HOOFDSTUK 1: WELVAART EN MARKTEVENWICHT
TE KENNEN DELEN HANDBOEK ‘OIKONOMIA’
HOOFDSTUK 1: WELVAART EN MARKTEVENWICHT
1.5 VRAAG, AANBOD EN MARKTEVENWICHT
Er zijn potentiële consumenten die een zeer hoge prijs willen betalen, maar veel meer consumenten die een lage tot zeer lage prijs willen betalen. Daarnaast zijn er aanbieders die willen aanbieden bij een lage marktprijs (wat wijst op een lage marginale productiekost en dus een hoge technische efficiëntie), maar veel meer aanbieders die alleen kunnen aanbieden bij een hoge prijs.
Er ontstaat een evenwicht tussen vraag en aanbod. Bij die prijs is de aangeboden hoeveelheid gelijk aan de gevraagde hoeveelheid.
Hoe vind je die evenwichtsprijs?
Figuur: Vertrek van een prijs van 80 euro. Mensen met een hoge bereidheid tot betalen willen aankopen en kunnen alle aanbieders met een marginale kost tot 80 euro hun producten rendabel verkopen.
Prijs van 80 => gevraagde hoeveelheid van 55 en aangeboden hoeveelheid van 140.
=> onevenwicht/overproductie (Er worden maar 55 eenheden verkocht van een productie van 140)
=> prijs van 80 is geen evenwichtsprijs.
Bv. prijs laten zakken naar 75 of 70 euro => nog steeds geen evenwicht, maar overproductie daalt wel. Als we het laten dalen tot 60 euro dan vinden we wel de evenwichtsprijs.
Bij het verder laten dalen van de prijs tot 55 euro, krijgen we terug onevenwicht/tekort. => Aanbieders met een marginale kost van 55 of 60 euro zullen niet meer aanbieden.
Evenwichtsprijs laat toe dat iedereen die wil aankopen tegen deze prijs ook effectief kan aankopen en dat iedereen die wil verkopen ook kan verkopen.
Elk product dat verkocht wordt, genereert surplus. Vb. figuur: eenheid 55, deze eenheid komt in de markt nadat er al 54 eenheden geproduceerd en aangekocht zijn. Als aanbod beperkt blijft tot 55 stuks zou voor de laatste eenheid 80 euro betaald worden. Indien de marginale productiekost van eenheid 55 gelijk is aan 40 euro, dan genereert dit unieke product een totaal surplus van 40 euro (80-40).
Optellen surplus voor totale productie:
Consumentensurplus + producentensurplus = totale surplus
Optelsom van beide surplussen is de welvaart die gecreëerd wordt door de transacties op deze markt.
De welvaart bij de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid in deze figuur is maximaal! => er is geen andere prijs of hoeveelheid waarbij de totale welvaart hoger zou uitvallen.
Maximale welvaart impliceert
maximale efficiëntie! De evenwichtsproductie komt to stand bij de aanbieders met de laagste marginale kosten en wordt aangekocht door de consumenten met de hoogste bereidheid tot betalen. => meer efficiënte toewijzing van activiteiten en consumptie is niet mogelijk!
De markt selecteert efficiëntie en hiervan wordt de consument beter.
HOOFDSTUK 4: BBP EN HET GEWICHT VAN DE OVERHEID
4.5 HOE ZWAAR WEEGT DE OVERHEID?
Overheid doet veel meer dan alleen diensten en goederen produceren. Daarnaast heeft ze de monopolie van de fiscaliteit en van de collectieve herverdeling.
Wij betalen belastingen. => fiscale ontvangsten worden gebruikt voor financiering van overheidsactiviteiten, maar ook voor herverdeling van inkomens.
Totale uitgaven van overheid in 2016 = 225 miljard euro
=> impact van overheid op economie is groter dan het aandeel van de overheidssectoren in de totale productie doet vermoeden
De meeste van de totale overheidsuitgaven gaat naar lopende uitgaven. Helft van de lopende uitgaven gaat naar sociale uitkeringen zoals pensioen, werkloosheidsvergoeding, kindergeld, …
Overheid zorgt voor het inkomen van al het overheidspersoneel en besteedt geld uit aan subsidies voor bedrijven.
=> raar want men wil dat de overheid zo weinig mogelijk intervenieert in economisch leven! Toch wordt het weinig bekritiseerd door het bedrijfsleven.
Overheid gaf 10 miljard te veel uit dan ze ontving! Dit moet gefinancierd worden met schulden. Bij hoge tekorten en een groeiende overheidsschuld verwachten we dat de belastingen zullen stijgen of dat de overheidsuitgaven zullen dalen.
=> gezinnen/bedrijven zullen lager besteedbaar inkomen overhouden! => lagere consumptie
+ lagere productie + lagere tewerkstelling => daling BBP en dreiging tot stijging werkloosheid Daling overheidsuitgaven: verschillende opties:
• Verlaging overheidsconsumptie of uitkering => daling consumptie en op termijn de productie
o Vooral zwakken getroffen: kost besparing is groter dan daling van consumptie suggereert
• Lagere overheidsinvesteringen bv. infrastructuurwerken uitstellen => minder bestellingen bij private bedrijven => kunnen minder produceren en tewerkstellen
=> overheid in slechte financiële papieren dreigt op termijn de economische dynamiek af te remmen!
Ontvangstenzijde in tabel:
• Fiscale ontvangsten
o Directe belastingen = belastingen op verdiende inkomens
▪ Door gezinnen = belasting op de som van hun belastbare inkomens
▪ Door bedrijven = belasting op gerealiseerde winst van dat boekjaar
• Parafiscale ontvangsten
o Sociale bijdragen die gezinnen en bedrijven betalen. (afhankelijk van tewerkstelling en niet verdiende inkomen)
o Indirecte belastingen
▪ Xxxxxxxxx op transacties (betaald door gezinnen)
• BTW
4.6 HERVERDELEN EN STIMULEREN
Sturing van economie via overheidsuitgaven:
Werkloosheidsuitkeringen zijn bij essentie een verzekeringsmechanisme, maar kan ook als een activeringsmechanisme gebruikt worden. In meeste landen zijn deze uitkeringen beperkt in tijd (maximaal anderhalf tot 2 jaar). => stimuleert werkloze om werk te zoeken
Daarnaast gaan die landen ook vrij hoge werkloosheidsvergoedingen uitbetalen. => nieuwe werklozen komen dan niet in financiële problemen + kunnen ze zich toeleggen op hun zoektocht naar nieuw werk!
MAAR België enigste land waar men onbeperkt werkloos kan zijn en blijven… => kan motivatie wegnemen om actief nieuw werk te zoeken.
Hoe langer werkloos, hoe moeilijker de herintegratie in de arbeidsmarkt!
