Contract
1 INLEIDING
3
2 WETTELIJKE BASIS
4-7
3 REGELGEVING
8-20
3.1 VLIF- steun aan land- en tuinbouwers 8
3.1.1 Algemene voorwaarden 8
3.1.2 Xxxxxxxxxxxxxxxx 0
3.1.2.1 Steun aan de vestiging in land- en tuinbouw 9
3.1.2.2 Steun aan de investeringen 10
3.1.2.3 Steun als compensatie voor de geleden schade 14
3.1.2.4 Steun ten gunste van bedrijven in financiële moeilijkheden 14
3.1.2.5 VLIF-Waarborg 15
3.2 VLIF-steun aan land- en tuinbouwcoöperaties 16
3.3 Aanpassing regelgeving ten gevolge van nieuwe en/of specifieke acties 16
3.3.1 Steun aan investeringen in ammoniakemissiearme varkens- en pluimveestallen,
aan investeringen in dierenwelzijn en in biologische veehouderij 17
3.3.2 Startpremie aan samenwerkingsverbanden 18
3.3.3 Verruiming waarborg 18
3.3.4 Steunmaatregelen ter compensatie van de schade door leegstand ingevolge vogelpest 19
3.3.5 Gewestwaarborg op overbruggingskredieten voor de tuinbouwsector 19
4 FINANCIËLE WERKING VLIF | 21-29 | |
4.1 Begroting | 21 | |
4.2 Organisatie | 22 | |
4.3 Toekenning van de steun | 24 | |
4.3.1 Rentesubsidies | 24 | |
4.3.2 Kapitaalpremies | 24 | |
4.3.3 Waarborgen | 25 | |
4.4 Financiële middelen | 25 | |
4.4.1 Overdracht saldo 2003 | 25 | |
4.4.2 Dotatie van de Vlaamse Gemeenschap | 25 | |
4.4.3 Geïnde waarborgbijdragen | 26 | |
4.4.4 Terugbetalingen van teveel uitbetaalde rentesubsidie en premies | 26 | |
4.4.5 Terugvorderingen van uitbetaalde VLIF-waarborg | 26 | |
4.5 Uitbetaalde VLIF-steun | 27 | |
4.5.1 Rentesubsidies | 27 | |
4.5.2 Kapitaalpremies | 27 | |
4.5.3 Waarborg | 28 |
5 INGEDIENDE VLIF DOSSIERS 2004
30-44
5.1 Dossiers land- en tuinbouwers 30
5.1.1 Indeling per maatregel: vestigingssteun vs. investeringssteun 31
5.1.2 Indeling volgens verrichtingen 34
5.1.2.1 Bespreking van specifieke verrichtingen per categorie 38
5.1.2.2 Bespreking van specifieke verrichtingen per doelgroep 40
5.1.2.3 Meest aangevraagde verrichtingen per sector 43
5.2 Dossiers land- en tuinbouwcoöperaties 44
6 TOEGEKENDE STEUN
45-62
6.1 Steun aan land- en tuinbouwers 45
6.1.1 Vestigingssteun 48
6.1.1.1 Algemeen 48
6.1.1.2 Verrichtingen met vestigingssteun 49
6.1.2 Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00
6.1.2.1 Algemeen 49
6.1.2.2 Steuncategorieën (percentages) voor investeringssteun 51
6.1.2.3 Belangrijkste verrichtingen met investeringssteun 52
6.1.3 Doorlichting van de toegekende VLIF-steun per investeringscategorie en specifiek doel 54
6.1.3.1 Algemeen 54
6.1.3.2 Specifieke verrichtingen in de kijker 56
6.1.4 Waarborg 59
6.1.5 Andere steunmaatregelen 60
6.1.5.1 Steunmaatregelen ter compensatie van de schade door leegstand ingevolge vogelpest 60
6.1.5.2 Gewestwaarborg op overbruggingskredieten voor de tuinbouwsector 61
6.2 Steun aan land- en tuinbouwcoöperaties 62
7 EVOLUTIE
63-75
7.1 Begroting 63
7.2 Indieningen 65
7.2.1 Aantal indieningen van particuliere land- en tuinbouwers 65
7.2.1.1 Evolutie van de indieningen voor vestigingssteun 66
7.2.1.2 Evolutie van de indieningen voor investeringssteun 67
7.2.1.3 Evolutie van de indieningen voor specifieke thema’s 68
7.2.2 Aantal indieningen van land- en tuinbouwcoöperaties 69
7.3 Toegekende steun 70
7.3.1 Totale toegekende steun aan particuliere land- en tuinbouwers 70
7.3.2 Totale toegekende steun aan land- en tuinbouwcoöperaties 72
7.3.3 Waarborg 72
7.4 Uitbetaalde steun 73
7.4.1 Rentesubsidies 73
7.4.2 Kapitaalpremies 74
7.4.3 Waarborg 75
BIJLAGEN
76-131
Bijlage 1: Wetten, decreten en besluiten inzake het VLIF 76-129
Bijlage 2: Lijst van verrichtingen ingedeeld naar aard (categorie) en ev. specifiek doel 130-131
1 INLEIDING
Het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF), werd in 1993 opgericht als Vlaamse openbare instelling (VOI) van categorie A met rechtspersoonlijkheid. Het heeft probleemloos als opvolger van het federale LIF, zijn voorbestemde plaats ingenomen als volwaardig beleidsinstrument binnen het Vlaamse land- en tuinbouwbeleid tot ondersteuning van vooral investeringen en vestigingen in de land- en tuinbouwsector.
In de decreetbepalingen tot oprichting van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds wordt aan de Vlaamse regering opgelegd jaarlijks een verslag over de werking en het beheer van het VLIF op te stellen en aan het Vlaams Parlement over te maken.
De afdeling Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid (LTO) van de administratie Land- en Tuinbouw (ALT), die instaat voor de dagelijkse werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds, stelt navolgend het 11e activiteitenverslag voor over de werking van het VLIF voor het jaar 2004.
Met de activiteitenverslagen in de vorige jaren werd vooral boekhoudkundig verslag uitgebracht over de werking van het VLIF. Voorliggend verslag tracht bij al het cijfermateriaal ook enig inzicht en duiding te geven bij de resultaten van de toegepaste regelgeving. Bovendien werden ook een aantal evoluties over meer dan 10 jaar VLIF-activiteiten weergegeven. De afdeling kan en wil zich hierbij geen bekwaamheden van een studiedienst toemeten temeer de beperkte personele middelen, maar toch de geïnteresseerden van de VLIF-activiteitenverslagen tegemoet komen in hun streven naar begrijpende informatie.
Afgezien van de decretale verplichting biedt dit verslag zodoende ook de gelegenheid om de werking van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds bij een breder publiek kenbaar te maken.
Gezien de heroriëntering van de VLIF-regelgeving sedert 2000 tot beter afstemmen van de steunverlening op nieuwe maatschappelijke uitdagingen, is dit uiteraard niet zonder belang.
De activiteiten van het VLIF zijn een onderdeel van het Europees plattelandsontwikkelingsbeleid in Vlaanderen en geven de mogelijkheid aan land- en tuinbouw om in te spelen op de verbrede doelstellingen die door de EU nagestreefd worden voor deze sector, naast een uitgesproken zorg voor leefmilieu en dierenwelzijn. In dit opzicht kan voor 2004 de formele goedkeuring vermeld worden van een aanpassing van de VLIF-regelgeving tot substantieel belangrijke ondersteuning van investeringen in ammoniakemissiearme varkens- en pluimveestallen, maar ook van investeringen in dierenwelzijn (groepshuisvesting zeugen/ dierenvriendelijke huisvestingssystemen pluimveesector) en door het wegwerken van obstakels in de VLIF-regelgeving tot ontwikkelen van de biologische veehouderij. Maar ook de startpremie aan samenwerkingsverbanden in land- en tuinbouw werd ten gronde geregeld en in overeenstemming gebracht met de communautaire richtsnoeren voor staatssteun.
Met betrekking tot vooral de glastuinbouw werd de mogelijkheid gecreëerd op verruimde VLIF-waarborg voor kredieten tot 2 miljoen euro.
In 2004 werden alle dossiers afgewerkt inzake de steunmaatregelen ter compensatie van de schade door leegstand ingevolge de vogelpest van het voorjaar 2003. In dezelfde zin heeft het VLIF in het najaar 2004 een steunmaatregel uitgewerkt en uitgevaardigd betrekking hebbend op het verlenen van VLIF-waarborg aan overbruggingskredieten voor gespecialiseerde tuinbouwbedrijven naar aanleiding van de tuinbouwcrisis (o.m. instorten tomatenprijzen e.a.).
Bovendien werd bij het aantreden van de nieuwe regering in 2004 beslist de doelstellingen van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds te verruimen (cfr. ook het voorwoord bij het verslag 2003) tot ondersteuning van de investeringen in de agrovoedingssector en de omkaderingssector van land- en tuinbouw (proefcentra e.a). Hiermede wordt niet alleen ingespeeld op de hertekening van bevoegdheidsverdelingen overeenkomstig de principes van het Beter Bestuurlijk Beleid (BBB) maar wordt ook beoogd tot een meer parallelle opstelling te komen met Europa wat de samenhorigheid betreft van de landbouwmateries. Dit wordt een grote uitdaging voor het VLIF in de toekomst.
afdeling Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid
De werking van het VLIF steunt op een aantal basisteksten (decreet, besluiten van de Vlaamse regering en ministeriële besluiten), die hier kort besproken worden. De teksten zelf worden in extenso opgenomen in de bijlagen bij dit activiteitenverslag.
2.1
BIJZONDERE WET VAN 16 JULI 1993 TOT VERVOLLEDIGING VAN DE FEDERALE STAATSSTRUCTUUR (B.S. 20/07/1993)
Bij art. 2, § 2, van deze bijzondere wet werden bepaalde landbouwmateries, waaronder het Landbouwinvesteringsfonds, overgedragen aan de Gewesten met ingang van 1 januari 1993.
Vermits er toen in het kader van een rigide begrotingsbeleid jaarlijkse indieningsperiodes voor de steunaanvragen waren afgebakend waarbij de dossiers ingediend van 1 april van het jaar tot 31 maart van het volgend jaar (begrotingsjaar) dienden afgehandeld te worden in dat volgend jaar, behoren de dossiers ingediend vanaf 01/04/1992 tot de gewestelijke bevoegdheden.
2.2
DECREET VAN 22 DECEMBER 1993 HOUDENDE BEPALINGEN TOT BEGELEIDING VAN DE BEGROTING 1994 (B.S. 29/12/1993)
Bij art. 12 van dit decreet werd een Vlaams Landbouwinvesteringsfonds opgericht om de geregionaliseerde bevoegdheid inzake het Landbouwinvesteringsfonds uit te oefenen.
Het VLIF heeft rechtspersoonlijkheid in de vorm van een openbare instelling van categorie A.
De doelstelling van het Fonds is financiële hulpmiddelen ter beschikking te stellen van de land- en tuinbouwers alsmede van hun verenigingen en coöperaties, ten einde alle verrichtingen te bevorderen die de productiviteit van de land- en tuinbouwbedrijven verhogen, hun rendabiliteit verzekeren en opvoeren, en de kostprijzen verminderen:
- investeringsverrichtingen: goederen van blijvende aard verwerven, uitbreiden of verbeteren zoals grond, gebouwen, constructies, bedrijfsuitrusting, installaties, machines, werktuigen en materieel;
- omschakeling van bedrijven ingevolge gewijzigde economische omstandigheden;
- installatie van jonge land- en tuinbouwers;
- verwerking en commercialisering van land- en tuinbouwproducten, voornamelijk bij wijze van coöperatie;
De doelstellingen zijn dezelfde als in de wet van 15 februari 1961 (oprichting van een Landbouwinvesteringsfonds), maar aangezien het VLIF het statuut heeft van een pararegionale zijn er naast de dotatie van de Vlaamse Gemeenschap ook eigen inkomsten :
- terugbetalingen van ten onrechte verleende steun;
- saldo van het voorgaande begrotingsjaar;
- tegemoetkomingen van de Europese Gemeenschap op de uitgaven van het Fonds;
- bijdragen voor het bekomen van VLIF-waarborg.
Het Fonds wordt ertoe gemachtigd een waarborg te verlenen voor investeringen in de land- en tuinbouw onder de voorwaarden en modaliteiten die door de Vlaamse regering te bepalen zijn tot beloop van een jaarlijks decretaal vastgelegd maximumbedrag.
De Vlaamse regering regelt de werking en het beheer van het VLIF en stelt de nodige diensten, uitrusting, installaties en personeelsleden ter beschikking van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.
Bij decreet van 19 juli 2002 (B.S. 27/08/2002) werden de doelgroepen van het VLIF uitgebreid met coöperaties van consumenten die als doelstelling de uitbating van een land- en/of tuinbouwbedrijf hebben en rechtspersonen met maatschappelijke of sociale doelstelling die een landbouw- of tuinbouwactiviteit hebben.
Bij art. 55 van het decreet van 24 december 2004 (B.S. 31/12/2004) houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005 werden de doelgroepen opnieuw verruimd, nl. met de dienstverlenende, de begeleidende, de toeleverende, de afzet- en de primaire verwerkende sector van land- en tuinbouw. Daarbij zijn de doelgroepen bedoeld bij de vorige wijziging niet meer expliciet genoemd.
2.3
BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING VAN 16 JULI 1996 HOUDENDE VASTSTELLING VAN DE REGELEN TOT DE WERKING EN HET BEHEER VAN HET VLAAMS LANDBOUWINVESTERINGSFONDS (B.S. 13/09/1996)
Naast administratieve regels met het oog op de werking en het beheer van het VLIF wordt de aard van de VLIF-steun bepaald :
- Het Fonds verleent subsidies onder de vorm van rentesubsidies en investeringspremies overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw.
- Voor leningen in de land- en tuinbouw kan een waarborg verkregen worden tot maximaal 80 % van het bedrag dat overblijft nadat de vastgestelde eigen waarborgen door de kredietinstellingen zijn gerealiseerd.
- Het verkrijgen van de waarborg van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds is afhankelijk van het betalen van een bijdrage uiterlijk 60 dagen na de mededeling aan de kredietinstelling van de waarborgtoekenning door het Fonds. Deze bijdrage beloopt 0,35 % op de toegekende VLIF-waarborg, vermeerderd met 0,015 % op de toegekende VLIF-waarborg per jaar duurtijd van deze waarborg.
Bij laattijdige betaling wordt de bijdrage forfaitair met 25 euro verhoogd en bij niet-betaling binnen 1 jaar nadat de toekenning van de VLIF-waarborg aan de kredietinstelling werd meegedeeld, vervalt de verleende waarborg onherroepelijk.
De dossiers ingediend vóór 1 januari 1994 bleven ingevolge een overgangsregeling vrijgesteld van deze bijdrage.
- Om leningen toe te staan die in aanmerking komen voor VLIF-steun dienen de kredietinstellingen erkend te zijn. Deze erkenning heeft slechts praktische uitwerking mits het ondertekenen van een overeenkomst met het VLIF en het betalen van een borgsom van 12.500 euro die zonder rente terugbetaalbaar is bij het eindigen van de erkenning.
- De door het VLIF uitbetaalde waarborgen worden teruggevorderd bij de begunstigde van de VLIF-tussenkomsten. Hiervoor staat een centrale invorderingscel in die werd opgericht bij het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en die handelt volgens de bepalingen van het decreet van 22 februari 1995 tot regeling van de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor het Vlaams Gewest en de instellingen die eronder ressorteren (B.S. 31/05/1995) en de betreffende uitvoeringsbesluiten.
Alle inkomsten en uitgaven van het Fonds verlopen via een hiertoe door het Fonds geopende rekening.
Inmiddels werd dit besluit gewijzigd op 30 maart 2001 (B.S. 18/05/2001) voor wat de volgende aspecten betreft :
- verwijzing naar de nieuwe VLIF-regelgeving
- maximale VLIF-waarborg op 80 % van de gesubsidieerde bedragen brengen i.p.v. 90 %
- aanpassingen ingevolge de invoering van de euro
Door de wijziging dd. 18 maart 2005 (B.S. 19/04/2005) vervalt in art. 13 het discretionair karakter van de erkenning van de kredietinstellingen door de minister : alle instellingen die onder de controle van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen die erom vragen moeten erkend worden.
2.4
de an tot 2 | |||||
BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING VAN 24 NOVEMBER 2000 BETREFFENDE STEUN AAN DE INVESTERINGEN EN AAN DE INSTALLATIE IN DE LANDBOUW (B.S. 14/02/2001)
In dit besluit wordt de VLIF-regelgeving bepaald voor steunverlening voor aanvragen ingediend vanaf 01/01/2000. Voor steunstelsels met EOGFL-medefinanciering (“communautaire steun”) is deze gebaseerd op de desbetreffende bepalingen v de EG-Verordening 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het EOGFL en wijziging en instelling van een aantal verordeningen (Publicatieblad van de EG nr. L160 van 26/06/1999).
Analoog aan de vorige VLIF-regelgevingen bevat dit besluit de volgende onderdelen :
- Algemene begrippen
- Steun aan investeringen op landbouwbedrijven
- Steun aan de vestiging van jonge landbouwers
- Regionale steun als compensatie van geleden schade
- Regionale steun ten gunste van de bedrijven in financiële moeilijkheden
- Regionale steun voor coöperatieve vennootschappen voor verwerking, afzet en dienstverlening
- Startpremie aan samenwerkingsverbanden
- Algemene bepalingen en slotbepalingen
In hoofdstuk 3 van dit activiteitenverslag wordt gedetailleerd ingegaan op de bepalingen van de VLIF-regelgeving. In 2004 werd dit besluit gewijzigd :
- op 19 maart 2004 (B.S. 14/04/2004) : subsidiëring van ammoniakemissiearme stallen
- op 14 juli 2004 (B.S. 27/09/2004) : specificaties inzake de startsteun aan samenwerkingsverbanden
- op 3 december 2004 (B.S. 21/02/2005) : verhoging investeringsbedrag waarop VLIF-waarborg kan gegeven worden tot miljoen euro per bedrijf.
2.5
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 24 NOVEMBER 2000 BETREFFENDE STEUN AAN DE INVESTERINGEN EN AAN DE INSTALLATIE IN DE LANDBOUW (B.S. 12/05/2001)
Dit besluit ter uitvoering van de VLIF-regelgeving, bepaald bij het besluit van de Vlaamse regering van 24 november 2000, bevat de modaliteiten en de specifieke voorwaarden voor de toekenning van VLIF-steun, namelijk :
- vereiste vakbekwaamheid;
- vereiste minimale beroepsbekwaamheid bij eerste installatie;
- bepalingen inzake het verplicht bijhouden van een boekhouding;
- minimumnormen inzake leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn;
- vaststelling van het referentie-inkomen;
- inhoud en model van een bedrijfsplan;
- inhoud en model van een globale begroting van het bedrijf;
- inhoud en model van een startplan;
- lijst van de documenten die de bedrijfszekerheid aantonen;
- bepalingen met betrekking tot mogelijke geleden schade en financiële moeilijkheden;
- bepalingen over de startpremie aan samenwerkingsverbanden;
- praktische richtlijnen inzake de nieuw ingevoerde kapitaalpremies;
- voorwaarden en duur van de rentesubsidie en van de waarborg;
- minimuminvestering of -verrichting die kan gesubsidieerd worden;
- maximumprijzen voor investeringen. Inmiddels werd dit besluit gewijzigd
- op 2 mei 2001 (B.S. 29/06/2001) : vaststelling van het referentie-inkomen voor 2001
- op 12 september 2001 (B.S. 13/12/2001) : aanpassing bedragen door de invoering van de euro
- op 6 september 2002 (B.S. 06/11/2002) : vaststelling van het referentie-inkomen vanaf 2002, wijziging betalingsritme voor kapitaalpremies, aanpassing van sommige bijlagen aan de euro
- op 4 september 2003 (B.S. 25/09/2003) : inzake steun bij herbevolking na veeziekten
- op 19 maart 2004 (B.S. 14/04/2004) : subsidiëring van ammoniakemissiearme stallen
- op 14 juli 2004 (B.S. 23/09/2004) : specificaties inzake de startsteun aan samenwerkingsverbanden
- op 13 december 2004 (B.S. 28/12/2004) : verhoging investeringsbedrag waarop VLIF-waarborg kan gegeven worden tot 2 miljoen euro per bedrijf.
2.6
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 15 APRIL 2002 TOT ERKENNING VAN KREDIETINSTELLINGEN VOOR HET TOEKENNEN VAN KREDIETEN DIE IN AANMERKING KOMEN VOOR STEUN VAN HET VLAAMS LANDBOUWINVESTERINGSFONDS (B.S. 16/05/2002)
Dit besluit geeft een opsomming van de door het VLIF erkende kredietinstellingen en in bijlage de tekst van de bilateraal te ondertekenen overeenkomst tussen elke erkende kredietinstelling en het VLIF met algemene rechten en plichten inzake het aanvragen en opvolgen van de VLIF-tussenkomsten, zoals:
- in te dienen documenten bij een aanvraag;
- mee te delen informatie als er steun is toegekend;
- kenmerken van de VLIF-waarborg (inclusief start en einde ervan);
- VLIF-bepalingen in de kredietakten;
- kenmerken van de VLIF-rentesubsidie (inclusief start en einde ervan);
- procedure bij achterstalligheden en kredietopzegging;
- mededelingen over de stand van de zekerheden tijdens de looptijd van de steun;
- penalisatie van nalatigheden van de kredietinstelling bij het beheer van de VLIF-dossiers.
Het onderzoek naar de mogelijkheden voor het verlenen van VLIF-steun voor aanvragen die in 2004 goedgekeurd werden, gebeurde op basis van de bepalingen in het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw en het gelijknamig ministerieel besluit van dezelfde datum. Beide besluiten worden al toegepast op aanvragen om steun ingediend vanaf 1 januari 2000. Voor dossiers waarvoor steun toegekend werd in 2004, was de aanvraag om steun hoofdzakelijk ingeleid in 2003 (ongeveer 48 % van de beslissingen) of in 2004 zelf (ongeveer 41 % van de beslissingen). Ongeveer 11 % van de beslissingen heeft nog betrekking op aanvragen uit 2001 en 2002.
Via de VLIF-regelgeving wordt op niveau van het Vlaamse Gewest en binnen een door de EU bepaald kader, uitvoering gegeven aan het structuur- en investeringsbeleid van de Vlaamse Regering ten aanzien van de particuliere land- en tuinbouwers en hun verenigingen.
De steun aan de investeringen en de installatie wordt sterk bepaald door het EU-beleid dat vervat is in Verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen.
Een aantal andere steunmaatregelen, met name de steun voor de coöperatieve vennootschappen voor verwerking, afzet en dienstverlening; de steun aan bedrijven in financiële moeilijkheden; de steun ter compensatie van geleden schade en de startpremie voor samenwerkingsverbanden passen in het kader dat de EU hiervoor gecreëerd heeft in de Communautaire Richtsnoeren voor Staatssteun in de Landbouwsector van 1 februari 2000.
3.1
VLIF-STEUN AAN LAND- EN TUINBOUWERS1
3.1.1 ALGEMENE VOORWAARDEN
Het VLIF kan onder een aantal algemene voorwaarden steun verlenen aan personen die een land- of tuinbouwactiviteit uitoefenen.
* Beroepsstatus
Zowel personen die de landbouw in hoofdberoep uitoefenen als personen die de landbouw als bijberoep hebben, kunnen steun verkrijgen. Er kan hoogstens een halftijdse betrekking buiten de landbouw zijn en de inkomsten uit de landbouwactiviteiten op het bedrijf moeten minstens 35 % bedragen van de totale inkomsten.
Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen landbouwer zijn. Voor rechtspersonen betekent dit dat het doel hoofdzakelijk verband houdt met de exploitatie van een land- of tuinbouwbedrijf en dat er zeer concrete voorwaarden gesteld worden aan de bestuurders en inzake de aard en verdeling van de aandelen.
* Beroepsbekwaamheid
Om steun te kunnen krijgen moeten de aanvragers beroepsbekwaam zijn. Daarbij worden aan personen die zich voor het eerst in de sector vestigen steeds eisen gesteld qua scholing en opleiding.
* Economische levensvatbaarheid
Er kan alleen steun verkregen worden indien het land- of tuinbouwbedrijf economisch levensvatbaar is. Dit wordt vastgesteld met een berekening van het arbeidsinkomen (AI) per volle arbeidskracht (VAK) vertrekkend van de reële bedrijfsgegevens. Het AI per VAK moet groter zijn dan het referentie-inkomen2 dat jaarlijks vastgesteld wordt. Voor aanvragen ingediend in 2004 bedroeg het referentie-inkomen 23.000 euro per VAK zoals in 2003.
1 Land- en tuinbouwproductiebedrijven, ook indien de exploitant een rechtspersoon is. Deze productiebedrijven worden verder in dit verslag ook “particulieren” genoemd.
2 Het referentie-inkomen wordt berekend als ongeveer 2/3 van het vergelijkbaar arbeidsinkomen, het gemiddelde brutoloon van werknemers buiten de landbouw.
* Vergunningen
Er kan alleen steun verkregen worden wanneer de aanvrager in het bezit is van de vergunningen (stedenbouwkundige vergunning, milieuvergunning, vergunning waterwinning e.a.) en de productierechten (melkquotum, nutriëntenhalte,...) die noodzakelijk zijn voor de exploitatie. Indien er voor de beoefende speculaties wettelijke verplichtingen zijn op het vlak van welzijn van de dieren of hygiëne moeten deze gerespecteerd worden.
* Boekhouding
Er kan alleen steun verkregen worden op voorwaarde dat er een bedrijfseconomische boekhouding bijgehouden wordt.
3.1.2 STEUNMAATREGELEN
Het VLIF verleent zowel steun voor verrichtingen gefinancierd met leningen aangegaan bij een erkende kredietinstelling als voor verrichtingen gefinancierd met eigen middelen.
De vorm van de steun is fundamenteel verschillend naargelang het een verrichting betreft waarvoor investeringssteun kan verkregen worden (modernisering gebouwen, machines,....) of een verrichting waarvoor vestigingssteun (overname bedrijfsbekleding) wordt verleend.
Op de eerste 50.000 euro vestigingskosten wordt de vestigingssteun altijd toegekend onder de vorm van een vestigingspremie en vervolgens onder vorm van een rentesubsidie voor zover er voor de bijkomende kosten een lening afgesloten wordt. Deze rentesubsidie is niet omzetbaar in een kapitaalpremie.
Investeringssteun wordt toegekend onder de vorm van een rentesubsidie als er voor de investeringen een krediet afgesloten wordt en zal in alle omstandigheden aangevuld worden met een kapitaalpremie die rechtstreeks in verband staat met deze rentesubsidie totdat een vooropgesteld volume steun verkregen wordt. Wanneer de investeringen volledig gefinancierd worden met eigen middelen wordt de steun uitsluitend verleend onder de vorm van een kapitaalpremie. Rentesubsidie en kapitaalpremie passen zich aan elkaar aan zodanig dat steeds het vooropgestelde volume steun verkregen wordt.
Als aanvulling op de zekerheden aangebracht door de land- of tuinbouwer zelf, kan het VLIF voor kredieten die van een rentesubsidie genieten, gewestwaarborg toekennen.
Het verkrijgen van steun, evenals de omvang ervan, hangt af van de aard van de investering en de mate waarin, naast de bovenvermelde algemene voorwaarden, ook een aantal specifieke voorwaarden vervuld worden. Hierna volgt xxxxxxx een beknopt overzicht.
3.1.2.1 STEUN AAN DE VESTIGING IN LAND- EN TUINBOUW
Doel van de steun
De Vlaamse overheid wil jongeren aanmoedigen om zich in de sector als zelfstandige ondernemer te vestigen. De steunmaatregel geldt voor alle types van bedrijven ongeacht de aard van de activiteit en de productiemethode.
Vorm van de steun
De steun aan de vestiging bestaat uit een vestigingspremie en een rentesubsidie en wordt als volgt verleend:
- vooreerst een vestigingspremie van maximaal 50 % op de eerste 50.000 euro vestigingskosten, ongeacht de financieringswijze;
- vervolgens, en voor zover de bijkomende vestigingskosten gefinancierd worden met een lening, een rentesubsidie van maximaal 4 % gedurende 10 jaar, met maximaal 1 jaar vrijstelling van kapitaalaflossing (binnen de duur van de steun), en op maximaal 100.000 euro vestigingskosten;
- voor de vestigingskosten hoger dan 150.000 euro die gefinancierd worden met een lening kan een rentesubsidie van maximaal 4 % gedurende 10 jaar met maximaal 1 jaar vrijstelling van kapitaalaflossing (binnen de duur van de steun) verkregen worden op maximaal 100.000 euro.
Er is geen minimaal door de kredietnemer zelf te dragen rentelast bepaald.
De overheidswaarborg kan alleen verkregen worden op de leningen die van rentesubsidie genieten. Hij bedraagt maximaal 80 % van het gesubsidieerde krediet dat zelf maximaal 200.000 euro bedraagt.
Bijkomende voorwaarden voor vestigingssteun
- Wie van de vestigingssteun wil genieten moet jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst vestigen als landbouwer. De steun aan de eerste vestiging wordt enkel verleend aan natuurlijke personen hetzij in de hoedanigheid van landbouwer natuurlijke persoon voor de overname van de bedrijfsbekleding hetzij in de hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap met landbouw als doel voor de overname van aandelen.
- Enkel de vestigingskosten die op het tijdstip van vestiging gemaakt worden, kunnen aanvaard worden voor het verlenen van de vestigingssteun.
- Het betreft:
- de overname van de bedrijfsbekleding betrekking hebbend op vee, uitrusting, materieel, aanplantingen, voorraden, vruchten te velde en navetten;
- de aankoop van vee, uitrusting, materieel en voorraden gericht op het vervolledigen van de bedrijfsbekleding;
- de overname van aandelen ter gelegenheid van de vestiging als bestuurder in een vennootschap met landbouw als maatschappelijk doel.
- Alleen bij de eerste fase van de overname kan vestigingssteun verkregen worden. Er is geen vestigingssteun voor het verwerven van goederen die onroerend zijn van nature. Rechtspersonen worden uitgesloten van de vestigingssteun.
3.1.2.2 STEUN AAN DE INVESTERINGEN
Doel van de steun
Investeringssteun wordt verleend om de landbouwers aan te moedigen hun bedrijfsstructuren aan te passen aan de snel evoluerende en wisselende omstandigheden waarin de bedrijven moeten opereren ten gevolge van een nieuwe maatschappelijke benadering van de landbouw. Dit komt tot uiting in hogere eisen inzake de kwaliteit en de aard van de producten, inzake leefmilieu, het welzijn van de dieren en de hygiëne, verstrengde normen met betrekking tot arbeidsomstandigheden en kritisch consumentengedrag over betaalde prijzen ten opzichte van de door de landbouw ontvangen prijzen.
De aanmoediging van de investeringen beoogt een aanpassing van de bedrijfsstructuur tot:
- verlaging van de productiekosten;
- verbetering en omschakeling van de productie;
- verhoging van de kwaliteit;
- verbetering van het leefmilieu, de hygiënische omstandigheden en/of de normen op het gebied van welzijn van de dieren;
- bevordering van de diversificatie van de activiteiten op het landbouwbedrijf.
Investeringssteun mag niet in strijd zijn met het beleid op andere vlakken (marktpolitiek, milieubeleid, beleid ruimtelijke ordening, ...) en mag de doelstellingen hiervan niet doorkruisen.
Vorm van de steun
De steun kan verkregen worden onder vorm van rentesubsidies en/of kapitaalpremies naargelang de wijze van financiering van de investeringen. De omvang van de steun is onafhankelijk van de wijze van financiering.
Naargelang de aard van de investering kan een bepaald volume steun verkregen worden (40, 30, 20 of 10 %).
40% Investeringen gericht op een landbouw met verbrede doelstellingen (diversificatie naar zelf verwerken en commercialiseren, hoevetoerisme, landschapsbeheer), duurzame landbouwmethodes (milieu-investeringen en investeringen gericht op energiebesparing) en biologische landbouw
30% Investeringen gericht op de bereiding van samengestelde voeders op basis van zelf geteelde basisproducten, installaties en materieel voor de productie en het gebruik van hernieuwbare brandstoffen, installaties en materieel voor de productie van medicinale en aromatische planten en de vernieuwing van laagstamfruitaanplantingen met nieuwe schurftresistente variëteiten
20% Alle andere investeringen voornamelijk in onroerende goederen, gericht op de realisatie van een structuurverbetering
10% Alle andere investeringen voornamelijk in materieel en dieren (roerende goederen).
De steun voor investeringen gefinancierd met een lening wordt uitsluitend verleend onder de vorm van een rentesubsidie aangevuld met een investeringspremie, zodat het vooropgestelde volume steun effectief verkregen wordt. In de mate dat de landbouwer minder krediet opneemt of krediet op kortere termijn aangaat, zal een groter deel onder vorm van een kapitaalpremie uitgekeerd worden.
De steun voor investeringen gefinancierd met eigen middelen wordt verleend onder de vorm van een investeringspremie. Bij de toekenning van de steun zal de rentesubsidie voorrang hebben op de investeringspremies. De rentesubsidie bedraagt:
- maximum 4 % gedurende maximaal 15 jaar voor investeringen die van 40 of 30 % steun kunnen genieten;
- 3 % gedurende maximaal 15 jaar voor investeringen die van 20 of 10 % steun kunnen genieten.
De steun voor ammoniakemissiearme stallen compenseert de meerkost van deze staltypes ten opzichte van een standaardstal. Het steunpercentage is zodoende variabel. De rentesubsidie bedraagt hierbij ook maximaal 3 % gedurende maximaal 15 jaar. Om een steunbedrag dat gespreid wordt uitbetaald (rentesubsidie) te kunnen afmeten tegenover een kapitaalpremie (om te komen tot het totaal steunvolume) moet deze worden omgerekend naar een waarde van vandaag met een factor om deze bedragen te “actualiseren”: de actualisatievoet.
In de VLIF-regelgeving is dit kengetal belangrijk vermits de grootte van de investeringssteun een percentage is van het investeringsbedrag in actuele waarde. De toegekende rentesubsidie moet geactualiseerd worden om de toe te kennen investeringspremie te kunnen bepalen: de actuele waarde van de rentesubsidie vermeerderd met de investeringspremie geeft het totale voorgeschreven steunvolume in actuele waarde.
Voor de afhandeling van de in 2003 ingediende aanvragen wordt hiervoor 4,80 % per jaar gebruikt, voor de in 2004 ingediende aanvragen 4,43 % per jaar.
In de periode 2000-2006 kan de investeringssteun maximaal verkregen worden op een investeringsbedrag van 500.000 euro per VAK en 1.000.000 euro per bedrijf.
Het gesubsidieerde bedrag wordt beperkt tot een maximumbedrag per aanwezige standplaats voor het vee of per m2 bedrijfsgebouw.
