordt aangesteld door de raad van bestuur.
De raad van bestuur begeeft de betrekking van algemeen directeur na een openbare oproep in het Belgisch Staatsblad.
De aanstelling van de algemeen directeur geschiedt bij
geheime stemming en met gewone meerderheid van stem- men, onthoudingen niet inbegrepen. De raad van bestuur stelt de aanstellingsprocedure vast.
De afzetting van de algemeen directeur geschiedt bij gehei- me stemming en met een tweederde meerderheid van de
stemmen, onthoudingen niet inbegrepen.
[88]
Artikel 273
De algemeen directeur is verantwoordelijk voor het goed functioneren van de hogeschool op administratief, technisch en financieel vlak. Hij coördineert de werking van de admi- nistratieve diensten en kan na goedkeuring door het bestuurs- college zijn bevoegdheden overdragen.
Behoudens het bepaalde in artikel 262, eerste lid, 11°, vertegenwoordigt hij de hogeschool in en buiten rechte.
ONDERAFDELING 5
De departementen en andere bestuursorganen
Artikel 274
De raad van bestuur bepaalt welke departementen de ho- geschool omvat.
Artikel 275
De departementsraad bestuurt het departement. Hij wordt voorgezeten door het departementshoofd.
Artikel 276
De departementsraad is als volgt samengesteld :
1° zes vertegenwoordigers van het personeel, verkozen voor een termijn van vier academiejaren door en onder de perso- neelsleden van het departement, verzameld in één kiescolle- ge ;
2° drie vertegenwoordigers voor een termijn van twee acade- miejaren door de studenten van dit departement verkozen onder de studenten die aan dit departement ten minste één jaar zijn ingeschreven ;
3° drie vertegenwoordigers uit de sociaal-economische of cul- turele milieus, voor een termijn van vier academiejaren door de raad van bestuur aangewezen op voordracht van de ver- tegenwoordigers bedoeld in 1° en 2°.
De vertegenwoordigers van het personeel en de studenten genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
Voor elk van de leden van de departementsraad, wordt ter- zelfder tijd een opvolger verkozen. Als een lid zijn mandaat voortijdig beëindigt of niet langer de hoedanigheid bezit op basis waarvan het mandaat is verleend, voltooit de opvolger het mandaat van de voorganger. Indien ook de opvolger het mandaat niet kan voltooien worden tussentijdse verkiezingen georganiseerd.
[89 ]
Artikel 277
De departementsraad verkiest het departementshoofd voor een hernieuwbare termijn van vier academiejaren onder het benoemd onderwijzend personeel van het departement, uit de groep van lectoren, hoofdlectoren, docenten, hoofddo- centen, hoogleraren en gewoon hoogleraren. Het departe- mentshoofd is de voorzitter van de departementsraad. Indien hij op het ogenblik van zijn verkiezing geen zitting heeft in de departementsraad, wordt hij van rechtswege lid met stem- recht.
Artikel 278
De departementsraad organiseert de onderwijsverstrek- king, het projectmatig wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening ; hij coördineert de be- stuurstaken op het niveau van het departement en conform de richtlijnen van de raad van bestuur en het bestuurscollege. In het bijzonder is de departementsraad onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 268, 6° belast met :
1° de aanstelling van het onderwijzend personeel en het voorstellen van personeelsleden voor benoeming ;
2° het vaststellen van onderwijs- en examenprogramma's ; 3° toezien of de concretisering van het onderwijs en de
examens in overeenstemming is met het programma ;
4° het opmaken van een jaarverslag waarin de activiteiten van het departement worden weergegeven ;
5° de vaststelling van onderzoeksprogramma's ; 6° de interne organisatie van het departement ;
7° het aanwenden van de toegewezen personele en mate- riële middelen ;
8° het jaarlijks opstellen van budgetvoorstellen ;
9° het doen van voorstellen inzake personeelsformatie ; 10° het sluiten van samenwerkingsakkoorden ;
11° het bepalen van de taakomschrijvingen van het perso- neel toegewezen aan het departement ;
12° het toekennen van ambtswijzigingen en bevorderingen voor het personeel toegewezen aan het departement ;
13° in uitvoering van de procedure, voorzien in artikel 147, § 1, het verlenen van een advies inzake cumulatierege- ling.