Denemarken: werkloosheidsvergoeding beperkt, MAAR werkloze wordt actief ondersteund in zijn zoektocht naar nieuw werk. Ze moeten opleidingen volgen en krijgen individuele coaching.
=> worden snel terug actief!
=> hoge kost voor Deense overheid, MAAR op lange termijn is het rendement positief!
Sturing van economie via organisatie van fiscale ontvangsten:
Prijs sigaretten:
• 6 euro in België
• 2 euro in Oost-Europese landen
• Dubbele van 6 euro in Australië
=> prijsverschillen resultaat van fiscale verschillen tussen landen.
Accijnzen op sigaretten afgelopen 20 jaar sterk verhoogd om roken te ontmoedigen. Bij lage prijzen zou er meer gerookt worden vandaag de dag! Door gevoerde fiscale beleid heeft de overheid gewerkt aan een gedragsbeïnvloeding vanuit een gezondheidsperspectief. Jongeren
met beperkt budget passen hun gedrag aan aan hogere prijzen. => veel rokers gingen op zoek naar alternatieven (roltabak). + zwarte markt voor rookwaren gestimuleerd.
=> voor heel wat preventiespecialisten moeten de prijzen nog hoger (ook voor goedkope alternatieven)
Wagenpark:
• Europeanen: zuinige en relatief kleine wagens
• VS: grote SUV’s en imposante pick-uptrucks
In Amerika zijn er lage brandstofprijzen die de verklaring zijn voor de samenstelling van het Amerikaanse wagenpark. => door lage brandstofprijzen kan je inefficiënte auto’s verkopen
Terwijl in Europa er hoge accijnzen zijn op brandstoffen. => bedrijven moeten zuinige motoren aanbieden om consumenten te overtuigen.
Conclusie: Hoge belastingen op onwenselijk gedrag kunnen dit gedrag ontraden, terwijl lage belastingen op wenselijk gedrag net stimulerend kunnen werken.
België is een land met hoge belastingen, maar de belastingen (in vergelijken met andere landen) op energieverbruik en vervuiling zijn eerder laag. => stimuleert eerder veel verbruik van energie en dat men niet wakker moet liggen van de kost van vervuiling.
=> winnen we niets mee! Want goedkope fossiele energieproducten leiden tot veel CO2 uitstoot => overheid moet een duur klimaatbeleid leiden. MAAR het is beter om iets te voorkomen dan te genezen dus moeten ze hoge prijzen vragen voor goedkope fossiele energieproducten zodat CO2 uitstoot lager is en er minder dure klimaatmaatregelen nodig zijn.
Dus de overheid kan in sterke mate de keuzes van consumenten en bedrijven sturen.
4.7 BELASTINGEN EN WELVAART
Om overheid te financieren zijn hoge belastingen nodig.
Hoge belastingen leiden tot belangrijke welvaartsverliezen die niet altijd zichtbaar zijn. Goede economische analyses proberen deze verliezen wel zichtbaar te maken, zodat beleidsmakers via aangepaste maatregelen meer welvaart kunnen scheppen.
Invoering belasting => vermindering van aantal transacties in economie en zo ook de welvaart uit deze transacties
Bv. je werkt af en toe in het weekend bij een bakker en verdient 90 euro per dag. Je bent tevreden met deze vergoeding omdat deze hoger is dan de opportuniteitskost van 65 euro die je zelf toekent aan de uren die je bij de bakker werkt. Je zou dus niet gaan werken voor een vergoeding lager dan 65 euro. Omdat je zo weinig werkt, veronderstellen we dat je arbeid niet fiscaal belast wordt. Plots komt er een verandering waardoor je arbeid wel belast wordt. Je verdient hierdoor maar 60 euro meer per dag i.p.v. 90 euro. Wat je verdient is nu lager dan je opportuniteitskost zodat je besluit te stoppen met je bijverdienste.
=> hoge belastingen hebben hier de arbeidstransactie vernietigd en ook de welvaart uit deze transactie! Want je kan je geld niet meer uitbesteden om een nieuwe laptop te kopen!
=> resultaat hoge belastingen = minder tewerkstelling, lagere consumptieve uitgaven.
Algemener:
Er is een aanbod zonder belasting (blauwe lijn).
Marktevenwicht = 60 euro
Daarna is er een aanbod met belasting (rode lijn).
Door invoering van een belasting van bv.
40 euro, willen producenten hun product verkopen aan 85 euro als het daarvoor 45 euro kostte. Die 40 euro wordt dan doorgestort naar de overheid.
Nieuwe marktprijs = 80 euro
De marktprijs stijgt maar met 20 euro, hoewel er een belasting van 40 euro was. De nieuwe marktprijs is dus niet de optelsom van de eerste marktprijs en de vaste belasting per eenheid.
Daarnaast is de gevraagde hoeveelheid sterk gedaald. Van 100 naar 55. De markt is opnieuw in evenwicht maar telt minder transacties.
Volgens economisch oogpunt is dit geen optimale situatie en gaat er welvaart verloren. Rode dubbele pijl = totaal surplus
Oppervlakte ABC = economische welvaart voor er een belasting werd ingevoerd.
Bij de meeste belastingen vind je een welvaartsverlies of een deadweight loss zoals oppervlakte ABC in vorige figuur.
Alleen belastingen die niet leiden tot minder transacties is er geen welvaartsverlies. Dat is mogelijk als de vraagrechte in vorige figuur verticaal zou zijn.
Dus economieën met vele en hoge belastingen worden geconfronteerd met hoge deadweight losses. Daarom vinden economen dat een land zoals België vooral werk moet maken van lagere beastingen. Elke belasting heeft een opbrengst, maar ook een kost.
Stel dat de opbrengst van de belasting lager is dan de kost die ze met zich meebrengt. Bv. per euro fiscale ontvangst is er een welvaartsverlies van meer dan 1 euro. Er is dus geen netto fiscale opbrengst van de belasting.
Hier zien we dat in de EU de belasting op arbeid 1,73 euro bedraagt. = De belastingen op arbeid verder marginaal verhogen impliceert een kost van 1,73 euro per 1 euro opbrengst. Hogere belasting op arbeid is dus zeker geen optie! Want per euro fiscale opbrengst is er een marginale kost van bijna 2 euro.
Wat wel goed nieuws is, is de relatief lage marginale kost bij de verhoging van milieubelastingen, zoals belastingen op energie of op vervuiling. Een beperkte verhoging van relatief lage belastingen op energie of vervuiling heeft minder impact dan een beperkte verhoging van de al hoge belastingen op arbeid.