Voor ammoniakemissiearme stallen op niet grondgebonden varkensbedrijven en op pluimveebedrijven varieert het steunpercentage tussen minimaal 20 % en maximaal 28,58 %. De meerkost van de ammoniakemissiearme stal t.o.v. de standaardstal vormt de basis voor het berekenen van het steunpercentage.
Bijkomende voorwaarden per deelsector van de veehouderij
Investeringen in de melkveesector zijn subsidiabel wanneer het bedrijf na uitvoering ervan over een voldoende groot melkquotum beschikt d.w.z. een quotum dat in een redelijke verhouding staat tot het aantal plaatsen voor melkkoeien. Investeringen in de melkveesector zijn verbonden met het houden van melkkoeien en het bijhorende jongvee.
In de varkenssector zijn investeringen die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit subsidiabel wanneer ze gericht zijn op:
- het bouwen van een nieuwe ammoniakemissiearme varkensstal voorkomend op de lijst van ammoniakemissiearme stallen in uitvoering van het VLAREM, voor zover dit in de zeugenhouderij gebeurt in combinatie met groepshuisvesting (voor aanvragen vanaf 1 januari 2003);
- het verbouwen en uitrusten van een bestaande zeugenstal naar een stal met groepshuisvesting (voor aanvragen vanaf 1 januari 2003);
- hoevetoerisme en landschapsbeheer.
Bij de beoordeling van de productiecapaciteit in het kader van een aanvraag om steun voor een ammoniakemissiearme stal, wordt rekening gehouden met overgenomen bestaande capaciteit en/of capaciteit verkregen door omzetting. De nutriëntenhalte vormt het uitgangspunt voor een berekening over de aanvaardbare capaciteit.
Wanneer het bedrijf bovendien voldoende grondgebonden is na uitvoering van de investeringen zijn ook investeringen subsidiabel wanneer ze gericht zijn op:
- zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten;
- de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren;
- biologische landbouw.
Een bedrijf is voldoende grondgebonden wanneer het na de investeringen beschikt over een oppervlakte van 1 ha per 25 plaatsen voor productieve zeugen en 1 ha per 30 vleesvarkensplaatsen.
De aankoop van bestaande varkensstallen is niet subsidiabel.
In de pluimveesector zijn investeringen die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit subsidiabel wanneer ze gericht zijn op:
- het bouwen van een nieuwe ammoniakemissiearme stal voorkomend op de lijst van ammoniakemissiearme stallen in uitvoering van het VLAREM, voor zover dit in de legkippenhouderij gebeurt in combinatie met een omschakeling naar huisvesting in verrijkte kooien, volièrehuisvesting of grondhuisvesting (voor aanvragen vanaf 1 januari 2003);
- het verbouwen en uitrusten van een bestaande legkippenstal naar een stal met huisvesting in verrijkte kooien, volièrehuisvesting of grondhuisvesting(voor aanvragen vanaf 1 januari 2003);
- de verbetering van het leefmilieu en de hygiëne en het welzijn van de dieren;
- zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme en landschapsbeheer;
- biologische landbouw.
Bij de beoordeling van de productiecapaciteit in het kader van een aanvraag om steun voor een ammoniakemissiearme stal, wordt rekening gehouden met overgenomen bestaande capaciteit en/of capaciteit verkregen door omzetting. De nutriëntenhalte vormt het uitgangspunt voor een berekening over de aanvaardbare capaciteit.
Omvormingen binnen de pluimveesector worden niet aanzien als uitbreidingen indien de mestproductie niet toeneemt. De aankoop van bestaande pluimveestallen is niet subsidiabel.
In de rundvleessector zijn alle investeringen subsidiabel wanneer het bedrijf voldoende grondgebonden is na uitvoering van de investeringen. Het bedrijf is grondgebonden wanneer de bezetting van vleesrunderen kleiner is dan 2 grootvee-eenheden (GVE) per hectare voor de voedering van voor die runderen bestemde oppervlakte voedergewassen. Elke stier, koe of ander rund van meer dan 2 jaar vertegenwoordigt 1 GVE en elk rund van zes maanden tot 2 jaar 0,6 GVE.
Wanneer het vleesveebedrijf niet voldoende grondgebonden is en de investeringen niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, zijn ze subsidiabel wanneer ze gericht zijn op:
- de verbetering van het leefmilieu de hygiëne en het welzijn van de dieren;
- zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme en landschapsbeheer;
- biologische landbouw.
In de vleeskalversector zijn investeringen die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit subsidiabel wanneer ze gericht zijn op:
- de verbetering van het leefmilieu de hygiëne en het welzijn van de dieren;
- zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme en landschapsbeheer.
De voorwaarde van grondgebondenheid in de vleesveehouderij is niet van toepassing. De aankoop van bestaande en de bouw van nieuwe stallen is niet subsidiabel.
Bij omschakeling naar de biologische productiemethode in de veehouderij geldt de voorwaarde van productiecapaciteit niet. Dit betekent dat de omschakeling naar de biologische veehouderij kan gebeuren vanuit elke andere deelsector van de veehouderij.
Algemene voorwaarde: bedrijfsplan
In een bedrijfsplan moet de land- of tuinbouwer aantonen dat de investeringen gerechtvaardigd zijn in het licht van de toestand en van de structuur van zijn bedrijf en dat het uitvoeren van de investeringen zal leiden tot een duurzame verbetering van deze toestand. Bij het opstellen ervan speelt de land- of tuinbouwer een belangrijke rol. Hij brengt immers alle basisgegevens aan die voor dit plan noodzakelijk zijn. Een bedrijfsplan omvat de volgende onderdelen:
- beschrijving van het bedrijf: de land- of tuinbouwer verstrekt met een informatiefiche alle inlichtingen over teeltplan, veebezetting, opbrengsten, kosten en gepresteerde arbeid. Via de aanvraag om steun wordt informatie verstrekt over het aanwezige kapitaal;
- opgave van de structurele tekortkomingen op het bedrijf die weggewerkt zullen worden via het uitvoeren van één of meer weloverwogen investeringen;
- gedetailleerde beschrijving van de geplande investeringen;
- opgave van de nagestreefde doelstelling met de investeringen;
- berekening van de rendabiliteit van het bedrijf aan de hand van een begroting. Hiermee wordt tevens aangetoond dat de geplande investeringen verantwoord zijn, gelet op de toestand en de structuur van het bedrijf. Ook blijkt hieruit of het bedrijf voldoende opbrengstmogelijkheden heeft om de aflossing van de kredieten mogelijk te maken en een volwaardig inkomen op te leveren (financiële draagkracht);
- in het geheel van de aanvraag vermeldt de aanvrager op welke wijze hij de voorgenomen reeks investeringen zal financieren en welke werkzaamheden hij zelf zal uitvoeren.
3.1.2.3 STEUN ALS COMPENSATIE VAN GELEDEN SCHADE
Doel van de steun
Land- en tuinbouwers die belangrijke schade geleden hebben aan de landbouwproductie of de landbouwproductiemiddelen ten gevolge van onvoorziene gebeurtenissen zoals natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden of het uitbreken van dier- of plantenziekten, kunnen van steunmaatregelen genieten.
Vorm van de steun
De steun wordt verleend onder vorm van een rentesubsidie van maximaal 3 % gedurende maximaal 3 jaar op een overbruggingskrediet. Het maximumbedrag van het overbruggingskrediet is gelijk aan het bedrag van de werkelijk geleden schade aan de landbouwproductie en de landbouwproductiemiddelen verminderd met ontvangen schadevergoedingen.
Voorwaarden
De minimale omvang van de schade aan de landbouwproductie en productiemiddelen door natuurrampen en buitengewone weersomstandigheden bedraagt 30 % van een normale productie.
De veeziekten die weerhouden worden zijn: runderbrucellose, -tuberculose en -leucose, gekkekoeienziekte, varkenspest, vogelpest en pseudovogelpest. In deze gevallen kan er slechts steun zijn voor de herbevolking hetzij:
- na volledige opruiming van de veestapel of na bewezen noodzakelijke leegstand ingevolge runderbrucellose, gekkekoeienziekte, varkenspest, vogelpest en pseudovogelpest;
- na de uitzuivering ten gevolge van een aantasting van rundertuberculose en runderleucose van ten minste 30 % van de veestapel.
Voor schadegevallen veroorzaakt door natuurrampen en buitengewone weersomstandigheden voorziet de regelgeving niet in een onmiddellijke praktische toepassing. Ze schetst enkel het algemeen kader waarbinnen maatregelen kunnen genomen worden.
3.1.2.4 STEUN TEN GUNSTE VAN BEDRIJVEN IN FINANCIËLE MOEILIJKHEDEN
Doel van de steun
Op het tijdstip dat er zich een onvoorziene gebeurtenis (andere dan natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden of het uitbreken van dier- of plantenziekten) voordoet waardoor land- of tuinbouwers in financiële moeilijkheden komen, kan de minister een algemene steunmaatregel treffen wanneer de situatie dit verantwoordt. In de maatregel worden de voorwaarden en modaliteiten voor het verkrijgen van de steun, de criteria voor het vaststellen van de financiële moeilijkheden, het gebied waarbinnen de bedrijven moeten gelegen zijn en de periode tijdens dewelke de maatregel van toepassing is, vastgelegd. De regelgeving voorziet zodoende niet in een onmiddellijke praktische toepassing. Enkel het algemeen kader waarbinnen maatregelen kunnen genomen worden, is geschetst. Zowel algemene als specifieke maatregelen (een sector, een streek) zijn mogelijk.
Vorm van de steun
Indien er een steunmaatregel uitgevaardigd wordt, zal de steun de vorm hebben van een rentesubsidie van maximaal 3 % gedurende maximaal 3 jaar op een overbruggingskrediet.
Voorwaarden
- de bedrijven moeten aantonen reëel in moeilijkheden te verkeren;
- de problemen moeten een structurele oorzaak hebben;
- de steun moet beperkt zijn in omvang;
- de bedrijven moeten levensvatbaar zijn na het nemen van de gepaste structurele maatregelen;
- een herstructureringsplan moet ingediend worden;
- de sector moet, wanneer meer dan 1,5 % (bij algemene maatregelen) of 3 % (bij specifieke) van de productie bij de maatregel betrokken wordt, bepaalde compensaties (capaciteitsafbouw) leveren.
3.1.2.5 VLIF-WAARBORG
Doel van de steun
De regels inzake het toekennen, opvolgen en uitbetalen van waarborg zitten vervat in het decreet van 22 december 1993, het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000, het ministerieel besluit van dezelfde datum (gewijzigd voor wat waarborg betreft op 3 december 2004) en het werkingsbesluit van 16 juli 1996, de overeenkomst tussen de erkende kredietinstellingen en het VLIF en een aantal omzendbrieven.
Kenmerken en voorwaarden
- De waarborg is aanvullend, wat inhoudt dat hij tot doel heeft de zekerheden die de kredietaanvrager kan aanbrengen aan te vullen. De eigen zekerheden moeten maximaal vastgelegd worden;
- Ongeacht de waarde van de eigen zekerheden kan een waarborg verkregen worden van maximaal 80 % op het eerste miljoen euro gesubsidieerde krediet en de kosten om de gesubsidieerde investeringen te realiseren. Bij investeringen en kredieten die groter zijn dan 1.000.000 euro kan overheidswaarborg verkregen worden op een krediet van maximaal
2.000.000 euro maar neemt het percentage waarborg gradueel en omgekeerd evenredig af tussen 80% en 50%. Het percentage wordt toegepast op het hele krediet;
- De waarborg is niet subsidiair, wat betekent dat, in geval van een uitwinning, de opbrengsten naar rato van het waarborgpercentage, eveneens afgeboekt worden op het gewaarborgde kredietgedeelte. De ontlener moet volledig uitgewonnen worden en alle aan het krediet gehechte zekerheden moeten verwezenlijkt zijn vooraleer er waarborg kan uitbetaald worden aan de bank. Het kredietsaldo na uitwinning kan door de kredietinstelling tot beloop van het waarborgpercentage opgevraagd worden bij het VLIF;
- Voor het verkrijgen van waarborg moet een bijdrage betaald worden in functie van het gewaarborgde bedrag en de duur van de waarborg;
- In algemene regel wordt de waarborg toegekend voor een duur van 10 jaar. Voor verrichtingen ter gelegenheid van de eerste installatie kan de duur maximaal 15 jaar bedragen, inbegrepen 1 jaar vrijstelling van aflossing.
Naast de bovenvermelde algemene voorwaarden worden bij het toekennen van waarborg een aantal normen gehanteerd die verband houden met de aanvrager, de rendabiliteit van het bedrijf, het bijhouden van boekhouding en het inschatten van de risico’s. Concreet houdt dit onder meer in dat:
- het AI/VAK minstens moet gelijk zijn aan het referentie-inkomen;
- wanneer waarborg verkregen wordt steeds een bedrijfseconomische boekhouding moet bijgehouden worden;
- de waarborg kan beperkt of geweigerd worden bij overdreven risico’s met betrekking tot het individuele bedrijf, de exploitant of een bepaalde sector;
- een rechtspersoon waarborg kan verkrijgen wanneer naast de goederen van de rechtspersoon ook deze van de zaakvoerders, bestuurders of afgevaardigde bestuurders die structureel verbonden zijn met het bedrijf, aangesproken zijn en wanneer de balans een positief eigen vermogen vertoont.
3.2
VLIF-STEUN AAN DE LANDBOUWERS- EN TUINDERSCOÖPERATIES3
Doel van de steun
Wanneer de samenwerking tussen landbouwers en/of tuinders gestructureerd is in de vorm van een coöperatieve vennootschap (C.V.) die aan bepaalde specifieke voorwaarden voldoet, kunnen deze C.V.’s steun verkrijgen voor investeringen die in verband staan met hun activiteiten en doelstellingen. Het betreft voornamelijk de bouw en inrichting van bedrijfsgebouwen en de aankoop van materieel. Vanzelfsprekend komen milieu-investeringen ook in aanmerking voor steun.
Vorm van de steun
Er wordt een steun verleend die overeenkomt met 4 % rentesubsidie gedurende 10 jaar voor gebouwen en milieu- investeringen en 7 jaar voor materieel, of een equivalent daarvan in een combinatie van rentesubsidie en kapitaalpremie.
Onder de algemene voorwaarden kunnen coöperatieve machineringen bij de aankoop van machines voor gemeenschappelijk gebruik dezelfde steun verkrijgen als de producenten (4 steunintensiteiten: 10 à 40%)
Afhankelijk van de financiering wordt deze steun verleend onder de vorm van:
- uitsluitend rentesubsidie;
- uitsluitend een gelijkwaardige kapitaalpremie als alles met eigen middelen wordt gefinancierd;
- rentesubsidie (op lager kredietbedrag dan de investering of bij kortere duur) aangevuld met een kapitaalpremie. De kredieten kunnen daarenboven ook VLIF-waarborg genieten.
3.3
AANPASSINGEN REGELGEVING TEN GEVOLGE VAN NIEUWE EN/OF SPECIFIEKE ACTIES
In 2004 is de VLIF-regelgeving op een aantal vlakken formeel gewijzigd. Het betreft volgende onderwerpen:
- steun aan investeringen in ammoniakemissiearme varkens- en pluimveestallen, aan investeringen in dierenwelzijn en biologische veehouderij;
- startpremie aan samenwerkingsverbanden;
- steun onder vorm van waarborg op kredieten groter dan 1.000.000 €.
3 Coöperative vennootschappen voor de afzet en verwerking van land- en tuinbouwproducten, alsook voor dienstverlening.
In de eerste helft van 2004 werd eveneens voort gewerkt aan een regelgeving inzake steun voor investeringen in de landbouw ten gunste van de coöperaties van consumenten die een land- of tuinbouwbedrijf hebben en rechtspersonen met een maatschappelijke of sociale doelstelling die een land- of tuinbouwactiviteit hebben. Deze maatregel was principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering en de noodzakelijke adviezen waren ingewonnen. Met betrekking tot het al of niet voortzetten van de werkzaamheden rond deze steunmaatregel werden door de nieuwe Vlaamse Regering geen initiatieven meer genomen.
In 2004 werd voort uitvoering gegeven aan een steunmaatregel uit 2003 die gericht was op het compenseren van schade door leegstand ingevolge de vogelpest.
Xxxxxxxxx werd met een ministeriële omzendbrief van 22 december 2004 de mogelijkheid gecreëerd voor het verlenen van VLIF-waarborg op overbruggingskredieten voor de tuinbouwsector naar aanleiding van de crisis in 2004.
3.3.1 STEUN AAN INVESTERINGEN IN AMMONIAKEMISSIEARME VARKENS- EN PLUIMVEESTALLEN, AAN INVESTERINGEN IN DIERENWELZIJN EN IN BIOLOGISCHE VEEHOUDERIJ
Door een besluit van de Vlaamse Regering van 19 maart 2004 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw, werden een aantal belangrijke wijzigingen van de VLIF-regelgeving doorgevoerd. Aansluitend werd ook het ministerieel besluit van 24 november 2000 gewijzigd. De wijzigingen hebben tot doel tegemoet te komen aan de actuele noden op het vlak van investeringen in de veehouderij, zoals hierna beschreven.
Om de uitstoot van ammoniak verder terug te dringen en te kunnen voldoen aan verplichtingen in het kader van het klimaatverdrag, waren maatregelen op niveau van de veestallen noodzakelijk. In dit kader worden de varkens- en pluimveehouders, in geval van nieuwbouw, verplicht een ammoniakemissiearme stal te bouwen Via de VLIF-steunmaatregelen worden de varkens- en pluimveehouders financieel gecompenseerd voor de meerkost verbonden met het gebruik van staltechnieken voor de reductie van de ammoniakemissie.
Zeugen en legkippenhouders moeten wel gelijktijdig omschakelen op een diervriendelijk huisvestingsysteem.
Voor varkensbedrijven die niet kunnen voldoen aan de beperkende voorwaarde van grondgebondenheid bedraagt de steun minimaal 20 % op de volledige emissiearme stal. Voor stalsystemen waar een steun van 20 % onvoldoende zou blijken om de meerprijs te compenseren wordt een aanvullende steun verleend hierbij bepalend dat de totale steun maximaal een meerprijs van 40 % mag compenseren.
Voor varkensbedrijven die wel voldoen aan de voorwaarde van grondgebondenheid bedraagt de steun 40 % op de volledige emissiearme stal.
Het begrip ammoniakemissiearme stal wordt gedefinieerd in het VLAREM. In uitvoering van het VLAREM werd tevens een lijst van ammoniakemissiearme stallen opgesteld. Alleen staltypes voorkomend op deze lijst kunnen van steun genieten.
Ingevolge een Europese richtlijn ter bescherming van varkens, omgezet in Belgische wetgeving, worden de zeugenhouders verplicht tot een omschakeling naar groepshuisvesting. Een andere richtlijn verplicht de pluimveehouders tot een omschakeling van het huisvestingssysteem van legkippen. Via de nieuwe VLIF-steunmaatregelen worden de zeugen- en legkippenhouders financieel gesteund bij het verbouwen en uitrusten van hun bestaande stallen naar deze diervriendelijker huisvestingssystemen waarbij dit voor de legkippenhouderij beperkt blijft tot niet kooisystemen. De steunintensiteit bedraagt 20 % op de investeringen die slaan op de omschakeling.
Biologische veehouderij kan zich alleen ontwikkelen vanuit bestaande veehouderijen. Obstakels in de VLIF-regelgeving die
deze ontwikkeling belemmeren werden weggewerkt. Dit gebeurde concreet door bij investeringen gericht op een omschakeling naar biologische veehouderij geen voorwaarden meer te stellen inzake productiecapaciteit.
De gewijzigde VLIF-steunmaatregelen traden retroactief in werking vanaf 1 januari 2003 naar analogie met de wijzigingen in het VLAREM.
3.3.2 STARTPREMIE AAN SAMENWERKINGSVERBANDEN
De maatregel over het verlenen van een startsteun aan samenwerkingsverbanden van landbouwers in het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw, was niet meer in overeenstemming met de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector. Vertrekkend bij deze richtsnoeren werd een gewijzigde steunmaatregel uitgewerkt. Deze zit vervat in het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 tot wijziging van het besluit van 24 november 2000. De voornaamste kenmerken worden hierna opgesomd.
De steun heeft de vorm van een startpremie van maximaal 22.500 . Hij bedraagt maximaal het totaal van de werkelijk verantwoorde kosten van beheer voor het eerste werkingsjaar. De premie wordt voor de helft uitbetaald op het einde van het eerste werkingsjaar en de rest in twee maal op het einde van elk der volgende jaren.
Alleen nieuwe groeperingen komen in aanmerking. De aanvraag moet ten laatste 6 maanden na de oprichting van de groepering ingediend worden.
Groeperingen die genieten van aanloopsteun in het kader van een gemeenschappelijke marktordening komen niet in aanmerking.
In eerste instantie wordt de gemeenschappelijke afzet van land- en tuinbouwproducten als doelstelling nagestreefd. De leden zijn verplicht hun productie, geheel of gedeeltelijk op de markt te brengen volgens de door de groepering vastgestelde voorschriften over aanvoer en afzet. Deze voorschriften bevatten eveneens gezamenlijke regels over de productie, met normen over kwaliteit en kwantiteit van de producten. De leden blijven minstens drie jaar lid en zijn gehouden aan een vooropzeg van minstens twaalf maanden.
Naast de gemeenschappelijke afzet, mogen nog welbepaalde andere doelstellingen nagestreefd worden.
De groepering heeft de vorm van een coöperatieve vennootschap, een vereniging zonder winstgevend doel, een feitelijke vereniging met minstens drie werkende leden-landbouwers die hoofdelijk aansprakelijk zijn.
De groepering mag niet vrijwillig ontbonden worden vóór het zesde jaar van haar activiteit.
De groepering moet het bewijs leveren dat de samenwerking sociaal of economisch verantwoord is. Op het ogenblik van de aanvraag worden de statuten voorgelegd samen met een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven vergezeld van een verantwoording.
3.3.3 VERRUIMING WAARBORG
Met een besluit van de Vlaamse Regering van 3 december 2004 tot wijziging van het besluit van 24 november 2000 werden de mogelijkheden voor het verkrijgen van VLIF-waarborg verruimd.
De investeringen in de glastuinbouw lopen steeds hoger op. In de periode van 2000-2006 bedroeg het maximumbedrag van de investeringen in aanmerking komend voor een rentesubsidie, een kapitaalpremie of een overheidswaarborg 1.000.000 euro.
Gezien de realisatie van belangrijke investeringen vaak afhankelijk is van de aangeboden zekerheden, heeft aanpassing enkel betrekking op een verruiming van de mogelijkheid op overheidswaarborg waarbij het bedrag aan aanvaardbare investeringen verhoogd werd tot 2.000.000 euro. De financiële steun onder de vorm van rentesubsidie en/of kapitaalpremie werd niet gewijzigd.
De overheidswaarborg blijft ook hier steeds aanvullend op de eigen aangebrachte zekerheden. Hij bedraagt nog steeds
maximaal 80% op het eerste miljoen euro investeringen. Bij hogere investeringen en kredieten kan overheidswaarborg verkregen worden op een totaal van 2.000.000 euro subsidiabele investeringen maar neemt het percentage waarborg gradueel en omgekeerd evenredig af tussen 80% en 50%. Het percentage wordt toegepast op het hele krediet.
Deze verruiming van de regelgeving ging retroactief in vanaf 1 januari 2004.
3.3.4 STEUNMAATREGELEN TER COMPENSATIE VAN DE SCHADE DOOR LEEGSTAND INGEVOLGE VOGELPEST
In het voorjaar 2003 werd de pluimveesector getroffen door een epidemie van vogelpest. Hierop werden in het kader van de VLIF-regelgeving een steunmaatregel uitgevaardigd die gericht was op een gedeeltelijke compensatie van de geleden schade. Concreet werden twee maatregelen uitgevaardigd, nl. steun op een overbruggingskrediet en steun onder vorm van een kapitaalpremie.
De steun op het overbruggingskrediet had de vorm van een rentesubsidie van 3 % gedurende 3 jaar. Het maximum bedrag van het krediet was gelijk aan het bedrag van de aanvaarde schade en werd vastgesteld als het product van volgende factoren:
- het reëel aantal gehouden dieren binnen de vergunning bij de heropstart;
- een bedrag aan schade per dag per dier afhankelijk van de speculatie;
- het aantal dagen leegstand verminderd met een aantal dagen sanitaire leegstand.
Het overbruggingskrediet kon bovendien voor 80 % gewaarborgd worden door het VLIF. De steun moest aangevraagd worden door een erkende kredietinstelling.
De kapitaalpremie, die onder dezelfde voorwaarden als het overbruggingskrediet kon verkregen worden bedroeg maximaal 80 % van de aanvaarde schade door leegstand. Het bedrag van de schade wordt op analoge manier berekend als het bedrag van het overbruggingskrediet. Het aantal dagen leegstand werd bovenop de dagen sanitaire leegstand verminderd met 7 dagen ten laste van de pluimveehouder. De pluimveehouder of de broeierij konden de premie zelf aanvragen.
3.3.5 GEWESTWAARBORG OP
OVERBRUGGINGSKREDIETEN VOOR DE TUINBOUWSECTOR
Voor tuinders die financiële moeilijkheden hebben als gevolg van de crisis in de tuinbouwsector werd een steunmaatregelen ten laste van het VLIF uitgevaardigd. De algemene voorwaarden voor het verkrijgen van steun zijn van toepassing.
De steun heeft de vorm van 80 % ambtshalve gewestwaarborg op een overbruggingskrediet dat verstrekt wordt om de continuïteit van het bedrijf te verzekeren. Banken kunnen een overbruggingskrediet toestaan aan gespecialiseerde tuinbouwbedrijven met:
- onvoldoende financiële reserves doordat de bedrijfsleider minder dan 5 jaar gevestigd is als gespecialiseerd tuinder;
- minimum één krediet in omloop waarvoor de VLIF-tussenkomst nog een looptijd heeft van minimum 3 jaar.
Het overbruggingskrediet is uitsluitend bestemd voor de financiering van productie-uitgaven en bedraagt maximaal 100.000
€ per bedrijf en maximum van 10 € per m2 glasoppervlakte voor glastuinbouwbedrijven. Het heeft een maximale duur van 3 jaar en er wordt jaarlijks één-derde afgelost. De rentevoet is ten hoogste gelijk aan de EU-referentievoet4.
De kredieten genieten van een ambtshalve overheidswaarborg van 80 % gedurende 3 jaar en komen in rangorde na vroeger toegestane kredieten. In geval van uitwinning worden de opbrengsten slechts in laatste instantie aangewend ter delging van het overbruggingskrediet.
De steun wordt verleend in het kader van Verordening (EG) Nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun in de landbouwsector en de visserijsector. Dit brengt mee dat de waarde van de steun gelijkgesteld wordt aan die van een rentesubsidie gedurende 3 jaar op het kredietbedrag. Het rentevoordeel is gelijk aan het verschil tussen de rentevoet van het krediet en de referentievoet. Bedrijven die de steun verkrijgen worden opgenomen in een register van bedrijven die minimis-steun verkregen hebben. Er wordt rekening gehouden met de bijdrage die betaald wordt voor het verkrijgen van de waarborg. De bijdrage bedraagt 0,395 % van het gewaarborgde bedrag.
De kredieten van de aanvrager mogen niet opgezegd zijn en alleen wanneer een bedrijfseconomische analyse aantoont dat het tuinbouwbedrijf zijn financiële verplichtingen in normale omstandigheden zal kunnen nakomen, zal de overheidsgarantie toegekend worden.
Gedurende de looptijd van het overbruggingskrediet met overheidswaarborg, mag alleen onder zeer strikte voorwaarden nog bijkomend krediet met VLIF-waarborg toegestaan worden aan het bedrijf. De aanvragen moesten uiterlijk op 30 april 2005 ingediend zijn bij het VLIF.
4 De EU-referentievoet komt overeen met de actualisatievoet toegepast cfr. 3.1.2.2
4.1
BEGROTING
De begroting 2004 van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds beliep initieel 38,425 miljoen euro, zowel voor de ontvangsten als voor de uitgaven, terwijl het VLIF beschikte over een vastleggingsmachtiging van 57,780 miljoen euro en een waarborg kon toekennen van maximaal 95,984 miljoen euro (cf. art. 129 van het decreet van 19 december 2003 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2004, B.S. 22/07/2004).
De uitgaven worden gedekt door een dotatie van 38 miljoen euro uit de begroting van de Vlaamse Gemeenschap en door de eigen inkomsten (voornamelijk waarborgbijdragen).
Bij de begrotingscontrole werd de vastleggingsmachtiging teruggebracht tot 50,650 miljoen euro.
De dotatie werd evenwel verhoogd tot 41 miljoen euro om deels tegemoet te komen aan het tekort aan betalingsmiddelen om alle betalingen voor 2004 te kunnen uitvoeren.
Het totaal van de VLIF-begroting bedroeg dan ook 41,356 miljoen euro, zowel voor de ontvangsten als voor de uitgaven (cfr. art. 41 van het decreet van 24 december 2004 houdende de tweede aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2004, B.S. 22/04/2005).
Tabel 4.1. Begroting 2004 van het VLIF (x 1000 euro)
Vastleggingsmachtiging (B.A. 54.1 / 99.31): | 50.650 |
Rentesubsidie | 26.550 |
Kapitaalpremies | 22.700 |
Waarborgen | 1.400 |
Inkomsten: | 41.356 |
Dotatie van de Vlaamse Gemeenschap (B.A. 54.1/41.41) | 41.000 |
Terugbetalingen door begunstigden (terugvorderingen) | 200 |
Waarborgbijdragen | 100 |
Vergoeding voor goed beheer rekening (centraal thesauriebeheer) | 25 |
Saldo 2003 | 31 |
Uitgaven (betalingen): | 41.356 |
Rentesubsidies | 23.500 |
Kapitaalpremies | 16.456 |
Waarborgen | 1.400 |
4.2
ORGANISATIE
Het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds is een Vlaamse openbare instelling (VOI) van het type A met eigen rechtspersoonlijkheid, opgericht bij artikel 12 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 (B.S. 29/12/1993) om ingevolge de regionalisering van het Landbouwinvesteringsfonds krachtens de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur deze bevoegdheden in het Vlaams Gewest verder te zetten.
Dit betekent dat er geen eigen bestuursorganen zijn, noch een eigen vermogen of personeel. Het VLIF valt onder de onmiddellijke bevoegdheid van de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid en de middelen (materieel, gebouwen, personeel,...) worden ter beschikking gesteld door het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Het VLIF wordt beheerd in de afdeling Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid van de administratie Land- en Tuinbouw (ALT), departement Economie, Werkgelegenheid, Binnenlandse Aangelegenheden en Landbouw (EWBL).
Naast een aantal mensen in het hoofdbestuur in Brussel, is er ook per provincie een buitendienst met één of twee ingenieurs en enkele deskundigen (dossierbehandelaars), waarvan het aantal evenredig is met het aantal te behandelen aanvragen, die worden bijgestaan door een administratieve kracht.
Het VLIF krijgt als VOI-A een dotatie uit de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap en is dan ook opgenomen in het centraal thesauriebeheer het Centraal Financieringsorgaan (CFO) waarbij het VLIF een eigen financiële rekening heeft. De zuiver boekhoudkundige operaties (budgettaire vastleggingen en betalingen) worden uitgevoerd door een rekenplichtige die ressorteert onder de algemene administratieve diensten (A.A.D.) van het departement EWBL.
Het VLIF verleent deze investerings- en vestigingssteun in de vorm van rentesubsidies en kapitaalpremies. Daarnaast kan het VLIF ook een aanvullende waarborg verlenen op gesubsidieerde kredieten.
Voor het overgrote deel van de VLIF-steun is er Europese medefinanciering in uitvoering van 2 steunmaatregelen opgenomen in het Vlaams Plattelandsontwikkelingsplan (PDPO) in uitvoering van de Verordening nr. 1257/19991 waarvoor er Europese medefinanciering is vanwege het EOGFL2, afdeling Garantie, nl. steun aan investeringen (25 % EU) en steun aan vestiging van jonge landbouwers (50% EU).
De steun voor deze beide maatregelen wordt uitbetaald via het Vlaams Betaalorgaan EOGFL-Garantie dat ressorteert onder de administratie Beheer en Kwaliteit Landbouwproductie (ABKL) op volgende wijze :
- Het VLIF betaalt de Vlaamse cofinanciering aan het Betaalorgaan
- Het Betaalorgaan prefinanciert de EU-medefinanciering en betaalt de volledige steun uit aan de begunstigde (kredietinstelling als het gaat om een rentesubsidie / land- of tuinbouwer als het een kapitaalpremie betreft)
- Het Betaalorgaan recupereert de EU-medefinanciering bij het EOGFL.
Daarnaast is er nog een beperkt steunvolume zonder EU-medefinanciering, zoals rentesubsidie boven het EU-plafond voor vestiging, rentesubsidie voor landbouwers- en tuinderscoöperaties, aanvullende VLIF-waarborg, ....
Daarvoor betaalt het VLIF zelf de volledige steun (= 100 % Vlaams) uit aan de begunstigden, in casu de erkende kredietinstellingen.
5 Verordening 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het EOGFL (Europees Publicatieblad L 160 van 26 juni 1999)
6 EOGFL : Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw
Procedure voor toekenning van VLIF-steun
De steunaanvragen worden bij het VLIF ingediend in Brussel, hetzij door de erkende kredietinstellingen als er geleend werd om de verrichting te financieren, hetzij door de begunstigde zelf als alles gefinancierd wordt met eigen middelen. Na een kort nazicht op volledigheid van de aanvraag (cfr. ingevulde gegevens en bijlagen), wordt de aanvraag geregistreerd met toekenning van een dossiernummer. Dit wordt meegedeeld aan de betreffende kredietinstelling en begunstigde.
De aanvraag wordt doorgestuurd naar de provinciale buitendienst. Een dossierbehandelaar bezoekt vervolgens het bedrijf om de aanvraag technisch en financieel-economisch te onderzoeken. Hierbij wordt het dossier vervolledigd met een aantal documenten (zoals bedrijfsbegroting, technisch verslag) om te komen tot een voorstel van tussenkomst volgens de geldende VLIF-regelgeving.
Nadat de ingenieur het volledig samengesteld dossier en het voorstel van tussenkomst conform met de regelgeving en procedures bevonden heeft, wordt dit naar de VLIF-hoofddienst in Brussel gestuurd waar het dossier nog eens nagekeken wordt op de goede en uniforme toepassing van de regelgeving over heel Vlaanderen. Eventueel wordt het dossier teruggestuurd naar de buitendiensten voor verbetering.
In Brussel wordt het voorstel van tussenkomst door de bevoegde minister of gedelegeerde ondertekend voor goedkeuring. De toegekende steun wordt voor budgettaire vastlegging naar de VLIF-rekenplichtige gestuurd. Na bevestiging hiervan wordt de VLIF-beslissing inzake de steuntoekenning meegedeeld aan de begunstigde land- of tuinbouwer, de kredietinstelling en de VLIF-buitendienst.