Artikel 279
De departementsraad kan sommige van zijn bevoegdheden uitdrukkelijk toewijzen aan het departementshoofd. Omtrent de uitoefening van deze bevoegdheden brengt het departe- mentshoofd verslag uit aan de departementsraad.
[90 ]
AFDELING 3
De onderhandelingscomités
Artikel 280
Iedere Vlaamse autonome hogeschool richt een hoge- schoolonderhandelingscomité op. Iedere Vlaamse autonome hogeschool richt in ieder departement een departementaal onderhandelingscomité op.
Artikel 281
§ 1. In het hogeschoolonderhandelingscomité, respectie- velijk het departementaal onderhandelingscomité, wordt on- derhandeld over de aangelegenheden, bedoeld in en krach- tens de artikelen 2, 6, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, in zoverre deze betrekking hebben op de hogeschool, respectievelijk het departement.
Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur het hoge- schoolonderhandelingscomité de volgende inlichtingen, ver- slagen en bescheiden :
1° algemene informatie met betrekking tot de werking en de organisatie van de hogeschool ;
2° het organogram van de hogeschool, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden ;
3° de statuten van de hogeschool ; 4° de begroting ;
5° de meerjarenbegroting ;
6° in voorkomend geval het financieringsplan bedoeld in artikel 232 ;
7° de jaarrekening ; 8° het jaarverslag ;
9° een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook ;
10° de personeelsformatie ;
11° de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling ;
12° de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding ;
13° de samenwerkingsakkoorden en de samenwer- kingsverbanden bedoeld in artikel 283 ;
14° de fysische inventaris van de onroerende goede- ren van de hogeschool ;
15° een toelichting bij het systeem van enveloppefi- nanciering en het resultaat hiervan op de hogeschool ;
16° de programmatieplannen en rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties ;
[91]
17° de inlichtingen met betrekking tot het nascho- lingsbeleid, het projectmatig wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening ;
18° de sociale voorzieningen voor de studenten ; 19° de prioriteiten inzake de uitrusting van de hoge-
school ;
20° de accommodatiemogelijkheden.
§ 2. Het hogeschoolonderhandelingscomité bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van de raad van bestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het per- soneel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effectieve af- gevaardigden. Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel bedraagt ten hoogste drie per representatieve vak- organisatie. De departementshoofden kunnen geen afgevaar- digden zijn van het personeel in het hogeschoolonderhande- lingscomité.
Het departementaal onderhandelingscomité bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van de departementsraad en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effec- tieve afgevaardigden. Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel bedraagt ten hoogste twee per representa- tieve vakorganisatie. Beide delegaties kunnen een beroep doen op technici.
§ 3. De afgevaardigden van het personeel in het hoge- schoolonderhandelingscomité en in het departementaal on- derhandelingscomité genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsancties oplopen.
§ 4. De bepalingen van artikel 280 zijn niet van toepassing indien de aangelegenheden bedoeld in § 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld in de organen opge- richt bij of krachtens de wet van 19 december 1974 tot rege- ling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
AFDELING 4
De studentenraad
Artikel 282
Iedere Vlaamse autonome hogeschool richt een studenten- raad op. De studentenraad bestaat uit ten minste acht en ten hoogste zestien democratisch gekozen vertegenwoordigers van de studenten. De raad van bestuur bepaalt de samenstel- ling van de studentenraad en de wijze waarop de vertegen- woordigers van de studenten worden gekozen. De raad van bestuur en het bestuurscollege raadplegen vooraf de studen- tenraad voor alle aangelegenheden die de studenten direct aanbelangen, en inzonderheid voor de onderwijs- en examen- regeling en de evaluatie — in het kader van de kwaliteitsbe- waking — van het onderwijzend personeel door de studen- ten. De studentenraad is ook bevoegd om hierover uit eigen beweging advies uit te brengen.