=> deze analyse is dus een pleidooi voor lagere belastingen op arbeid. Als belastingen op arbeid dalen met 5,8 miljard euro per jaar, komt dat neer op een belastingverlaging van 1200 euro per gezin per jaar. Deze belastingverlaging zal worden opgemerkt en kan leiden tot extra uitgaven die de economie stimuleren. Maar er zijn geen garanties op welvaartstoename van 2 keer 5,8 miljard euro per jaar. Want we leven in een rijk land waar mensen sparen en een deel van de belastingverlaging komt daarin terecht en dat zorgt niet direct voor een economische stimulans. Wanneer je je belastingen met 100 miljoen euro per jaar gaat verlagen, dan is dat een daling van 21 euro bij gezinnen per jaar, maar dat zullen ze niet merken dus gaat dit geen grote impact hebben.
=> deze analyse maakt duidelijk dat een omvangrijke overheid per definitie duur uitvalt.
HOOFDSTUK 5: GROEI EN ONGELIJKHEID
5.1 GROEI OP LANGE TERMIJN; DE GOLVEN VAN KONDRATIEFF
Lange periodes met economische groei worden afgewisseld met periodes met amper of geen groei.
Er bestaat vandaag bijna een consensus dat ingrijpende technologische innovaties aan de basis van de zogenaamde lange golven in de economie liggen. Een lange golf is een periode van enkele decennia waarin de economie opvallend sterk groeit dankzij de verspreiding en toepassing van nieuwe technologieën. Op een lange golf volgt een periode met een economische stagnatie, tot nieuwe technologische doorbraken een nieuwe lange golf inleiden.
Concept lange golven bekend door Werk Russisch econoom Kondratieff! Maar Xxxxxxx Xxxxxxx Xxxxxx was al lang voor Xxxxxxxxxxx op zoek naar verklaringen voor de schommelingen in de economische activiteit en deze vond in de variatie van de zonneactiviteit. => klimatologen zeggen dat de zonneactiviteit evolueert in een cyclus van elf jaar met elke 55 jaar een piekmoment. Hierdoor zou de temperatuur op aarde wat hoger uitvallen, met hogere landbouwrendementen als gevolg.
Kondratieff bestudeerde de ontwikkeling van prijzen op lange termijn i.p.v. aantal zonnevlekken of klimaat. => economie groeit in golven die ongeveer 50 jaar duurden. Voor hem was de evolutie van de economie op zeer lange termijn de opeenvolging van deze golven.
Kondratieff-golf (K-golf): In zo’n golf is er eerst een lange periode met economische expansie, gevolgd door een korte periode van stagnatie en finaal een nog kortere periode met een economische recessie. Herstel komt er zodra de nieuwe golf aantrekt.
Die analyse van prijsdata was voor Kondratieff noodzakelijk omdat hij geen gebruik kon maken van moderne economische statistieken zoals BBP-cijfers. Grote prijstoenames wezen op een sterke economische groei, terwijl dalende of stabiele prijzen typerend waren voor een stagnerende economie. Hij schreef dat na een lange golf een periode met weinig groei aanbrak, maar waarin wel nieuwe technologieën werden ontwikkeld die in een volgende golf massaal verspreid werden.
MAAR niet alle economen aanvaarden dat de economie in golven van 50 jaar evolueert! Sommigen vinden de groeidynamiek te complex om deze echt te kunnen verklaren. Er is ook geen enkele reden waarom elke golf ongeveer 50 jaar moet duren, want als de ontwikkeling van technologieën versnelt, is het logisch om alsmaar kortere golven te verwachten. Uit analyses van het energiegebruik op lange termijn blijkt dat dit in de rijke landen een patroon vertoont van groeigolven die ongeveer 50 jaar duren. Aangezien economische groei in het verleden altijd energie-intensief was, is het logisch om periodes met een sterke groei van het energieverbruik te beschouwen als een periode met een sterke economische groei.
Hedendaagse auteurs hebben Xxxxxxxxxxxx werk voortgezet => komen tot een vereenvoudigde onderverdeling van verschillende economische golven of K-golven.
Eerste golf: 1771 – allereerste fabriek werd gebouwd
Vijfde golf: zou tot 2030 duren dus dan worden hier de technologieën voor de zesde golf dit decennium ontwikkeld en verbeterd om later de massamarkt van de toekomst vorm te geven.
Niemand kan tegenspreken dat technologische evoluties een zeer grote impact hebben op economie en maatschappij. Belangrijk: technologische dynamiek is niet exogeen, maar endogeen. Dit betekent dat de werking en de organisatie van de economie vandaag een grote impact hebben op het ontstaan en de ontwikkeling van nieuwe technologieën in de nabije toekomst. Rijke landen kunnen veel middelen investeren in innovatie en technologiebeleid. Een aangepast beleid kan bedrijven, organisaties en individuen sterk stimuleren tot innovatie. Hierdoor ontstaan nieuwe sectoren met nieuwe bedrijven en nieuwe jobs.
5.2 GROEI = TOENAME ECONOMISCHE TRANSACTIES
Economische groei wordt gemeten aan de hand van de evolutie van het reële BBP. Het moderne economische beleid is al lang een zoektocht naar economische groei. Meer zelfs, economische groei lijkt wel een mirakeloplossing voor allerhande sociaal-economische problemen.
=> Een economie die groeit, creëert bijkomende banen en zorgt voor een toename van de fiscale ontvangsten. Hierdoor dalen in principe de werkloosheid, het begrotingstekort en de overheidsschuld. Dankzij de extra middelen kan de overheid ook investeren in milieuzorg, onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur. => Iedereen geniet mee van de baten van economische groei.
Economische groei als doel wordt steeds meer in vraag gesteld:
• Wordt iedereen wel in gelijke mate beter van economische groei?
o Stel dat de baten van economische groei enkel bij de allerhoogste inkomens terechtkomen.
• Wat zijn we met een hoge economische groei als die gepaard gaat met escalerende milieuproblemen of een sterke toename van mentale problemen bij werknemers of werklozen?
o Er zijn vandaag heel wat auteurs en bewegingen die pleiten voor degrowth of een alternatief perspectief op de evolutie van onze economie.
BBP (= Bruto Binnenlands Product) = meet de totale economische activiteit in de loop van één kalenderjaar (voor meer uitleg zie boek blz 183-184)
Groeicijfers = cijfers over de reële groei van de economie
In een periode met een vrij lage inflatie is het verschil tussen reële en nominale (= groei inclusief prijsveranderingen) groei relatief beperkt.
5.3 VARIABELE GROEI OP KORTE TERMIJN
De economische groei varieert van jaar tot jaar.
Jaarlijkse reële groei in België en de eurozone (19 landen) tussen 2006 en 2017:
Wat valt er op? Groei is sterk variabel en is soms zelfs sterk negatief! Maar jaren met een inkrimping van de economie komen zelden voor.
De impact van de financieel-economische crisis in 2008-2009 op de Belgische en Europese groeicijfers springen in de figuur sterk in het oog. In 2009 kromp de economie in de eurozone met 4,5%. De krimp in ons land werd beperkt tot -2,3%.