Procedures voor uitbetaling van de toegekende steun
Zodra de kredietinstelling de VLIF-beslissing heeft ontvangen kan ze de rentesubsidies opvragen bij het begin van het trimester waarin de jaarvervaldag van het krediet valt door middel van opvragingslijsten volgens het type van rentesubsidie.
In de VLIF-hoofddienst worden deze lijsten gecontroleerd, meer bepaald of de berekening van de steun overeenkomt met de toegekende steun (gesubsidieerd bedrag, duurtijd, ...). Afwijkingen worden aan de kredietinstelling gemeld met het verzoek om een regularisatie op te nemen in de volgende opvragingslijst.
Aan het einde van het trimester wordt er per type rentesubsidie een betalingsopdracht opgemaakt voor de VLIF- rekenplichtige die het Vlaamse deel van de steun gegroepeerd overschrijft naar het Betaalorgaan dat vervolgens de volledige steun betaalt aan de respectievelijke kredietinstellingen (zie punt 4.2.).
Voor de rentesubsidies zonder EU-medefinanciering (zie hiervoor) betaalt de VLIF-rekenplichtige zelf de steun uit aan de respectievelijke kredietinstellingen.
Om de toegekende kapitaalpremies voor uitbetaling vrij te geven, stuurt de VLIF-buitendienst, zodra deze de VLIF-beslissing heeft ontvangen en na controle van de facturen en vaststelling van het definitief investeringsbedrag, een document naar de VLIF-hoofddienst. Eventueel moet dus eerst een herziening van de steun worden doorgevoerd.
Hierdoor kan de premie opgenomen worden in een betalingslijst samen met alle premies die daartoe in de goede staat staan voor de betaling van de eerste helft van de premie (of volledig als die minder dan 1000 euro bedraagt).
Deze lijst wordt naar de VLIF-rekenplichtige gestuurd voor een gegroepeerde betaling aan het Betaalorgaan van het Vlaamse deel van de premies, dat vervolgens de volledige premie betaalt aan de respectievelijke land- en tuinbouwers op hun rekening geregistreerd onder hun producentnummer in de ABKL-identificatiedatabank.
Als een bedrijf gedwongen wordt stopgezet na kredietopzegging, kan de kredietinstelling de uitbetaling van de toegekende aanvullende VLIF-waarborg opvragen na de realisatie van de eigen zekerheden ingebracht door de kredietnemer.
Na juridisch advies over de uitwinningsprocedure en de aanwending van de gerecupereerde sommen, legt het VLIF een betalingsnota aan de minister voor ter goedkeuring van de uit te betalen waarborg.
Dit is de basis van de betalingsopdracht naar de VLIF-rekenplichtige voor uitbetaling aan de betreffende kredietinstelling.
4.3
TOEKENNING VAN STEUN
(= BUDGETTAIRE VASTLEGGING)
In dit hoofdstuk worden enkel bedragen gegeven inzake de verschillende steunvormen. Voor de meer inhoudelijke gegevens over de toegekende VLIF-steun wordt verwezen naar hoofdstuk 6.
In totaal werd er 50.649.941,45 euro VLIF-steun budgettair vastgelegd (Vlaams + Europees deel) in 2004 :
- rentesubsidies: 27.876.715,98 euro
- kapitaalpremies (oude regelgeving): 19.345,05 euro
- kapitaalpremies: 21.552.274,65 euro
- waarborg: 1.201.605,77 euro
Het VLIF gebruikte in 2004 dus de volledige vastleggingsmachtiging. Daarnaast waren er nog een 100-tal afgewerkte dossiers waarvan de steun (ong. 5,5 miljoen euro) niet meer kon worden vastgelegd in 2004 bij gebrek aan voldoende middelen.
4.3.1 RENTESUBSIDIES
Een rentesubsidie wordt toegekend voor een bepaalde duur (5 à 15 jaar) afhankelijk van de looptijd van het betreffende krediet en/of de aard van de investering. De toegekende steun wordt budgettair vastgelegd in het jaar van beslissing om gedurende verschillende jaren, degressief naarmate het kredietsaldo daalt, te worden uitbetaald. In 2004 werd nog de totale toegekende steun vastgelegd, nl. het werkelijk uit te betalen Vlaams deel én de EU-medefinanciering (vanaf 2005 wordt enkel nog het Vlaams deel vastgelegd).
De rentesubsidies worden opgesplitst in 3 grote categorieën :
- investeringssteun (C) met 25 % EOGFL-medefinanciering op de werkelijke uitbetalingen
- vestigingssteun (CI) met 50 % EOGFL-medefinanciering op de werkelijke uitbetalingen
- louter regionale rentesubsidie (REG) zonder EOGFL-medefinanciering.
In 2004 werden voor deze categorieën de volgende bedragen vastgelegd (zowel voor nieuwe dossiers als herzieningen op bestaande dossiers):
C: 20.562.695,98 euro (waarvan 286.510,60 euro voor herzieningen)
CI: 2.470.517,28 euro (waarvan 18.639,66 euro voor herzieningen)
REG: 4.843.502,72 euro (waarvan 59.428,30 euro voor herzieningen)
Totaal 27.876.715,98 euro
4.3.2 KAPITAALPREMIES
Oude regelgeving (dossiers ingediend tot en met 1999)
De betreffende premies werden toegekend voor dossiers die ingediend werden vóór 2000 volgens de toenmalige VLIF- regelgeving. Hierin werden aan land- en tuinbouwers die minder dan 5 jaar gevestigd waren een bijkomende premie toegekend op hun investeringen bovenop de toegekende rentesubsidie met EU-medefinanciering, berekend als een equivalent van deze rentesubsidie.
In tegenstelling tot de huidige VLIF-kapitaalpremies werden deze premies slechts indicatief vermeld bij de steunbeslissing en werden pas definitief vastgesteld na factuurcontrole.
Aangezien inmiddels het VLIF slechts het Vlaamse deel (= 50 % of 75 %) moet uitbetalen aan het Betaalorgaan, dient ook maar dit Vlaams aandeel van de premies budgettair te worden vastgelegd op de VLIF-machtiging om de betaling mogelijk te maken.
In 2004 werd er 19.345,05 euro vastgelegd voor uitbetaling (zie ook punt 4.5.2. Uitbetalingen) :
- premies aan investeringen bij eerste installatie : 18.847,02 euro ( = 37.694,16 euro premietotaal)
- premies aan investeringen in de varkenssector : 498,03 euro ( = 664,05 euro premietotaal)
Huidige regelgeving (dossiers ingediend vanaf 2000)
Er worden 2 types kapitaalpremies toegekend :
- vestigingspremie van 50 % op de eerste schijf van 50.000 euro vestigingskosten
- investeringspremie, hetzij bij autofinanciering 10 %, 20 % , 30 % of 40 % op de subsidiabele investering, hetzij bij financiering met krediet aanvullend bij de rentesubsidie om te komen tot een steunvolume van 10 %, 20 %, 30 % of 40 % van de subsidiabele investering.
Deze premies werden in 2004 bij de goedkeuring (toekenning) van de steun vastgelegd (Vlaams + EOGFL-gedeelte).
In 2004 werd in totaal 21.552.274,65 euro vastgelegd voor kapitaalpremies:
- investeringspremies 17.379.055,07 euro (waarvan 925.434,87 euro voor herzieningen)
- vestigingspremies 4.173.219,58 euro
4.3.3 WAARBORGEN
In 2004 werd in totaal 1.201.606,77 euro VLIF-waarborg vastgelegd voor uitbetaling van de aanvullende waarborg voor 11 bedrijven die hun land- en tuinbouwactiviteit gedwongen hadden stopgezet na opzegging van de kredieten wegens oplopende achterstallen. Het betreft 6 landbouw- en 5 tuinbouwbedrijven (zie ook Uitbetalingen onder punt 4.5.3. voor inhoudelijke gegevens).
4.4
FINANCIËLE MIDDELEN
4.4.1 OVERDRACHT SALDO 2003
De VLIF-rekening vertoonde op 31/12/2003 een creditsaldo van 67.887,41 euro.
4.4.2 DOTATIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP
De initieel toegekende dotatie van de Vlaamse Gemeenschap van 38 miljoen euro werd integraal, zij het in verschillende schijven, vrijgegeven krachtens het ministerieel besluit van 8 januari 2004 houdende toekenning van een dotatie voor 2004 aan het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.
Bij de tweede aanpassing van de begroting 2004 (decreet van 24 december 2004) werd deze dotatie verhoogd tot 41 miljoen euro. De verhoging van 3 miljoen euro (cfr. dotatiebesluit van 24 december 2004) werd echter niet meer vrijgegeven in 2004 zelf, maar pas begin 2005. Begrotingstechnisch komt deze dan ook in de rekeningen als saldo 2004 vermits er in 2004 zelf geen betalingen meer mee konden uitgevoerd worden.
4.4.3 GEÏNDE WAARBORGBIJDRAGEN
Als het VLIF aanvullende waarborg verleent, dan dient een bijdrage betaald te worden die als volgt wordt berekend :
- 0,35 % op de toegekende waarborg
- 0,015 % op de toegekende waarborg per jaar duurtijd van deze waarborg.
Voor een duurtijd van 10 jaar betekent dit bijvoorbeeld in totaal 0,5 % op de toegekende waarborg.
In 2004 ontving het VLIF 96.203,07 euro aan waarborgbijdragen voor 139 dossiers. Daarnaast werd er in 2004 voor 3 dossiers in totaal 1.914,00 euro dubbel betaalde bijdragen in mindering gebracht zodat er netto-ontvangst was van 94.289,07 euro.
4.4.4 TERUGBETALINGEN VAN XXXXXX UITBETAALDE RENTESUBSIDIE EN PREMIES
Bij een stopzetting van de steun of na een herziening van de initieel toegekende steun, bijvoorbeeld als gevolg van een interne of externe controle (audit) wordt het teveel uitbetaalde bedrag teruggevorderd. Rentesubsidies worden meestal onmiddellijk rechtgezet bij de betaling zelf of verrekend bij een volgende opvraging zodat er hiervoor geen echte geldstroom is.
Dit neemt niet weg dat er toch nog beperkte effectieve terugstortingen worden verricht door kredietinstellingen. Terugvorderingen van kapitaalpremies geven wel effectieve terugstortingen door de land- of tuinbouwers zelf.
Net zoals de betalingen met EU-medefinanciering worden uitgevoerd door het Betaalorgaan, worden ook de terugvorderingen teruggestort via het Betaalorgaan, dat dan het Vlaams deel van de ontvangen sommen doorstort naar het VLIF.
In 2004 ontving het VLIF aldus in totaal 114.783,93 euro (Vlaams deel) na terugbetaling van ten onrechte uitbetaalde steun. Het ging over 95.984,75 euro kapitaalpremies voor 65 dossiers en 18.799,18 euro rentesubsidie voor 22 dossiers.
4.4.5 TERUGVORDERINGEN VAN UITBETAALDE VLIF- WAARBORG
De aan de erkende kredietinstellingen uitbetaalde VLIF-waarborg na faling en uitwinning van het bedrijf worden teruggevorderd bij de (gewezen) kredietnemers. Hiertoe worden de dossiers doorgestuurd naar de centrale invorderingscel (CIC) van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap die alle mogelijke wettelijke middelen ter beschikking heeft om de betreffende som in te vorderen, tot en met beslag op goederen of lonen, uiteraard nadat er enkele aanmaningen zijn geweest. Deze instantie kan ook betalingsregelingen toestaan, met medeweten van het VLIF.
De uiteindelijk toch ontvangen sommen zijn zeer beperkt vermits het per definitie schuldenaars zijn die alles kwijt zijn door de gedwongen stopzetting van hun land- of tuinbouwactiviteit en uitwinning van hun bedrijf. Deze worden dan door de CIC doorgestort aan het VLIF.
Het VLIF ontving in 2004 aldus 8.708,22 euro ontvangen uit hoofde van slechts 5 verschillende zaken, terwijl het VLIF in de loop der jaren voor 60 gevallen in totaal 6.586.102 euro waarborg uitbetaalde.
4.5
UITBETAALDE VLIF-STEUN
De totale uitbetalingen in 2004 bedroegen 38.209.144,14 euro (Vlaams aandeel), als volgt verdeeld :
Vlaams aandeel | Europees aandeel | |
- rentesubsidies: | 24.987.467,22 euro | 7.474.182,72 euro |
- kapitaalpremies (oude regelgeving): | 19.345,05 euro | 19.013,03 euro |
- kapitaalpremies: | 12.000.726,10 euro | 5.380.380,23 euro |
- waarborg: | 1.201.605,77 euro | - |
Verder in dit deel wordt alleen het Vlaams aandeel van de steun weergegeven dat door het VLIF zelf wordt uitbetaald aangezien het Europees deel (EOGFL-medefinanciering) wordt geregeld via het Betaalorgaan (zie hoger).
Het VLIF gebruikte in 2004 dus nagenoeg alle beschikbare betalingsmiddelen (67.887,41 euro kassaldo 2003 + 38 miljoen euro dotatie + 217.781,22 euro eigen inkomsten) aangezien het kassaldo eind 2004 slechts 76.524,49 euro bedroeg.
Bij gebrek aan betalingsmiddelen bleef er nog ruim 8,5 miljoen euro (Vlaams aandeel) onbetaald:
rentesubsidies : 3.608.021,44 euro, verdeeld als volgt :
investeringssteun: een klein deel van het 4e kwartaal: 427.357,59 euro
vestigingssteun: een klein deel van het 4e kwartaal: 38.883,00 euro regionale steun: een gedeelte van het 3e kwartaal + alles voor het 4e kwartaal: 3.141.780,85 euro
- kapitaalpremies :4.910.939,92 euro, verdeeld als volgt : investeringspremies: 4.426.600,55 euro
vestigingspremies: 484.339,37 euro
4.5.1 RENTESUBSIDIES
In 2004 werd in totaal 24.987.467,22 euro rentesubsidie uitbetaald (Vlaams gedeelte), verdeeld over de 3 steuncategorieën als volgt:
- investeringssteun: 15.506.770,79 euro
- vestigingssteun: 2.305.259,12 euro
- louter regionale steun: 7.175.437,31 euro
Het betreft dus jaarlijkse betalingen ingevolge beslissingen die kunnen teruggaan tot maximaal 15 jaar geleden (dus sedert de start van het VLIF in 1993).
4.5.2 KAPITAALPREMIES
Oude regelgeving (dossiers ingediend tot en met 1999)
In 2004 werden de vastgelegde 19.345,05 euro voor aanvullende investeringspremies ook effectief uitbetaald.
Zoals alle VLIF-kapitaalpremies worden ook deze premies maar uitbetaald na factuurcontrole (en eventuele herziening van de initiële steuntoekenning), dus na de voltooiing van de investeringen, en na vaststelling van het definitieve premiebedrag. Tevens dient ook nog nagegaan te worden bij de administratie der directe belastingen of de begunstigde wel degelijk minder dan 5 jaar als zelfstandig landbouwer in hoofdberoep is gevestigd wanneer het VLIF-dossier werd ingediend.
In 2004 werden nog een beperkt aantal van dergelijke premies uitbetaald omdat er in sommige gevallen veel tijd kan verlopen voor administratieve procedures.
Aantal premies | premies aan investeringen bij eerste vestiging 19 | premies aan investeringen in de varkenssector 1 | |
Aantal VLIF-dossiers | 11 | 1 | |
Investeringsbedrag (euro) | 1.972.064,90 | 14.536,55 | |
Met EU-medefinanciering | 680.836,22 | 5.308,14 | |
gesubsidieerd bedrag (euro) | |||
Premiebedrag (euro) | 37.694,16 | 664,05 | |
waarvan Vlaams gedeelte : | 18.847,02 | 498,03 |
Huidige regelgeving (dossiers ingediend vanaf 2000)
De kapitaalpremies toegekend volgens de huidige VLIF-regelgeving voor aanvragen ingediend vanaf 1 januari 2000 worden uitbetaald na controle van de investeringsbewijzen, hetzij in 2 gelijke delen met 1 jaar tussentijd, hetzij volledig in 1 keer als de premie kleiner is dan 1000 euro.
In 2004 werd er 12.000.726,10 euro uitbetaald door het VLIF verdeeld als volgt :
Vestigingspremies | Investeringspremies | |||||
geheel of gedeeltelijk met krediet | volledig eigen middelen | TOTAAL | geheel of gedeeltelijk met krediet | volledig eigen middelen | TOTAAL | |
Aantal dossiers | 321 | 14 | 335 | 2.690 | 1.977 | 4.667 |
Uitbetaald | 1.998.060,05 | 72.147,25 | 2.070.207,30 | 6.041.124,19 | 3.889.394,61 | 9.930.518,80 |
4.5.3 WAARBORG
De in 2004 vastgelegde VLIF-waarborg werd ook in 2004 uitbetaald, nl. 1.201.605,77 euro. Dit bedrag bestond uit 868.146,60 euro kapitaal en 333.459,17 euro intresten en kosten.
Na de kredietopzegging door de bank worden de eigen zekerheden uitgewonnen. Soms duurt de uitwinningsprocedure lang, waarna voor het resterend verlies een beroep gedaan wordt op het VLIF om de waarborg uit te betalen. Hiertoe is een juridisch advies ter zake nodig, gevolgd door het onderzoek ter bepaling van het waarborgbedrag zodat eventueel nog bijkomende gegevens moeten opgevraagd worden bij de bank. De bedrijven waarvoor in 2004 waarborg uitbetaald werd, zijn dus reeds enkele jaren geleden in liquidatie gegaan.
De waarborguitkeringen in 2004 hadden betrekking op 11 gevallen van onvermogen met 15 VLIF-dossiers waarvoor het VLIF initieel 1.627.521,75 euro waarborg had toegekend.
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
aantal gevallen | 6 | 5 | 11 |
aantal VLIF-dossiers | 7 | 8 | 15 |
Initieel toegekende VLIF-waarborg | 798.684,06 euro | 828.837,69 euro | 1.627.521,75 euro |
Uitbetaalde waarborg | 444.746,31 euro | 756.859,46euro | 1.201.605,77 euro |
kapitaal | 330.122,66 | 538.023,94 | 868.146,60 |
intresten en kosten | 114.623,65 | 218.835,52 | 333.459,17 |
Van de 6 uitbetalingen voor een landbouwbedrijf, waren er 3 voor een varkensbedrijf. Van de 5 uitbetalingen voor een tuinbouwbedrijf waren er 3 fruitbedrijven.
Het belangrijke aandeel intresten en kosten heeft te maken met de tijdrovende procedures. Er wordt dan ook aangedrongen bij de kredietinstellingen om met voorlopige afrekeningen te werken en zodoende de intresten te stuiten.
In 2004 werden in totaal 4061 nieuwe dossiers ingediend nl. 4040 dossiers door particuliere land- en tuinbouwers en 21 dossiers door coöperatieve vennootschappen. Dit zijn 377 dossiers meer dan in 2003. De evolutie van het aantal ingediende dossiers over de jaren heen wordt uitvoerig besproken in hoofdstuk 7.
De totale voorziene investeringskost voor deze 4061 dossiers bedraagt 350 miljoen euro, waarvan 28,6 miljoen euro voor de coöperatieve vennootschappen. In 2003 was dit respectievelijk 304 miljoen euro en 3,6 miljoen euro.
5.1
DOSSIERS LAND- EN TUINBOUWERS
De 4040 ingediende dossiers van de particuliere land- en tuinbouwers hebben voor twee-derden betrekking op de landbouwsector, en dus voor één-derde op de tuinbouwsector. De verhouding van de voorziene investeringskosten geeft eenzelfde beeld. Tabel 5.1 en figuur 5.1 geven een overzicht van het aantal ingediende dossiers en de voorziene investeringskosten per provincie.
West-Vlaanderen is veruit de belangrijkste provincie wat landbouw betreft met in totaal 1425 dossiers waarvan 1072 landbouwdossiers. In Oost-Vlaanderen is tuinbouw relatief belangrijker. Er werden nl. evenveel tuinbouwdossiers ingediend dan in West-Vlaanderen, maar veel minder landbouwdossiers (644). Ook Antwerpen wordt gekenmerkt door relatief veel aanvragen afkomstig van tuinbouwbedrijven (334), maar er werden slechts 452 landbouwdossiers ingediend. Limburg en Vlaams Brabant hebben merkelijk minder indieningen dan de andere provincies (respectievelijk 447 en 385). In Limburg (fruitsector) werden in verhouding meer tuinbouwdossiers ingediend (42,5 %) dan in Vlaams Brabant (37,7%). Limburg is samen met Antwerpen de provincie waar het aantal tuinbouwdossiers het dichtst in de buurt komt van het aantal landouwdossiers.
Bij het bekijken van de voorziene investeringskosten wordt dit nog extra bevestigd. In West-Vlaanderen heeft 80% van de voorziene kosten betrekking op de landbouw. In Antwerpen is dit slechts 46,9%, omdat er veel relatief grote tuinbouwdossiers werden ingediend.
Tabel 5.1 Aantal ingediende dossiers en voorziene investeringskosten per provincie
Aantal indieningen | |||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
West-Vlaanderen | 1.072 | 353 | 1.425 |
Oost-Vlaanderen | 644 | 353 | 997 |
Antwerpen | 452 | 334 | 786 |
Limburg | 257 | 190 | 447 |
Vlaams Brabant | 240 | 145 | 385 |
Vlaanderen | 2.665 | 1.375 | 4.040 |
Voorziene investeringskosten (euro) | |||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
West-Vlaanderen | 93.545.249 | 23.379.767 | 116.925.016 |
Oost-Vlaanderen | 43.835.389 | 26.983.427 | 70.818.815 |
Antwerpen | 31.386.679 | 35.585.419 | 66.972.098 |
Limburg | 21.109.299 | 16.742.895 | 37.852.194 |
Vlaams Brabant | 16.504.242 | 12.012.769 | 28.517.011 |
Vlaanderen | 206.380.85 | 114.704.277 | 321.085.134 |
Figuur 5.1 Aantal ingediende dossiers in land- en tuinbouw per provincie
5.1.1 INDELING PER MAATREGEL: VESTIGINGSSTEUN VS. INVESTERINGSSTEUN
In 2004 werden 193 aanvragen ingediend voor vestigingssteun en 3909 aanvragen voor investeringssteun (tabel 5.2). Een dossier kan zowel een aanvraag voor vestigings- als investeringssteun bevatten.
Op 9 dossiers na werden alle aanvragen om vestigingssteun ingediend door een financiële instelling die krediet verleende voor de financiering van de vestiging. Gezien de omvang van deze dossiers is dit een logische vaststelling. Voor aanvragen om investeringssteun werd 40% ingediend door de landbouwer zelf waarbij de voorziene kosten volledig met eigen middelen gefinancierd worden (de investeringsdrempel voor het indienen van VLIF-dossiers bedraagt 6250 euro). Meestal gaat het om kleinere investeringen. De 1575 betrokken dossiers halen dan ook slechts 16% van de totale voorziene kosten voor investeringssteun (286,5 miljoen euro).
De gemiddelde voorziene kost voor investeringen bedraagt 73.295 euro per dossier, en voor een vestiging loopt dit op tot
179.170 euro.
Tabel 5.2 Aantal ingediende dossiers en voorziene kosten per maatregel en financieringswijze
Financiering | Vestigingen | Investeringen | |
Aantal dossiers | 9 | 1575 | |
Eigen middelen | Voorziene kosten (miljoen euro) | 0,458 | 46,026 |
Aantal dossiers | 184 | 2334 | |
Lening bij bank1 | Voorziene kosten (miljoen euro) | 34,122 | 240,480 |
Aantal dossiers | 193 | 3909 | |
Totaal | Voorziene kosten (miljoen euro) | 34,580 | 286,505 |
7 Aanvragen die betrekking hebben op investeringen die gedeeltelijk gefinancierd worden met krediet worden gerangschikt onder de noemer ‘lening bij bank’.
Tabel 5.3 toont het aantal ingediende dossiers, voorziene kosten en kredietvolume per kredietinstelling. Onder de kredietinstellingen heeft KBC Bank het grootste aantal aanvragen ingediend. In 2004 verleende KBC 146 miljoen euro krediet aan land- en tuinbouwers voor nieuwe dossiers waarvoor VLIF-steun aangevraagd werd. Landbouwkrediet verleende 55 miljoen euro krediet en FORTIS 20 miljoen euro. Deze drie banken zijn samen goed voor meer dan de helft van alle ingediende dossiers en verlenen krediet voor 80% van de totale voorziene kosten. Wanneer men de dossiers met uitsluitend eigen middelen buiten beschouwing laat, nemen de drie voornoemde banken 94% van de ingediende dossiers voor hun rekening.
Tabel 5.3 Aantal ingediende dossiers, voorziene kosten en kredietvolume per maatregel en per kredietinstelling
Vestigingen | Investeringen | Kredtietvolume | |||
Aantal | Voorziene kosten | Aantal | Voorziene kosten | ||
EIGEN MIDDELEN | 9 | 457.699 | 1575 | 46.025.554 | 0 |
KBC BANK | 115 | 20.797.749 | 1349 | 145.547.921 | 145.886.701 |
XXXXXXXXXXXXXXX | 00 | 8.645.567 | 593 | 56.028.318 | 55.191.099 |
FORTIS BANK | 10 | 1.816.066 | 247 | 24.083.929 | 20.445.616 |
ING BELGIE | 7 | 1.381.786 | 64 | 7.649.860 | 8.032.173 |
AXA BANK | 3 | 738.696 | 36 | 3.429.842 | 3.237.306 |
CENTEA | 2 | 486.113 | 24 | 2.283.626 | 2.465.614 |
BEROEPSKREDIET | 2 | 167.113 | 3 | 561.960 | 677.500 |
DEXIA BANK | 0 | 0 | 11 | 517.364 | 553.372 |
DELTA LLOYD BANK | 0 | 0 | 5 | 256.406 | 268.080 |
MERCATOR BANK | 1 | 88.563 | 2 | 120.500 | 128.025 |
Eindtotaal | 193 | 34.579.853 | 3909 | 286.505.281 | 236.885.486 |
In tabel 5.4 wordt een overzicht gegeven van de vestigingsdossiers per provincie. Men ziet dat in West-Vlaanderen niet alleen de meeste vestigingsdossiers ingediend (39%) werden, maar gemiddeld gezien ook de zwaarste (42% van de voorziene kosten). Verder valt het relatief lage aandeel vestigingsdossiers van Antwerpen op (11%) en het relatief hoge aandeel van Limburg (17%) wanneer men deze vergelijkt met het gemiddelde aandeel van deze provincies in Vlaanderen.
In tabel 5.5 wordt een overzicht gegeven van de investeringsdossiers per provincie. Zo’n 45% van de voorziene investeringskosten in de landbouwsector hebben betrekking op dossiers uit West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen heeft een aandeel van 21%, Xxxxxxxxx 00%, Xxxxxxx 10% en Vlaams Brabant 8%. Zo’n 32% van de voorziene investeringskosten in de tuinbouwsector hebben betrekking op dossiers uit Antwerpen, Oost-Vlaanderen heeft een aandeel van 24%, West- Vlaanderen 20%, Limburg 13% en Vlaams Brabant 10%.
Tabel 5.4 Overzicht van het aantal ingediende vestigingsdossiers en voorziene kosten in land- en tuinbouw per provincie
Aantal indieningen | |||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
West-Vlaanderen | 67 | 9 | 76 |
Oost-Vlaanderen | 36 | 12 | 48 |
Xxxxxxxxx | 00 | 0 | 00 |
Xxxxxxx | 21 | 12 | 33 |
Vlaams Brabant | 10 | 4 | 14 |
Vlaanderen | 152 | 41 | 193 |
Voorziene investeringskosten (euro) | |||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
West-Vlaanderen | 13.600.358 | 966.086 | 14.566.445 |
Oost-Vlaanderen | 6.899.789 | 896.534 | 7.796.322 |
Antwerpen | 3.354.819 | 392.682 | 3.747.501 |
Limburg | 3.901.195 | 1.902.194 | 5.803.389 |
Vlaams Brabant | 1.631.243 | 1.034.953 | 2.666.196 |
Vlaanderen | 29.387.403 | 5.192.450 | 34.579.853 |
Tabel 5.5 Overzicht van het aantal ingediende investeringsdossiers en voorziene kosten in land- en tuinbouw per provincie
Aantal indieningen | |||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
West-Vlaanderen | 0000 | 000 | 0000 |
Oost-Vlaanderen | 621 | 344 | 965 |
Antwerpen | 442 | 332 | 774 |
Limburg | 239 | 180 | 419 |
Vlaams Brabant | 232 | 143 | 375 |
Vlaanderen | 2562 | 1347 | 3909 |
Voorziene investeringskosten (euro) | |||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
West-Vlaanderen | 79.944.891 | 22.413.681 | 102.358.571 |
Oost-Vlaanderen | 36.935.600 | 26.086.893 | 63.022.493 |
Antwerpen | 28.031.860 | 35.192.737 | 63.224.597 |
Limburg | 17.208.104 | 14.840.701 | 32.048.805 |
Vlaams Brabant | 14.872.999 | 10.977.816 | 25.850.815 |
Vlaanderen | 176.933.454 | 109.511.828 | 286.505.281 |
5.1.2 INDELING VOLGENS VERRICHTINGEN
Onder deze rubriek worden de verschillende verrichtingen waarvoor het VLIF steun verleent nader bekeken. Per dossier kan voor verschillende types van investeringen (verschillende verrichtingen) steun aangevraagd worden. De types investeringen worden gegroepeerd in 5 categorieën naar de aard van de investering:
- Eerste vestiging;
- Aankoop hoeve;
- Bouw en verbetering van bedrijfsgebouwen;
- Andere bedrijfsverbeteringen;
- Installaties,materieel en vee.
Binnen elke categorie kan men daarnaast nog een aantal specifieke investeringen beschouwen, opgedeeld naar doel van de investering, gegroepeerd in 4 groepen:
- milieu-investeringen;
- investeringen ter bevordering van de diversificatie op het land- of tuinbouwbedrijf;
- investeringen ter bevordering van het dierenwelzijn;
- investeringen in de biologische landbouw.
Het overgrote deel van de verrichtingen rangschikt zich evenwel nog steeds in de rubriek ‘gangbare investeringen’, hier genoemd ‘overige’.
Een overzicht van alle types investeringen die tot een bepaalde categorie en/of doelgroep behoren, wordt weergegeven in de bijlage 2.
De tabellen 5.6, 5.7 en figuur 5.2 geven een overzicht van respectievelijk het aantal verrichtingen en de voorziene investeringskosten per categorie, doelgroep en provincie.
Wanneer men de situatie voor Vlaanderen in zijn geheel bekijkt, merkt men dat in 3238 (79%) dossiers van de 4040 ingediende dossiers investeringen voorzien zijn in de categorie ‘installaties, materieel en vee’. Voor bijna 14% van de gevallen hebben die investeringen betrekking op het milieu en voor 2,6% op de diversificatie in de land- en tuinbouw. In 49% van de dossiers zijn investeringen in de categorie ‘bouw en verbetering van bedrijfsgebouwen’ voorzien, ook hier kunnen een aantal investeringen toegewezen worden aan verbeteringen voor het milieu, diversificatie, dierenwelzijn of biologische landbouw.
De categorie ‘Eerste vestiging’ (vnl. vestigingssteun) komt vooral voor in de landbouwsector. Overnames van bedrijven komt in de tuinbouwsector minder vaak voor en het starten van een nieuw tuinbouwbedrijf wordt overwegend meegerekend in de categorieën ‘Installaties, materieel en vee’ en ‘Bouw en verbetering van bedrijfsgebouwen’. Bij de spreiding over de provincies (fig. 5.2) van de categorie ‘Eerste vestiging’ valt de relatief hoge score van Limburg (16,67%) op en de relatief lage van Antwerpen (12,85%) ten opzichte van de gemiddelde spreiding van andere verrichtingen in deze provincies.
De categorie ‘Aankoop hoeve’ vindt men ook hoofdzakelijk in de landbouwsector terug. Opvallend is dat bijna 50% (47,49%) van het totaal aantal aanvragen voor ‘aankoop hoeve’ afkomstig is uit West-Vlaanderen.
In de categorie ‘Bouw en verbetering bedrijfsgebouwen’ komen de doelgroepen milieu, diversificatie en dierenwelzijn voor het eerst aan bod. Bij de spreiding over de provincies merkt men dat het West-Vlaanderen is dat zich bijzonder actief toont wat betreft de aanvragen voor milieu-investeringen (63,43%) en diversificatie (41,18%). In Antwerpen werden dan weer 47,78% van het totaal aantal aanvragen voor verbeteringen van het dierenwelzijn d.m.v. bouw en verbetering van
bedrijfsgebouwen ingediend. De aanwezigheid van veel vleeskalverbedrijven (omschakeling naar groepshuisvesting) is hieraan niet vreemd. In de provincies Limburg en Vlaams Brabant zijn de aanvragen voor milieu-investeringen in deze categorie relatief laag (2,99% en 0,75%).
In de categorie ‘Andere bedrijfsverbeteringen’ komt 63% van de aanvragen uit de tuinbouwsector, het zijn vooral de provincies Oost-Vlaanderen en Antwerpen (18,92% en 17,01%) die hier het belangrijkste aandeel in hebben. Voor de aanvragen voor milieu-investeringen in de tuinbouw in deze categorie lopen de percentages zelfs op tot 26,15% in Oost- Vlaanderen en 30,99% in Antwerpen.
Tenslotte merkt men in de categorie ‘Installaties, materieel en vee’ dat de percentages van de aanvragen per provincie min of meer de gemiddelde spreiding van het totale aantal aanvragen per provincie volgen. Binnen deze categorie scoort West- Vlaanderen hoog (45,19%) voor de doelgroep diversificatie.