[92 ]
HOOFDSTUK II
Algemene samenwerkingsverbanden
Artikel 283
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 61, 62, 63 en 173 van dit decreet kunnen hogescholen in vrij verband sa- menwerken met het oog op vrijwillige netoverschrijding.
Daartoe kunnen zij beslissen om, bij overeenkomst, samen te werken in een netwerk op onderwijskundig, administratief, financieel en sociaal vlak.
Teneinde dit samenwerkingsverband te realiseren, kunnen de hogescholen gelden overdragen.
Deze samenwerkingsverbanden vallen onder de controle zoals bepaald in titel IV, hoofdstuk V van dit decreet.
HOOFDSTUK III
Het bestuur van en de medezeggenschap in de gesubsidieerde hogescholen
AFDELING 1
Algemene bepalingen
Artikel 284
Dit hoofdstuk is enkel van toepassing op de gesubsidieerde vrije en de gesubsidieerde officiële hogescholen.
Artikel 285
Elke gesubsidieerde vrije hogeschool neemt één aparte privaatrechtelijke rechtspersoon aan. Zij bepaalt haar be- stuurszetel en deelt die mee aan de Vlaamse regering.
Artikel 286
Het hogeschoolbestuur bepaalt welke departementen de hogeschool omvat en wijst per departement een departe- mentshoofd aan onder de leden van het benoemd onderwij- zend personeel die verbonden zijn aan het departement. Het departementshoofd is belast met de dagelijkse leiding van het departement.
Artikel 287
Het hogeschoolbestuur kan overeenkomstig de statuten bepaalde beslissingsbevoegheden delegeren, onder meer op het niveau van de departementen.
Artikel 288
De commissaris van de Vlaamse regering bij de hogescho- len oefent in het kader van de wettelijkheidscontrole toezicht uit op de werking van de medezeggenschapsorganen en van de onderhandelingscomités.
[93]
AFDELING 2
De medezeggenschapsorganen
ONDERAFDELING 1
De academische raad
Artikel 289
Het hogeschoolbestuur richt een academische raad op.
Het hogeschoolbestuur heeft de plicht de academische raad in te lichten over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.
Artikel 290
De academische raad is samengesteld uit :
1° drie achtste vertegenwoordigers van het hogeschoolbe- stuur ;
2° drie achtste vertegenwoordigers van het personeel, ver- kozen door en onder alle personeelsleden van de hogeschool. De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste twee jaar een betrekking in de hogeschool te
hebben bekleed ;
3° twee achtste vertegenwoordigers van de studenten van de hogeschool, verkozen door en onder de studenten die voltijds zijn ingeschreven in die hogeschool.
Artikel 291
Het mandaat van de leden van de academische raad duurt vier academiejaren en is hernieuwbaar. Het mandaat van de vertegenwoordigers van de studenten duurt één academiejaar en is tweemaal hernieuwbaar.
Artikel 292
De personeelsleden die deel uitmaken van van de academi- sche raad, genieten van de nodige faciliteiten om hun man- daat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tucht- sanctie oplopen.
De studenten die deel uitmaken van de academische raad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar
behoren te kunnen vervullen. Zij mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat.
Artikel 293
Het reglement van de academische raad wordt in consensus opgesteld door het hogeschoolbestuur en de academische raad. Zo er geen consensus wordt bereikt beslist de academi- sche raad.
[94]
Dit reglement bepaalt ten minste :
1° het aantal vergaderingen, met een minimum van drie per jaar ;
2° de wijze van bijeenroeping ;
3° de wijze van mededeling van de documenten ; 4° de wijze van besluitvorming en stemming ;
5° de wijze waarop het hogeschoolbestuur de beslissingen die het neemt in het kader van de medezeggenschap, mee- deelt aan de leden van de academische raad ;
6° het secretariaat van de academische raad ;
7° de procedure van verkiezing van de vertegenwoordigers van het personeel en de studenten.