Een gemiddeld groeicijfer voor de Europese Unie of voor de eurozone verbergt altijd aanzienlijke verschillen in groeiprestaties tussen landen:
• Economie Duitsland: krimpt met 5,6%
• Economie Estland: economische krimp van -14,7%
• Economie Finland en Slovenië: krimpt met 8%
• Economie Polen: groei van 2,8%
Tussen 2002 en 2016 groeide de Belgische economie overigens gemiddeld met 1,5% per jaar. Hiermee presteerde de Belgische economie aanzienlijk beter dan het Europese gemiddelde van 1% jaarlijkse reële economische groei in dezelfde periode.
Vanuit een groeiperspectief waren 2004 en 2007 de laatste echte topjaren voor de Belgische economie, die in die jaren met meer dan 3% groeide.
Sinds 2014 groeit de economie in de landen van de eurozonde sterker dan in België.
Groei = meer transacties of meer activiteiten. Deze transacties zijn het resultaat van vraag en aanbod, wat impliceert dat bij groei meer geproduceerd wordt om meer te kunnen verkopen. Een hogere productie van goederen en diensten impliceert een toename van het aantal bedrijven en van de tewerkstelling.
Afstuderen in een economie met een sterke economische groei biedt veel meer kansen op tewerkstelling dan afstuderen in een krimpende economie met een dalende tewerkstelling.
=> dit maakt duidelijk waarom groei dikwijls het antwoord voor problemen zoals een hoge werkloosheid is.
Vanuit fiscaal standpunt is ook economische groei interessant: Op verkooptransacties betalen de finale consumenten BTW als indirecte belasting. Hoe meer transacties, hoe meer fiscale ontvangsten voor de overheid. Arbeid wordt in ons land zeer zwaar belast, zodat een hogere tewerkstelling leidt tot hogere fiscale ontvangsten. Bij groei daalt de werkloosheid, zodat de overheid bespaart op de werkloosheidsuitkeringen. Xxxxx brengt veel geld in de schatkist, wat essentieel is om het tekort op de begroting binnen de perken te houden. De fiscale ontvangsten kunnen ook gebruikt worden voor een proactief beleid, bv. om te anticiperen op de toekomstige meerkost van de vergrijzing.
Rijke landen kunnen bij groei meer middelen vrijmaken om te investeren in de bescherming van het leefmilieu. Economische groei heeft dikwijls eerst een zeer negatieve impact op de milieukwaliteit, maar eens een economie deze fase achter zich laat en evolueert tot een diensteneconomie, verbetert de lokale milieukwaliteit. Door de groei is de bevolking intussen veel rijker geworden en veranderen de preferenties en prioriteiten (omgekeerd U-verband).
5.4 HOE VERKLAREN WE GROEI OP MIDDELLANGE TERMIJN?
Op lange termijn liggen ingrijpende technologische innovaties aan de basis van de K-golven. Tijdens zo’n K-golf is de groei nooit stabiel.
Er zijn enkele economische parameters die een grote impact hebben op de groeicijfers op middellange termijn.
Daarnaast hebben we nog de groeidynamiek op korte termijn. Dit komt neer op een tijdsperspectief beperkt tot maximaal drie jaar. Schommelingen in groeicijfers op korte termijn zijn dikwijls het gevolg van verwachtingen die gevormd worden door gebeurtenissen zoals onverwachte verkiezingsresultaten, plotse handelsconflicten tussen grootmachten, gewapende conflicten, terroristische aanslagen, … Wanneer enkele gebeurtenissen het vertrouwen van consumenten en bedrijfsleiders negatief beïnvloeden, kan de consumptie plots dalen, wat bedrijven zal noodzaken tot een lagere productie. Omgekeerd kunnen enkele
gebeurtenissen voor meer vertrouwen zorgen, wat de economie op korte termijn ten goede komt.
Evolutie van economie op middellange termijn (periode van 10-15 jaar) verklaren => geïnteresseerd in structurele factoren = bepalen het potentiële BBP of het BBP dat geproduceerd zou kunnen worden. (werkelijk BBP kan sterk afwijken van potentiële BBP, vooral door schommelingen op korte termijn)
Verband tussen totale (potentiële) productie Q en de bevolking op actieve leeftijd B (18-64 jaar) of rekruteringsbevolking:
Q = (Q/B) x B
Economische productie is het resultaat van de productie per hoofd van de bevolking op actieve leeftijd (Q/B) maal de bevolking op actieve leeftijd. De productie of output per hoofd van de bevolking is de arbeidsproductiviteit (Q/B).
Hoe hoger de gemiddelde productie per werknemer, hoe hoger de arbeidsproductiviteit. OF: De omvang van onze economie wordt bepaald door onze gemiddelde arbeidsproductiviteit en door de omvang van de bevolking op de actieve leeftijd.
Landen met een hoog BBP zijn landen met een hoge bevolking, een hoge arbeidsproductiviteit of de combinatie van een hoge productiviteit en een hoge bevolking.
5.4.1 BEVOLKING
België in 2007 = 10,5 miljoen inwoners België in 2018 = 11,35 miljoen inwoners
Bevolking op actieve leeftijd is in diezelfde periode gestegen met meer dan 5%. Deze toename is per definitie structureel en sterk groeibevorderend. Een toename van het aantal inwoners op actieve leeftijd betekent niet alleen een toename van de productiefactor arbeid, maar ook van de totale consumptie van bv. voeding, kledij, huisvesting, mobiliteit, …
Belangrijke economische doorsijpeleffecten van toename bevolking en bevolking op actieve leeftijd:
• In deze sectoren zijn zowel productie als aantal transacties gestegen! Hierdoor stijgt tewerkstelling in deze sectoren. Dit impliceert dan weer meer verdiende inkomens die in andere sectoren besteed kunnen worden.
• Ook worden belastingen op arbeid en op aankopen van goederen en diensten betaald. Met deze fiscale inkomsten kan de overheid zelf de publieke tewerkstelling uitbreiden of aankopen van goederen en diensten bij private bedrijven financieren.
Landen met sterke toename van de bevolking op actieve leeftijd leggen meestal hoge groeicijfers voor, terwijl landen waarin de bevolking eerder daalt kampen met een lage tot negatieve groei.
5.4.2 PRODUCTIVITEIT
De arbeidsproductiviteit (Q/B) of productie per inwoner op actieve leeftijd kan op diverse manieren gemeten worden:
• Jaarlijkse productie per tewerkgestelde of per gewerkt uur kan becijferd worden.
• Vergelijkingen tussen landen waarbij de productie per inwoner wordt vergeleken (zonder onderscheid te maken tussen werkenden en niet-werkenden).
o Niet noodzakelijk een juiste meting van productiviteit
o Zeer geschikt om gemiddelde inkomen per hoofd tussen landen te vergelijken
Het aandeel van de actieve bevolking in de totale bevolking kan tussen landen immens sterk verschillen. Er kunnen ook grote verschillen bestaan in het jaarlijks gewerkte uren per werknemer, terwijl het aangewezen is om de productiviteit van een economie te meten in functie van de werkelijk gepresteerde arbeidsuren.