Figuur 5.2 Verdeling van het aantal verrichtingen per categorie over de provincies
Tabel 5.6 Overzicht van het aantal ingediende dossiers per categorie en per doelgroep per provincie(*)
West-Vlaanderen | Oost-Vlaanderen | Antwerpen | ||||||||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | Landbouw | Tuinbouw | Totaal | Landbouw | Tuinbouw | Totaal | ||
Eerste vestiging | 87 | 13 | 100 | 55 | 17 | 72 | 31 | 6 | 37 | |
Aankoop hoeve | 156 | 14 | 170 | 75 | 21 | 96 | 29 | 11 | 40 | |
Milieu | 84 | 1 | 85 | 32 | 0 | 32 | 12 | 0 | 12 | |
Bouw en verbetering | Diversificatie | 34 | 8 | 42 | 18 | 3 | 21 | 12 | 2 | 14 |
van bedrijfsgebouwen | Dierenwelzijn | 19 | 1 | 20 | 7 | 0 | 7 | 43 | 0 | 43 |
Overige | 392 | 213 | 605 | 228 | 220 | 448 | 143 | 205 | 348 | |
Totaal | 531 | 223 | 754 | 286 | 223 | 509 | 210 | 207 | 417 | |
Milieu | 27 | 55 | 82 | 21 | 108 | 129 | 1 | 128 | 129 | |
Andere | Diversificatie | 1 | 0 | 1 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
bedrijfsverbeteringen | Overige | 183 | 75 | 255 | 87 | 130 | 217 | 43 | 86 | 129 |
Totaal | 211 | 131 | 342 | 108 | 238 | 346 | 44 | 214 | 258 | |
Milieu | 157 | 28 | 185 | 150 | 27 | 177 | 96 | 37 | 133 | |
Installaties, materieel | Diversificatie | 37 | 10 | 47 | 22 | 4 | 26 | 11 | 3 | 14 |
en vee | Overige | 609 | 238 | 847 | 347 | 265 | 612 | 218 | 238 | 456 |
Totaal | 803 | 276 | 1079 | 519 | 296 | 815 | 325 | 278 | 603 |
Limburg | Vlaams Brabant | Vlaanderen | ||||||||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | Landbouw | Tuinbouw | Totaal | Landbouw | Tuinbouw | Totaal | ||
Eerste installatie | 29 | 19 | 48 | 19 | 12 | 31 | 221 | 67 | 288 | |
Aankoop hoeve | 14 | 10 | 24 | 13 | 15 | 28 | 287 | 71 | 358 | |
Milieu | 4 | 0 | 4 | 1 | 0 | 1 | 133 | 1 | 134 | |
Bouw en verbetering | Diversificatie | 12 | 1 | 13 | 5 | 7 | 12 | 81 | 21 | 102 |
van bedrijfsgebouwen | Dierenwelzijn | 9 | 0 | 9 | 11 | 0 | 11 | 89 | 1 | 90 |
Overige | 82 | 57 | 139 | 46 | 65 | 111 | 000 | 000 | 0000 | |
Totaal | 107 | 58 | 165 | 63 | 72 | 135 | 0000 | 000 | 0000 | |
Milieu | 4 | 3 | 7 | 6 | 11 | 17 | 59 | 305 | 364 | |
Andere | Diversificatie | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 1 | 1 | |
bedrijfsverbeteringen | Overige | 51 | 100 | 151 | 22 | 66 | 88 | 386 | 457 | 843 |
Totaal | 55 | 103 | 158 | 28 | 77 | 105 | 000 | 000 | 0000 | |
Milieu | 36 | 17 | 53 | 39 | 18 | 57 | 478 | 127 | 605 | |
Aankoop Installaties, | Diversificatie | 6 | 3 | 9 | 5 | 3 | 8 | 81 | 23 | 104 |
materieel en vee | Overige | 168 | 151 | 319 | 180 | 115 | 295 | 1522 | 1007 | 2529 |
Totaal | 210 | 171 | 381 | 224 | 136 | 360 | 2081 | 1157 | 3238 |
(*) Eén dossier kan verschillende investeringen bevatten verspreid over verschillende categorieën
Tabel 5.7 Procentueel overzicht van de voorziene kosten per categorie en per doelgroep per provincie(*)
Eerste vestiging | West-Vlaanderen | Oost-Vlaanderen | Antwerpen | |||||||
Landbouw 30,21% | Tuinbouw 4,51% | Totaal 34,72% | Landbouw 19,10% | Tuinbouw 5,90% | Totaal 25,00% | Landbouw 10,76% | Tuinbouw 2,08% | Totaal 12,85% | ||
Aankoop hoeve | 43,58% | 3,91% | 47,49% | 20,95% | 5,87% | 26,82% | 8,10% | 3,07% | 11,17% | |
Milieu | 62,69% | 0,75% | 63,43% | 23,88% | 0,00% | 23,88% | 8,96% | 0,00% | 8,96% | |
Bouw en verbetering | Diversificatie | 33,33% | 7,84% | 41,18% | 17,65% | 2,94% | 20,59% | 11,76% | 1,96% | 13,73% |
van bedrijfsgebouwen | Dierenwelzijn | 21,11% | 1,11% | 22,22% | 7,78% | 0,00% | 7,78% | 47,78% | 0,00% | 47,78% |
Overige | 23,74% | 12,90% | 36,64% | 13,81% | 13,33% | 27,14% | 8,66% | 12,42% | 21,08% | |
Totaal | 26,82% | 11,26% | 38,08% | 14,44% | 11,26% | 25,71% | 10,61% | 10,45% | 21,06% | |
Milieu | 7,42% | 15,11% | 22,53% | 5,77% | 29,67% | 35,44% | 0,27% | 35,16% | 35,44% | |
Andere | Diversificatie | 100,00% | 0,00% | 100,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% |
bedrijfsverbeteringen | Overige | 21,71% | 8,90% | 30,25% | 10,32% | 15,42% | 25,74% | 5,10% | 10,20% | 15,30% |
Totaal | 17,45% | 10,84% | 28,29% | 8,93% | 19,69% | 28,62% | 3,64% | 17,70% | 21,34% | |
Milieu | 25,95% | 4,63% | 30,58% | 24,79% | 4,46% | 29,26% | 15,87% | 6,12% | 21,98% | |
Installaties, materieel | Diversificatie | 35,58% | 9,62% | 45,19% | 21,15% | 3,85% | 25,00% | 10,58% | 2,88% | 13,46% |
en vee | Overige | 24,08% | 9,41% | 33,49% | 13,72% | 10,48% | 24,20% | 8,62% | 9,41% | 18,03% |
Totaal | 24,80% | 8,52% | 33,32% | 16,03% | 9,14% | 25,17% | 10,04% | 8,59% | 18,62% |
Limburg | Vlaams Brabant | Vlaanderen | ||||||||
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | Landbouw | Tuinbouw | Totaal | Landbouw | Tuinbouw | Totaal | ||
Eerste installatie | 10,07% | 6,60% | 16,67% | 6,60% | 4,17% | 10,76% | 76,74% | 23,26% | 100,00% | |
Aankoop hoeve | 3,91% | 2,79% | 6,70% | 3,63% | 4,19% | 7,82% | 80,17% | 19,83% | 100,00% | |
Milieu | 2,99% | 0,00% | 2,99% | 0,75% | 0,00% | 0,75% | 99,25% | 0,75% | 100,00% | |
Bouw en verbetering | Diversificatie | 11,76% | 0,98% | 12,75% | 4,90% | 6,86% | 11,76% | 79,41% | 20,59% | 100,00% |
van bedrijfsgebouwen | Dierenwelzijn | 10,00% | 0,00% | 10,00% | 12,22% | 0,00% | 12,22% | 98,89% | 1,11% | 100,00% |
Overige | 4,97% | 3,45% | 8,42% | 2,79% | 3,94% | 6,72% | 53,97% | 46,03% | 100,00% | |
Totaal | 5,40% | 2,93% | 8,33% | 3,18% | 3,64% | 6,82% | 60,45% | 39,55% | 100,00% | |
Milieu | 1,10% | 0,82% | 1,92% | 1,65% | 3,02% | 4,67% | 16,21% | 83,79% | 100,00% | |
Andere | Diversificatie | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 0,00% | 100,00% | 0,00% | 100,00% |
bedrijfsverbeteringen | Overige | 6,05% | 11,86% | 17,91% | 2,61% | 7,83% | 10,44% | 45,79% | 54,21% | 100,00% |
Totaal | 4,55% | 8,52% | 13,07% | 2,32% | 6,37% | 8,68% | 36,89% | 63,11% | 100,00% | |
Milieu | 5,95% | 2,81% | 8,76% | 6,45% | 2,98% | 9,42% | 79,01% | 20,99% | 100,00% | |
Aankoop Installaties, | Diversificatie | 5,77% | 2,88% | 8,65% | 4,81% | 2,88% | 7,69% | 77,88% | 22,12% | 100,00% |
materieel en vee | Overige | 6,64% | 5,97% | 12,61% | 7,12% | 4,55% | 11,66% | 60,18% | 39,82% | 100,00% |
Totaal | 6,49% | 5,28% | 11,77% | 6,92% | 4,20% | 11,12% | 64,27% | 35,73% | 100,00% |
(*) Eén dossier kan verschillende investeringen bevatten verspreid over verschillende categorieën
5.1.2.1 BESPREKING VAN SPECIFIEKE VERRICHTINGEN PER CATEGORIE
In de tabellen 5.6 en 5.7 werden de verrichtingen onderverdeeld in categorieën en doelgroepen. In dit gedeelte worden de specifieke verrichtingen per categorie, behorende tot een bepaalde doelgroep, nader besproken.
Eerste vestiging
De categorie ‘Eerste vestiging’ is uitzonderlijk omdat dit de enige categorie is waar niet enkel investeringssteun, maar ook vestigingssteun wordt toegekend. Vestigingssteun wordt gegeven bij de eerste fase van een overname en bij aankoop van materieel, vee en planten ter gelegenheid van de vestiging en als aanvulling op de overname. De tweede fase van een overname geniet van investeringssteun.
Volgende verrichtingen werden aangevraagd:
- Overname bij vestiging: 186 aanvragen
- Overname 2e fase: 44 aanvragen
- Aankoop materieel bij 1e vestiging: 25 aanvragen
- Overname aandelen vestiging: 7 aanvragen
- Aankoop vee bij 1e vestiging: 5 aanvragen
- Overname aandelen 2e fase: 3 aanvragen
- Aankoop planten bij 1e vestiging: 1 aanvraag
Aankoop hoeve
In de categorie ‘Aankoop hoeve’ wordt geen onderscheid gemaakt naargelang de speculaties op het bedrijf. Een aankoop wordt wel opgesplitst in de elementen gebouwen, woning en grond.
Bouw en verbetering bedrijfsgebouwen
In de categorie ‘Bouw en verbetering van bedrijfsgebouwen’ werden 134 aanvragen voor steun voor milieu-investeringen
ingediend:
- Bouwen/Verb. en uitrusten potstal melkvee en jongvee (melkvee): 40 aanvragen
- Ammoniakemissiearme varkensstallen grondgebonden: 24 aanvragen
- Bouwen/Verb. am.reductiestallen vleesvarkens: 19 aanvragen
- Bouwen/Verb. am.reductiestallen fokvarkens: 19 aanvragen
- Bouwen/verb. am.reductiestallen biggen: 9 aanvragen
- Bouwen/Verb. am.reductiestallen legkippen: 7 aanvragen
- Bouwen/Verb. am.reductiestallen drachtige zeugen: 2 aanvragen
- Bouwen/Verb. am.reductiestallen kraamhokken: 1 aanvraag
- Overige: 13 aanvragen
Het gaat hier vooral over bouw en verbetering van potstallen voor melkvee en bouw en verbetering van ammoniakemissiearme stallen. Opmerkelijk is het zeer hoge aantal aanvragen voor ammoniakemissiearme stallen in een korte periode. De mogelijkheden op steun hiervoor zijn pas van kracht sinds de wijziging van de VLIF-regelgeving op 19 maart 2004. De 40 aanvragen voor potstallen hebben in belangrijke mate betrekking op stallen voor jongvee van melkvee dat geregeld gehuisvest wordt op stro.
Daarnaast werden in deze categorie ook 102 aanvragen voor steun m.b.t. verbreding en diversificatie ingediend, het betreft vooral investeringen in hoevetoerisme, openstellen van het bedrijf aan groepen en investeringen in de productie en commercialisatie van hoeveproducten:
- Educatief toegankelijk maken van het bedrijf (gebouwen): 39 aanvragen
- Hoeveproducten zuivel (gebouwen): 25 aanvragen
- Detailverkoop (gebouwen): 17 aanvragen
- Hoeveproducten (andere sectoren) (gebouwen): 12 aanvragen
- Hoeveproducten vlees (gebouwen): 9 aanvragen
In de categorie ‘Bouwen en verbeteren bedrijfsgebouwen’ werden ook 90 aanvragen tot steun voor verbeteren van het
dierenwelzijn ingediend:
- Groepshuisvesting kalveren: 51 aanvragen
- Verbeteren stalklimaat: 24 aanvragen
- Herinrichting voor scharrelkippen: 8 aanvragen
- Losse huisvesting varkens: 6 aanvragen
- Verbouwen zeugenstallen naar groepshuisvesting: 1 aanvraag.
De 51 aanvragen voor investeringen in de groepshuisvesting van kalveren zijn te verklaren door het verbod op het houden van kalveren in individuele boxen dat per 1 januari 2004 is ingegaan.
Verder werd in deze categorie ook nog steun gevraagd voor gebouwen voor 2 biologische melkveehouderijen in West- Vlaanderen en 1 biologische pluimveehouderij in Oost-Vlaanderen.
Andere bedrijfsverbeteringen
In de categorie ‘Andere bedrijfsverbeteringen’ werden 364 aanvragen voor steun voor milieu-investeringen ingediend:
- Aanleg waterreservoir: 108 aanvragen
- Energiebesparing : schermen, buffer, ...: 107 aanvragen
- Opvang/Hergebruik beregeningswater: 100 aanvragen
- Mestopslagplaats: 24 aanvragen
- Energiebesparing : kasomhulling: 17 aanvragen
- Rationeel afvalbeheer: 4 aanvragen
- Geur- en stofbestrijding: 2 aanvragen
- Kadaveropslag: 2 aanvragen
Het betreft vooral investeringen in de glastuinbouw zoals de aanleg van een waterreservoir, energiebesparingen en opvang of hergebruik van beregeningswater.
Verder was er 1 aanvraag voor steun voor een bio-hoogstamboomgaard en 1 aanvraag voor steun voor de teelt van medische planten.
Installaties, materieel en vee
In de categorie ‘Installaties, materieel en vee’ werden in totaal 605 aanvragen gedaan voor milieu-investeringen, waarvan het grootste deel in de landbouw (429):
- Mestinjectie: 301 aanvragen
- Geavanceerde spuitmachines: 118 aanvragen
- Mechanische onkruidbestrijding: 64 aanvragen
- Emissiearme mestspreiding: 49 aanvragen
- Waterzuiveringsinstallatie: 31 aanvragen
- Gasverwarmingsinstallatie: 31 aanvragen
- Mestbew./verw.systemen: 6 aanvragen
- Rookgasreiniging: 3 aanvragen
- Installaties voor compostering: 2 aanvragen
Het gaat vooral om aanvragen voor mestinjectiesystemen (301) en geavanceerde spuitmachines (118).
In deze categorie werden ook 104 aanvragen gedaan met betrekking tot verbreding en diversificatie van het land- en tuinbouwbedrijf., meerbepaald om materieel voor de productie van hoeveproducten en detailverkoop:
- Hoeveproducten zuivel (materieel): 38 aanvragen
- Detailverkoop (materieel): 23 aanvragen
- Hoeveproducten (andere sectoren) (materieel): 13 aanvragen
- Maal- en menginstallatie: 11 aanvragen
- Hoeveproducten vlees (materieel): 10 aanvragen
- Machines landschapsbeheer: 6 aanvragen
- Educatief toegankelijk maken van het bedrijf (materieel): 3 aanvragen
5.1.2.2 BESPREKING VAN SPECIFIEKE VERRICHTINGEN PER DOELGROEP
Tabel 5.8 geeft een overzicht van het aantal verrichtingen per specifieke doelgroep en hun spreiding over de verschillende provincies.
In Vlaanderen werd in totaal in 1103 ingediende dossiers steun aan milieu-investeringen aangevraagd. Dit is in 27,3% van het totaal aantal ingediende dossiers voor 2004. Antwerpen en Oost-Vlaanderen scoren relatief het hoogst qua milieu- investeringen (respectievelijk 34,9 en 33,9%); in Limburg had slechts 14,3% van de ingediende dossiers betrekking op milieu- investeringen.
Steun voor diversificatiemaatregelen komt relatief weinig voor: gemiddeld in 5,1% van alle dossiers in Vlaanderen, ongeveer gelijkmatig gespreid over alle provincies. West-Vlaanderen scoort hier het hoogst (6,3%) en Antwerpen het laagst (3,6%).
Steun voor dierenwelzijn kent in 2004 een zeer grote spreiding tussen de verschillende provincies onderling. Vooral in Antwerpen werden relatief veel aanvragen voor steun voor verbeteren van het dierenwelzijn ingediend (5,5%), in Oost- Vlaanderen daarentegen kwam deze aanvraag slechts 7 keer voor (0,7%).
Xxxxx aan investeringen in de biologische landbouw werd in 2004 zelden of nooit aangevraagd. Enkel in West-Vlaanderen waren er 3 aanvragen en in Oost-Vlaanderen 1.
Tabel 5.8 Overzicht van het aantal verrichtingen per specifiek doelgroep en hun verhouding tussen de provincies
West- Vlaanderen | Xxxx- Xxxxxxxxxx | Xxxxxxxxx | Xxxxxxx | Xxxxxx Xxxxxxx | Xxxxxxxxxx | |
Milieu | 352/24,7% | 338/33,9% | 274/34,9% | 64/14,3 | 75/19,5% | 1103/27,3% |
Diversificatie | 90/6,3% | 47/4,7% | 28/3,6% | 22/4,9% | 20/5,2% | 207/5,1% |
Dierenwelzijn | 20/1,4% | 7/0,7% | 43/5,5% | 9/2,0% | 11/2,9% | 90/2,2% |
Biologische | ||||||
landbouw | 3/0,2% | 1/0,1% | 0/0,0% | 0/0,0% | 0/0,0% | 4/0,1% |
Milieu-investeringen
De milieu-investering die veruit het meest voorkwam in aanvragen in 2004 was mestinjectie. 26% van alle aanvragen voor milieu-investeringen waren aanvragen voor mestinjectie (cfr. Figuur 5.3). Verder kwamen aanvragen voor geavanceerde spuitmachines, aanleg van een waterreservoir, energiebesparingen en opvang of hergebruik van beregeningswater frequent voor. Deze vijf types zijn samen goed voor twee derden van alle aanvragen voor milieu-investeringen.
Figuur 5.3 Verdeling van het aantal verrichtingen onder de doelgroep milieu-investeringen Diversificatie en verbreding
De investeringen m.b.t. diversificatie die veruit het meest terugkwamen in aanvragen in 2004 waren investeringen inzake de aanmaak van hoeveproducten voor zuivel (gebouwen en materieel), samen goed voor 31% (cfr. Figuur 5.4). Zo’n 20% van de aanvragen voor diversificatie hadden betrekking op hoevetoerisme en het openstellen van bedrijven aan groepen. Investeringen in de detailverkoop (gebouwen en materieel) zijn ook relatief belangrijk met 19% van het aantal aanvragen in deze doelgroep.
Figuur 5.4 Verdeling van het aantal verrichtingen onder de doelgroep diversificatie
Dierenwelzijn
De investeringen m.b.t. verbeteren van het dierenwelzijn die veruit het meest terugkwamen in de aanvragen waren investeringen in groepshuisvesting voor kalveren (56%); steun voor verbetering van het stalklimaat (verbetering van isolatie, ventilatie, luchtvochtigheid e.d.) had betrekking op 27% van de aanvragen (cfr. Figuur 5.5).
Figuur 5.5 Verdeling van het aantal verrichtingen onder de doelgroep dierenwelzijn
5.1.2.3 MEEST AANGEVRAAGDE VERRICHTINGEN PER SECTOR
Tabel 5.9 bevat de tien meest aangevraagde types investeringen in 2004 in de landbouwsector.
Machines en materieel staat afgetekend op de eerste plaats met 1427 aanvragen, m.a.w. in 53,5% van alle ingediende landbouwdossiers (2665).
Tabel 5.9 Top 10 van de verrichtingen in de landbouwsector naar aantal aanvragen
West- Vlaanderen | Oost- Vlaanderen | Antwerpen | Limburg | Vlaams Brabant | Vlaanderen | |
Machines en materieel | 584 | 321 | 196 | 154 | 172 | 1427 |
Bewaar- en machineloods | 169 | 91 | 34 | 28 | 22 | 344 |
Mestinjectie | 100 | 97 | 59 | 28 | 17 | 301 |
Erf- en andere verharding | 113 | 48 | 18 | 21 | 15 | 215 |
Bouwen/Inrichten melkveestal | 71 | 56 | 5 | 14 | 8 | 199 |
Overname bij vestiging | 74 | 39 | 19 | 21 | 10 | 163 |
Sleufsilo | 43 | 29 | 15 | 11 | 3 | 101 |
Aankoop gebouwen (in gebruik) | 48 | 28 | 8 | 4 | 4 | 92 |
Geavanceerde spuitmachines | 34 | 23 | 4 | 5 | 14 | 80 |
Melkinstallatie | 28 | 17 | 17 | 12 | 1 | 75 |
Tabel 5.10 bevat de tien meest aangevraagde types investeringen in 2004 in de tuinbouwsector.
Machines en materieel staat afgetekend op de eerste plaats met 902 aanvragen, m.a.w. in 65,6% van alle ingediende tuinbouwdossiers (1375).
Tabel 5.10 Top 10 van de verrichtingen in de tuinbouwsector naar aantal aanvragen
West- Vlaanderen | Oost- Vlaanderen | Antwerpen | Limburg | Vlaams Brabant | Vlaanderen | |
Machines en materieel | 000 | 000 | 000 | 123 | 104 | 902 |
Bouwen/Inrichten serre | 102 | 129 | 117 | 7 | 12 | 367 |
Bewaar- en machineloods | 62 | 56 | 64 | 20 | 25 | 227 |
Erf- en andere verharding | 33 | 37 | 20 | 1 | 13 | 119 |
Terreinuitrusting | 23 | 59 | 2 | 11 | 1 | 114 |
Bouwen frigo | 18 | 31 | 15 | 24 | 2 | 112 |
Energiebesparing : schermen, | ||||||
buffer, ... | 15 | 39 | 48 | 0 | 4 | 106 |
Opvang/Hergebruik | ||||||
beregeningswater | 12 | 29 | 52 | 0 | 3 | 96 |
Gangbare pitfruitvariëteiten | 3 | 10 | 7 | 44 | 26 | 90 |
Aanleg waterreservoir | 25 | 28 | 25 | 3 | 3 | 84 |
5.2
DOSSIERS LAND- EN TUINBOUWCOÖPERATIES
Naast steun aan de particuliere land- en tuinbouwer verleent het VLIF ook steun aan land- en tuinbouwcoöperaties. Deze moeten, om in aanmerking te komen voor VLIF-steun, erkend zijn door de Nationale Raad voor de Coöperatie (waar o.a. nagegaan wordt of de statuten regels bevatten die de overheersende rol, die een aandeelhouder zou kunnen spelen in de beslissingen van de algemene vergadering, beperken en of de coöperatie geen overdreven eisen stelt om het toelaten van nieuwe leden te begrenzen), en moeten bestaan uit een coöperatie van minstens 2 zelfstandige landbouwbedrijven (met verschillend adres) voor zover er 3 werkende leden-landbouwers zijn.
In 2004 werden door de coöperatieve sector 21 aanvragen ingediend met een voorziene totale investeringskost van 28,6 miljoen euro. 8 dossiers werden ingediend door coöperaties voor afzet en verwerking (hoofdzakelijk telersverenigingen en zuivelcoöperaties); 13 aanvragen kwamen van dienstverlenende coöperaties, type machineringen.
Zowel voor aantal dossiers, als voor investeringskosten wordt 2004 gekenmerkt door een opmerkelijke investeringsinspanning van de coöperatieve sector.
De sector groenten en fruit (telersverenigingen, in casu de tuinbouwveilingen) heeft het grootste aandeel in de totaal voorziene investeringskosten (18 miljoen euro), waarvan de helft afkomstig is van West-Vlaanderen (cfr. Tabel 5.11). Ook Limburg (5,6 miljoen euro) en Antwerpen (3,5 miljoen euro) hebben een groot aandeel in de voorziene kosten voor groenten en fruit. Wat de zuivelsector betreft wegen vooral de voorziene kosten van de aanvra(a)g(en) in Oost-Vlaanderen door. De voorziene kosten voor een machinering zijn relatief klein.
Tabel 5.11 Overzicht van de voorziene investeringskosten (euro) voor ingediende dossiers van land- en tuinbouwcoöperaties per provincie
WVL | OVL | ANT | LIM | VLB | TOT | |
Groenten en fruit | 9.000.000 | 0 | 3.500.000 | 5.619.000 | 0 | 18.119.000 |
Zuivel | 0 | 7.588.566* | 1.860.000 | 0 | 0 | 9.448.566 |
Machinering | 303.529 | 31.050 | 161.624 | 222.188 | 312.432 | 1.030.822 |
Eindtotaal | 9.303.529 | 7.619.616 | 5.521.624 | 5.841.188 | 312.432 | 28.598.388 |
(*)De voorziene investeringskosten hier vermeld onder Oost-Vlaanderen hebben betrekking op een coöperatie met de maatschappelijke zetel in Oost-Vlaanderen, maar met vestigingen in zowel Oost- als West-Vlaanderen. De werkelijke investeringskosten gingen voor 1,7 miljoen euro naar de vestiging in Oost-Vlaanderen en voor 5,9 miljoen euro naar de vestigingen in West-Vlaanderen.
In 2004 verleende het VLIF steun voor een totaalbedrag van 50,650 miljoen euro. De totale toegekende steun omvat zowel het Vlaamse als het Europese gedeelte van de steun. Hiermee werd de gehele VLIF-machting uitgeput.
Deze steun werd voor 55% toegekend onder de vorm van rentesubsidies (27,877 miljoen euro) en voor 42,6% onder de vorm van kapitaalpremies (21,572 miljoen euro). Daarnaast werd 2,4% gebruikt voor de uitkering van VLIF-waarborg na liquidatie van bedrijven.
Verdeeld volgens de aard van de steunmaatregel werd de steun als volgt aangewend (cfr. Figuur 6.1):
- investeringssteun bij particuliere land- en tuinbouwers: 37,622 miljoen euro;
- vestigingssteun: 7,532 miljoen euro;
- steun aan land- en tuinbouwcoöperaties: 4,294 miljoen euro;
- waarborgverlening: 1,202 miljoen euro.
Figuur 6.1 Totaal toegekende VLIF-steun
6.1
STEUN AAN LAND- EN TUINBOUWERS
Voor de particuliere land- en tuinbouwers werden 3207 nieuwe dossiers in 2004 gunstig beslist, samen goed voor 43,959 miljoen euro steun (cfr. tabel 6.1). Daarnaast werden 204 ongunstige beslissingen genomen, waarvan sommigen vatbaar zijn voor herziening na het vervullen van een aantal opgelegde voorwaarden. Er werden 519 dossiers herzien, wat een bijkomende toekenning van 1,176 miljoen euro met zich meebracht.
Tabel 6.1 Aantal gunstig besliste dossiers voor particuliere land- en tuinbouwers en hun steunvolume (euro)
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
Nieuwe Dossiers | |||
Aantal | 2.024 | 1.183 | 3.207 |
Steunvolume (euro) | 25.931.361 | 18.027.895 | 43.959.257 |
Herzieningen | |||
Aantal | 328 | 191 | 519 |
Steunvolume (euro) | 646.856 | 528.776 | 1.175.632 |
Het grootste deel van de toekenningen (63%) gebeurt voor dossiers uit de landbouwsector, goed voor 60% van het totale steunvolume. De overige dossiers (37%) zijn toekenningen aan de tuinbouwsector, deze vertegenwoordigen 40% van het totaal toegekende steunvolume.
Tabel 6.2 Aantal gunstig besliste dossiers voor particuliere land- en tuinbouwers en hun steunvolume per provincie
West- Vlaanderen | Oost- Vlaanderen | Antwerpen | Limburg | Vlaams Brabant | Vlaanderen | |
Nieuwe Dossiers | ||||||
Aantal | 1188 | 000 | 000 | 000 | 287 | 3207 |
Steunvolume (euro) | 15.231.502 | 10.099.578 | 11.191.479 | 3.667.336 | 3.769.362 | 43.959.257 |
Herzieningen | ||||||
Aantal | 188 | 189 | 44 | 44 | 54 | 519 |
Steunvolume (euro) | 499.127 | 318.364 | 128.697 | 122.104 | 107.340 | 1.175.632 |
Tabel 6.2 en figuur 6.2 maken duidelijk dat West-Vlaanderen de provincie is met het hoogste aantal dossiers en het hoogste toegekende steunvolume. Antwerpen heeft beduidend minder dossiers dan Oost-Vlaanderen, maar komt in totaal steunvolume wel op de tweede plaats. In Antwerpen worden dan ook meer omvangrijke dossiers, voornamelijk uit de tuinbouwsector behandeld. In Limburg en Vlaams Brabant wordt een heel stuk minder steun toegekend. Dit beeld correspondeert met de belangrijkheid in de Vlaamse land- en tuinbouw van deze provincies.
Figuur 6.2 Totale toegekende steun aan particuliere land- en tuinbouwers per provincie
Sinds de verandering van de regelgeving in 2000 kan steun worden verleend in de vorm van rentesubsidie met aanvullende premie (kredietdossiers) of louter in de vorm van een premie (financiering met eigen middelen).
In 2004 werd voor 1296 nieuwe dossiers gefinancierd met eigen middelen steun in de vorm van premies toegekend (zie tabel 6.3). Daartegenover staan 1911 nieuwe dossiers gefinancierd met een lening bij een kredietinstelling. Het totale steunvolume, als som van de rentesubsidie en de aanvullende kapitaalpremie, ligt voor deze dossiers beduidend hoger. Ook bij deze dossiers is het mogelijk dat een gedeelte met eigen middelen wordt gefinancierd, waardoor het aandeel van de kapitaalpremie toeneemt, de dossiers worden in tabel 6.3 wel integraal meegerekend in de kolom ‘lening bij kredietinstelling’.
Tabel 6.3 Aantal dossiers en toegekende steun (euro) naar financieringswijze
Eigen middelen | Lening bij kredietinstelling | Totaal | |
Nieuwe Dossiers | |||
Aantal | 1.296 | 1.911 | 3.207 |
Steunvolume (euro) | 6.272.715 | 37.686.541 | 43.959.257 |
Herzieningen | |||
Aantal | 102 | 417 | 519 |
Steunvolume (euro) | 156.831 | 1.018.801 | 1.175.632 |
Totaal | |||
Aantal | 1.398 | 2.328 | 3.726 |
Steunvolume (euro) | 6.429.546 | 38.705.342 | 45.134.888 |
Het totale steunvolume voor dossiers met een lening bedraagt 38,705 miljoen euro. Hiervan is 23,919 miljoen euro afkomstig van rentesubsidies en 14,786 miljoen euro van kapitaalpremies.
Tabel 6.4 Overzicht van het aantal dossiers en het totale steunvolume (euro) in land- en tuinbouw per kredietinstelling
Landbouw Tuinbouw Totaal Aantal Steunvolume Aantal Steunvolume Aantal Steunvolume | ||||||
EIGEN MIDDELEN | 864 | 3.601.175 | 594 | 2.827.831 | 1398 | 6.429.546 |
KBC BANK | 784 | 12.563.526 | 508 | 10.171.512 | 1292 | 22.735.038 |
LANDBOUWKREDIET | 445 | 6.311.444 | 179 | 3.351.705 | 624 | 9.663.149 |
FORTIS | 168 | 2.4.00.363 | 93 | 1.160.666 | 260 | 3.561.029 |
ING | 49 | 969.038 | 26 | 736.782 | 75 | 1.705.820 |
CENTEA | 20 | 341.046 | 11 | 89.159 | 31 | 430.205 |
DEXIA | 5 | 118.818 | 11 | 133.436 | 16 | 252.253 |
AXA | 12 | 146.567 | 6 | 46.259 | 18 | 192.826 |
TRIODOS | 2 | 115.824 | 0 | 0 | 2 | 115.824 |
BEROEPSKREDIET | 2 | 0 | 3 | 29.039 | 3 | 29.039 |
MERCATOR | 2 | 381 | 3 | 10.281 | 5 | 10.662 |
DELTA LLOYD | 193 | 9.496 | 0 | 0 | 2 | 9.496 |
Tabel 6.4 geeft een overzicht van het totale steunvolume per kredietinstelling. Zoals hoger vermeld zijn de dossiers uitsluitend gefinancierd met eigen middelen goed voor 6,4 miljoen euro steun. De dossiers waarbij een kredietinstellingen betrokken is, zijn goed voor een totaal steunvolume van 38,71 miljoen euro (rentesubsidie + aanvullende kapitaalpremies). KBC Bank heeft hierin duidelijk het grootste aandeel (59%), daarna volgen Landbouwkrediet (25%) en FORTIS Bank (9%). KBC Bank richt zich in verhouding meer naar de tuinbouwsector dan Landbouwkrediet en FORTIS Bank.
6.1.1 VESTIGINGSSTEUN
6.1.1.1 ALGEMEEN
In 2004 werden 168 dossiers met vestigingssteun goedgekeurd (zie tabel 6.5), telkens gepaard met Europese medefinanciering (stelsel 5). Daarvan ontvingen 73 dossiers bijkomende steun zonder medefinanciering van het EOGFL (stelsel 7). Er werden 11 vestigingsdossiers herzien.
De totale steun voor vestigingen bedroeg in totaal 7,532 miljoen euro waarvan 6,644 miljoen euro met medefinanciering door het EOGFL.
Tabel 6.5 Overzicht van de toegekende steun (euro) voor vestigingsdossiers per provincie
West- Vlaanderen | Oost- Vlaanderen | Antwerpen | Limburg | Vlaams Brabant | Vlaanderen | |
Nieuwe Dossiers | 67 | 37 | 30 | 15 | 19 | 168 |
Landbouw | 2.576.183 | 1.439.847 | 995.194 | 441.861 | 618.235 | 6.071.320 |
Tuinbouw | 382.458 | 255.717 | 246.507 | 203.869 | 332.739 | 1.421.289 |
Totaal | 2.958.640 | 1.695.564 | 1.241.701 | 645.730 | 950.974 | 7.492.609 |
Herzieningen | 6 | 3 | 1 | 0 | 1 | 11 |
Landbouw | 15.889 | 12.555 | 84 | 0 | 0 | 28.528 |
Tuinbouw | 17.297 | 12.555 | 84 | 0 | 9.874 | 39.810 |
Totaal | 499.127 | 318.364 | 128.697 | 122.104 | 107.340 | 1.175.632 |
Eindtotaal | 2.975.938 | 1.708.119 | 1.241.784 | 645.730 | 960.848 | 7.532.419 |
Figuur 6.3 visualiseert het aandeel van de verschillende provincies in de toegekende steun voor vestigingen: 40% van de nieuwe vestigingen gebeurden in West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen telt 37 nieuwe vestigingen (22%), Antwerpen heeft een aandeel van 18%, Vlaams Brabant 11% en Limburg 9%. Men krijgt hier een ander beeld dan de indieningen (zie tabel 5.4) omdat de afhandeling van de vestigingsdossiers provinciaal gezien discontinu kan verlopen.