Artikel 294
De rechten en bevoegdheden van de academische raad worden als volgt gedefinieerd :
1° informatierecht : het recht op informatie ;
2° adviesbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbe- stuur of op eigen initiatief verlenen en opstellen van een
advies na bespreking in de academische raad ;
3° overlegbevoegdheid : het op vraag van het hogeschool- bestuur of zijn gemandateerde(n) of op eigen initiatief nemen van een besluit dat, als het bij consensus wordt genomen, door het hogeschoolbestuur wordt uitgevoerd. Indien geen consensus wordt bereikt, beslist het hogeschoolbestuur. In- dien dit besluit echter consequenties inhoudt voor de arbeids- omstandigheden van het personeel, dan dient over dit besluit onderhandeld te worden in het betrokken onderhandelings- comité, vooraleer het door het hogeschoolbestuur kan wor- den uitgevoerd.
De academische raad kan deze rechten hebben of bevoegd- heden uitoefenen door of krachtens het decreet of krachtens een beslissing van het hogeschoolbestuur.
Artikel 295
§ 1. De academische raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.
§ 2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen ini- tiatief heeft de academische raad ten minste adviesbevoegd- heid, voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot :
1° verandering van de doelstelling van de hogeschool ; 2° uitbreiding, inkrimping of beëindiging van de werk-
zaamheden van de hogeschool of een belangrijk onderdeel ervan ;
3° bouwprojecten ;
[95]
4" de vaststelling en de wijziging van het beleid inzake interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht ;
5° het onderzoeksbeleid van de hogeschool, het plan tot verwezenlijking van dit beleid en zijn jaarlijkse aanpassin- gen, waarin hij het beleid van de verschillende departemen- ten coördineert ;
6° de programmatie van de hogeschool.
Indien de academische raad een unaniem advies uit- brengt, kan het hogeschoolbestuur hiervan enkel gemoti- veerd afwijken.
§ 3. Op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemanda- teerde(n), of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste overlegbevoegdheid voor wat de onderwijskundi- ge aspecten betreft, met betrekking tot :
1° beleid met betrekking tot de besteding en de ver- deling van de middelen ;
2° de vaststelling van de criteria voor de aanwending van de werkingsuitkering, de vaststelling van de begroting en de personeelsformatie ;
3° de algemene organisatie van de werking van de hogeschool ;
4° de vaststelling en de wijziging van het huishoudelij- ke reglement van de hogeschool ;
5° de vaststelling en de wijziging van het globale beleid inzake onderwijs- en examenregeling ;
6° de concrete vaststelling en de wijziging van de on- derwijs- en examenregeling ;
7° de deelname aan of de beëindiging van een onder- wijsexperiment ;
8° de vaststelling of de wijziging van het globale na- scholingsbeleid van de hogeschool ;
9° de vaststelling en de wijziging van het beleid met betrekking tot de sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten ;
10° het toezicht op, de evaluatie van en de coördina- tie van de opleidingsprogramma's en de studiebegeleiding ;
11° de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling ;
12° overdracht of fusie van de hogeschool.
§ 4. Indien er in de hogeschool geen of slechts één depar- tement en evenmin een vergelijkbare structuur zoals bepaald in artikel 296 is, neemt de academische raad de adviserende bevoegdheid zoals vermeld in artikel 299 op.
[96]
ONDERAFDELING 2
De departementale raad
Artikel 296
Indien de hogeschool meer dan één departement telt, richt het hogeschoolbestuur per departement een departementale raad op. Indien het hogeschoolbestuur bepaalde beslissings- bevoegdheden toekent in een andere deelstructuur of op een ander niveau dan het departement, richt het voor deze deel- structuur of voor dit niveau een medezeggenschapsorgaan op dat samengesteld is op analoge wijze als de departementale raad en dat dezelfde bevoegdheden uitoefent.