Belgische werknemers werken per jaar gemiddeld 1551 uur. In Frankrijk, Duitsland en Nederland presteren ze minder uren, terwijl ze in Zweden, Finland, GB en Spanje meer uren presteren.
Als we vervolgens kijken naar de productiviteit van deze werknemers (gemeten als productie per gewerkt uur) dan komen grote verschillen tot uiting. Mexicanen (2248) werken zeer veel uren, maar deze uren zijn niet zo productief. Door één uur te werken in Mexico produceert de gemiddelde werknemer daar een aantal goederen of diensten waarvan de marktwaarde ongeveer 20 dollar bedraagt. Terwijl Belgische werknemers minder werken, maar wel goederen produceren die een marktwaarde van 65 dollar hebben.
=> Hieruit kunnen we niet concluderen dat Belgische werknemers ijverig zijn en Mexicanen traag of lui. De verschillen in productiviteit zijn het gevolg van verschillen in de gebruikte technologie en de hoeveelheid kapitaal van een economie. Dat kapitaal gaat niet enkel over fysiek kapitaal, maar ook om menselijk kapitaal, opleidingsniveau, de skills en vaardigheden van de werknemers. Opleiding zorgt voor hogere productiviteit. Institutionele kapitaal speelt ook een belangrijke rol: De kenmerken en de werking van de instituties zijn bepalend voor de hoogte van het BBP per capita. Hierbij is een onderscheid tussen landen met extractieve en inclusieve instituties van groot belang.
Inclusieve institutie:
• = laten burgers participeren in het economisch systeem en laten hen toe hun talenten waar te maken.
• Bv. democratische rechtsstaat waarin iedereen toegang heeft tot onderwijs en waarin vrijheden hoog staan aangeschreven.
• Dragen sterk bij tot economische groei op middellange en lange termijn. Extractieve institutie:
• = de burger heeft weinig inspraak en geen algemene toegang tot kwalitatief onderwijs.
• Bv. een dictatuur en een economie gebaseerd op slavenarbeid
o Dictator: enkel uit op persoonlijke verrijking en eigent zich de opbrengsten van natuurlijke rijkdommen onrechtmatig toe.
o Burgers: geen mogelijkheid en ervaren niet de incentive om te investeren in eigen menselijk kapitaal.
Werknemers in een hoogtechnologische omgeving gebruiken veel productief kapitaal, waardoor hun output per uur zeer hoog uitvalt. Meestal geldt dat een hoge kapitaalproductiviteit aan de basis ligt van een hoge arbeidsproductiviteit. Relatief arme landen beschikken over minder kapitaal en minder moderne technologieën, zodat de productiviteit van werknemers er relatief laag uitvalt.
Is er wel een verschil tussen een autoassemblagebedrijf in Mexico, Turkije, de VS of België?
Recente autoassemblagebedrijven zijn zeer kapitaalintensief en vergelijkbaar wat betreft het gebruik van technologieën. Globale autobedrijven hebben er geen belang bij om in elk land verschillende technologieën te gebruiken. Net door gebruik te maken van dezelfde technologieën kunnen globale bedrijven makkelijker de productie van bepaalde modellen tussen landen verschuiven.
De autoassemblage mag in Mexico zeer productief zijn, het blijft echter een kleine sector in de totale Mexicaanse economie. Terwijl in andere sectoren zoals landbouw, administratie, infrastructuur en distributie, de productiviteit in Mexico lager ligt door een gebrek aan kapitaal en nieuwe technologieën. Hierdoor valt de gemiddelde arbeidsproductiviteit van de Mexicaanse werknemer relatief laag uit.
Tussen de rijke landen zijn de technologische verschillen vrij beperkt. Bv. ziekenhuizen en universiteiten, … gebruiken vandaag sterk vergelijkbare technologieën. Pc of smartphone die we gebruiken, verschilt nauwelijks met toestellen die in de rest van Europa wordt gebruikt.
Wel zijn er verschillen tussen landen in de snelheid waarmee economische sectoren nieuwe technologieën in hun interne processen integreren. Landen die hierin excelleren, kunnen tijdelijk een competitief voordeel uitbouwen. Zo was de VS de eerste economie die ICT- technologieën snel in de financiële sector en de detailhandel introduceerde. Hierdoor konden Amerikaanse bedrijven in deze sectoren sneller hun productiviteit verhogen, wat onder meer leidde tot lagere prijzen in de detailhandel. Dat was echter een tijdelijk voordeel. Andere rijke landen volgden snel het Amerikaans voorbeeld.
Vandaag staat een nieuwe technologische golf voor de deur, nl. technologieën op basis van artificiële intelligentie (AI). Sectoren die AI het snelst efficiënt kunnen integreren in hun processen, kunnen een competitief voordeel uitbouwen. Maar dit zou een tijdelijk voordeel zijn, omdat alle concurrenten na verloop van tijd wellicht opteren voor dezelfde AI- toepassingen. Aangezien AI-systeem het vermogen heeft om zelf te leren en zichzelf te verbeteren, bestaat de kans dat de eerste gebruikers ervan een tijdsvoordeel opbouwen dat minder snel overbrugd kan worden door concurrenten. Moeilijk om kloof te dichten met technologie die beter en efficiënter wordt, dan met eerder statische technologieën die lang
op dezelfde wijze gebruikt worden en functioneren. Bepaalde auteurs zeggen dat de eerste landen die dat efficiënt gebruiken een definitieve kloof kunnen slaan die alsmaar groeit.
5.4.3 ARBEIDSPARTICIPATIE
Als we productiviteit per gepresteerd arbeidsuur of per werknemer meten, is het aangewezen om eerder vermelde vergelijking ter verklaring van de omvang van de economie verder te verfijnen.
L = aantal werknemers (de tewerkstelling) H = aantal gewerkte uren per werknemer
L/B = arbeidsparticipatiegraad
Werkzaamheidsgraad in België is laag. Terwijl in andere landen die hoger ligt. Deze verschillen suggereren dat België het beschikbare arbeidspotentieel onderbenut. Een deel van de verklaring is de lage effectieve pensioenleeftijd.
5.4.4 EEN GEMENGD BEELD
De hoge productiviteit per gewerkt uur in ons land is het gevolg van de hoge kapitaalintensiteit van onze economie, die volop gebruikmaakt van de nieuwste technologieën. Tegelijkertijd werken Belgische werknemers relatief weinig uren per jaar en valt ook op dat relatief weinig Belgen economisch actief zijn.