Zowat 81% van het totale steunvolume voor vestigingen gaat naar nieuwe vestigingen in de landbouwsector. Dit wil niet zeggen dat er zeer weinig nieuwe vestigingen zijn in de tuinbouwsector, maar wel dat deze niet altijd vestigingssteun krijgen. Vestigingssteun wordt verleend bij de overname van een bedrijf, en niet bij de creatie van een nieuw bedrijf, hetgeen in de tuinbouwsector regelmatig voorkomt. Veel nieuwe tuinbouwbedrijven vallen onder de categorie ‘Bouwen/inrichten serre’ en krijgen investeringssteun.
Figuur 6.3 Steunvolume voor nieuwe vestigingsdossiers in land- en tuinbouw per provincie
6.1.1.2 VERRICHTINGEN MET VESTIGINGSSTEUN
De totale toegekende steun van 7,532 miljoen euro voor vestigingen wordt gebruikt om een totale subsidiabele vestigingskost van 24,178 miljoen euro te helpen financieren (zie tabel 6.6).
Het grootste aandeel vestigingskosten heeft betrekking op gewone overnames (93%). In 2,3% van de gevallen gaat het om overnames van aandelen, dit kwam in 2004 meer voor in de tuinbouwsector dan in de landbouwsector. De aankoop van aanvullend materieel bij eerste vestiging is goed voor een aandeel van 3,4%. In de landbouwsector wordt de aankoop van vee bij eerste vestiging ook betoelaagd met vestigingssteun (1%). De aankoop van planten bij eerste vestiging is minimaal.
Tabel 6.6 Overzicht van subsidiabele vestigingskost (euro) voor de specifieke verrichtingen met vestigingssteun in land- en tuinbouw
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
Overname bij vestiging | 18.911.931 | 3.627.002 | 22.538.932 |
Aankoop materieel bij 1e vestiging | 548.307 | 278.038 | 826.344 |
Overname aandelen vestiging | 260.302 | 284.768 | 545.070 |
Aankoop vee bij 1e vestiging | 251.866 | 0 | 251.866 |
Aankoop planten bij 1e vestiging | 328 | 191 | 519 |
Eindtotaal | 19.984.841 | 4.192.667 | 24.177.508 |
6.1.2 INVESTERINGSSTEUN
6.1.2.1 ALGEMEEN
In 2004 werd voor 3091 nieuwe dossiers investeringssteun verleend, met alle Europese medefinanciering (stelsel 1); 270 dossiers werden herzien.
De totale steun voor investeringen bedroeg 37,602 miljoen euro waarvan 25% EOGFL-bijstand.
Tegenover deze investeringssteun staat een totale subsidiabele investeringskost van 166,828 miljoen euro te helpen financieren (zie tabel 6.7).
De landbouwsector is goed voor 55,5% van het totale subsidiabele investeringsbedrag. West- en Oost-Vlaanderen nemen bijna twee derden hiervan voor hun rekening.
In de tuinbouw lopen de investeringskosten in 2004 op tot 74,225 miljoen euro. Hier heeft de provincie Antwerpen de leiding met een totaal investeringsbedrag van 24,063 miljoen euro. West- en Oost-Vlaanderen blijven onder de 20 miljoen euro.
Tabel 6.7 Totale subsidiabele investeringskosten (euro) in land- en tuinbouw per provincie
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | |
West-Vlaanderen | 37.686.673 | 19.086.751 | 56.773.423 |
Oost-Vlaanderen | 20.276.853 | 18.877.422 | 39.154.275 |
Antwerpen | 16.609.675 | 24.062.514 | 40.672.189 |
Limburg | 9.240.868 | 5.730.541 | 14.971.408 |
Vlaams Brabant | 9.240.868 | 5.730.541 | 14.971.408 |
Vlaanderen | 92.603.000 | 74.224.913 | 166.827.913 |
In tabel 6.8 werd de verhouding van de totale toegekende steun ten opzichte van het totale investeringsbedrag berekend. Globaal gezien is deze vrij constant over de provincies heen, met een gemiddelde van 21,4% voor de landbouw en 22,4% voor de tuinbouw. Wat de landbouw betreft zijn er zeer weinig verschillen tussen de provincies, enkel het lage percentage (18,2%) van Vlaams Brabant springt in het oog. Voor de tuinbouw zijn er meer verschillen tussen de provincies: in Antwerpen werd gemiddeld een percentage van 26% steun toegekend, waar dit in Limburg slechts 17,2% was.
Tabel 6.8 Verhouding van de toegekende steun op de totale subsidiabele investeringskost voor land- en tuinbouw per provincie
Landbouw | Tuinbouw | |
West-Vlaanderen | 21,79% | 21,28% |
Oost-Vlaanderen | 21,57% | 21,34% |
Antwerpen | 22,15% | 26,06% |
Limburg | 21,72% | 17,20% |
Vlaams Brabant | 18,24% | 19,77% |
Vlaanderen | 21,45% | 22,37% |
Tabel 6.9 en figuur 6.4 geven een overzicht van de toegekende steun per provincie. 37% van het totaal aantal voor Vlaanderen betoelaagde investeringsdossiers komen uit West-Vlaanderen, die 36% van het totaal toegekende investeringsbedrag vertegenwoordigen. De landbouwsector heeft duidelijk het grootste aandeel hierin, in tegenstelling met andere provincies. In Oost-Vlaanderen werd 24% van de steun toegekend, maar wel in 27% van het totaal aantal dossiers. Het aandeel van landbouw- en tuinbouwsector is quasi gelijk.
In Antwerpen werden 18% van het totaal aantal dossiers van Vlaanderen behandeld, maar deze vertegenwoordigen wel 29% van de totaal toegekende investeringssteun. Er zijn dus meer grote dossiers in Antwerpen, voornamelijk uit de tuinbouwsector. In deze provincie heeft de tuinbouwsector ook duidelijk het grootste aandeel in de investeringssteun.
Limburg en Vlaams Brabant zijn provincies met minder dossiers (beiden ongeveer 9%) dan de andere provincies, voor respectievelijk een steunvolume van 9% en 8%.
Tabel 6.9 Overzicht van de toegekende steun (euro) voor investeringsdossiers per provincie
West- Vlaanderen | Oost- Vlaanderen | Antwerpen | Limburg | Vlaams Brabant | Vlaanderen | |
Nieuwe Dossiers | 1143 | 820 | 571 | 284 | 273 | 3091 |
Landbouw | 8.211.185 | 4.374.729 | 3.679.652 | 1.909.241 | 1.685.234 | 19.860.041 |
Tuinbouw | 4.061.676 | 4.029.285 | 6.270.126 | 1.112.365 | 1.133.154 | 16.606.606 |
Totaal | 12.272.861 | 8.404.014 | 9.949.779 | 3.021.606 | 2.818.388 | 36.466.647 |
Herzieningen | 90 | 104 | 22 | 25 | 29 | 265 |
Landbouw | 258.901 | 136.362 | 79.741 | 77.681 | 65.643 | 618.328 |
Tuinbouw | 222.928 | 169.447 | 48.872 | 44.423 | 31.824 | 517.494 |
Totaal | 481.829 | 305.809 | 128.613 | 122.104 | 97.466 | 1.135.822 |
Eindtotaal | 12.754.691 | 8.709.823 | 10.078.392 | 3.143.710 | 2.915.854 | 37.602.469 |
Figuur 6.4 Steunvolume voor nieuwe investeringsdossiers in land- en tuinbouw per provincie
6.1.2.2. STEUNCATEGORIEËN (PERCENTAGES) VOOR INVESTERINGSSTEUN
Sinds 2000 worden de investeringen betoelaagd volgens steuncategorieën van 10, 20, 30 en 40 % steun. Tabel 6.10 geeft een overzicht van de investeringskosten per steuncategorie. Op 57% van de totale investeringsbedragen wordt 20% steun toegekend, 30% krijgt 10% steun en 13% mag rekenen op 40% steun. De categorie 30% steun komt zelden voor.
Voor de bouw en verbetering van bedrijfsgebouwen wordt over het algemeen 20% steun toegekend, maar ook 40% steun komt geregeld voor (biologische landbouw, diversificatie en milieumaatregelen). Installaties, materieel en vee wordt meestal met 10% steun betoelaagd, al is ook 20% en 40% (biologische landbouw, diversificatie en milieumaatregelen) mogelijk. Andere bedrijfsverbeteringen komen gespreid over alle categorieën voor. Aankoop hoeve en eerste vestiging (het gedeelte investeringssteun) worden enkel met 20% betoelaagd.
De steunverlening voor ammoniakemissiearme stallen, nog beperkt in 2004, valt ook onder investeringssteun, maar heeft een variabel steunpercentage en laat zich niet onder deze categorieën onderbrengen.
Tabel 6.10 Overzicht van de totale subsidiabele investeringskosten (euro) per steuncategorie
Eerste vestiging (*) | 10% 0 | 20% 4.071.272 | 30% 0 | 40% 0 | Totaal 4.071.272 |
Aankoop hoeve | 0 | 10.852.205 | 0 | 0 | 10.852.205 |
Bouw en verbetering van | 316.559 | 65.633.592 | 0 | 5.093.291 | 71.043.443 |
bedrijfsgebouwen | |||||
Andere bedrijfsverbeteringen | 2.457.832 | 10.630.678 | 116.241 | 8.256.430 | 21.461.180 |
Installaties, materiaal en vee | 46.834.191 | 3.150.634 | 246.294 | 9.015.267 | 59.246.386 |
Eindtotaal | 49.608.582 | 94.338.381 | 362.535 | 22.364.988 | 166.674.487 |
(*) In de categorie ‘Eerste vestiging’ valt slechts een klein gedeelte (overname 2e fase) onder investeringssteun
ale subsidiabele investeringskost per steuncategorie (10,
Figuur 6.5 Tot 20,30 of 40%)
6.1.2.3. BELANGRIJKSTE VERRICHTINGEN MET INVESTERINGSSTEUN
Navolgend wordt een overzicht gegeven van de betoelaagde investeringen volgens onderscheiden verrichtingen in de landbouwsector, d.i. de verschillende types investeringen waarvoor het VLIF steun verleend.
Tabel 6.11 Top 10 van de subsidiabele investeringskosten per verrichting in de landbouwsector
Nr | Type investering | Investeringsbedrag |
1 | Machines en materieel (*) | 28.026.357 |
2 | Bewaar- en machineloods | 11.405.855 |
3 | Bouwen/Inrichten melkveestal | 6.504.178 |
4 | Mestinjectie | 5.991.745 |
5 | Groepshuisvesting kalveren | 5.486.907 |
6 | Aankoop gebouwen (in gebruik) | 4.413.882 |
7 | Overname 2e fase | 3.466.531 |
8 | Geavanceerde spuitmachines | 2.168.433 |
9 | Bouwen/Inrichten jongveestal (melkvee) | 2.028.285 |
10 | Bouwen-Inrichten melkstal/melkinstallatie/voederautomaat | 1.709.695 |
Totaal top 00 | 00.000.000 |
(*) Alle machines en materieel die geen aparte investeringscode hebben (zie bijlage)
In 2004 werd in totaal voor 92,603 miljoen euro investeringen in de landbouw met behulp van VLIF investeringssteun gesubsidieerd. Tabel 6.11 geeft een overzicht van de tien types investeringen met de grootste subsidiabele investeringskost in de landbouwsector. Het type investering waar veruit het meeste geld naartoe ging is ‘Machines en materieel’. ‘Bouwen van een bewaar- of machineloods’ komt op de tweede plaats en ‘Bouwen van een melkveestal’ op de derde; beide zijn investeringen waar steeds een groot bedrag noodzakelijk is. Opvallend is de vierde plaats voor investeringen in mestinjectie die zeer frequent voorkomen en waarvoor 40% steun kan verkregen worden. Investeringen voor groepshuisvesting van kalveren kwamen in 2004 ook veel voor. Ook in geavanceerde spuitmachines werd frequent geïnvesteerd. Verder ziet men vooral investeringen met hoge kosten (overname tweede fase, aankoop gebouwen, bouwen stal,...). Alles heeft uiteraard te maken met de regelgeving en het uitsluiten van investeringen in de intensieve veeteeltsector wanneer het bedrijf onvoldoende grondgebonden is.
Figuur 6.6 geeft de provinciale verdeling weer voor de tien investeringstypes uit de tabel 6.11: de nummers in de figuur corresponderen met de plaats in die top 10. Direct valt op dat de groepshuisvesting van kalveren voornamelijk een Antwerpse aangelegenheid is. Hiermee wordt invulling gegeven aan de Europese Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (91/629/EEG). Investeringen in loodsen en geavanceerde spuitmachines en de aankoop van gebouwen gebeuren voor ongeveer de helft van het totaal bedrag in West-Vlaanderen. Limburg scoort hoog in de categorie bouwen en inrichting melkstal / melkinstallatie / voerderautomaat. Het aandeel van Oost-Vlaanderen is het hoogst in de categorieën mestinjectie en bouwen/inrichten jongveestal (melkvee).
Figuur 6.6 Provinciale verdeling van de belangrijkste investeringstypes in de landbouwsector
Ook voor de tuinbouwsector kan een voorstelling volgens onderscheiden verrichtingen of types investeringen waarvoor het VLIF steun verleend gemaakt worden.
Tabel 6.12 Top 10 van de subsidiabele investeringskosten per verrichting in de tuinbouwsector
Nr | Type investering | Investeringsbedrag |
1 | Bouwen/Inrichten serre | 20.805.105 |
2 | Machines en materieel (*) | 18.064.776 |
3 | Bewaar- en machineloods | 7.428.366 |
4 | Energiebesparing : schermen, buffer, ... | 4.971.025 |
5 | Bouwen frigo | 3.088.868 |
6 | Terreinuitrusting | 2.540.560 |
7 | Aankoop gebouwen (installatie) | 2.452.326 |
8 | Opvang/Hergebruik beregeningswater | 2.092.577 |
9 | Erf- en andere verharding | 1.229.595 |
10 | Aankoop gebouwen (niet in gebr.) | 1.189.084 |
Totaal top 00 | 00.000.000 |
(*) Alle machines en materieel die geen aparte investeringscode hebben (zie bijlage)
In 2004 werd in totaal voor 74,225 miljoen euro investeringen in de tuinbouw met behulp van VLIF investeringssteun gerealiseerd. Tabel 6.12 geeft een overzicht van de tien types investeringen met de grootste subsidiabele investeringskost in de tuinbouwsector Het type investering waar het meeste geld naartoe ging is bouw en inrichting van een serre, ook machines en materieel scoort hoog. Samen zijn ze goed voor 52,3% van de totale investeringskosten in de tuinbouw. Onder het type ‘Bouwen en inrichtingen serre’ vallen ook een aantal nieuwe vestigingen (creatie van bedrijven). Net als in de landbouw is ook hier de bewaar- of machineloods in trek. In energiebesparing d.m.v. schermen, buffer, e.d. werd eveneens behoorlijk geïnvesteerd. Op de vijfde plaats verschijnt bouwen frigo, ook opvang/hergebruik van beregeningswater en erfverharding halen de top tien.
Figuur 6.7 Provinciale verdeling van de belangrijkste investeringstypes in de tuinbouwsector
Antwerpen is de belangrijkste tuinbouwprovincie en dat merkt men ook in figuur 6.7. Vooral in de categorieën ‘Energiebesparing’, ‘Aankoop gebouwen’ en ‘Opvang beregeningswater’ werd vooral in Antwerpen volop geïnvesteerd. Oost-Vlaanderen kent veel investeringen in terreinuitrusting en in het bouwen van een frigo. In West-Vlaanderen zijn het dan weer erfverharding en aankoop van gebouwen die frequenter voorkwamen in vergelijking met de andere provincies.
6.1.3 DOORLICHTING VAN DE TOEGEKENDE VLIF STEUN PER INVESTERINGSCATEGORIE EN SPECIFIEK DOEL.
6.1.3.1 ALGEMEEN
Tabel 6.13 geeft een overzicht van de subsidiabele investeringskosten die gepaard gaan met verrichtingen voor een bepaalde categorie en/of doelgroep.
Tabel 6.13 Subsidiabele investeringskosten per categorie en per doelgroep in land- en tuinbouw
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | ||
Eerste vestiging(*) | 23.591.660 | 4.657.120 | 28.248.780 | |
Aankoop hoeve | 6.471.204 | 4.381.000 | 10.852.205 | |
Dierenwelzijn | 6.663.989 | 12.567 | 6.676.556 | |
Bouw en verbetering | Milieu | 3.175.027 | 0 | 3.175.027 |
van bedrijfsgebouwen | Diversificatie | 1.832.889 | 607.654 | 2.440.543 |
Overige | 25.892.633 | 32.682.454 | 58.575.087 | |
Totaal | 37.740.768 | 33.302.675 | 71.043.443 | |
Andere | Milieu | 949.148 | 8.527.883 | 9.477.031 |
bedrijfsverbeteringen | Overige | 4.999.061 | 6.978.045 | 11.977.106 |
Totaal | 5.948.999 | 15.512.181 | 21.461.180 | |
Milieu | 8.512.592 | 1.924.180 | 10.436.772 | |
Installaties, materieel | Diversificatie | 1.397.374 | 261.676 | 1.659.050 |
en vee | Overige | 28.793.879 | 18.356.685 | 47.150.564 |
Totaal | 38.703.845 | 20.542.541 | 59.246.386 | |
Eindtotaal | 112.456.477 | 78.395.518 | 190.851.994 |
(*) Onder de categorie ‘Eerste vestiging’ zijn naast de vestigingssteun, ook de overnames tweede fase inbegrepen (zie bijlage 2)
In tabel 6.14 worden het aantal verrichtingen waarvoor in 2004 steun werd toegekend opgelijst.
Tabel 6.14 Aantal verrichtingen per categorie en per doelgroep in land- en tuinbouw
Landbouw | Tuinbouw | Totaal | ||
Eerste vestiging(*) | 196 | 60 | 256 | |
Aankoop hoeve | 304 | 97 | 401 | |
Dierenwelzijn | 123 | 2 | 125 | |
Bouw en verbetering | Diversificatie | 66 | 22 | 88 |
van bedrijfsgebouwen | Milieu | 70 | 0 | 70 |
Overige | 715 | 690 | 1.402 | |
Totaal | 974 | 714 | 1.685 | |
Andere | Milieu | 96 | 283 | 379 |
bedrijfsverbeteringen | ||||
Totaal | 418 | 712 | 1.130 | |
Diversificatie | 75 | 18 | 93 | |
Installaties, materieel | Milieu | 372 | 119 | 491 |
en vee | Overige | 1.133 | 880 | 2.013 |
Totaal | 1.580 | 1.017 | 2.597 | |
Eindtotaal | 3.472 | 2.600 | 6.069 |
(*) Onder de categorie ‘Eerste vestiging’ zijn naast de vestigingssteun, ook de overnames tweede fase inbegrepen (zie bijlage 2)
Figuur 6.8 geeft de verdeling weer van de subsidiabele investeringskosten naar categorie voor de verschillende provincies. In Antwerpen is het aandeel van de categorie ‘Bouw en verbetering van bedrijfsgebouwen’ het hoogst. In Oost- en West- Vlaanderen is het aandeel van die categorie ongeveer gelijk met het aandeel van ‘Installaties, materieel en vee’. Die categorie scoort het hoogst in de provincie Vlaams Brabant.
Figuur 6.8 Verdeling van de subsidiabele investeringskosten naar categorie per provincie
6.1.3.2 SPECIFIEKE VERRICHTINGEN IN DE KIJKER
Ammoniakemissiearme stallen
De steunverlening aan ammoniakemissiearme stallen is recent in de regelgeving opgenomen, waardoor er in 2004 slechts acht dossiers zijn waar effectief steun voor is toegekend. Zes van de acht dossiers komen uit West-Vlaanderen (voor meer dan 1 miljoen euro investeringen). Een vollediger beeld over deze investering zal men pas vanaf 2005 kunnen opmaken.
Aantal dossiers | Investerings- bedrag | |
Xxxx-Xxxxxxxxxx | 0 | 0.000.000 |
Xxxx-Xxxxxxxxxx | 1 | 118.214 |
Xxxxxxxxx | 0 | 0 |
Xxxxxxx | 1 | 226.054 |
Vlaams Xxxxxxx | 0 | 0 |
Xxxxxxxxxx | 8 | 1.558.044 |
Tabel 6.15 Overzicht van het aantal dossiers en de subsidiabele investeringskosten voor de in 2004 gunstig besliste dossiers voor ammoniakemissiearme stallen per provincie
Mestinjectoren en emissiearme mestspreiding
In de landbouwsector zijn investeringen in mestinjectie zeer courant, zij staan dan ook op plaats vier wat totaal investeringsbedrag betreft. Mestinjectoren blijken erg in trek (40% steun). Naast mestinjectoren kan ook steun verkregen worden voor emissiearme mestspreiding. Dit heeft hetzelfde doel als mestinjectoren maar komt minder frequent voor. In tabel
6.16 zijn de cijfers voor beide investeringen opgeteld. Vooral in Oost-Vlaanderen werd in 2004 veel steun toegekend voor mestinjectoren: in 106 dossiers werd steun gegeven voor een investeringsbedrag van bijna 2,5 miljoen euro; West-Vlaanderen heeft 95 dossiers voor een totaal investeringsbedrag van 1,7 miljoen euro. Ook in Antwerpen en Limburg is er relatief veel steun verleend voor mestinjectoren terwijl Vlaams Brabant relatief weinig voorkomt in de steun voor mestinjectoren.
Aantal dossiers | Investerings- bedrag | |
Xxxx-Xxxxxxxxxx | 00 | 0.000.000 |
Xxxx-Xxxxxxxxxx | 106 | 2.455.667 |
Xxxxxxxxx | 00 | 1.303.016 |
Xxxxxxx | 00 | 000.000 |
Xxxxxx Xxxxxxx | 13 | 378.519 |
Vlaanderen | 291 | 6.653.556 |
Tabel 6.16 Overzicht van het aantal dossiers en de subsidiabele investeringskosten voor de in 2004 gunstig besliste dossiers voor mestinjectie en emissiearme mestspreiding per provincie
Tabel 6.17 toont de evolutie voor deze investeringen sinds 2001. Vooral in 2003 werden veel dossiers voor mestinjectie gunstig beslist (321) voor een subsidiabele investeringskost van 8 miljoen euro.
2001 2002 2003 2004 | |||||
Mestinjectie | Aantal | 82 | 172 | 321 | 264 |
Emissiearme | Investeringsbedrag | 1.499.502 | 3.848.460 | 8.069.422 | 5.991.745 |
Aantal | 3 | 16 | 19 | 27 | |
mestspreiding | Investeringsbedrag | 35.017 | 265.223 | 421.288 | 661.811 |
Tabel 6.17 Evolutie van het aantal gunstig besliste dossiers en de subsidiabele investeringskosten voor mestinjectie en emissiearme mestspreiding
Hoevetoerisme (educatief toegankelijk maken van het bedrijf)
Eén van de types in de categorie ‘Verbreding en diversificatie van landbouwbedrijven’ is het hoevetoerisme.
Twee derden van het totale investeringsbedrag in 2004 voor hoevetoerisme wordt in West-Vlaanderen (1 miljoen euro) gerealiseerd. De aanwezigheid van de kust is hieraan niet vreemd. Opvallend is dat Limburg in 2004 geen steun voor hoevetoerisme kreeg in tegenstelling met voorgaande jaren.
Aantal dossiers | Investerings- bedrag | |
West-Vlaanderen | 20 | 1.040.288 |
Oost-Vlaanderen | 3 | 46.570 |
Xxxxxxxxx | 0 | 00.000 |
Xxxxxxx | 0 | 0 |
Vlaams Brabant | 1 | 150.000 |
Vlaanderen | 27 | 1.319.911 |
Tabel 6.18 Overzicht van de subsidiabele investeringskosten voor de in 2004 gunstig besliste dossiers voor hoevetoerisme per provincie
2001 2002 2003 2004 | |||||
Gebouwen | Aantal* | 16 | 18 | 33 | 23 |
Materieel | Investeringsbedrag | 560.011 | 1.072.269 | 1.393.143 | 1.239.379 |
Aantal* | 6 | 10 | 16 | 12 | |
Investeringsbedrag | 41.671 | 90.227 | 73.025 | 80.533 |
Tabel 6.19 Evolutie van het aantal gunstig besliste dossiers en de subsidiabele investeringskosten voor hoevetoerisme
(*) Eén dossier kan zowel investeringen voor hoevetoerisme voor gebouwen en materieel bevatten.
Gebruik van regenwater en waterrecuperatie
Met de aanleg van een waterreservoir kan regenwater worden opgevangen en gebruikt op het land- of tuinbouwbedrijf. Ook systemen voor de opvang en het hergebruik van beregeningswater zijn een besparing in het gebruik van drinkwater, grondwater of oppervlaktewater.
In 2004 werden 110 dossiers betoelaagd voor de aanleg van een waterreservoir. West-Vlaanderen neemt bijna de helft van de dossiers voor haar rekening (52), maar men plaatst er merkbaar goedkopere waterreservoirs dan in Oost-Vlaanderen en Antwerpen. In Limburg (2) en Vlaams Brabant (3) werden slechts een paar waterreservoirs betoelaagd.
De opvang en hergebruik van beregeningswater is hoofdzakelijk van toepassing voor de tuinbouwsector. Vandaar ook dat in Antwerpen de meeste dossiers (42) voor de grootste investeringskost (1,2 miljoen euro) werden betoelaagd. In tegenstelling tot waterreservoirs zijn systemen voor opvang en hergebruik van beregeningswater duurder in West-Vlaanderen dan in Oost- Vlaanderen. In Vlaams Brabant werd slechts 1 dossier betoelaagd, en in Limburg geen enkel.
Tabel 6.20 Overzicht van het aantal dossiers en de subsidiabele investeringskosten voor de in 2004 gunstig besliste dossiers voor aanleg waterreservoir en opvang/hergebruik beregeningswater per provincie
WVL | OVL | ANT | LIM | VLB | TOT | |
Aanleg waterreservoir Aantal | 52 | 27 | 26 | 2 | 3 | 110 |
Investerings- bedrag | 423.088 | 302.182 | 389.953 | 8.579 | 13.437 | 1.137.240 |
Opvangg/hergebruik Aantal beregeningswater | 12 | 28 | 42 | 0 | 1 | 83 |
Investerings- bedrag | 462.894 | 448.293 | 1.232.984 | 0 | 12.500 | 2.156.671 |
Totaal 885.982 lnvesteringsbedrag | 750.475 | 1.622.937 | 8.579 | 25.937 | 3.293.911 |
Tabel 6.21 Evolutie van het aantal gunstig besliste dossiers en de subsidiabele investeringskosten voor aanleg waterreservoir en opvang/hergebruik beregeningswater
2001 2002 2003 2004 | |||||
Aanleg waterreservoir | Aantal | 47 | 98 | 79 | 110 |
Opvang/hergebruik | Investeringsbedrag | 535.267 | 1.256.388 | 948.508 | 1.137.240 |
Aantal | 83 | 127 | 124 | 83 | |
beregeningswater | Investeringsbedrag | 2.777.267 | 4.659.846 | 4.034.298 | 2.156.6713 |
6.1.4 WAARBORG
In 2004 werd er voor 105 dossiers in totaal 17.888.010,32 euro waarborg verleend op een kredietvolume van 30.398.069,77 euro (= 58,85 %). De waarborg bedraagt in de regel 80 % van de gesubsidieerde kredietgedeelten, wat het maximum is. Met deze waarborg stemt een totale aan het VLIF te betalen bijdrage van 90.596,05 euro overeen (= 0,507 % van de toegekende waarborg).
Uitgesplitst per bedrijfstak en provincie geeft dit het volgende beeld voor respectievelijk het aantal dossiers en de toegekende waarborg :
Bedrijfstak | West- Vlaanderen | Oost- Vlaanderen | Antwerpen | Limburg | Vlaams Brabant |
Melkveehouderij | - | 1 | 9 | 7 | - |
- | 46.621,20 | 1.300.405,60 | 889.679,83 | - | |
Xxxxxxxxxxxxxxx | 0 | 1 | 1 | - | - |
160.000,00 | 53.704,00 | 160.000,00 | - | - | |
Varkenshouderij | 1 | 1 | 1 | - | - |
93.619,27 | 95.386,40 | 60.000,00 | - | - | |
Andere dieren en | 5 | 6 | 5 | - | 1 |
Combinaties van dieren | 588.909,82 | 624.021,03 | 640.011,16 | - | 86.348,80 |
Combinatie van | |||||
akkerbouw, veeteelt en | 16 | 2 | - | 4 | 4 |
tuinbouw | 1.781.091,92 | 239.652,00 | - | 551.422,55 | 475.257,60 |
Tuinbouw | 6 | 9 | 13 | 1 | 1 |
495.523,27 | 1.798.802,95 | 6.356.976,37 | 27.960,00 | 428.000,00 | |
Fruitteelt | - | - | 2 | 4 | 3 |
- | - | 519.629,91 | 280.129,64 | 534.857,00 | |
TOTAAL | 29 | 20 | 31 | 16 | 9 |
3.119.144,28 | 2.858.187,58 | 9.037.023,04 | 1.749.192,02 | 1.124.463,40 |
Dus voor slechts 2,8 % van alle in 2004 gunstig besliste VLIF-aanvragen wordt er waarborg toegekend, nl. 105 t.o.v. 3.726. Hiervan waren er 46 uitsluitend voor vestigingssteun, 44 uitsluitend voor investeringssteun en 15 waarin de vestigingssteun samenging met investeringssteun.
6.1.5 ANDERE STEUNMAATREGELEN
6.1.5.1 STEUNMAATREGELEN TER COMPENSATIE VAN DE SCHADE DOOR LEEGSTAND INGEVOLGE VOGELPEST
In het voorjaar 2003 werd de pluimveesector getroffen door een epidemie van vogelpest. Hierop werden in het kader van de VLIF-regelgeving twee steunmaatregelen uitgevaardigd die gericht waren op een gedeeltelijke compensatie van de geleden schade, nl. steun op een overbruggingskrediet en steun onder vorm van een kapitaalpremie.
De steunmaatregel onder vorm van een overbruggingskrediet kende geen succes. Er werd amper één aanvraag ingeleid. Deze bleek bij verder onderzoek uit te gaan van een bedrijf dat geen leegstand gekend had en werd zodoende negatief afgehandeld.
Op de kapitaalpremie werd dus ruim beroep gedaan. Er werden 673 aanvragen ingeleid vanuit de verschillende deelsectoren van de pluimveesector:
Vleeskuikens | 506 |
Legkippen | 57 |
Opfokdieren | 44 |
Moederdieren | 39 |
Broeierijen | 18 |
Kalkoenen | 6 |
Eenden | 2 |
Struisvogels | 1 |
In de loop van 2004 en het prille begin van 2005 werden de aanvragen afgehandeld. Voor 598 dossiers resulteerde dit in de toekenning van een vergoeding voor leegstand. Aan 70 aanvragers werd geen steun toegekend en 5 aanvragen werden om een of andere reden geklasseerd zonder gevolg. Voor de financiering van de steun was de bevoegde minister gemachtigd om de middelen die bestemd waren voor de uitbetaling van de vergoedingen in het kader van de afbouw van de veehouderij aan te wenden voor een maximaal bedrag van 4.680.000 euro. Dit bedrag volstond aangezien globaal voor 3.320.930 euro uitgaven goedgekeurd werden.
6.1.5.2 GEWESTWAARBORG OP OVERBRUGGINGSKREDIETEN VOOR DE TUINBOUWSECTOR
Voor tuinders die financiële moeilijkheden hebben als gevolg van de crisis in de tuinbouwsector in 2004 werd een steunmaatregel ten laste van het VLIF uitgevaardigd. De algemene VLIF-voorwaarden voor het verkrijgen van steun zijn van toepassing.
De steun heeft de vorm van 80 % ambtshalve gewestwaarborg op een overbruggingskrediet dat verstrekt wordt om de continuïteit van het bedrijf te verzekeren. Banken kunnen een overbruggingskrediet toestaan aan gespecialiseerde tuinbouwbedrijven met:
- onvoldoende financiële reserves doordat de bedrijfsleider minder dan 5 jaar gevestigd is als gespecialiseerd tuinder;
- minimum één krediet in omloop waarvoor de VLIF-tussenkomst nog een looptijd heeft van minimum 3 jaar.
De indieningsronde werd begin 2005 afgesloten. Er kwamen 36 aanvragen binnen voor een totaal gevraagd krediet van
2.451.125 euro, of gemiddeld 68.087 euro per aanvraag.
De totaal gevraagde waarborg bedraagt 80 % of 1.960.900 euro. Het aantal aanvragen is als volgt over de provincies verspreid:
Antwerpen: | 20 |
West-Vlaanderen: | 7 |
Oost-Vlaanderen: | 6 |
Limburg: | 2 |
Vlaams-Brabant: | 1 |
De aanvragen komen van KBC (22), Fortis (11), ING (2) en Landbouwkrediet (1).
6.2
STEUN AAN LAND- EN TUINBOUWCOÖPERATIES
De steunverlening van de coöperatieve sector is in 2004 substantieel. Qua steunverlening wordt onderscheid gemaakt tussen de coöperaties voor afzet en verwerking (hoofdzakelijk telersverenigingen en zuivelcoöperaties) en dienstverlenende coöperaties, type machineringen. Deze laatsten volgen, wat de toekenning van de investeringssteun betreft, de steuncategorieën (percentages) van de land- en tuinbouwers, terwijl voor de coöperaties voor afzet en verwerking voor dossiers ingediend in 2004 18,60% steun verleend werd voor onroerende- en milieuinvesteringen, en 14,09% voor roerende investeringen.
Het is opvallend dat de tuinbouwveilingen voor sommige belangrijke dossiers terug de voorkeur geven aan VLIF-steun i.p.v. steun in het kader van de GMO groenten en fruit. Dit heeft alles te maken met een verantwoord management en een aanvaardbare spreiding van het actiefonds over de maatregelen die deel uitmaken van hun jaarprogramma’s
Nieuwe dossiers |
Aantal 21 Steunvolume (euro) 4.179.721 |
Herzieningen |
Aantal 9 Steunvolume (euro) 114.382 |
Tabel 6.22 Aantal dossiers en toegekend steunvolume aan land- en tuinbouwcoöperaties
De totale steun aan land- en tuinbouwcoöperaties bedroeg 4,294 miljoen euro. Voor 4 dossiers (28044 euro) was er cofinanciering van Europa (stelsel 1).
44,5% van het totale toegekende steunvolume ging naar dossiers uit Limburg. Oost-Vlaanderen was goed voor 34,7% en Antwerpen voor 17,9%. In de provincies Vlaams Brabant en West-Vlaanderen werd zeer weinig steun toegekend voor coöperaties (respectievelijk 1,9% en 0,9%).