De departementale raad is als volgt samengesteld :
1° het departementshoofd, dat ambtshalve voorzitter is van de departementale raad ;
2° de helft vertegenwoordigers van het onderwijzend per- soneel, verkozen door en onder de leden van het onderwij- zend personeel verbonden aan het departement met uitzon- dering van het departementshoofd. De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste twee jaar een betrekking in de hogeschool te hebben bekleed ;
3° één vierde vertegenwoordigers van de studenten verko- zen door en onder de studenten die verbonden zijn aan het departement en voltijds zijn ingeschreven in die hogeschool ;
4° één vierde vertegenwoordigers uit de sociaal-economi- sche en culturele milieus, gecoöpteerd door het departe- mentshoofd en de vertegenwoordigers, bedoeld in 2° en 3°.
Artikel 297
De personeelsleden die deel uitmaken van de departemen- tale raad, genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
De studenten die deel uitmaken van de departementale raad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat.
Artikel 298
Het hogeschoolbestuur bepaalt het reglement van de de- partementale raad waarin ten minste zijn opgenomen :
1° de bevoegdheid en de werking van de departementale raad ;
2° de wijze van samenstelling en het aantal leden ; 3° de duur van het mandaat ;
4° de materies waarvoor de departementale raad bevoegd
is.
[97]
Artikel 299
§ 1. De departementale raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot het departe- ment.
§ 2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen ini- tiatief kan de departementale raad adviezen op departemen- taal niveau verlenen met betrekking tot :
1° de vaststelling van de pedagogische criteria met betrekking tot de besteding van de middelen ;
2° de vaststelling van de pedagogische criteria voor de taakverdeling van het personeel ;
3° de samenwerkingsakkoorden met derden ; 4° de algemene organisatie en de werking ; 5° de programmatie van de opleiding ;
6° de programmatie, de organisatie en de evaluatie van het onderzoeksbeleid ;
7° de goedkeuring van onderzoeksprojecten ; 8° de evaluatie van de onderzoeksactiviteiten ;
9° de vormgeving van de interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht ;
10° de indeling van elke opleiding in opleidingsonder- delen en studiejaren ;
11° de uitdrukking van de studieomvang van elke op- leiding in studiepunten ;
12° de onderwijs- en examenregeling ;
13° de vaststelling van de criteria voor het opstellen van de opleidingsprogramma's en de pedagogische metho- des ;
14° de evaluatie van het onderwijs ;
15° de organisatie en de evaluatie van de studiebege- leiding ;
16° de organisatie van en de controle op de examens en de evaluatie van de examenregeling ;
17° het beleid inzake de nascholing ;
18° de oprichting van vaste of tijdelijke commissies en werkgroepen ;
19° de organisatie van de onderwijsactiviteiten.
ONDERAFDELING 3
De studentenraad
Artikel 300
Elke hogeschool richt een studentenraad op. De studen- tenraad bestaat uit ten minste acht en ten hoogste zestien
vertegenwoordigers van de studenten, democratisch verko- zen door en onder de studenten.
[98]
Het hogeschoolbestuur raadpleegt vooraf de studenten- raad over alle aangelegenheden die de studenten direct aan- belangen, en inzonderheid over de onderwijs- en examenre- geling en de evaluatie — in het kader van de kwaliteitsbewa- king — van het onderwijzend personeel door de studenten. De studentenraad is ook bevoegd om hierover uit eigen be- weging advies uit te brengen.
AFDELING 3
De onderhandelingscomités
Artikel 301
Ieder hogeschoolbestuur richt een hogeschoolonderhande- lingscomité op. Indien er in de hogeschool meer departemen- ten zijn, wordt in ieder departement een departementaal onderhandelingscomité opgericht. Indien de beslissingsbe- voegdheid zich op een ander niveau situeert, richt het hoge- schoolbestuur op dit niveau ook een onderhandelingscomité op.