In landen met een hogere werkzaamheidsgraad valt de productiviteit per gewerkt uur vaak lager uit dan in België. In ons land wordt door relatief weinig mensen zeer hard gewerkt. Is dit een toevallige situatie of zijn er verklaringen voor dit gemengd beeld?
Een elementair economisch antwoord op deze vraag vertrekt van de bestaande incentives of economische prikkels tot arbeid. In landen met hoge belastingen op arbeid kost arbeid per uur relatief veel. Hierdoor kunnen werkgevers alleen arbeid tewerkstellen op voorwaarde dat die productief genoeg is om de hoge loonkost terug te verdienen. Elke vorm van tewerkstelling moet zichzelf terugverdienen om rendabel te zijn.
5.5 HOE KAN ONZE ECONOMIE VERDER GROEIEN?
De vorige vergelijking helpt om de vraag te beantwoorden:
• Q/H = arbeidsproductiviteit per uur:
o Een verdere verhoging ervan zal de groei in principe doen toenemen, omdat eenzelfde aantal werknemers dan een hogere productie kan realiseren.
o Verhoging hiervan is afhankelijk van de kapitaalbasis van de productieve omgeving, de gebruikte technologieën en het opleidingsniveau van de werknemers, maar ook van de kwaliteit van de instituties in een land.
▪ Investeren in wetenschappelijk onderzoek, verspreiding van nieuwe technologieën, relevant onderwijssysteem is een evident aandachtspunt voor het beleid.
▪ Door bepaalde hoogtechnologische en hoogproductieve sectoren aan te trekken, kan je de gemiddelde arbeidsproductiviteit doen stijgen.
▪ Op termijn hebben beleidskeuzes een hoog rendement, maar morgen geen plotse verbetering van de productiviteit.
• Wetgevend kader:
o Kan nieuwe technologieën stimuleren of afremmen
▪ E-commerce scoort zwak in België
▪ In Nederland wordt e-commerce ondersteund door het wetgevend kader
• Hierdoor gaan Belgen hun internetaankopen doen bij Nederlandse platforms
o Tewerkstelling stijgt in Nederland, maar niet in België.
• Beleidskeuzes om productiviteit op lange termijn te verhogen, wordt het best ondersteund door investeringen in de algemene infrastructuur:
o Kwaliteit van wegen, communicatienetwerken, luchthavens, … hebben een indirecte en directe impact op de economische prestaties van het land.
▪ Hoe beter de infrastructuur, hoe meer bedrijven willen investeren in hun expansie. Als een bedrijf de productie snel naar een zeehaven wenst te transporteren, is een goede infrastructuur essentieel.
▪ België centrale ligging lang als economische troef kunnen uitspelen om buitenlandse investeringen aan te trekken.
▪ Vandaag dreigt de toename van structurele infrastructuurproblemen (tunnels die door gebrek aan onderhoud de komende jaren frequent niet gebruikt zullen kunnen worden).
▪ Effectieve aanpak van files zou weleens een belangrijke groeiversterkende maatregel kunnen zijn.
• Impact van algemene levenskwaliteit van een stad of regio op het benutten van het lokale groeipotentieel:
o Hoe hoger de levenskwaliteit in een stad of regio met groeipotentieel, hoe sneller toekomstige werknemers bereid zijn te verhuizen in functie van hun tewerkstelling.
o Bedrijven in regio’s met belabberde levenskwaliteit, kunnen moeilijker goede werknemers aantrekken.
▪ Net hogere lonen aanbieden om voldoende talent aan te trekken.
• Via hervormingen van de fiscaliteit en de arbeidswetgeving kunnen beleidsmakers op middellange termijn een verandering in de arbeidsparticipatiegraad en in het aantal gewerkte uren per werknemer realiseren. Inspanningen om vervroegde uittredingen uit de arbeidsmarkt te bestrijden vallen hier ook onder.
o Lagere belastingen op arbeid moeten echter gecompenseerd worden door hogere belastingen op consumptie of kapitaal.
▪ Zo niet: lagere arbeidsbelastingen leiden tot een groot begrotingstekort.
▪ De koppeling van lagere belastingen op arbeid aan de verhoging van andere belastingen bemoeilijkt in de praktijk de realisatie van snelle hervormingen.
• Iedereen kan het eens zijn over de noodzaak om arbeid goedkoper te maken, maar er kunnen grote meningsverschillen bestaan over de wenselijkheid van hogere consumptiebelastingen.
• Meer ingevulde jobs:
o Hogere productie en economische groei
o Tewerkstelling heeft belangrijke sociale voordelen:
▪ Mensen zijn hierdoor deel van een netwerk
• Verhoogt maatschappelijke betrokkenheid
▪ Langdurig werklozen lopen het risico om maatschappelijk geïsoleerd te raken
• Op termijn leidt dit tot psychische problemen
▪ Vermogen om minder productieve jobs te creëren
• Biedt kansen voor laaggeschoolden
o Laaggeschoolden die werken lopen minder risico op armoede in vergelijking met laaggeschoolden die afhankelijk blijven van uitkeringssystemen.
o In armoede leven zorgt voor meer stress en die mensen moeten veel energie investeren in het overleven van dag tot dag.
▪ Capaciteit daalt om te investeren in bijscholing of in gerichte sollicitaties.
o Het is belangrijk voor het sociale weefsel van de maatschappij dat zoveel mogelijk mensen op een of andere manier economisch actief kunnen zijn.
o Een groot aandeel van deeltijdse jobs in de totale tewerkstelling lijkt in vele landen een essentiële voorwaarde om de arbeidsparticipatiegraad te verhogen of hoog te houden.
• Bevolkingsevolutie:
o Via een gericht migratiebeleid kan de evolutie van de economische groei mede gestuurd worden.
▪ Inkomende migratie tot hooggeschoolden beperken
• Op korte termijn kunnen die economisch het best renderen.
▪ Integratie in de arbeidsmarkt is de eerste stap naar maatschappelijke integratie
• Integratie van ongeschoolde migranten is moeilijker
o Draagt op korte termijn minder bij tot economische groei.
o Kinderen van deze migranten hebben dikwijls een taalachterstand die hun onderwijstraject negatief kan beïnvloeden.
Overzicht maakt duidelijk dat de versterking van de economische groei via structurele maatregelen zeker mogelijk is, maar allesbehalve eenvoudig is. Wel kunnen beleidsmakers op lange termijn belangrijke resultaten boeken.
Sinds 1950: Een ambitieus investeringsbeleid is cruciaal. Investeren in mensen, infrastructuur, technologie, een efficiënte bureaucratie en hoogstaande publieke voorzieningen is essentieel om een groeiverhaal te lanceren.
In rijke landen zijn het vandaag eerder de kwaliteit van onderwijssystemen en de niet- materiële infrastructuur die groeibepalend kunnen zijn.