Verrichtingen met toegekende steun aan land- en tuinbouwcoöperaties
WVL | OVL | ANT | LIM | VLB | TOT | |
Groenten en fruit | 0 | 0 | 3.500.000 | 8.313.500 | 0 | 11.813.500 |
Zuivel | 0 | 7.588.566(*) | 0 | 0 | 0 | 7.588.566 |
Machinering | 195.721 | 31.050 | 0 | 91.345 | 455.854 | 773.969 |
Eindtotaal | 206.506 | 7.619.616 | 3.500.000 | 8.404.845 | 455.854 | 20.186.820 |
Tabel 6.23 De subsidiabele investeringskosten (euro) voor coöperaties per sector en provincie
(*)De subsidiabele investeringskosten hier vermeld onder Oost-Vlaanderen hebben betrekking op een coöperatie met de maatschappelijke zetel in Oost-Vlaanderen, maar met vestigingen in zowel Oost- als West-Vlaanderen. De werkelijke investeringskosten gingen voor 1,7 miljoen euro naar de vestiging in Oost-Vlaanderen en voor 5,9 miljoen euro naar de vestigingen in West-Vlaanderen.
Naast een overzicht van de activiteiten voor 2004 is het evenzeer nuttig deze te kunnen plaatsen tegenover de vorige jaren. Daarom worden in dit hoofdstuk enkele kenmerkende cijfers gegeven voor de periode van 1993 tot en met 2004.
Bij de vergelijking tussen de jaren dient rekening te worden gehouden met eventuele wijzigingen in de regelgeving en admi- nistratieve procedures voor de afhandeling van de VLIF-aanvragen.
7.1
BEGROTING
Door de regionalisering van het Landbouwinvesteringsfonds waren 1993 en 1994 budgettair nog overgangsjaren. Vanaf 1995 heeft de begroting haar huidige vorm gekregen, met zowel inkomsten als uitgaven.
Vastleggingsmachtiging
De vastleggingsmachtiging van het VLIF werd tot 1996 grosso modo constant gehouden op 64,452 miljoen euro (2,6 miljard BEF). In 1995 werd hiervan evenwel 6,445 miljoen euro (260 miljoen BEF) overgedragen voor andere acties. Ook in 1997 en volgende jaren werd de VLIF-machtiging telkens verlaagd om andere activiteiten buiten het VLIF te financieren. Deze vermin- deringen hinderden het VLIF niet vermits de machtiging voldoende hoog was om de toen gangbare VLIF-regelgeving toe te passen.
Eind 1999 werd er daarenboven 11,155 miljoen euro (450 miljoen BEF) overgedragen naar het Financieringsinstrument voor de Vlaamse Visserij- en Aquicultuursector (FIVA) dat door de vele aanvragen om FIVA-steun machtiging tekort had.
Ook in de volgende jaren werd de goedgekeurde VLIF-vastleggingsmachtiging nog een aantal keren gebruikt als terugvalbasis om de middelen nodig voor andere nieuwe initiatieven te compenseren.
Tabel 7.1 Evolutie van de vastleggingsmachtiging, inkomsten en uitgaven (*1000 euro)
Vastleggings- machtiging | Inkomsten(**) | Uitgaven | |
1995 | 54.784 | 25.022 | 25.047 |
1996 | 64.663 | 34.081 | 34.080 |
1997 | 63.565 | 35.732 | 35.734 |
1998 | 61.842 | 42.396 | 42.397 |
1999 | 49.199 (*) | 42.718 | 42.717 |
2000 | 56.725 | 53.845 | 53.844 |
2001 | 55.508 | 38.760 | 38.760 |
2002 | 55.370 | 40.798 | 40.798 |
2003 | 52.000 | 36.358 | 36.358 |
2004 | 50.650 | 41.356 | 41.356 |
(*) oorspronkelijk 2434,7 miljoen BEF, maar door een overdracht van 450 miljoen BEF herleid tot 1984,7 miljoen BEF (=49,199 miljoen euro)
(**) Dotatie Vlaamse Gemeenschap + EU-bijdragen
Betalingskredieten
Aangezien het VLIF in 1993 zonder lasten van het verleden startte, werden de behoeften telkenjare groter door het cumule- rende aantal dossiers ten laste van het VLIF (cfr. uitbetaling rentesubsidies gedurende vele jaren). De uitgaven worden voor het overgrote deel gedekt door een dotatie van de Vlaamse Gemeenschap.
Tot 2002 volstond de toegekende dotatie om elk jaar alle nodige betalingen tijdig te kunnen uitvoeren. Vanaf 2003 stelde zich het probleem dat de dotatie lager was dan wat volgens de behoefteberekening werd gevraagd, zodat er eind 2003 een tekort van ongeveer 4 miljoen euro ontstond. Hetzelfde scenario in 2004 zorgde ervoor dat het tekort eind 2004 al opgelopen was tot 8 miljoen euro. Met een bijkomende dotatie van 3 miljoen euro eind 2004 zal dit tekort begin 2005 eningszins kunnen teruggeschroefd worden.
Tabel 7.2 Evolutie van de inkomsten en uitgaven (*1000 euro)
INKOMSTEN | |||||
Dotatie Vlaams Gewest | EOGFL- bijstand | Waarborg- Overige Saldo bijdragen terugbetalingen vorig jaar | Diverse inkomsten | TOTAAL | |
1995 | 17.805 | 6.696 | 521 - - | - | 25.022 |
1996 | 22.167 | 11.257 | 657 - - | - | 34.081 |
1997 | 25.818 | 7.734 | 371 - 1.438 | 371 | 35.732 |
1998 | 30.877 | 10.694 | 310 - 69 | 446 | 42.396 |
1999 | 28.384 | 9.209 | 149 12 4.593 | 371 | 42.718 |
2000 | 32.226 | 2.442 | 248 5 18.676 | 248 | 53.845 |
2001 | 19.551 | 3.034 | 322 5 15.674 | 174 | 38.760 |
2002 | 28.766 | 943 | 200 10 10.705 | 174 | 40.798 |
2003 | 32.000 | 000 | 000 200 2.785 | 198 | 36.357 |
2004 | 41.000 | - | 100 225 31 | - | 41.356 |
UITGAVEN | |||||
Rentesubsidies Kapitaalpremies Waarborgen Startsteun Diverse TOTAAL groeperingen uitgaven | |||||
1995 | 21.825 | 2.974 | 248 - | - | 25.047 |
1996 | 29.494 | 2.727 | 1.859 - | - | 34.080 |
1997 | 29.893 | 2.990 | 2.479 - | 372 | 35.734 |
1998 | 38.944 | 2.107 | 900 - | 446 | 42.397 |
1999 | 38.882 | 1.733 | 1.239 - | 863 | 42.717 |
2000 | 49.566 | 1.968 | 2.062 - | 248 | 53.844 |
2001 | 34.000 | 2.806 | 1.735 45 | 174 | 38.760 |
2002 | 26.267 | 12.412 | 1.900 45 | 174 | 40.798 |
2003 | 18.800 | 12.622 | 2.000 00 | 0000 | 36.358 |
2004 | 23.500 | 16.456 | 1.400 - | - | 41.356 |
Vanaf 2001 betaalt het VLIF enkel het Vlaams gedeelte van de steun (aan het Betaalorgaan), zodat enerzijds de prefinanciering van het Europees deel door het VLIF stopte (minder uitgaven vanaf 2001), maar dat er ook geen inkomsten meer waren uit de EOGFL-bijstand (daling vanaf 2002).
Voor kapitaalpremies zijn de uitgaven vanaf 2002 veel hoger dan daarvoor door de veralgemeende invoer ervan met de nieu- we VLIF-regelgeving. Voordien waren er ook beperkte kapitaalpremies, maar van een ander type.
7.2
INDIENINGEN
7.2.1 AANTAL INDIENINGEN VAN PARTICULIERE LAND- EN TUINBOUWERS
Figuur 7.1 toont de evolutie in het aantal indieningen van 1993 tot 2004. Niettegenstaande een terugval in het aantal land- en tuinbouwbedrijven vertoont de evolutie een stijgend beeld.
Midden jaren ‘90 was er wel een terugval van de aanvragen uit de tuinbouwsector (van 1995 tot 1997). Eind jaren ‘90 start dan weer een opwaartse trend in het aantal indieningen: vanaf 1996 voor de landbouwsector en vanaf 1997 voor de tuinbouwsector.
De cijfers voor 1999 met een uitgesproken stijging van het aantal aanvragen en een stijgend gemiddeld kredietbedrag moeten enigszins gerelativeerd worden vermits er eind 1999 zeer veel aanvragen zijn binnengekomen om te anticiperen op de wijziging van de VLIF-regelgeving in 2000.
Zoals verwacht zijn er in 2000 veel minder aanvragen om VLIF-steun binnengekomen omdat eind 1999 geanticipeerd werd op de nieuwe VLIF-regelgeving.
Deze terugval werd in 2001 ruimschoots goedgemaakt, enerzijds door een inhaalbeweging van uitgestelde investeringen in afwachting van de nieuwe VLIF-regelgeving en anderzijds door de nieuwe mogelijkheid om dossiers in te dienen voor subsidiëring van investeringen die uitsluitend met eigen middelen worden gefinancierd. Vanaf 2001 wordt het investeringsvolume dus belangrijker dan het kredietvolume als criterium.
In 2002 zien we dan, zoals verwacht na het piekjaar 2001, enige terugval van zowel het aantal ingediende VLIF-aanvragen als van het kredietvolume. Deze is echter relatief klein zodat het aantal ingediende aanvragen nu rond de 4000 stuks blijft schommelen terwijl dit vóór 2000 gemiddeld ongeveer 2750 was.
Figuur 7.1 Evolutie van het aantal ingediende dossiers voor particuliere land- en tuinbouwers
7.2.1.1 EVOLUTIE VAN DE INDIENINGEN VOOR VESTIGINGSSTEUN
In de figuren 7.2 en 7.3 worden respectievelijk de evolutie van het aantal ingediende dossiers en de voorziene investerings- kosten voor vestigingssteun weergegeven. Zowel het aantal dossiers als de voorziene kosten zijn na 1999 afgenomen en kon- den het niveau van midden jaren ‘90 niet meer bereiken. De halvering van het aantal aanvragen om vestigingssteun is niet gecompenseerd geweest door een even grote omgekeerde beweging van de gemiddelde vestigingskosten. Deze laatste zijn met ongeveer 20% gestegen in een periode van 10 jaar.
In het geheel van de VLIF-steunverlening is het belang van de vestigingssteun afgenomen van 37,5% (1994) tot 15% (2004).
Figuur 7.2 Evolutie van het aantal indieningen voor vestigingssteun van 1993 tot 2004
Figuur 7.3 Evolutie van de voorziene vestigingskosten voor vestigingssteun van 1993 tot 2004
7.2.1.2 EVOLUTIE VAN DE INDIENINGEN VOOR INVESTERINGSSTEUN
In de figuren 7.4 en 7.5 worden respectievelijk de evolutie van het aantal ingediende dossiers en de voorziene investerings- kosten voor investeringssteun weergegeven. Beide figuren vertonen hetzelfde patroon, waaruit men kan afleiden dat de gemiddelde investering per dossier geen grote wijzigingen kent over de jaren heen.
In tegenstelling tot de vestigingssteun kende de investeringssteun een toename na 2000. Gezien de omvang van de steun, is het vooral dit type steun dat zijn weerslag vindt in het totaalbeeld van figuur 7.1.
Figuur 7.4 Evolutie van het aantal indieningen voor investeringssteun van 1993 tot 2004
Figuur 7.5 Evolutie van de voorziene investeringskosten voor investeringssteun van 1993 tot 2004
Figuur 7.6 toont de evolutie van de voorziene investeringskosten voor aanvragen per steuncategorie (10, 20, 30 en 40%) sinds de invoering ervan in 2000. Het jaar 2000 werd buiten beschouwing gelaten gezien het gehypothekeerd werd door de regel- geving van voor 2000.
De aanvragen voor de investeringstypes in de steuncategorie 20% kennen de meeste investeringen, in 2003 zelfs tot 150 mil- joen euro. De steuncategorie 40% neemt sinds 2001 geleidelijk toe van 26,7 miljoen euro in 2001 tot 36,5 miljoen euro in 2004.
| ||||
Figuur 7.6 Evolutie van de voorziene investeringskosten per steuncategorie (10, 20, 30 , 40%) voor indieningen
vanaf 2001
7.2.1.3 EVOLUTIE VAN DE INDIENINGEN VOOR SPECIFIEKE THEMA’S
De Figuren 7.7 en 7.8 tonen de evolutie van de indieningen naar specifieke investeringsthema’s die sinds de nieuwe regelge- ving van 2000 extra aandacht kregen: milieu (7.7), diversificatie (7.8), dierenwelzijn (7.8) en biologische landbouw (7.8).
Na 2000 merkt men meer dan een verdubbeling in de aanvragen voor milieu-investeringen. In 2004 kwamen 1090 aanvragen binnen, wat net iets minder is dan de 1114 voor 2003. Voor dierenwelzijn kwam de grote sprong er reeds in 1998, en na een piek in 2003 van 159 indieningen brengt 2004 een forse daling terug naar het niveau van 1998. Diversificatie was voor 2000 zo goed als onbestaande en kende vanaf 2001 een tamelijk constant aantal indieningen. In 2004 werden er 203 aanvragen voor steun tot diversificatie van een land- of tuinbouwbedrijf ingediend. Van steun aan investeringen in de biologische was slechts sprake vanaf 2000. In 2001 waren er 12 indieningen, maar een groot succes is dit voorlopig nog niet geworden, want in 2004 waren er slecht 4 indieningen.
Figuur 7.7 Evolutie van het aantal indieningen voor milieu- investeringen
Figuur 7.8 Evolutie van het aantal indieningen voor milieu- investeringen in specifieke thema’s (diversificatie, die-
renwelzijn en biologische landbouw)
7.2.2 AANTAL INDIENINGEN VAN LAND- EN TUINBOUWCOÖPERATIES
Het aantal indieningen voor land- en tuinbouwcoöperaties bedraagt gemiddeld sinds 1993 12,3 dossiers. Gezien het gering aantal dossiers kunnen sterke schommelingen van jaar tot jaar voorkomen. 2004 was een recordjaar voor het aantal ingedien- de dossiers voor coöperatieven (21), na een terugval in 2002 en 2003.
Gezien de sterke concentratie in de coöperatieve sector, vooral aanwezig in de zuivelsector en de sector voor groenten en fruit, en het feit dat sedert 1997 de coöperatieve groente- en fruitveilingen voor hun investeringen eerder beroep doen op de lucratievere financieringsbron in hoofde van de GMO groenten en fruit, blijft het aantal dossiers van deze sector beperkt. Toch wordt enige heropleving vastgesteld in het gemeenschappelijk gebruik van machines door zogenaamde machineringen.
Tabel 7.3 Evolutie van het aantal indieningen voor coöperatieven
1993 | 9 | 1999 | 16 |
1994 | 16 | 2000 | 8 |
1995 | 15 | 2001 | 17 |
1996 | 11 | 2002 | 9 |
1997 | 12 | 2003 | 7 |
1998 | 7 | 2004 | 21 |
7.3
TOEGEKENDE STEUN
7.3.1 TOTALE TOEGEKENDE STEUN AAN PARTICULIERE LAND- EN TUINBOUWERS
Figuur 7.9 toont de evolutie van de totale toegekende steun aan land- en tuinbouwers sinds 1993. De totale toegekende steun is de som van de toegekende rentesubsidies en kapitaalpremies. Vóór 2001 is dit dus de evolutie van de toegekende rente- subsidies; vanaf 2001 (nieuwe regelgeving) betreft dit zowel rentesubsidies als kapitaalpremies.
In 1995 en 1996 steeg de verleende steun: in 1995 omdat er meer dossiers werden ingediend in de te behandelen indie- ningsperiode (contingentering), in 1996 door de toepassing van de pas ingevoerde VLIF-regelgeving waarbij meer dossiers konden worden afgehandeld (afschaffing van de contingentering) en de subsidiëringsmogelijkheden uitgebreid werden. In 1996 was de totale stijging enkel te wijten aan de landbouwsector, de tuinbouwsector kende toen een daling.
In 1997 en 1998 daalde het toegekend steunvolume evenwel, enerzijds omdat er gemiddeld kleinere kredietbedragen voor subsidiëring werden ingediend, maar ook omdat de omschakeling naar een vernieuwd informaticasysteem bij het VLIF en de decentralisatie van de dossierafhandeling naar de buitendiensten moeizamer verliep dan verwacht. Bovendien lagen de kre- dietrentevoeten zeer laag zodat niet de maximale VLIF-rentesubsidie kon verleend worden want volgens de regelgeving moest de kredietnemer minimaal 3 % rente zelf betalen.
In 1999 werd beduidend meer steun verleend dan in 1998, vooral omdat de praktische omschakelingsproblemen naar het vernieuwd informaticasysteem achter de rug waren.
In 2000 werden enkel aanvragen van vóór 1 januari 2000 afgehandeld vermits de nieuwe VLIF-regelgeving, van toepassing op aanvragen ingediend vanaf 1 januari 2000, pas eind 2000 werd uitgevaardigd. Dit heeft tot gevolg dat nagenoeg alle dossiers tot en met 1999 werden afgehandeld, maar ook niet meer dan dat. Bijgevolg is er in 2000 een sterke daling van de toege- kende steun tegenover de voorgaande jaren.
In 2001 is er dan ook een inhaaloperatie geweest zodat men in 2001 zelfs boven het niveau van 1997 uitkomt. Door de ren- teongevoeligheid van de nieuwe VLIF-regelgeving door het afschaffen van het minimum ten laste van de kredietnemer, kon bovendien steeds de maximale rentesubsidie toegekend worden. Vooral de tuinbouwsector kende in 2001 een grote groei, zelfs in die mate dat de totale toegekende steun die van de landbouwsector overschreed.
In 2002 is er een lichte stijging wat het totaal steunvolume betreft, ook al kent de tuinbouwsector een lichte daling.
Zowel in 2003 als 2004 was er een lichte daling van het totaal toegekende steunvolume, maar de vastleggingsmachtiging werd telkens volledig opgebruikt. Er bleven telkens een niet verwaarloosbaar aantal afgewerkte dossiers liggen die dan op rekening kwamen van het volgende jaar (te lage vastlegginsmachtiging).
Figuur 7.9 Evolutie van de toegekende steun aan particuliere land- en tuinbouwers van 1993 tot 2004
EU-cofinanciering voor investerings- en vestigingssteun
Figuur 7.10 toont de evolutie van de totale steun verleend met Europese cofinanciering. Op de linkeras leest u het Europees deel van de totale steun af, op de rechteras het percentage Europese steun ten op zicht van de totaal verleende steun.
Vanaf 2001 merkt men een duidelijke stijging op van het aandeel van Europese steun. Dit is het gevolg van de toen nieuwe VLIF-regelgeving waarbij
- alle investeringssteun wordt toegekend met EU-medefinanciering terwijl er voordien een deel zonder EU-bijstand werd toe- gekend;
- de vestigingssteun steeds eerst bestaat uit een premie met 50 % EU-steun op een eerste schijf van 50.000 euro vestigings- kost, terwijl er voordien alleen rentesubsidie was met hoogstens 40 % EU-steun op de vestigingskost.
De globale percentages blijven vanaf dan ook vrij constant: voor vestigingssteun rond 43,5% (minder dan het cofinanciering- spercentage van 50 % omdat er ook nog een schijf louter regionaal zonder EU-bijstand wordt gesubsidieerd), voor investe- ringssteun rond 25% wat gelijk is aan het cofinancieringspercentage omdat bij alle investeringssteun EU-bijstand betrokken is.
Figuur 7.10 Evolutie van de EU-cofinanciering voor investerings- en vestigingssteun sinds 1993
7.3.2 TOTALE TOEGEKENDE STEUN AAN LAND- EN TUINBOUWCOÖPERATIES
De totale toegekende steun voor land- en tuinbouwcoöperaties bedraagt gemiddeld over de periode 1993-2004 2,5 miljoen euro. Gezien het gering aantal dossiers kunnen soms sterke schommelingen van jaar tot jaar voorkomen.
Gezien de sterke concentratie in de coöperatieve afzetsector kunnen een paar dossiers van deze coöperaties sterk doorwe- gen en belangrijke begrotingsmiddelen opslorpen.
Tabel 7.4 Evolutie van de toegekende steun aan land- en tuinbouwcoöperaties sinds 1993
1993 | 2.283.246 | 1999 | 3.664.309 |
1994 | 2.733.792 | 2000 | 128.318 |
1995 | 1.556.630 | 2001 | 2.098.993 |
1996 | 6.381.298 | 2002 | 4.490.271 |
1997 | 1.183.693 | 2003 | 97.745 |
1998 | 967.465 | 2004 | 4.179.721 |
7.3.3 WAARBORG
Vanaf 1995 daalt het toegekende percentage waarborg ten opzichte van het totaal kredietvolume (zowel gevraagd als gesubsidieerd) terwijl dit tegenover het gevraagde kredietvolume van de dossiers met waarborg stijgt. Dit betekent dat er minder dossiers zijn waarvoor waarborg gevraagd en toegekend wordt, maar dat degenen waarvoor hij toch gevraagd is meer waarborg krijgen.
Het eerste fenomeen is te verklaren doordat er vanaf 1994 een bijdrage moet betaald worden aan het VLIF voor het verkrijgen van VLIF-waarborg. Het tweede fenomeen wordt veroorzaakt door het optrekken van de maximaal toe te kennen waarborg tot 90 % van het gesubsidieerd krediet (i.p.v. 75 % voordien). Daarenboven wordt er, als er waarborg is gevraagd, steeds de maximale 90 % waarborg gevraagd en verleend. De kredietinstelling heeft er immers geen belang bij om een lager percentage waarborg te vragen (de kredietnemer wel gezien de bijdrage) want hoe kleiner dit percentage hoe groter het aandeel van het verlies voor de bank als er een uitwinning moet gebeuren.
Voor dossiers ingediend vanaf 1 januari 2002 is de maximale VLIF-waarborg wel verlaagd tot 80 %, waardoor de medeverantwoordelijkheid van de kredietinstellingen terug groter wordt (EU-regelgeving).
De trend van steeds minder toegekende waarborg (in bedragen) manifesteert zich steeds verder in de loop der jaren. Zelfs als het gesubsidieerde volume groter is dan het vorige jaar, daalt de waarborg ook nog, zoals bijvoorbeeld in 2001.
Tabel 7.5 Evolutie van de toegekende waarborg en de verhouding t.o.v. het kredietvolume (*1000 euro)
Toegekende waarborg | Gevraagd kredietvolume van dossiers met waarborg | % waarborg | Totaal gesubsidieerd kredietvolume | % waarborg | Xxxxxx gevraagd kredietvolume van alle besliste dossiers | % waarborg | |
1993 | 79.138 | 138.830 | 57,00% | 244.730 | 32,34% | 389.027 | 20,34% |
1994 | 71.264 | 99.661 | 71,51% | 160.947 | 44,28% | 247.770 | 28,76% |
1995 | 77.013 | 103.054 | 74,73% | 184.378 | 41,77% | 273.469 | 28,16% |
1996 | 55.821 | 83.436 | 66,90% | 215.340 | 25,92% | 279.111 | 20,00% |
1997 | 59.879 | 77.707 | 77,06% | 201.304 | 29,75% | 244.520 | 24,49% |
1998 | 35.414 | 42.239 | 83,84% | 141.830 | 24,97% | 168.005 | 21,08% |
1999 | 61.021 | 74.846 | 81,53% | 217.527 | 28,05% | 264.007 | 23,11% |
2000 | 50.726 | 60.015 | 84,52% | 156.718 | 32,37% | 176.946 | 28,67% |
2001 | 33.764 | 49.885 | 67,68% | 193.173 | 17,48% | 233.331 | 14,47% |
2002 | 33.667 | 53.226 | 63,25% | 195.137 | 17,25% | 241.887 | 13,92% |
2003 | 17.123 | 30.947 | 55,33% | 146.325 | 11,70% | 182.716 | 9,37% |
2004 | 17.888 | 30.398 | 58,85% | 179.804 | 9,95% | 196.771 | 9,09% |
7.4
UITBETAALDE STEUN
7.4.1 RENTESUBSIDIE
Tabel 7.6 geeft de evolutie weer van de uitbetaalde totale rentesubsidie (investeringssteun, vestigingssteun en louter regiona- le steun).
Tabel 7.6 Evolutie van de uitbetaalde rentesubsidies (in miljoen euro)
1993 | 0,667 | 1999 | 22,248 |
1994 | 9,239 | 2000 | 40,754 |
1995 | 20,072 | 2001 | 25,451 |
1996 | 30,372 | 2002 | 25,977 |
1997 | 32,504 | 2003 | 19,836 |
1998 | 35,801 | 2004 | 24,987 |
De uitbetalingen aan rentesubsidies worden, afgezien van schommelingen, telkenjare belangrijker naarmate het aantal actie- ve VLIF-dossiers toeneemt. De rentesubsidie wordt immers gedurende verschillende jaren uitbetaald, afhankelijk van duur van de toegekende rentesubsidie. Bijgevolg bestaan de betalingen uit steun die voortvloeit uit beslissingen van de voorbije jaren.
In 1999 werd om praktische redenen slechts voor 3 trimesters rentesubsidie uitbetaald. Voor het 4de trimester 1999 werd begin 2000 in totaal 400,5 miljoen BEF vereffend (10 miljoen euro). Deze zijn begin 2000 uitbetaald zodat er voor 5 trimesters is uitbetaald in 2000.
Vanaf 2001 ziet men de intrede van het betaalorgaan EOGFL garantie in de betalingsoperaties: het VLIF betaalt vanaf dan enkel nog het Vlaamse aandeel van de steun, wat een daling in de absolute cijfers weergeeft. Uiteraard blijven de begunstigden wel hun volledige steun uitbetaald krijgen.
In 2003 werd er minder uitbetaald omdat er niet voldoende dotatie was toegekend om alle betalingsbehoeften te dekken. Deze dotatie was in 2004 wel hoger (zie punt 7.1. Begroting) zodat opnieuw meer betalingen konden uitgevoerd worden, maar nog niet voldoende om alles te vereffenen.
7.4.2 KAPITAALPREMIES
In tabel 7.7 wordt een overzicht gegeven van de evolutie van de uitbetaalde kapitaalpremies voor de huidige regelgeving (vanaf 2001).
In 2001 gebeurde de uitbetaling van de kapitaalpremies hetzij in 5 gelijke delen, gespreid over 5 opeenvolgende jaren, het- zij volledig in 1 keer als de premie kleiner is dan 1.000 euro. In 2002 werd beslist dat deze premies in 2 keer uitbetaald dien- den te worden, of volledig indien de premie kleiner is dan 1.000. Alle dossiers ingediend in 2000 en 2001 die in 2001 1/5e uitbetaald gekregen hebben, kregen zodoende het resterende deel van hun premie gestort in 2002.
Vandaar de sterke toename van het premiebedrag in 2002 t.o.v. 2001, en dit zowel voor de uitbetaalde investerings- als de vestigingspremies.
In 2003 nam het aantal dossiers waarvoor in dat jaar een uitbetaling is geweest opnieuw toe, zowel wat uitbetaalde investe- ringspremies als vestigingspremies betreft en dit voor dossiers waarbij de investeringen volledig met eigen middelen gefi- nancierd werden als deze waarvoor de investeringen geheel of gedeeltelijk met krediet werden gefinancierd. Het totaal pre- miebedrag nam, in vergelijking met 2002, enkel toe voor de investeringspremies; het totaal uitbetaalde premiebedrag voor vestigingspremies daalde in 2003.
In 2004 werd het hoogste aantal vestigingspremies uitbetaald maar blijft het totale premiebedrag lager dan in 2002. Het aan- tal uitbetaalde investeringspremies en bijhorende premiebedrag daalde licht ten opzichte van 2003, maar is wel hoger dan dat van 2002. Deze laatste vaststellingen moeten gezien worden tegen de achtergrond dat door het tekort aan betalingsmid- delen eind 2003 en 2004 verschillende uitbetalingen moesten worden uitgesteld tot het volgende jaar.
Tabel 7.7 Evolutie van de uitbetaalde kapitaalpremies voor vestigings- en investeringssteun
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | |||||||||
Vestigingspremies | met krediet | eigen middelen | Totaal | met krediet | eigen middelen | Totaal | met krediet | eigen middelen | Totaal | met krediet | eigen middelen | Totaal |
Aantal dossiers Premiebedrag (*1000 euro) | 41 101 | - - | 41 101 | 249 2.451 | 7 60 | 256 2.511 | 260 1.641 | 10 53 | 270 1.694 | 321 1.998 | 14 72 | 335 2.070 |
Investeringspremies | ||||||||||||
Aantal dossiers Premiebedrag (*1000 euro) | 1.030 581 | 183 119 | 1.213 700 | 2.416 6.438 | 1.338 3.230 | 3.754 9.668 | 3.050 6.451 | 2.141 4.147 | 5.191 10.598 | 2.690 6.041 | 1.977 3.889 | 4.667 9.931 |
7.4.3 WAARBORG
Vermits enkel de dossiers ingediend vanaf 01/04/1992 ten laste zijn van het VLIF en er tussen de toekenning van VLIF-waarborg en de eventuele afrekening van de waarborg ingevolge kredietopzegging en uitwinning enkele jaren kunnen verlopen, nam de uitbetaling van waarborg pas een aanvang in 1996.
De cijfers in onderstaande tabel tonen geen duidelijk stramien in de evolutie van de uitbetaalde waarborg over de jaren heen.
Meer dan het aantal dossiers waarvoor er waarborg werd verleend en de grootte van de waarborg, zijn externe factoren bepa- lend voor de uitbetalingen aan waarborg na uitwinning. Hierbij denken we aan uitzonderlijke gebeurtenissen (persoonsge- bonden, natuurgebonden, marktomstandigheden, ...) die financiële moeilijkheden kunnen veroorzaken in bepaalde sectoren. Ook de onderlinge verschillen tussen de dossiers qua finaciële impact kunnen groot zijn. In 2003 bijvoorbeeld ging er 1,2 mil- joen euro naar de faling van 1 coöperatieve.
Tabel 7.8 Uitbetaalde VLIF-waarborg van 1996 tot 2004
Aantal | Initieel toegekende VLIF-waarborg | Kapitaal | Intresten + kosten | TOTAAL | |
1996 | 3 | 276.343 | 139.689 | 35.775 | 175.464 |
1997 | 8 | 577.747 | 492.667 | 86.252 | 578.919 |
1998 | 5 | 402.132 | 211.653 | 33.853 | 245.506 |
1999 | 9 | 735.993 | 614.264 | 127.608 | 741.872 |
2000 | 9 | 1.014.523 | 774.446 | 141.371 | 915.817 |
2001 | 3 | 387.874 | 242.570 | 22.271 | 264.841 |
2002 | 7 | 1.163.505 | 797.002 | 110.728 | 907.730 |
2003 | 3 | 2.089.785 | 1.484.639 | 69.493 | 1.554.132 |
2004 | 11 | 1.627.522 | 868.147 | 333.459 | 1.201.606 |
BIJLAGE 1 WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN
INZAKE HET VLAAMS LANDBOUWINVESTERINGSFONDS
16 JULI 1993
BIJZONDERE WET TOT VERVOLLEDIGING VAN DE FEDERALE STAATSSTRUCTUUR (B.S.20/07/1993)
XXXXXXXXX, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :
HOOFDSTUK 1
Wijziging van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (...)
Artikel 2
§ 1. (...)
§ 2. Artikel 6, § 1, V, van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 8 augustus 1988, wordt vervangen door de volgende bepaling : “ V. Wat het landbouwbeleid betreft :
1° De toepassing, in het kader van het Landbouwfonds, van de Europese maatregelen inzake het landbouwstructuurbeleid met betrekking tot :
- de specifieke steun voor de landbouw in probleemgebieden;
- de plattelandsontwikkeling; 2° Het Landbouwinvesteringsfonds;
3° De aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven; 4° Het promotiebeleid;
5° De toepassing van de Europese maatregelen in het raam van het gemeenschappelijk landbouwbeleid die betrekking hebben op het leefmilieu en op de landinrichting, de bosbouw en het natuurbehoud.
Voor andere dan de in het eerste lid, 1(, bedoelde aangelegenheden worden de Gewesten betrokken bij het beheer van het Landbouwfonds”.
§ 3. (...)
22 DECEMBER 1993
DECREET HOUDENDE BEPALINGEN TOT BEGELEIDING VAN DE BEGROTING 1994 (B.S. 29/12/1993)
[ gecoördineerde versie na de wijzigingen
bij decreet van 19 juli 2002 (B.S. 27/08/2002)
bij art. 55 van het programmadecreet van 24 december 2004 (B.S. 31/12/2004) ]
(...)
XXXXXXXXX XX - XXXXXXXX
Xxxxxxxx 0 - Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
Art. 12
§ 1 Er wordt een Vlaams Landbouwinvesteringsfonds opgericht hierna te noemen het Fonds.
Het Fonds heeft tot taak de bevoegdheden uit te oefenen inzake het Landbouwinvesteringsfonds die overgedragen worden krachtens de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur.
§ 2 Het Fonds heeft rechtspersoonlijkheid. De bepalingen van de wet van 16 maart 1954 in verband met de begroting, de rekeningen, het comptabiliteitsstelsel, het gezag en de controle op de instellingen van categorie A zijn op het Fonds van toepassing voor zover er in dit decreet niet wordt van afgeweken.
§ 3 Het Fonds kan , teneinde verrichtingen te ondersteunen die de structuur van de land- en tuinbouwbedrijven verbeteren, hun rendabiliteit verzekeren en opvoeren, en de kostprijzen verminderen of die de diversificatie van de landbouwactiviteiten en landbouwproducten bevorderen, of die de landbouw met verbrede doelstellingen bevorderen, of die de omschakeling naar duurzame landbouw bevorderen, of die de economische activiteit van de dienstverlenende, de begeleidende, de toeleverende, de afzet en de primaire verwerkende sector van land- en tuinbouw helpen bevorderen, tegemoetkomingen verlenen aan :
1° land- en tuinbouwers alsmede aan hun verenigingen en hun vennootschappen;
2° zelfstandigen, vennootschappen en verenigingen inzake de dienstverlening, begeleiding en de toelevering aan de land- en tuinbouwsector; 3° zelfstandigen, vennootschappen en verenigingen inzake afzet en primaire verwerking van land- en tuinbouwproducten.
De Vlaamse Regering kan nadere regels en voorwaarden bepalen waaraan de zelfstandigen, verenigingen en vennootschappen moeten voldoen.
De Vlaamse Regering kan de steunverlening aan zelfstandigen, vennootschappen en verenigingen uit de agrotoeleveringssector en de agrovoedingssector beperken tot een jaarlijks maximaal percentage van het totale voorziene budget van het Fonds.
Onder verrichting wordt verstaan :
1° investeringsverrichtingen : goederen van blijvende aard verwerven, uitbreiden of verbeteren zoals grond, gebouwen, constructies, bedrijfsuitrusting, installaties, machines, werktuigen en materieel;
2° omschakeling of diversificatie van bedrijven (ingevolge gewijzigde economische omstandigheden) of omschakeling van de landbouwbedrijfsvoering; 3° installatie van jonge land- en tuinbouwers;
4° verwerking en commercialisering van land- en tuinbouwproducten; 5° dienstverlening of begeleiding.