Artikel 302
§ 1. In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogeschool onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden, bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tus- sen de overheid en de vakbonden van haar personeel, met dien verstande dat over dezelfde aangelegenheden niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander ni- veau kan worden onderhandeld.
In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogeschool onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenhe- den bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 6, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkin- gen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, met dien verstande dat over dezelfde aangelegenheden niet én in het hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau kan worden onderhandeld.
Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur de onder- handelingscomités de volgende inlichtingen, verslagen en be- scheiden :
1° algemene informatie met betrekking tot de werking en de organisatie van de hogeschool ;
2° het organogram van de hogeschool, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden ;
3° de statuten van de hogeschool ; 4° de begroting ;
5° de meerjarenbegroting ;
6° in voorkomend geval het financieringsplan bedoeld in artikel 232 ;
[99]
7° de jaarrekening ; 8° het jaarverslag ;
9° een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook ;
10° de personeelsformatie ;
11° de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling ;
12° de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding ;
13° de samenwerkingsakkoorden en de samenwer- kingsverbanden bedoeld in artikel 283 ;
14° de fysische inventaris van de onroerende goede- ren van de hogeschool ;
15° een toelichting bij het systeem van enveloppefi- nanciering en het resultaat hiervan op de hogeschool ;
16° de programmatieplannen en rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties ;
17° de inlichtingen met betrekking tot het nascho- lingsbeleid, het projectmatig wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening ;
18° de sociale voorzieningen voor de studenten ; 19° de prioriteiten inzake de uitrusting van de hoge-
school ;
20° de accommodatiemogelijkheden ;
21° de adviezen van de studentenraad, van de acade- mische raad en in voorkomend geval van de departementale raden.
§ 2. De bepalingen van artikel 301 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde vrije hogescholen indien de aangelegen- heden bedoeld in § 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk
worden behandeld door de ondernemingsraad bedoeld bij of krachtens de wet van 20 september 1948 houdende organisa- tie van het bedrijfsleven.
De bepalingen van artikel 301 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde officiële hogescholen indien de aangele- genheden bedoeld in § 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld in de organen opgericht bij of krachtens de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkin- gen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
Artikel 303
Het hogeschoolonderhandelingscomité, respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité, bestaan uit geman- dateerde vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur, res- pectievelijk het departementsbestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsver- vangende als effectieve afgevaardigden.
[ 100]
Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel in elk onderhandelingscomité bedraagt ten minste twee en ten hoogste negen.
Beide delegaties kunnen een beroep doen op technici.
Artikel 304
§ 1. De afgevaardigden van het personeel in de onderhan- delingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen wor- den verkozen op door de representatieve vakorganisaties voorgedragen kandidatenlijsten. In geen geval kan het depar- tementshoofd voorgedragen worden als afgevaardigde van het personeel. Het mandaat van de afgevaardigden bedraagt vier academiejaren. Tenzij de onderhandelingscomités dit bij reglement anders bepalen, gebeurt de verkiezing van de af- gevaardigden op dezelfde wijze als bedoeld in de artikelen 20, 20bis en 20ter van de wet van 20 september 1948 houden- de organisatie van het bedrijfsleven.
De afgevaardigden van het personeel in de onderhan- delingscomités in de gesubsidieerde officiële hogescholen
worden aangeduid door de representatieve vakorganisaties.
§ 2. De afgevaardigden van het personeel in de onderhan- delingscomités genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
TITEL VI
Bijzondere bepalingen
Artikel 305
§ 1. Met ingang van 1 september 1995 kan aan een instel- ling voor hoger onderwijs geen secundair onderwijs of aan- vullend secundair beroepsonderwijs georganiseerd worden.