5.6 IS ECONOMISCHE GROEI WENSELIJK?
Niet iedereen deelt de mening dat groei-ondersteunende maatregelen wenselijk zijn. Het gemiddelde gezin in België is rijker dan de absolute financiële elite van pakweg 75 jaar geleden.
Moeten we absoluut nog rijker zijn? Economen uit de school van geluk concluderen dat dat niet noodzakelijk gelukkiger maakt. Bovendien produceert het huidige economische systeem belangrijke negatieve externe effecten. De consumptiemaatschappij wordt terecht kritisch geëvalueerd. Economische groei impliceert echter niet dat iedereen alleen meer zou consumeren dan vandaag het geval is. Groei kan ook de sociale mobiliteit en cohesie verhogen.
Verhoging van de arbeidsparticipatiegraad biedt een belangrijk groeipotentieel. Dit groeipotentieel biedt op een zeer directe manier kansen voor mensen die vandaag niet kunnen werken. Groei via een hogere arbeidsparticipatiegraad leidt tot belangrijke maatschappelijke voordelen. Laaggeschoolden zijn in de meeste ontwikkelde landen sterk oververtegenwoordigd in de werkloosheidscijfers. Ze maken ook andere keuzes dan hooggeschoolden, wat zich uit in een aanzienlijk lagere levensverwachting (vooral in de VS, in Europa minder uitgesproken verschillen). De EU-lidstaten met het hoogste BBP per hoofd van de bevolking realiseren de hoogste gemiddelde levensverwachting. Rond dit gemiddelde zijn er wel grote verschillen per inkomensgroep.
Als laaggeschoolden kunnen werken door bv. fiscale hervormingen, dan stijgt hun besteedbaar inkomen en kunnen ze anders gaan consumeren:
• Laag inkomen => besparen op gezondheidszorg of kiezen voor de goedkope industriële voeding met weinig of geen voedingswaarde.
• Economisch niet-actieven => participeren minder aan het maatschappelijke leven via deelname aan socioculturele of sportieve evenementen, …
Economische groei op basis van meer kansen voor laaggeschoolden met een lage productiviteit kan een meer inclusieve economie en maatschappij faciliteren.
Inclusieve maatschappij is zeer wenselijk, maar critici zeggen dat dit ook via andere wegen dan economische groei kan bereikt worden. Bv. hervorming gezondheidszorg => betere toegang en hogere levensverwachting.
Wellicht hebben specifieke maatregelen voor ongeschoolden en kansarmen een veel directere impact dan de doorsijpeleffecten van economische groei. Mocht uit empirisch onderzoek blijken dat vooral de middenklasse en de hogere inkomens beter worden van economische groei, dan is het zeer naïef om groei te presenteren als een grote opportuniteit voor kansarmen of als weg naar een meer inclusieve maatschappij. Anderzijds hebben specifieke maatregelen gericht op kansarmen ook een kost, die bij de belastingbetaler terechtkomt. In een economie die groeit is die kost makkelijker te betalen dan in een economie die krimpt.
Belang van groei voor overheden: nieuwe maatschappelijke projecten moeten altijd gefinancierd kunnen worden. Maar ook andere redenen waarom groei belangrijk is: hoge uitstaande overheidsschuld zal niet vanzelf verdwijnen. Net economische groei zorgt voor hogere fiscale ontvangsten en draagt bij tot een lager begrotingstekort of zelfs een begrotingsoverschot. Zonder economische groei neemt de uitstaande overheidsschuld elk jaar toe. Een lange periode zonder groei of waarin de economie krimp, zou voor grote begrotingstekorten zorgen. De regering zou hierdoor belangrijke besparingen moeten doorvoeren (bv. in het onderwijs). Uiteindelijk betaalt de burger de rekening van dergelijke besparingen. Groei is dus niet zaligmakend, maar lange periode zonder groei heeft grote nadelen!
Vanuit een globaal perspectief is de discussie over de wenselijkheid van economische groei helemaal anders. 1,1 miljard mensen leven nog zonder elektriciteit, 3 miljard is verbonden met een verouderd, onbetrouwbaar elektriciteitsnetwerk. => bedrijven willen niet investeren zonder betrouwbaar elektriciteitsnetwerk => gemiste jobs en gemiste kansen voor mensen met een laag inkomen. Uit onderzoek blijkt dat bevolkingsgroepen zonder toegang tot betrouwbare energiediensten ook een lage toegang tot systemen van gezondheidszorg en kwalitatief onderwijs hebben. => hieruit blijkt de belangrijkheid van een goede basisinfrastructuur voor een economie en maatschappij! Economische groei is hier heel wenselijk!
Wie wordt beter van de continue groei van de wereldeconomie?
Mensen (3 miljard) hopen op economische groei om een beter leven te hebben. Moet de wereldeconomie fors groeien? Misschien moet ze gewoon anders groeien. Dikwijls ontbreekt er een ecologisch perspectief bij de discussie over economische groei.
Onze infrastructuur is zeer grondstof- en energie-intensief. Om na te gaan in welke mate we de planeet overexploiteren, werd de maatstaf van de ecologische voetafdruk ontwikkeld = Hoeveel vierkante meter of hectare verbruiken we met onze manier van leven?.
Ecologische voetafdruk van Belg behoort tot de hoogste ter wereld. Dit komt door onze energieverslindende woningen, energie-intensieve industrie, onze vele autokilometers en de hoge consumptie. Als iedereen een voetafdruk zoals een Belg heeft, dan hebben we zeker 4 aardes nodig en we hebben er maar eentje.
Economische groei is nodig om een groot deel van de bevolking uit armoede te halen, maar net deze groei dreigt te botsen met onze ecologische grenzen.
Een oplossing kan gevonden worden in groene groei of een groeitraject dat helemaal niet intensief gebruikmaakt van energie, grondstoffen en water. Indien de groeilanden snel massaal gebruikmaken van hernieuwbare energie en elektrische voertuigen, lonkt een betere toekomst. Interessant is dat ontwikkelingslanden in het verleden klassieke stappen in de ontwikkeling heeft overgeslagen. Bv. Ze hadden een mobiele telefoon zonder eerste vaste telefoonlijnen aan te leggen. Een vergelijkbare sprong zou gemaakt kunnen worden inzake elektriciteitsproductie en mobiliteit. Het is belangrijk om de economische groei zodanig te sturen dat de impact op de planeet maximaal beperkt wordt.
Werken aan een circulaire economie zonder afvalstromen is een belangrijke prioriteit. Ook moeten we groei vinden buiten de klassieke toename van de materiële productie en consumptie. Bv. de toenamen- van de BMI wijst er op dat we beter minder en beter in plaats van meer zouden eten. Of meer en meer bezitten, maakt niet noodzakelijk gelukkig. Economische filosofen schetsen lang geleden al een toekomstbeeld waarin de basisbehoeften van mensen voorzien werden door de economische vooruitgang, zodat die zich kon toeleggen op wat echt telt, nl. persoonlijke ontwikkeling door open te staan voor kennis, interactie, cultuur en maatschappelijke evoluties. Deze overwegingen zijn vandaag opnieuw actueel.