§ 4 De middelen van het Fonds zijn :
a) een jaarlijkse dotatie lastens de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap;
b) de terugbetalingen van sommen, die voortkomen uit de uitvoering van de taken van het Fonds;
c) het eventuele saldo op het einde van het voorgaande begrotingsjaar op het Fonds;
d) de tegemoetkoming van de Europese Gemeenschap in de uitgaven van het Fonds voor de ondersteuning van de landbouwsector;
e) de bijdragen voor de waarborg.
§ 5 Het Fonds wordt gemachtigd een waarborg te verlenen voor investeringen in de land- en tuinbouw.
§ 6 De waarborg van het Vlaamse Gewest wordt toegekend aan het geheel van de door het Fonds gewaarborgde leningen bedoeld in § 5.
§ 7 De Vlaamse Regering stelt jaarlijks een verslag op over de werking en het beheer van het Fonds. Het verslag wordt aan de Vlaamse Raad meegedeeld vóór 30 juni van het daaropvolgende jaar.
§ 8 De Vlaamse Regering regelt de werking en het beheer van het Fonds. Zij stelt de nodige diensten, uitrusting, installaties en personeelsleden van haar diensten ter beschikking van het Fonds en kan, overeenkomstig de ter zake geldende algemene beginselen, sommige van haar bevoegdheden delegeren aan de leidend ambtenaar die zij daartoe aanwijst.
§ 9 Het Fonds neemt de in § 1 bedoelde taken op vanaf de datum van de overdracht. De rechten en plichten van de Staat inzake het federale Landbouwinvesteringsfonds die aan het Vlaamse Gewest worden overgedragen in uitvoering van de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden vanaf de datum van die overdracht toegewezen aan het Fonds.
Afdeling 2. - (...)
24 DECEMBER 2004
DECREET HOUDENDE DE TWEEDE AANPASSING VAN DE ALGEMENE UITGAVENBEGROTING VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP VOOR HET JAAR 2004 B.S. 22/04/2005)
Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt :
(...)
Artikel 41
Goedgekeurd wordt de bij dit decreet gevoegde aangepaste begroting voor het jaar 2004 van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds. De begroting beloopt voor de ontvangsten 41.356.000 euro voor de uitgaven 41.356.000 euro.
De ontvangsten en uitgaven voor orde worden respectievelijk geraamd op 0 euro en 0 euro.
Het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds wordt ertoe gemachtigd ten laste van zijn begroting een bedrag van 50.650.000 euro vast te leggen.
Het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds wordt ertoe gemachtigd zijn waarborg te verlenen aan leningen bestemd voor investeringen in de land- en tuinbouw voor een totaal gewaarborgd bedrag van 95.984.000 euro.
(...)
Xxxxxxx, 0 juli 2003.
(get.)
VLAAMS LANDBOUWINVESTERINGSFONDS
2e begrotingscontrole 2004
Ontvangsten
ESR Code Omschrijving (in duizend euro)
HOOFDSTUK 1 - Tegemoetkoming van de Overheid
46.1 Dotatie van het Vlaamse Gewest (PR.54.10 - ba 41.41) 41.000
XXXXXXXXX 0 - Xxxxxxxxxxx als gevolg van het uitvoeren van de statutaire opdracht
57.1 Terugbetalingen door ondernemingen (begunstigden of kredietinstellingen) 200
16 Waarborgbijdragen 100
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .300
EU-bijstand
XXXXXXXXX 0 - Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx van het buitenland
59.11 op investeringspremies 0
HOOFDSTUK 4 - Bijzondere ontvangsten
08.21 Overdracht van saldo 31
HOOFDSTUK 5 - Ontvangsten voor orde
08.3 Diverse ontvangsten. 0
26.2 CFO-vergoeding voor goed beheer rekening (intresten) 25
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .25
Totaal voor de ontvangsten : 41.356
Uitgaven
Rubriek ESER Omschrijving (in duizend euro) Vastlegging Ordonn.
HOOFDSTUK 1 - Uitgaven voor orde
03.3 Diverse uitgaven 0 0
HOOFDSTUK 2
Betalingen aan derden als gevolg van het uitvoeren van de statutaire opdracht (art. 12 van het decreet van 22 september 1993 : oprichting van het VLIF)
31.12 | - Rentesubsidies - verbetering | 22.850 | 12.650 |
31.12 | - Rentesubsidies - eerste installatie | 2.500 | 1.750 |
31.12 | - Rentesubsidies - regionale steun | 1.200 | 9.100 |
51.12 | Kapitaalpremies bij eerste installatie | 30 | 30 |
51.12 | Kapitaalpremies in de varkenssector | 1 | 1 |
51.12 | Investeringspremies | 18.669 | |
13.625 | |||
51.12 | Vestigingspremies | 4.000 | 2.800 |
31.32 | Startsteun erkende groeperingen | 0 | 0 |
51.32 | Waarborgen | 1.400 | 1.400 |
Totaal van de uitgaven : 50.650 | 41.356 |
16 JULI 1996
BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING HOUDENDE VASTSTELLING VAN DE REGELEN TOT DE WERKING EN HET BEHEER VAN HET VLAAMS LANDBOUWINVESTERINGSFONDS. (B.S. 13/09/1996)
[ gecoördineerde versie na de wijzigingen
bij besluit van de Vlaamse Regering van 30 maart 2001 (B.S. 18/05/2001) bij besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2005 (B.S. 19/04/2005) ]
De Vlaamse Regering,
Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988, de bijzondere wet van 1 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten en de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur;
Gelet op de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige organismen van Openbaar Nut; Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991;
Gelet op het decreet van 18 december 1992 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1993, inzonderheid op artikel 77;
Gelet op het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, inzonderheid op artikel 12 waarbij een Vlaams Landbouwinvesteringsfonds wordt opgericht;
Gelet op het decreet van 22 februari 1995 tot regeling van de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor het Vlaamse Gewest en de instellingen die eronder ressorteren;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 mei 1993 betreffende de bijdrage om de waarborg te verkrijgen van de publiekrechtelijke rechtspersoon die door de Vlaamse Regering is aangewezen, gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 23 maart 1994;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 1995 betreffende de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor het Vlaamse Gewest en de instellingen die eronder ressorteren;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 1995 houdende toewijzing van bevoegdheden inzake bestuur en toezicht op de Vlaamse openbare instellingen, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juli 1995;
Gelet op het akkoord van de Inspectie van Financiën, gegeven op 14 maart 1996;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister bevoegd voor begroting, gegeven op 16 juli 1996;
Gelet op de wet op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989 en 4 juli 1989;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de regelen betreffende het beheer en de werking van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds dringend dienen te worden uitgebreid met de criteria voor erkenning van de instellingen om kredieten toe te kennen die in aanmerking komen voor steun van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds en het noodzakelijk is om administratieve procedures te vereenvoudigen en aan te passen aan Vlaamse regelgeving ten einde het beleid van het Vlaams Gewest inzake het verlenen van steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw te kunnen verzekeren en verder te zetten na 1 april 1996;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid en de Vlaamse minister van Economie, KMO, Landbouw en Media; Na beraadslaging,
BESLUIT :
Artikel 1.-
De leidend ambtenaar van de administratie Land- en Tuinbouw wordt overdracht van bevoegdheid verleend om namens de Vlaamse Regering nota’s, ambtsberichten, briefwisseling en documenten met betrekking tot het dagelijks beheer en de organisatie van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds, hierna het Fonds genoemd, te ondertekenen.
Hij voert hierbij de titel van directeur-generaal van het Fonds.
De directeur-generaal staat in voor de afhandeling van de dossiers op grond van de richtlijnen die door de Vlaamse Regering worden vastgesteld voor de toepassing van artikel 12 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994.
Hij verzekert de dagelijkse werking van het Fonds.
Art. 2.-
De directeur-generaal van het Fonds wordt namens de Vlaamse Regering gemachtigd binnen de perken van zijn bevoegdheden :
- overeenkomsten af te sluiten en bestellingen te doen voor een maximaal bedrag van 6.250 euro8, alsmede de geëigende procedure hiervoor te kiezen ;
- alle goedkeuringen te verlenen en stukken te ondertekenen die voor de uitvoering van de gesloten overeenkomsten vereist zijn, conform de van kracht zijnde bepalingen ;
- met betrekking tot de subsidies en de waarborg toegestaan conform de van kracht zijnde richtlijnen in toepassing van artikel 12 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, alle goedkeuringen te verlenen en stukken te ondertekenen die voor de afhandeling van de zaken vereist is ;
Art. 3.-
Driemaandelijks brengt de in artikel 1 aangeduide ambtenaar verslag uit over de aanwending van de krachtens dit besluit verleende machtigingen. Maandelijks wordt een staat overgemaakt van de binnen de perken van artikel 2 gedane vastleggingen en betalingen.
Art. 4.-
Het personeel, de uitrusting en de installaties van de administratie Land- en Tuinbouw worden ter beschikking gesteld van het Fonds.
Art. 5.-
De begroting van het Fonds wordt jaarlijks opgemaakt met opgave van alle ontvangsten en alle uitgaven, welke de herkomst en de oorzaak ervan ook moge zijn en dient uiterlijk tegen 1 mei door de directeur-generaal van het Fonds door bemiddeling van de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid te worden overgezonden aan de Vlaamse Regering om te worden toegevoegd aan het ontwerp van begroting van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar.
Art. 6.-
De jaarlijkse uitvoeringsrekening op de begroting van het Fonds dient uiterlijk tegen 30 april door de directeur-generaal van het Fonds door bemiddeling van de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid te worden overgezonden aan de Vlaamse Regering.
Art. 7.-
De bepalingen van de wet van 28 juni 1963 tot wijziging en aanvulling van de wetten op de Rijkscomptabiliteit die betrekking hebben op de controle van de vastleggingen en de uitgaven zijn eveneens van toepassing op het Fonds.
Art. 8.-
De algemene en bijzondere regels betreffende : 1° de vorm en inhoud van de begroting ; 2° de comptabiliteit ;
3° de overlegging van de rekeningen ;
4° de periodieke toestandopgaven en verslagen
worden vastgesteld overeenkomstig de regelen van het koninklijk besluit van 7 april 1954 houdende algemeen reglement op de begroting en de comptabiliteit van de bij de wet van 16 maart 1954 bedoelde instellingen van openbaar nut.
8 tot 31/12/2001 was dit 250.000 BEF
Art. 9.-
Het Fonds verleent subsidies onder de vorm van rentetoelagen en investeringspremies overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw.
Art. 10.-
De jaarlijkse dotatie aan het Fonds lastens de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap, de tegemoetkoming van de Europese Gemeenschap in de uitgaven van het Fonds voor de ondersteuning van de landbouwsector, evenals de terugbetalingen van teveel uitbetaalde rentetoelagen en investeringspremies, worden gestort op hiertoe door het Fonds geopende rekeningen.
Art. 11.-
§ 1. In overeenstemming met de desbetreffende bepaling van artikel 12 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 verleent het Fonds een waarborg voor leningen in de land- en tuinbouw tot maximaal 80 %9 van het bedrag dat overblijft nadat de vastgestelde waarborgen door de kredietinstellingen zijn gerealiseerd.
§ 2. De waarborg van het Fonds :
a) dekt de hoofdsom en de intresten van het gewaarborgd krediet;
b) kan uitgebreid worden tot de kredietopeningsprovisie en de extra kosten voor het tellen van de kredietaanvraag en de uitwinning van de waarborgen. In dergelijk geval wordt de looptijd van de lening voor het bepalen van de bijdrage, zoals bepaald in § 3 van dit artikel, verlengd met één jaar.
c) dekt niet de verwijlintresten, de wederbeleggingsvergoedingen, de provisie voor overdisponering en de penaliteitsverhogingen toegepast bij de opeisbaarheid van het krediet.
§ 3. De waarborg van het Fonds is afhankelijk van het betalen van een bijdrage, zoals bepaald in artikel 8 van het decreet van 7 mei 2004 houdende bepalingen inzake kas-, schuld- en waarborgbeheer van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest.
§ 4. In afwijking van artikel 8 van het decreet van 7 mei 2004 houdende bepalingen inzake kas-, schuld- en waarborgbeheer van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest wordt de bijdrage binnen de 60 kalenderdagen na de mededeling aan de kredietinstelling van de toekenning van de waarborg van het Fonds op een hiertoe door het Fonds geopende rekening gestort.
Zolang de waarborgbijdrage niet betaald is binnen de vastgestelde termijn wordt de toegekende waarborg als nietig beschouwd. Bij laattijdige betaling wordt de bijdrage zoals bepaald in § 3, verhoogd met 25 euro10. Vanaf 1 jaar na de mededeling van de waarborgtoekenning vervalt in voorkomend geval de medegedeelde waarborg evenwel onherroepelijk.
§ 5. Bij uitwinning worden de opbrengsten proportioneel verdeeld over het gewaarborgde en niet-gewaarborgde deel van het krediet.
§ 6. Indien het Fonds de opgevraagde waarborg betaald heeft, zal de kredietinstelling de opbrengsten van latere terugwinningen in dezelfde mate verdelen en terugbetalen aan het Fonds zoals vermeld in het vorig lid.
§ 7. De door het Fonds uitbetaalde waarborgen in uitvoering van artikel 12 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 zullen worden ingevorderd overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 22 februari 1995 tot regeling van de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen voor het Vlaamse Gewest en de instellingen die eronder ressorteren.
Art. 12.-
De in artikel 11, § 7, van dit besluit bedoelde terug te vorderen bedragen ingevolge de uitbetaling van de waarborg van het Fonds, evenals de eventueel teveel uitbetaalde bedragen aan waarborg, worden gestort op hiertoe door het Fonds geopende rekeningen.
Art. 13.-
§1. De leningen waarvoor de in artikel 9 bedoelde rentetoelagen en de in artikel 11 bedoelde waarborg worden verleend zijn kredieten die werden toegekend door kredietinstellingen erkend door de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid.
§ 2. De kredietinstellingen die voldoen aan de bepalingen van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen worden erkend.
§ 3. De kredietinstellingen richten hun verzoek tot erkenning bij aangetekende brief aan de minister bevoegd voor het landbouwbeleid.
§ 4. Bij de aanvraag tot erkenning moeten ze volgende gegevens meedelen of documenten bijvoegen :
- de statuten;
- de samenstelling van de raad van bestuur en van het dagelijks bestuur;
- de goedgekeurde jaarrekeningen van de drie laatste boekjaren;
- het financiële plan indien de instelling nog geen drie jaar bestaat;
- alle andere noodzakelijke gegevens die de werkzaamheden nader omschrijven;
- alle door de bevoegde Vlaamse minister gevraagde inlichtingen.
§ 5. De erkenning heeft slechts praktische uitwerking wanneer de betreffende instellingen een door de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid vastgestelde overeenkomst ondertekenen en een borgsom van 12.500 euro11. storten aan het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds. Deze borgsom is zonder rente terugbetaalbaar bij het eindigen van de erkenning.
9 voor dossiers ingediend tot 31/12/2000 was dit 90 % 10 tot 31/12/2001 was dit 1.000 BEF
11 Tot 31/12/2001 was dit 500.000 BEF
Art. 14.-
Het koninklijk besluit van 28 maart 1975 betreffende de invordering van door het Landbouwinvesteringsfonds uitgevoerde waarborgen wordt opgeheven voor wat de toepassing in het Vlaams Gewest betreft.
Art. 15.-
Het besluit van de Vlaamse Regering van 15 juni 1994 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds wordt vervangen door dit besluit.
Art. 16.-
Het Rekenhof en de betrokken ambtenaar ontvangen voor kennisgeving een eensluidend afschrift van dit besluit.
Art. 17.-
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1996.
Art. 18.-
De Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid is belast met de uitvoering van dit besluit. Xxxxxxx, 00 juli 1996
De minister-president van de Vlaamse Regering, (get.)
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, (get.)
Mevr. X. XXXXXXXXX - XX XXXXX
De Vlaamse minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, (get.)
X. XXX XXXXXX
24 NOVEMBER 2000
BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING BETREFFENDE STEUN AAN DE INVESTERINGEN EN AAN DE INSTALLATIE IN DE LANDBOUW (B.S. 14/02/2001)
[gecoördineerde versie na de wijzigingen bij
besluit van de Vlaamse Regering van 19 maart 2004 (B.S. 14/04/04) besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 (B.S. 27/09/2004)
besluit van de Vlaamse Regering van 3 december 2004 (B.S. 21/02/2005) ]
DE VLAAMSE REGERING,
Gelet op het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, inzonderheid op artikel 12;
Gelet op de verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake de steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 4 juli 1996 betreffende steun aan investeringen en aan de installatie in de landbouw; Gelet op de communautaire richtsnoeren (97/C 283/02) voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden; Gelet op de communautaire richtsnoeren (2000/C 28/02) voor staatssteun in de landbouwsector;
Gelet op het overleg in de Interministeriële Conferentie Landbouw op 11 september 2000; Gelet op het advies van de Vlaamse Land- en Tuinbouwraad, gegeven op 15 september 2000;
Gelet op de beschikking van de Europese Commissie van 6 oktober 2000 tot goedkeuring van het programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling voor het Vlaamse Gewest met betrekking tot de programmeringsperiode 2000-2006;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor begroting, gegeven op 14 juli 2000;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door een verplichte retroactieve toepassing van de maatregelen in het kader van het Vlaamse plan voor plattelandsontwikkeling met een onverantwoord grote achterstand in de behandeling van de aanvragen om steun en de uitbetaling van de steun als gevolg, waardoor land- en tuinbouwers in moeilijkheden dreigen te geraken met de financiering van hun investeringen of vestigingskosten;
Gelet op advies 30.847/3 van de Raad van State, gegeven op 30 oktober 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw en de Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden;
Na beraadslaging;
BESLUIT :
Hoofdstuk I. - Algemene begrippen
Artikel 1.
In dit besluit wordt voor de productiesector verstaan onder:
1° de landbouwer: de persoon die een land- of tuinbouwbedrijf exploiteert met een arbeidsbehoefte van minimaal 0,5 en maximaal 10 volle arbeidskrachten (VAK) per bedrijfsleider. De landbouwer kan zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon zijn. De natuurlijke persoon of de beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van de rechtspersoon moet minstens 50 % van zijn totale arbeidsduur besteden aan de werkzaamheden op het land- of tuinbouwbedrijf en minstens 35 % van zijn totale inkomen uit die activiteit halen.
2° de rechtspersoon: opgericht onder de vorm van een landbouwvennootschap als bedoeld in de wet van 12 juli 1979 tot instelling van de landbouwvennootschap of de rechtspersoon die aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet:
a) opgericht zijn onder een der vormen als bedoeld in artikel 2 van titel IX van Boek I van het Wetboek van Koophandel;
b) de statuten hebben de exploitatie van een land- of tuinbouwbedrijf en de verhandeling van de op het bedrijf voortgebrachte producten tot doel;
c) opgericht zijn voor onbepaalde duur of voor een duur van ten minste 20 jaar;
d) de aandelen of de deelbewijzen van de vennootschap moeten op naam zijn;
e) de aandelen of de deelbewijzen van de vennootschap moeten voor ten minste 51 % toebehoren aan de zaakvoerders, de bestuurders of de afgevaardigde bestuurders;
f) de zaakvoerders, de bestuurders of de afgevaardigde bestuurders moeten onder de vennoten worden aangewezen.
3° een volle arbeidskracht (VAK): de persoon die een arbeidsduur presteert van 1800 uur per jaar.
Art. 2.
In dit besluit wordt onder coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening verstaan de coöperatieve vennootschap die aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet:
a) opgericht zijn overeenkomstig de bepalingen van titel IX van Boek I van het Wetboek van Koophandel;
b) het voorwerp van de vennootschap moet in hoofdzaak verband houden met de landbouw, de tuinbouw of de veeteelt;
c) de meerderheid van de vennoten moet de activiteit van landbouwer uitoefenen in de zin van artikel 1 van dit besluit of minstens 50 % van de stemgerechtigde aandelen moet in handen zijn van landbouwers en/of van één of meerdere coöperatieve vennootschappen voor verwerking, afzet en dienstverlening die voldoen aan de bepalingen van dit besluit;
d) de vennootschap moet het toetreden van nieuwe leden toelaten zonder hierbij overdreven eisen te stellen;
e) de statuten moeten voorzien dat ieder vennoot op de algemene vergadering over minstens één stem beschikt en dat, in het geval van meerdere stemmen per vennoot, het aantal stemmen waarover een vennoot beschikt, beperkt wordt tot ten hoogste één tiende van de op de algemene vergadering aan de vertegenwoordigde deelbewijzen verbonden stemmen;
f) het jaarlijks dividend mag 7 % van het gestort bedrag der aandelen niet overschrijden;
g) de Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, kan steeds, ten einde de vertegenwoordiging van de landbouwers en de jongeren in het bijzonder te verzekeren, bijkomende voorwaarden opleggen betreffende de samenstelling van de Raad van Bestuur;
h) indien de meerderheid van de stemgerechtigde aandelen in het bezit is van één of meerdere andere coöperatieve vennootschappen opgericht overeenkomstig dit artikel, moet de coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening de voorwaarden, bedoeld in c en d niet vervullen.
Art. 3.
In dit besluit wordt onder een samenwerkingsverband van landbouwers verstaan het samenwerkingsverband waarvan ten minste de helft van de leden landbouwers in hoofdberoep zijn en dat opgericht is, hetzij:
1° onder de vorm van een coöperatieve vennootschap bedoeld in artikel 2 van dit besluit; 2° onder de vorm van een vereniging zonder winstgevend doel;
3° onder de vorm van een vereniging waarvan tenminste drie werkende leden landbouwers zijn en de leden hoofdelijk aansprakelijk zijn;
Hoofdstuk II. - Steun aan investeringen op landbouwbedrijven Art. 4.
De landbouwer die een landbouwbedrijf exploiteert waarvan kan worden aangetoond dat het levensvatbaar is en dat het voldoet aan minimumnormen op het gebied van leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn en waar de productie zo georganiseerd wordt dat een positief resultaat gerealiseerd wordt t.o.v. deze minimumnormen, kan genieten van de investeringssteun die in aanmerking komt voor de financiering uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (E.O.G.F.L.).
De natuurlijke persoon, landbouwer of de beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van de rechtspersoon, landbouwer moet over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikken.
Een economisch levensvatbaar landbouwbedrijf is een landbouwbedrijf dat na de investeringen een arbeidsinkomen per VAK verschaft hoger dan het in artikel 5 bedoelde referentie-inkomen.
De landbouwer stelt voor zijn bedrijf een bedrijfsplan op dat beantwoordt aan de in artikel 5 vastgestelde voorwaarden. Bovendien verbindt hij er zich toe een bedrijfseconomische boekhouding bij te houden.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden inzake vakbekwaamheid en deskundigheid, de criteria waaraan de bedrijfseconomische boekhouding moet voldoen en de eventueel bijkomende normen in het kader van de steunverlening op het vlak van leefmilieu, hygiëne, dierenwelzijn en ruimtelijke ordening.
Art. 5.
In het bedrijfsplan bedoeld in artikel 4, moet worden aangetoond dat de investeringen gerechtvaardigd zijn in het licht van de toestand en van de structuur van het bedrijf en dat de uitvoering van dit plan zal leiden tot een duurzame verbetering van deze toestand.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de berekeningswijze voor het arbeidsinkomen vast.
Onder referentie-inkomen wordt een percentage van het vergelijkbaar arbeidsinkomen verstaan, zijnde het gemiddelde brutoloon van de werknemers buiten de landbouw.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt elk jaar het in aanmerking te nemen referentie-inkomen vast.
Art. 6.
Het maximale percentage steun voor de investering naargelang de aard ervan, bedraagt:
1°) 40 % voor investeringen gericht op de realisatie van een landbouw met verbrede doelstellingen, duurzame landbouw en/of biologische landbouw, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit;
2°) 30 % voor investeringen gericht op de reconversie van het landbouwbedrijf, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit;
3°) 20 % voor investeringen in onroerend goed, gericht op de realisatie van een structuurverbetering, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit; 4°) 10 % voor overige investeringen gericht op de realisatie van een structuurverbetering, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit;
5°) een variabel % steun dat minimaal 20 % bedraagt, voor investeringen in een ammoniakemissiearme stal voorkomend op de lijst van ammoniakemissiearme stallen in uitvoering van het VLAREM. Het % steun is gelijk aan de verhouding tussen de meerprijs per dierplaats, beperkt tot 40 % van de prijs per dierplaats bij een standaardstal en de prijs per dierplaats bij de ammoniakemissiearme stal.
De investeringssteun kan een of meerdere van de volgende maatregelen omvatten:
1°) de steun onder de vorm van een investeringspremie al dan niet aanvullend aan een rentetoelage; 2°) de steun onder de vorm van een rentetoelage;
3°) de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de andere gelijkaardige investeringen als bedoeld in de bijlage die van de investeringssteun kunnen genieten.
Art. 7.
§1. De in artikel 6 bedoelde steunregeling kan betrekking hebben op investeringen die gericht zijn op: 1°) verlaging van de productiekosten;
2°) verbetering en omschakeling van de productie; 3°) verhoging van de kwaliteit;
4°) verbetering van het leefmilieu, de hygiënische omstandigheden en/of de normen op het gebied van dierenwelzijn;
5°) bevordering van de diversificatie van de activiteiten op het landbouwbedrijf voorzover de diversificatie niet voor gevolg heeft dat het arbeidsinkomen uit de landbouwactiviteiten op het bedrijf kleiner wordt dan 50 % van het totale arbeidsinkomen uit het bedrijf.
§2. Komen niet in aanmerking voor steun als bedoeld in artikel 6:
1°) investeringen in de melkveesector die leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit tenzij ze samengaan met een evenredige verhoging van het aan het bedrijf toegekende melkquotum;
2°) investeringen in de varkenssector met uitzondering van deze gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren en/of biologische landbouw. Bovendien mogen deze investeringen niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit en moet na uitvoering van de investering een minimale graad van grondgebondenheid bereikt worden. Deze minimale graad van grondgebondenheid is bereikt wanneer het bedrijf na de investeringen beschikt over een oppervlakte van 1 ha voor 30 vleesvarkensplaatsen en 1 ha voor 25 plaatsen voor productieve zeugen. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor het bouwen van een nieuwe ammoniakemissiearme varkensstal voorkomend op de lijst van ammoniakemissiearme stallen in uitvoering van het VLAREM, voor zover dit in de zeugenhouderij gebeurt in combinatie met groepshuisvesting, voor het verbouwen en uitrusten van een bestaande zeugenstal naar een stal met groepshuisvesting en voor investeringen in hoevetoerisme en landschapsbeheer;
3°) investeringen in de pluimveesector met uitzondering van deze gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren, het bouwen van een nieuwe ammoniakemissiearme pluimveestal voorkomend op de lijst van ammoniakemissiearme stallen in uitvoering van het VLAREM, voor zover dit in de legkippenhouderij gebeurt in combinatie met volièrehuisvesting, voor het verbouwen en uitrusten van een bestaande legkippenstal naar een stal met volièrehuisvesting en/of biologische landbouw. Bovendien mogen deze investeringen niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit;
4°) investeringen in de rundvleessector die leiden tot een bezetting van vleesrunderen die groter is dan 2 grootvee-eenheden (GVE) per hectare voor de voedering van die runderen bestemde oppervlakte voedergewassen. Elke stier, koe of ander rund van meer dan 2 jaar vertegenwoordigt 1 GVE en elk rund van zes maand tot 2 jaar 0,6 GVE. Deze voorwaarde geldt niet voor investeringen gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren en/of biologische landbouw voor zover ze niet
leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit;
5°) investeringen in de vleeskalversector met uitzondering van deze gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren. Bovendien mogen deze investeringen niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit;
6°) de aankoop van varkens, pluimvee en mestkalveren;
7°) de aankoop van ander vee dan bedoeld onder 6°, met uitzondering van de eerste aankoop; 8° ) de aankoop van grond.
Bij omschakeling naar de biologische productiemethode zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 17 april 1992 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen, laatst gewijzigd bij koninklijk besluit van 3 september 2000, geldt de voorwaarde inzake productiecapaciteit, bedoeld in het eerste lid, 1° tot 5°, niet.
Art. 8.
De totale omvang van de subsidiabele investeringen bedraagt is in de periode 2000 - 2006 maximaal
- 500.000 euro per VAK en 1.000.000 euro per bedrijf voor de financiële steun onder vorm van rentetoelage en/of kapitaalpremie vatbaar voor communautaire cofinanciering;
- 2.000.000 euro per bedrijf voor de overheidswaarborg.
De rentetoelage bedraagt maximaal 4 % voor de investeringen, bedoeld in artikel 6, 1° en 2° en 3 % voor de investeringen, bedoeld in artikel 6, 3° en 4° en 5°.
Art. 9.
De landbouwer, die van de investeringssteun, bedoeld in artikel 6, wenst te genieten dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor een overheidswaarborg dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.
De aanvraag moet vergezeld zijn van een informatiefiche van het bedrijf met het oog op het opstellen van het bedrijfsplan op basis van een begroting van het arbeidsinkomen. De bevoegde ambtenaar maakt met de landbouwer de begroting van het bedrijf op.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop het bedrijfsplan en de begroting tot het bepalen van het arbeidsinkomen dienen te worden opgesteld.
Hoofdstuk III. - Steun aan de vestiging van jonge landbouwers Art. 10.
De persoon die zich voor het eerst vestigt hetzij als natuurlijke persoon, landbouwer hetzij als beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van een rechtspersoon, landbouwer en die op het tijdstip van de aanvraag om steun jonger is dan 40 jaar, kan genieten van steunmaatregelen die in aanmerking komen voor financiering uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds van de Landbouw (EOGFL) voor de lasten voortvloeiend uit de vestiging.
De natuurlijke persoon, landbouwer of de beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van een rechtspersoon, landbouwer, moet hiertoe over een minimale vakbekwaamheid en deskundigheid voor eerste vestiging beschikken.
De jonge landbouwer stelt voor zijn bedrijf een startplan op dat beantwoordt aan de in artikel 11 vastgestelde voorwaarden. Bovendien verbindt hij er zich toe een bedrijfseconomische boekhouding bij te houden.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en de normen inzake minimale vakbekwaamheid en deskundigheid voor eerste vestiging en de criteria waaraan de bedrijfseconomische boekhouding moet voldoen.
Art. 11.
In het startplan bedoeld in artikel 10 moet worden aangetoond dat de landbouwer zich vestigt op een landbouwbedrijf waarvan wordt aangetoond dat het economisch levensvatbaar is en dat voldoet aan de minimumnormen op gebied van leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn.
Een economisch levensvatbaar bedrijf bij vestiging is een landbouwbedrijf dat voldoende bedrijfszekerheid biedt en een arbeidsinkomen per VAK verschaft dat hoger is dan het in artikel 5 bedoelde referentie-inkomen.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de berekeningswijze vast voor het arbeidsinkomen.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten tot het aantonen van de voldoende bedrijfszekerheid en de eventueel bijkomende normen in het kader van de steunverlening op het vlak van leefmilieu, hygiëne, dierenwelzijn en ruimtelijke ordening.
Art. 12.
De vestigingssteun die in aanmerking komt voor financiering uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds van de Landbouw (EOGFL) kan een of meerdere van de volgende maatregelen omvatten:
1° de steun onder de vorm van een investeringspremie; 2° de steun onder de vorm van een rentetoelage;
3° de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994.
De gekapitaliseerde waarde van de steun bedraagt ten hoogste 25.000 euro onder vorm van een investeringspremie en 25.000 euro onder vorm van een rentetoelage.
Art. 13.
Voor het verkrijgen van de in artikel 12 bedoelde vestigingssteun moet de landbouwer vestigingskosten aantonen. Deze bedragen 50.000 euro per vestiging voor de investeringspremie en 100.000 euro per vestiging voor de rentetoelage. Bij kleinere bedragen kan de steun proportioneel verkregen worden.
De rentetoelage bedraagt maximaal 4 %.
Art. 14.
De landbouwer die geniet van de vestigingssteun, bedoeld in artikel 12, kan van volgende aanvullende regionale steunmaatregelen genieten: 1°) de steun onder de vorm van een rentetoelage;
2°) de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994.
De gekapitaliseerde waarde van de regionale steun bedraagt ten hoogste 25.000 euro per vestiging.
Art. 15.
Voor het verkrijgen van de in artikel 14 bedoelde regionale vestigingssteun moet de landbouwer 100.000 euro vestigingskosten aantonen, andere dan deze bedoeld in artikel 13.
De rentetoelage met betrekking tot de aanvullende regionale steun bedraagt maximaal 4 %.
Art. 16.
De landbouwer die van de vestigingssteun wenst te genieten dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor een overheidswaarborg dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.
De aanvraag moet vergezeld zijn van een informatiefiche van het bedrijf met het oog op het opstellen van het startplan op basis van een begroting van het arbeidsinkomen. De bevoegde ambtenaar maakt met de landbouwer de begroting op van het bedrijf.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop het startplan en de begroting tot het bepalen van het arbeidsinkomen dient te worden opgesteld.
Hoofdstuk IV. - Regionale steun als compensatie van geleden schade Art. 17.
Bij belangrijke geleden schade aan de landbouwproductie of de landbouwproductiemiddelen, met inbegrip van gebouwen en aanplantingen, ten gevolge van onvoorziene gebeurtenissen zoals natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden of het uitbreken van dier- of plantenziekten, kan de landbouwer van een of meerdere van de volgende regionale steunmaatregelen genieten:
1°) de steun onder de vorm van een rentetoelage op een overbruggingskrediet. De rentetoelage bedraagt maximaal 3 %; 2°) de steun onder de vorm van een investeringspremie al dan niet aanvullend aan een rentetoelage;
3°) de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten voor het verkrijgen van de steun, de aard en de omvang van de schadegevallen, de aard van de veeziekten, de wijze waarop het bedrag van de schade dient vastgesteld te worden en de totale omvang van de steun. Deze bepalingen worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Inspectie van Financiën en de Vlaamse minister, bevoegd voor Financiën en Begroting.
Art. 18.
De landbouwer die van de in artikel 17 bedoelde steun wenst te genieten, dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor de maatregelen, bedoeld in artikel 17, 1° en 3°, dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.
Indien er waarborg gevraagd wordt, maakt de bevoegde ambtenaar met de landbouwer de begroting van het bedrijf op.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop de in dit artikel bedoelde begroting dient te worden opgesteld.
Hoofdstuk V. - Regionale maatregelen ten gunste van de bedrijven in financiële moeilijkheden Art. 19.
De landbouwer die het bewijs aanbrengt dat hij financiële moeilijkheden heeft die een gevolg zijn van buitengewone gebeurtenissen andere dan deze bedoeld in artikel 17 kan van een of meerdere van de volgende regionale steunverlening genieten:
1°) de steun onder de vorm van een rentetoelage op een overbruggingskrediet. De rentetoelage bedraagt maximaal 3 %;
2°) de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en modaliteiten voor het verkrijgen van de steun en de criteria voor het vaststellen van de financiële moeilijkheden. Deze bepalingen worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Inspectie van Financiën en de Vlaamse minister, bevoegd voor Financiën en Begroting.