§ 2. De onderverdelingen voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs die in toepassing van
§ 1 van het hoger onderwijs van het korte type afgesplitst worden, worden hetzij onmiddellijk opgeheven, hetzij ge- hecht aan een bestaande instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs, hetzij omge- vormd tot een autonome instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs voor zover deze instelling voldoet aan de bepalingen van het voor haar geldend rationalisatie- en programmatieplan, bedoeld in ar- tikel 13, § 1, punt 1, littera a van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetge- ving.
§ 3. De autonome instellingen die in toepassing van § 2 ontstaan, worden niet als nieuwe instellingen beschouwd voor de toepassing van de bepalingen van het voor deze
instellingen geldend rationalisatie- en programmatieplan, be- doeld in artikel 13, § 1, punt 1, littera a van voornoemde wet van 29 mei 1959.
[ 101]
Artikel 306
De Vlaamse regering kan in het koninklijk besluit nr. 541 houdende het rationalisatie- en programmatieplan van het aanvullend secundair beroepsonderwijs en tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 460 van 17 september 1986 tot vaststelling van het rationalisatieplan en het programmatie- plan van het hoger onderwijs van het korte type en tot wij- ziging van de wetgeving betreffende de organisatie van het hoger onderwijs van het lange type, wijzigingen aanbrengen die noodzakelijk zijn om het in overeenstemming te brengen met de bepaling van artikel 305, § 1.
Artikel 307
De instellingen voor hoger onderwijs met volledig leerplan kunnen vanaf 1 september 1995 geen onderwijs voor sociale promotie meer organiseren. De afdelingen en opleidingen van het onderwijs voor sociale promotie die in het academie- jaar 1994-1995 gehecht zijn aan instellingen voor hoger on- derwijs met volledig leerplan, worden op 1 september 1995 gehecht aan de instelling voor secundair onderwijs met volle- dig leerplan die ontstaat door de afsplisting bedoeld in artikel 305.
Indien de instelling geen secundair onderwijs met volledig leerplan inricht,
1° worden de afdelingen voor sociale promotie beschouwd als een autonome inrichting, die niet moet voldoen aan de rationalisatienormen bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 461 van 17 september 1986 houdende het rationa- lisatie- en programmatieplan van het onderwijs voor sociale promotie. In afwijking van artikel 7 van hetzelfde koninklijk besluit, kan geen wedde, noch gedeeltelijke wedde worden toegekend verbonden aan een directieambt, ongeacht het aantal lesuren/leerlingen ;
2° ofwel worden zij gehecht aan een bestaande onderwijs- instelling voor secundair onderwijs of voor hoger onderwijs voor sociale promotie.
Artikel 308
Indien de Jesode-Hatora en Xxxx-Xxxxx Normaalschool te Antwerpen met ingang van het academiejaar 1994-1995 wordt opgeheven, kan de inrichtende macht van deze onder- wijsinstelling vanaf het academiejaar 1994-1995 een afdeling voor hoger onderwijs van het korte type voor sociale promo- tie „getuigschrift pedagogische bekwaamheid", georgani-
seerd volgens het modulair stelsel, oprichten, gehecht aan een van haar instellingen voor secundair onderwijs.
In afwijking van artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 januari 1966 houdende vaststelling van de voorwaarden vereist voor het bepalen van een aantal betrekkingen in de Rijksinrichtingen voor technisch onderwijs en van artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 461 van 17 september 1986
houdende het rationalisatie- en programmatieplan van het onderwijs voor sociale promotie, kan geen wedde, noch ge- deeltelijke wedde worden toegekend verbonden aan een di- rectieambt, een ambt van werkmeester of een ambt van stu- diemeester-opvoeder, en dit ongeacht het aantal lesuren/leer- lingen.
[ 102]
De benoemde personeelsleden van de opgeheven Jesode- Hatora en Xxxx-Xxxxx Normaalschool te Antwerpen worden ter beschikking gesteld wegens ontstentenis van betrekking overeenkomstig de bestaande reglementering. Onvermin- derd de toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling we- gens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de weder- tewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of een wachtgeldtoelage, worden deze personeelsleden prioritair ge- reaffecteerd of wedertewerkgesteld in de afdeling „getuig- schrift pedagogische bekwaamheid" van het hoger onderwijs voor sociale promotie. Indien dergelijke reaffectatie of we- dertewerkstelling niet mogelijk is, stelt de inrichtende macht hen prioritair weder te werk in één van haar instellingen van secundair onderwijs.