Art. 20.
De landbouwer die van de in artikel 19 bedoelde steun wenst te genieten, dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.
Indien er waarborg wordt gevraagd, maakt de bevoegde ambtenaar met de landbouwer de begroting van het bedrijf op.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop de in dit artikel bedoelde begroting dient te worden opgesteld.
Hoofdstuk VI. - Regionale steun voor coöperatieve vennootschappen voor verwerking, afzet en dienstverlening Art. 21.
De coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening kan voor haar investeringen van een of meerdere vormen van volgende regionale steun genieten:
1°) de steun onder de vorm van een investeringspremie al dan niet aanvullend aan een rentetoelage; 2°) de steun onder de vorm van rentetoelage. De rentetoelage bedraagt maximaal 4 %;
3°) de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994.
De totale steun wordt overeenkomstig de aard van de investering vastgesteld op 40 %, 30 %, 20 % of 10 % van de subsidiabele investeringen. De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de aard van de investeringen en het percentage steun dat van toepassing is. Art. 22.
De coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening, die van de in artikel 21 bedoelde steun wenst te genieten dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor een overheidswaarborg dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds;
Indien er waarborg gevraagd wordt, maakt de coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening op basis van haar boekhoudkundige bescheiden een previsionele winst- en verliesrekening op waaruit moet blijken dat na de beoogde verrichtingen het bedrijf rendabel zal zijn.
Hoofdstuk VII. - Startpremie aan samenwerkingsverbanden Art. 23.
§ 1. Een regionale startpremie wordt verleend aan een samenwerkingsverband van land- of tuinbouwers pet uitsluiting van deze in aanmerking komend voor aanloopsteun in het kader van een gemeenschappelijke marktordening, voorzover deze één of meerdere van de volgende doeleinden nastreven:
1° de bedrijfsverzorging;
2° de toepassing van nieuwe technologieën en van methoden voor de bescherming en de verbetering van het leefmilieu en voor de instandhouding van het landschap;
3° de invoering van alternatieve landbouwproductiemethoden;
4° een rationeler gemeenschappelijk gebruik van landbouwproductiemiddelen; 5° de gemeenschappelijke afzet van land- en tuinbouwproducten.
De gemeenschappelijke afzet van land- en tuinbouwproducten dient steeds als doelstelling aanwezig te zijn in de zin dat de leden de verplichting hebben opgenomen hun productie, geheel of gedeeltelijk, op de markt te brengen volgens de door het samenwerkingsverband vastgestelde voorschriften inzake aanvoer en afzet. Deze voorschriften dienen eveneens gezamenlijke regels te bevatten inzake de productie, met normen over kwaliteit en kwantiteit van de producten. Met betrekking tot de organisatie van het samenwerkingsverband dient voorzien te zijn dat de leden minstens drie jaar lid blijven en gehouden zijn aan een vooropzeg van minstens twaalf maanden.
De startpremie is bestemd om bij te dragen in de kosten van beheer van de samenwerkingsverbanden opgericht na 1 januari 2000, en is afhankelijk van het aantal leden en van de gezamenlijke verrichte activiteit.
§ 2. De groeperingen van samenwerkingsverbanden en de federaties van groeperingen kunnen onder dezelfde voorwaarden als deze voorzien voor de samenwerkingsverbanden genieten van de startpremie.
Nochtans mag het verlenen van een startpremie aan een groepering of federatie niet tot gevolg hebben dat een samenwerkingsverband meer dan éénmaal van de in § 1 bedoelde steun geniet.
Art. 24.
Om te kunnen genieten van de startpremie moet de groepering of de federatie opgericht zijn, hetzij:
1() onder de vorm van een coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening; 2() onder de vorm van een vereniging zonder winstgevend doel.
Art. 25.
Het samenwerkingsverband, de groepering of federatie van samenwerkingsverbanden dient het bewijs te leveren dat de samenwerking sociaal of economisch verantwoord is.
Art. 26.
Op het ogenblik van de aanvraag legt het samenwerkingsverband, de groepering of de federatie van samenwerkingsverbanden haar statuten voor samen met een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven vergezeld van hun verantwoording.
Art. 27.
De startpremie bedraagt maximaal 22.500 euro.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de aanvullende voorwaarden en toepassingsmodaliteiten van de steun.
Hoofdstuk VIII. - Algemene bepalingen en slotbepalingen Art. 28.
Met betrekking tot de steunverlening, bedoeld in artikel 6, 12, 14, 17, 19 en 21 stelt de Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, de voorwaarden en de modaliteiten van de rentetoelage en/of investeringspremie vast, de duur van de waarborg en eventueel de in aanmerking te nemen minimum- en maximuminvesteringen en vestigingskosten en de gevallen en de mate waarin het equivalent van de steun geheel of gedeeltelijk onder de vorm van uitgestelde aflossingen mag toegekend worden.
De waarborg kan verleend worden wanneer uit de begroting van het bedrijf blijkt dat het arbeidsinkomen per VAK groter is dan het referentie-inkomen Indien er waarborg verleend wordt, verplicht de landbouwer zich ertoe een bedrijfseconomische boekhouding bij te houden.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de criteria waaraan de bedrijfseconomische boekhouding moet voldoen.
Art. 29.
De in dit besluit bedoelde steunmaatregelen kunnen worden geweigerd aan de aanvragers die een verklaring hebben gedaan welke na onderzoek geheel of gedeeltelijk vals is bevonden.
Art. 30.
De landbouwer die wenst te genieten van de in dit besluit bedoelde steunmaatregelen, verbindt er zich toe geen andere steun aan te vragen of aangevraagd te hebben onder de vorm van rentetoelage, toelage of premie van welke aard ook voor de investeringen of de vestiging bedoeld in hoofdstukken II en III van dit besluit, die voor gevolg zou hebben dat het niveau van de steun, bedoeld in respectievelijk artikel 7 en 8 van de Verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie en Garantiefonds (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen, overschreden wordt.
Art. 31.
De in dit besluit bedoelde steun kan alleen verkregen worden voor investeringen waarvan de uitvoering ten hoogste zes maanden voor het tijdstip van indiening van de aanvraag om steun een aanvang nam.
Art. 32.
Vanaf de publicatie van dit besluit kunnen gedurende een periode van drie maanden en bij wijze van overgangsmaatregel nog aanvragen om steun ingediend worden voor investeringen waarvan de uitvoering na 1 januari 2000 een aanvang nam en waarvoor nog geen aanvraag om steun ingediend werd.
Art. 33.
De in de eerste kolom van onderstaande tabel vermelde artikelen of onderdelen ervan, hebben betrekking op dit besluit. Met betrekking tot de bedragen die in euro worden vermeld in de tweede kolom van deze tabel, gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2001 de bedragen die in Belgische frank worden vermeld in de derde kolom.
Artikel | EUR | BEF |
artikel 8, lid 1 | 500.000 | 20.000.000 |
1.000.000 | 40.000.000 | |
artikel 12, lid 2 | 25.000 | 1.000.000 |
25.000 | 1.000.000 | |
artikel 13, lid 1 | 50.000 | 2.000.000 |
100.000 | 4.000.000 | |
artikel 14, lid 2 | 25.000 | 1.000.000 |
artikel 15, lid 1 | 100.000 | 4.000.000 |
artikel 27, lid 1 | 22.500 | 900.000 |
Art. 34.
Het besluit van de Vlaamse Regering van 4 juli 1996 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw wordt opgeheven.
Art. 35.
Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000.
Art. 36.
De bedragen die in euro worden vermeld in de artikelen 8, lid1; 12, lid 2; 13, lid 1; 14, lid 2; 15, lid 1 en 27, lid 1 treden in werking op 1 januari 2002.
Art. 37.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit. Xxxxxxx, 00 november 2000
De minister-president van de Vlaamse Regering Xxxxxxx XXXXXX
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw Xxxx XXX
BIJLAGE 1:
OVERZICHT VAN DE INVESTERINGEN VOLGENS HUN AARD EN HET OVEREENSTEMMEND PERCENTAGE STEUN T.O.V. SUBSIDIABELE INVESTERINGEN.
Xxxx xxx xx investeringen | Beschrijving van de investering met vermelding van de bijzondere voorwaarden | Steun |
Groep 1: Investeringen gericht op de realisatie van een landbouw met verbrede doelstellingen, duurzame landbouw en/of biologische landbouw | • Installatie voor afvalwaterzuivering op bedrijfsniveau (vb: rietveld); • Uitrusting voor het reinigen van de rookgassen van stookinstallaties met cyclonen, doekenfilters of rookgaswassing; • Nieuwe verwarmingsinstallaties met gas of omschakeling van bestaande verwarmingsinstallaties naar gasverwarming; • Nieuwe verwarmingsinstallaties met gas of omschakeling van bestaande verwarmingsinstallaties naar gasverwarming; • Investeringen gericht op de vermindering van de ammoniakuitstoot en de geurhinder: - mestinjectiesystemen voor dierlijke mest; - andere emissiearme mestspreidingssystemen voor dierlijk mest; - stalverluchtingssysteem met een filter ter bestrijding van de geur- en stofhinder (biofilter, biobed, stoffilters, luchtwassers); • Systemen voor het hergebruik van beregeningswater, opvang en hergebruik van hemelwater als beregeningswater; • Installatie van een rookgascondensor, een warmtebuffer, energieschermen of combi-schermen; • Installatie van een energiebesparende kasomhulling (dubbel glas, gecoat glas, kunststof kanaalplaten); • Aanbrengen van isolatie in bestaande en verwarmde pluimvee-, varkens- en vleeskalverstallen zodat een energiebesparing gerealiseerd wordt; • Machines en uitrusting die specifiek noodzakelijk zijn voor het beheer van kleine landschapselementen, perceelranden en landschap (eventueel contracten voorleggen); • Bouwen, verbouwen en uitrusten van bedrijfsgebouwen die gebruikt worden voor de aanmaak van zuivelproducten (met melk van het eigen bedrijf) en het bewaren van deze producten evenals de aankoop van materieel dat specifiek noodzakelijk is voor deze activiteit; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van bedrijfsgebouwen die gebruikt worden voor het versnijden, bereiden en verkoopsklaar maken van vlees (geproduceerd op het eigen bedrijf) en het bewaren van deze producten evenals de aankoop van materieel dat specifiek noodzakelijk is voor deze activiteit.; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van bedrijfsgebouwen die gebruikt worden voor het artisanaal verwerken en verkoopsklaar maken van land- en tuinbouwproducten (andere dan melk en vlees en geproduceerd op het eigen bedrijf) en het bewaren van deze producten evenals de aankoop van materieel dat specifiek noodzakelijk is voor deze activiteit; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van bedrijfsgebouwen die bestemd zijn voor de rechtstreekse verkoop van de eigen productie (al dan niet in verwerkte vorm) aan de consument of aan de detailhandel, inbegrepen de opslag- of koelruimtes voor deze producten evenals de aankoop van materieel dat specifiek noodzakelijk is voor het uitoefenen van deze activiteit; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van bedrijfsgebouwen die voldoen aan de normen voor het houden van biologische varkens zoals beschreven in het lastenboek voor de dierlijke biologische productie en op voorwaarde dat: - de aanvrager de biologische productiemethode toepast (bewijs voorleggen); - de productiecapaciteit niet wordt vergroot; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van bedrijfsgebouwen die voldoen aan de normen voor het houden van biologische leghennen zoals beschreven in het lastenboek voor de dierlijke biologische productie en op voorwaarde dat: - de aanvrager de biologische productiemethode toepast (bewijs voorleggen); - de productiecapaciteit niet wordt vergroot; • Mechanische of thermische onkruidbestrijding of loofdoding (schoffelmachine, spitfrees, vingeregge, loofklapper, onkruid- of loofbrander, grondstoommachine); • Aanleg hoogstamboomgaarden in de bio-teelt; | |
40 % | ||
40 % | ||
• Investeringen gericht op het educatief toegankelijk maken van de landbouwbedrijvigheid inzake de productie van bijlage 1 producten voor een breder publiek; • Andere gelijkaardige investeringen gericht op de realisatie van een landbouw met verbrede doelstellingen, duurzame landbouw en/of biologische landbouw. | 40 % | |
Groep 2: Investeringen gericht op de reconversie van het landbouwbedrijf | • Installaties en materieel inclusief graandrooginstallaties, die op bedrijfsniveau specifiek noodzakelijk zijn voor de bereiding van samengestelde voeders (andere dan ruwvoeders) hoofdzakelijk met zelf geteelde basisproducten en ter vervanging van krachtvoeders; • Installaties en materieel die op bedrijfsniveau specifiek noodzakelijk zijn voor de productie en eventueel het gebruik van hernieuwbare brandstoffen (biomassa); • Installaties en materieel die op bedrijfsniveau specifiek noodzakelijk zijn voor de productie van medicinale en aromatische planten; • Vernieuwing van laagstam fruitaanplantingen met nieuwe variëteiten, zonder uitbreiding van de totale oppervlakte en op voorwaarde dat de geïntegreerde productiemethode toegepast wordt; • Andere gelijkaardige investeringen gericht op de reconversie van het landbouwbedrijf. | 30 % |
Groep 3: Investeringen in onroerende goed , gericht op de realisatie van een structuurverbetering | • Bouwen, verbouwen en uitrusten van melkveestallen inclusief melkinstallatie en van jongveestallen voor jongvee van dit melkvee. Bij uitbreidingsinvesteringen is een evenredige uitbreiding van het melkquotum vereist; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van vleesveestallen en van jongveestallen voor jongvee van dit vleesvee. De bedrijven zijn na de investeringen voldoende grondgebonden d.w.z. hebben tenminste 1 ha ruwvoerders per 2 grootvee-eenheden; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van stallen voor herten, schapen, geiten, konijnen en eventueel het bijhorende jongvee; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van stallen voor paarden inbegrepen gebouwen voor het trainen van paarden (geen paardenpension en geen manèges); • Bouwen, verbouwen en uitrusten van gebouwen voor een zeer specifieke dierlijke productie zoals de kweek van slakken, insecten en larven (geen hondenkwekerijen); • Sleufsilo met recuperatiesysteem voor silosappen; • Bouwen, verbouwen en uitrusten (verwarming, beregening, substraatinstallaties, tabletten,...) van serres in glas of plastiek op vaste voet andere dan de uitrusting genoemd in groep 1; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van kwekerijen van paddestoelen; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van bedrijfsgebouwen voor de productie van witloof inbegrepen de hydrocultuurinstallatie; • Bouwen, verbouwen en uitrusten van gebouwen voor een zeer specifieke plantaardige productie (in vitro culturen); • Installaties voor de robotisering van de productie; • Frigo’s; • Beregeningsinstallaties en installaties voor fertigatie in de tuinbouw, maar niet op basis van grondwater; • Aanleg van terreinen voor container- en stellingenteelt evenals de specifieke terreinuitrusting in de boom- en sierteelt (algemeen); • Loodsen voor de opslag en de bewaring van de productie, het marktklaar maken van de productie of voor het stallen van machines en materieel (geen huisvesting van dieren); • Erfverharding en andere infrastructuurwerken in onroerende staat (opvangbassins voor hemelwater, kavelwegen, reinigingsplaats met bezinkput voor voertuigen, opslagplaats voor vaste mest op kopakker, verhardingen voor de beperking van grondtarra); • Heraanplanten van fruitplantages met gangbare variëteiten beperkt tot de gerooide oppervlakte van appel , peer en perzik; • Nieuwe aanplantingen van kersen, krieken, pruimen, noten en druiven; • Installaties en materieel gericht op de oogstprotectie in bestaande fruitplantages (hagelkanon, hagelnetten, beregening tegen lentenachtvorst); • Aankoop van bestaande bedrijfsgebouwen al dan niet in gebruik bij de aanvrager. De vorige exploitant is niet benadeeld, er is werkelijke exploitatie; | 20 % |
• Sanitaire opslagruimte voor kadavers met een koelinstallatie; • Omschakeling naar groepshuisvesting voor vleeskalveren. De bouw van nieuwe stallen voor vleeskalveren is niet subsidiabel; • Vernieuwing van de inrichting van bestaande pluimveestallen waarbij de kippen gehuisvest worden volgens het scharrelprincipe. Voor nieuwe pluimveestallen en voor de vernieuwing van batterijen is er geen steun; • Omschakeling van een gebonden naar een los huisvestingssysteem voor varkens; • Installeren of verbeteren van de isolatie, de ventilatie en de verwarming in bestaande pluimvee-, varkens- en vleeskalverstallen waardoor er voor gezorgd wordt dat de luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties binnen grenzen gehouden worden die niet schadelijk zijn voor de dieren; • Installatie van brijvoedering (zonder uitbreiding van de productiecapaciteit); • Systemen voor beperking, recyclage of rationeel beheer van afvalwater of -stoffen (ontsmettings- en ontziltinginstallaties, opslagplaats voor verontreinigd water of afvalstoffen); • Systemen voor de beperking van het gebruik en/of verliezen van pesticiden. Het betreft voornamelijk geavanceerde spuitmachines waarbij er een duidelijk aantoonbare vermindering is van de gebruikte hoeveelheid product en/of de drift t.o.v. de gangbare spuittoestellen; • Investeringen gericht op de beperking van de verspreiding van ziektekiemen (installaties voor het steriliseren van substraten of afvalgrond, reinigingsplaats met bezinkput voor voertuigen voor het vervoer van dieren, sanitaire laad- of losplaatsen voor dieren, incl. eventuele afsluiting, sanitair sas in stallen); • De overname van een tweede gedeelte van de bedrijfsbekleding beperkt tot vee, uitrusting, materieel, voorraden, vruchten te velde en navetten op basis van een geregistreerd overnamecontract met een reële inventaris. Uitrusting die onroerend is van nature is niet subsidiabel in het kader van een overname. Het subsidiabel bedrag van een totale overname (inclusief eerste gedeelte) is beperkt tot 250.000 Euro en de sectorale beperkingen zijn niet van toepassing; • Andere gelijkaardige investeringen in onroerende goed , gericht op de realisatie van een structuurverbetering. | 20 % 20 % | |
Groep 3b: Investeringen in ammoniakemissie-arme stal, voorkomend op de lijst van ammoniakemissie-arme stallen in uitvoering van het VLAREM | • Het bouwen van een nieuwe ammoniakemissiearme stal, voorkomend op de lijst van ammoniakemissiearme stallen in uitvoering van het VLAREM, op voorwaarde dat in zeugenstallen groepshuisvesting en in legkippenstallen volièrehuisvesting wordt toegepast. | Variabel % De toe te passen steunintensiteit is minimaal 20 % op de volledige ammoniakemissie-arme stal. Voor stalsystemen waar een steun van 20 % onvoldoende is om de meerprijs t.o.v. een standaardstal te compenseren, wordt een aanvullende steun verleend hierbij bepalend dat de totale steun maximaal een meerprijs van 40 % mag compenseren. |
Groep 4: Overige investeringen gericht op de realisatie van een structuurverbetering | • Machines en materieel (goederen roerend van nature) niet opgenomen in de andere lijsten en met uitzondering van tweedehandsmaterieel; • Dieren hierbij bepalend dat vervangingsvee nooit subsidiabel is en dat de steun enkel kan betrekking hebben op de eerste aankoop die past in een bedrijfsplan dat voorziet in een uitbreiding van de veestapel. De aankoop van varkens, pluimvee en vleeskalveren is nooit subsidiabel; • Duurzame planten zoals rozen- en moederplanten, hop- en aspergeplanten, houtachtig kleinfruit; • Overname van de bedrijfsbekleding van een tweede bedrijf beperkt tot het vee, de machines en het materieel. De sectorgebonden beperkingen zijn van toepassing (quotum, grondgebondenheid); • Plastiekserres en -tunnels, andere dan deze genoemd in groep 3; • Andere gelijkaardige investeringen gericht op de realisatie van een structuurverbetering. | 10 % |
24 NOVEMBER 2000
MINISTERIEEL BESLUIT BETREFFENDE STEUN AAN DE INVESTERINGEN EN AAN
DE INSTALLATIE IN DE LANDBOUW (B.S. 15/05/2001)
[gecoördineerde versie na de wijzigingen bij
- ministerieel besluit van 2 mei 2001 (B.S. 29/06/2001)
- ministerieel besluit van 12 september 2001 (B.S. 13/12/2001)
- ministerieel besluit van 6 september 2002 (B.S. 6/11/2002)
- ministerieel besluit van 4 september 2003 (B.S. 25/09/2003)
- ministerieel besluit van 19 maart 2004 (B.S. 14/04/2004)
- ministerieel besluit van 14 juli 2004 (B.S. 23/09/2004)
- ministerieel besluit van 13 december 2004 (B.S. 28/12/2004) ]
DE VLAAMSE MINISTER VAN LEEFMILIEU EN LANDBOUW,
Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, laatst gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur;
Gelet op het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, inzonderheid op het artikel 12 waarbij een Vlaams Landbouwinvesteringsfonds wordt opgericht;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 1999 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 oktober 1999 en 14 april 2000;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw;
Gelet op de wet van de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989 en 4 juli 1989;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende de noodzaak om onverwijld de bestaande regionale steunmaatregelen inzake de investeringen en de installatie in de landbouw aan te passen aan de bepalingen van het Vlaamse plan voor plattelandsontwikkeling in toepassing van Verordening (EG) 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake de steun voor plattelandsontwikkeling.
BESLUIT:
Artikel 1.
De bij artikel 4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw bedoelde vakbekwaamheid en deskundigheid wordt aangetoond wanneer de aanvrager hetzij:
1. een diploma of een getuigschrift voorlegt van een basisopleiding inzake landbouw, tuinbouw of aanverwant op het niveau hoger secundair, hoger niet-universitair of universitair onderwijs;
2. een diploma of een getuigschrift voorlegt van een basisopleiding anders dan landbouw, tuinbouw of aanverwant op het niveau hoger secundair, hoger niet- universitair of universitair onderwijs en hij zich bovendien ten minste 2 jaar toegelegd heeft op land- en tuinbouwproductie;
3. een diploma of een getuigschrift voorlegt van een basisopleiding, in voorkomend geval aangevuld met ervaring, die door de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid tenminste als gelijkwaardig met één van bovenvermelde niveaus wordt erkend;
4. zich ten minste 3 jaar toegelegd heeft op land- en tuinbouwproductie en met vrucht naschoolse landbouwleergangen van minimum 100 uren gevolgd heeft;
5. zich ten minste 10 jaar toegelegd heeft op land- en tuinbouwproductie.
Art. 2.
De bij artikel 10 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering voorziene minimale vakbekwaamheid en deskundigheid voor eerste vestiging wordt aangetoond wanneer de aanvrager hetzij:
1. een diploma of een getuigschrift voorlegt van een basisopleiding inzake landbouw, tuinbouw of aanverwant op het niveau hoger secundair, hoger niet-universitair of universitair onderwijs;
2. een installatieattest heeft en hij zich bovendien ten minste 2 jaar toegelegd heeft op land- en tuinbouwproductie;
3. een diploma of een getuigschrift voorlegt van een basisopleiding, in voorkomend geval aangevuld met ervaring, die door de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid tenminste als gelijkwaardig met één van bovenvermelde niveaus wordt erkend;
Art. 3.
De in artikelen 4 en 10 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde bedrijfseconomische boekhouding moet ten minste bestaan uit:
- de opstelling van een jaarlijkse begin- en eindinventaris;
- de systematische en regelmatige registratie van de verschillende goederen- en geldstromen betreffende het bedrijf in de loop van het boekjaar. Ze leidt tot de jaarlijkse opstelling van:
- een beschrijving van de algemene bedrijfskenmerken, met name van de gebruikte productiefactoren;
- een gedetailleerde balans (activa en passiva) en een gedetailleerde exploitatierekening (kosten en opbrengsten);
- de nodige gegevens ter beoordeling van de doeltreffendheid van de bedrijfsvoering in haar geheel, alsmede ter beoordeling van de rentabiliteit van de belangrijkste bedrijfsonderdelen.
Art 4.
De in artikelen 4 en 11 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde minimumnormen inzake leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn betreffen:
- desgevallend beschikken over een geldige stedenbouwkundige vergunning of bouwvergunning en een geldige milieuvergunning voor het bedrijf;
- de communautaire normen inzake hygiëne en dierenwelzijn of de federale of gewestelijke normen wanneer deze strenger zijn.
Art. 5.
Het bij artikel 5 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde referentie-inkomen is vastgesteld op 23.000 euro vanaf het jaar 200212.
Art. 6.
Het bij artikel 5 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde bedrijfsplan omvat overeenkomstig het model in bijlage 1:
- een beschrijving van de toestand en de structuur van het bedrijf voor de investeringen;
- een beschrijving en verantwoording van de investeringen waarbij ten minste moet aangetoond worden dat de investering bijdraagt tot een beter leefmilieu of een verbetering van het dierenwelzijn of een verbetering van de hygiëne op het bedrijf of sociaal verantwoord is;
- een beschrijving van de financieel-economische toestand van het bedrijf bij de voltooiing van het bedrijfsplan op basis van een begroting van het arbeidsinkomen.
Art. 7.
De in artikel 6 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde andere investeringen en het percentage steun dat van toepassing is, zullen bepaald worden bij ministeriële omzendbrief.
Art. 8.
De in artikelen 9 en 16 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde begroting tot het bepalen van het arbeidsinkomen wordt opgesteld overeenkomstig het model in bijlage 3.
Art. 9.
De in artikel 11 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde startplan omvat overeenkomstig het model in bijlage 2:
- een beschrijving van de toestand en de structuur van het bedrijf;
- overzicht van de documenten m.b.t. de bedrijfszekerheid;
- een financieel plan voor de komende 2 jaar met inbegrip van een balans ;
- een beschrijving van de financieel-economische toestand van het bedrijf op basis van een begroting van het arbeidsinkomen.
Art. 10.
De in artikel 11 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde voorwaarden tot aantonen van de bedrijfszekerheid betreft het voorleggen van volgende documenten:
- een geregistreerd overnamecontract en een gedetailleerde inventaris van de overgenomen goederen;
- desgevallend een contract voor samenuitbating;
- de overdracht van de pacht en een pachtcontract voor de gronden van de overlater;
- de overdracht van het melkquotum, het zoogkoeienpremie- en ooienpremiequotum en het suikerbietenquotum;
- het sanitair attest voor bedrijven met varkenshouderij of overeenkomende documenten voor bedrijven met ander vee;
- de overdracht van de milieuvergunning;
- de overdracht van beheerscontracten;
- de nutriëntenhalte.
12 was 870.000 BEF voor de jaren 2000 en 2001.
Art. 11.
De in artikel 17 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde minimale omvang van de schade aan de landbouwproductie bedraagt 30 % van een normale productie. Deze laatste is in beginsel gelijk aan het gemiddelde van de drie jaren vóór het jaar waarin de gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Het percentage schade aan de landbouwproductie wordt vastgesteld door de aangestelde ambtenaar desgevallend op basis van de bevindingen van de Commissie voor vaststelling van schade aan teelten of op basis van een expertenverslag.
De veeziekten die weerhouden worden zijn: runderbrucellose, -tuberculose en -leucose, gekkekoeienziekte, varkenspest, vogelpest en pseudovogelpest. In deze gevallen kan er slechts steun zijn voor de herbevolking hetzij:
- na volledig opruiming van de veestapel of na bewezen noodzakelijke leegstand ingevolge runderbrucellose, gekkekoeienziekte varkenspest, vogelpest en pseudovogelpest;
- na de uitzuivering tengevolge van een aantasting van rundertuberculose en runderleucose van ten minste 30 % van de veestapel.
Het maximumbedrag van het overbruggingskrediet is gelijk aan het bedrag van de werkelijk geleden schade aan de landbouwproductie en de landbouwproductiemiddelen verminderd met ontvangen schadevergoedingen. In geval de schade het gevolg is van een uitbraak van een dierziekte wordt het maximumbedrag van het overbruggingskrediet vastgesteld als een verschil van opbrengsten en kosten. Als opbrengsten worden de afslachtvergoeding en de ontvangsten uit de verkoop van het aangetast vee in rekening genomen; als kosten de aankoop van vee, de opfokkosten, het verlies aan inkomsten en het verlies aan voorraden.
De totale maximale steun evenals de gevallen waarin de steun toegekend wordt onder vorm van een premie en aansluitend de voorwaarden met betrekking tot deze premie worden vastgelegd bij ministeriële omzendbrief.
Art. 12.
De bij artikel 19 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering voorziene steun ten gunste van bedrijven in financiële moeilijkheden wordt verleend:
- als niet specifieke maatregel voor alle levensvatbare bedrijven onder vorm van een overbruggingskrediet, wanneer uit een individueel onderzoek de noodzaak blijkt van deze maatregel en de begunstigde bedrijven op jaarbasis globaal geen productiewaarde vertonen die groter is dan 1,5 % van de totale waarde van de landbouwproductie in het Vlaams Gewest;
- als specifieke maatregel voor bepaalde productierichtingen in het betrokken gebied onder vorm van een overbruggingskrediet, voor levensvatbare bedrijven wanneer uit een individueel onderzoek de noodzaak blijkt voor deze maatregel. De productiewaarde van de bedoelde productierichting moet voor deze bedrijven groter zijn dan 50 % van de totale bedrijfsomzet op basis van de gemiddelden van de drie laatste jaren. In het jaar voorafgaand aan de maatregel mag het aandeel van de begunstigde bedrijven in de totale productiewaarde van de bedoelde productierichting niet groter zijn dan 3 % van de totale jaarproductie van dit product in het betrokken gebied.
Aanvullende voorwaarden inzake rentetoelage en waarborg voor het overbruggingskrediet, afbakening van het gebied en andere toekenningsmodaliteiten, o.m. de periode tijdens dewelke de maatregel van toepassing is, zullen het voorwerp uitmaken van een ministeriële omzendbrief aan de erkende kredietinstellingen.
Ingeval de betrokken bedrijven voor de beoogde productierichting een productie halen hoger dan 3 % van de totale jaarproductie van dit product in het betrokken gebied zal deze specifieke maatregel slechts van toepassing zijn als een beheersovereenkomst afgesloten wordt met de betrokken bedrijven waarbij de productiecapaciteit voor het beoogde product in het betrokken gebied verlaagd wordt met 10 % uiterlijk twee jaar na de afsluiting van de toepassing van de maatregel en ten minste gedurende 5 jaar.
Art. 13.
De in artikel 23 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering voorziene startpremie bedraagt maximaal het totaal van de werkelijk verantwoorde kosten van beheer voor het eerste werkingsjaar.
Als kosten van beheer worden volgende uitgaven aanvaard : huur van passende panden, aanschaf van kantooruitrusting, kosten van administratief personeel, algemene kosten en vergoedingen voor juridische en ambtelijke handelingen.
De premie wordt voor de helft uitbetaald op het einde van het eerste werkingsjaar en de rest in twee maal op het einde van elk der volgende jaren.
Bij de omvorming van een feitelijke vereniging naar een rechtspersoon mag de vereniging nog geen startsteun verkregen hebben en kunnen enkel specifieke kosten die verband houden met de omvorming, in aanmerking komen voor steun.
De groepering mag niet ontbonden worden vóór het zesde jaar van haar activiteit.
Art. 14.
De in artikel 28 verwijzend naar de artikelen 6 en 21 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering voorziene steun die betrekking heeft op subsidiabele investeringen die gefinancierd worden met eigen middelen wordt verleend onder de vorm van een investeringspremie. De steun die betrekking heeft op subsidiabele investeringen
die gefinancierd worden met een lening aangegaan bij een door het VLIF erkende kredietinstelling wordt verleend onder de vorm van een rentetoelage aangevuld met een investeringspremie. In de mate dat voor de investeringen geleend wordt, zal bij de toekenning van de steun de rentetoelage voorrang hebben op de investeringspremies. De omvang van de aanvullende investeringspremie is afhankelijk van de totale waarde van de rentetoelage en is , uitgedrukt in percent van het gesubsidieerd bedrag, gelijk aan het verschil tussen het steunpercentage dat van toepassing is (40, 30, 20 of 10 %) en de actuele waarde van de rentetoelage, eveneens uitgedrukt in percent van het gesubsidieerd bedrag. De actuele waarde van de rentetoelage wordt berekend aan de hand van het percentage en de duur van de rentetoelage, de duur van de vrijstelling, het aantal kapitaalaflossingen per jaar en de actualisatierentevoet. Deze laatste wordt jaarlijks vastgesteld door de Europese Unie.
De investeringspremies worden in twee gelijke delen uitbetaald, gespreid over de twee jaren volgend op de investering, na het beëindigen van de investering en na controle van de investeringsbewijzen. Indien de investeringspremie kleiner is dan 1.000 euro wordt deze in éénmaal uitbetaald.
Art. 15.
De in artikel 28 verwijzend naar artikel 12 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering voorziene vestigingspremie wordt in twee gelijke delen uitbetaald, gespreid over de twee jaren volgend op de vestiging en voor zover vestigingskosten voorgelegd worden ter verantwoording van de premie.
Art. 16.
De in artikel 28 verwijzend naar de artikelen 6, 12, 17, 19 en 21 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde modaliteiten van de rentetoelage en/of investeringspremie, de eraan verbonden voorwaarden, de duur van de waarborg evenals de gevallen waarin het equivalent van de steun geheel of gedeeltelijk onder de vorm van uitgestelde aflossingen mag toegekend worden maken het voorwerp uit van bijlage 4.
De aanvullende overheidswaarborg bedraagt maximaal 80 % op de subsidiabele investeringen ten belope van 1 miljoen euro. In geval de subsidiabele investeringen 1 miljoen euro overtreffen, neemt de overheidswaarborg op de lening beperkt tot de subsidiabele investeringen gradueel en omgekeerd evenredig af tussen maximaal 80% en 50 % toegepast op het geheel van de gewaarborgde lening.
Art. 17.
De in artikel 28 van hetzelfde besluit van de Vlaamse Regering bedoelde minimum investering of verrichting die geheel of gedeeltelijk met een lening gefinancierd wordt, is vastgesteld op 12.500 euro. In de andere gevallen wordt de minimuminvestering of verrichting vastgesteld op de helft van dit bedrag. De bedoelde maximum investeringen en vestigingskosten maken het voorwerp uit van bijlage 5.
Art. 18.
Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2001 geldt in plaats van het bedrag van 1.000 euro, vermeld in artikel 14, en het bedrag van 12.500 euro, vermeld in artikel 17, respectievelijk het bedrag van 40.000 Belgische frank en 500.000 Belgische frank.
Art. 19.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2000.
Art. 20.
Het bedrag dat in euro wordt vermeld in artikel 17 treedt in werking op 1 januari 2002.
Xxxxxxx, 00 november 2000.
De Vlaamse Minister voor Leefmilieu en Landbouw (get.)
Xxxx XXX