Artikel 309
Een hogeschool kan met een instelling voor hoger onder- wijs voor sociale promotie een overeenkomst afsluiten waar- bij een personeelslid van de hogeschool met zijn instemming belast wordt met een onderwijsopdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie. De overeen- komst bepaalt ten minste de termijn van de opdracht. Het betrokken personeelslid blijft juridisch en administratief be- horen tot de hogeschool.
De uitbetaling van het salaris van het personeelslid gebeurt ten laste van de werkingsmiddelen van de hogeschool. Het brutosalaris of de brutosalaristoelage met inbegrip van de patronale bijdragen waarop het personeelslid ingevolge zijn opdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie recht zou hebben overeenkomstig het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende de bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, wordt door het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks uitbetaald aan de hoge- school waaraan het personeelslid juridisch en administratief verbonden is.
Artikel 310
De gesubsidieerde of gefinancierde personeelsleden van onderwijsinstellingen voor hoger onderwijs met volledig leer- plan of hogescholen die na 1 januari 1995 fuseren, worden in dezelfde statutaire toestand waarin zij zich bevinden op het ogenblik van de fusie overgenomen door de na fusie opgerichte nieuwe onderwijsinstelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan of hogeschool of de na fusie overblij- vende onderwijsinstelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan of hogeschool. Onder fusie wordt verstaan het over- nemen van een onderwijsinstelling door een bestaande on- derwijsinstelling of het samensmelten van twee of meer ver- schillende onderwijsinstellingen tot een nieuwe onderwijsin- stelling.
[103]
Artikel 311
Titel IV en Titel V van dit decreet zijn niet van toepassing op de Hogere Zeevaartschool. De Vlaamse regering wordt gemachtigd om de bepalingen van de wetten en decreten met betrekking tot de Hogere Zeevaartschool op te heffen in zoverre zij strijdig zijn met de bepalingen van dit decreet en te coördineren en te herformuleren overeenkomstig de termi- nologie gebruikt in dit decreet. Titel III van dit decreet is van toepassing op de Hogere Zeevaartschool, tenzij de
Vlaamse regering hierover anders beslist.
Artikel 312
§ 1. Artikel 80 van het decreet van 12 juni 1991 betreffen- de de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt ver- vangen door de volgende bepaling :
„Artikel 80
Bij overeenkomst gesloten tussen twee of meer univer- siteiten of tussen een universiteit en een hogeschool, kan een lid van het academisch personeel van een universiteit ofwel met zijn instemming of nadat het door het in artikel 89 bedoel- de adviesorgaan werd gehoord, belast worden met de uitvoe- ring van onderwijsopdrachten met inbegrip van examens in één of meer andere universiteiten of hogescholen. De overeen- komst bepaalt de termijn van de onderwijsopdracht en desge- vallend de financiële vergoeding die door de andere universiteit of hogeschool wordt betaald aan de universiteit waartoe het lid van het academisch personeel behoort".
§ 2. Artikel 126 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling :
„Artikel 126
Een universiteit kan met één of meerdere hogescholen een overeenkomst afsluiten omtrent de gezamenlijke organisa- tie van voortgezette academische opleidingen aan de universi- teit of omtrent een projectmatig wetenschappelijk onderzoek".
TITEL VII
Overgangsbepalingen
HOOFDSTUK I
Overgangsbepalingen betreffende de organisatie van het onderwijs
Artikel 313
In het academiejaar 1995-1996, voor de maanden septem- ber tot en met december, is de omkadering van de hogescho- len identiek aan de omkadering van de hogescholen vastge- steld voor het academiejaar 1994-1995.