De ervaringseconomie draait op volle toeren: velen verkiezen deelname aan enkele unieke evenementen boven een investering in een duurzame auto. In een rijkere economie heeft het individu ook de kans om de balans tussen werk en welzijn of tussen werk en gezin zelf te bepalen en te bewaken. Deeltijds gaan werken moet ook financieel haalbaar zijn. Groei biedt in principe meer autonomie aan het individu. De keerzijde van de zeer hoge arbeidsproductiviteit in België is de gedwongen deelname aan een ratrace, met als gevolg een sterke toename van burn-outs, bore-outs en depressies.
OPDRACHTEN
1. WAT IS GROEI?
• Groei = meer transacties of meer activiteiten. Deze transacties zijn het resultaat van vraag en aanbod, wat impliceert dat bij groei meer geproduceerd wordt om meer te kunnen verkopen. Een hogere productie van goederen en diensten impliceert een toename van het aantal bedrijven en van de tewerkstelling.
2. WELKE FACTOREN VERKLAREN GROEI? HOE KAN JE GROEI STIMULEREN?
• Groei verklaren op lange termijn:
o Verspreiding en toepassing van nieuwe technologieën
• Er zijn 3 factoren die groei verklaren op middellange termijn:
o Bevolking
▪ Landen met sterke toename van de bevolking op actieve leeftijd leggen meestal hoge groeicijfers voor, terwijl landen waarin de bevolking eerder daalt kampen met een lage tot negatieve groei.
o Productiviteit
▪ De verschillen in productiviteit zijn het gevolg van verschillen in de gebruikte technologie en de hoeveelheid kapitaal van een economie. Dat kapitaal gaat niet enkel over fysiek kapitaal, maar ook om menselijk kapitaal, opleidingsniveau, de skills en vaardigheden van de werknemers. Opleiding zorgt voor hogere productiviteit. Institutionele kapitaal speelt ook een belangrijke rol: De kenmerken en de werking van de instituties zijn bepalend voor de hoogte van het BBP per capita. Hierbij is een onderscheid tussen landen met extractieve en inclusieve instituties van groot belang.
▪ Inclusieve institutie:
• = laten burgers participeren in het economisch systeem en laten hen toe hun talenten waar te maken.
• Bv. democratische rechtsstaat waarin iedereen toegang heeft tot onderwijs en waarin vrijheden hoog staan aangeschreven.
• Dragen sterk bij tot economische groei op middellange en lange termijn.
o Arbeidsparticipatie
▪ Hogere werkzaamheidsgraad draagt bij tot economische groei.
• Groei verklaren op korte termijn:
o Schommelingen in groeicijfers op korte termijn zijn dikwijls het gevolg van verwachtingen die gevormd worden door gebeurtenissen zoals
onverwachte verkiezingsresultaten, plotse handelsconflicten tussen grootmachten, gewapende conflicten, terroristische aanslagen, …
• Factoren die groei kunnen stimuleren:
o Q/H = arbeidsproductiviteit per uur:
▪ Een verdere verhoging ervan zal de groei in principe doen toenemen, omdat eenzelfde aantal werknemers dan een hogere productie kan realiseren.
▪ Verhoging hiervan is afhankelijk van de kapitaalbasis van de productieve omgeving, de gebruikte technologieën en het opleidingsniveau van de werknemers, maar ook van de kwaliteit van de instituties in een land.
o Beleidskeuzes om productiviteit op lange termijn te verhogen, wordt het best ondersteund door investeringen in de algemene infrastructuur:
▪ Kwaliteit van wegen, communicatienetwerken, luchthavens, … hebben een indirecte en directe impact op de economische prestaties van het land.
o Impact van algemene levenskwaliteit van een stad of regio op het benutten van het lokale groeipotentieel:
▪ Hoe hoger de levenskwaliteit in een stad of regio met groeipotentieel, hoe sneller toekomstige werknemers bereid zijn te verhuizen in functie van hun tewerkstelling.
▪ Bedrijven in regio’s met belabberde levenskwaliteit, kunnen moeilijker goede werknemers aantrekken.
• Net hogere lonen aanbieden om voldoende talent aan te trekken.
o Via hervormingen van de fiscaliteit en de arbeidswetgeving kunnen beleidsmakers op middellange termijn een verandering in de arbeidsparticipatiegraad en in het aantal gewerkte uren per werknemer realiseren. Inspanningen om vervroegde uittredingen uit de arbeidsmarkt te bestrijden vallen hier ook onder.
o Meer ingevulde jobs:
▪ Hogere productie en economische groei
o Bevolkingsevolutie:
▪ Via een gericht migratiebeleid kan de evolutie van de economische groei mede gestuurd worden.
3. WELKE GROEICYCLUSSEN WORDEN ONDERSCHEIDEN? (Prognose volgende economische recessie?)
• Korte termijn cyclussen
• Middellange termijn cyclussen
• Lange termijn cyclussen (50 jaar)
HOOFDSTUK 7: DE CRISIS ALS MINSKY-MOMENT
BELANGRIJK HOOFDSTUK!!
Komt er terug een grote crisis waarbij het financiële systeem wankelt en de reële economie sterk krimpt? JA, die komt er! Alleen weet niemand wanneer.
We weten ook niet wat de finale impact van een volgende crisis zal zijn en hoelang deze zal duren.
In 2008 was er een crisis die het globale financiële systeem aan de rand van de afgrond bracht. Intussen is de economie hersteld, maar zijn de mechanismen die tot de vorige crisis hebben geleid nog steeds actief.
In dit hoofdstuk bespreken we enkele van deze mechanismen en koppelen we deze aan discussies over marktwerking. Hier gaat het over grote systeemcrisissen en niet over korte, lokale crisissen!
7.1 OP NAAR HET VOLGENDE MINSKY-MOMENT
Voor heel wat economen zijn crisissen een inherent gevolg van de dynamiek binnen ons kapitalistisch systeem. Xxxxx Xxxxxxx (postkeynesiaan) formuleerde de ‘financial instability hypothesis’:
Als de economie goed draait, worden makkelijk leningen gegeven. => Prijzen van activa zoals woningen en aandelen stijgen! => Wordt opgemerkt en meer investeringen volgen.
Deze prijzen stijgen veel sterker dan de reële ontwikkelingen in de economie kunnen verklaren. De prijsstijging is speculatief geworden. Wanneer de huisprijzen systematisch stijgen, zullen vele kopers bereid zijn hogere prijzen te betalen in de verwachting dat de prijzen nadien nog verder zullen stijgen. Deze speculatieve golf is voor Minsky een vorm van marktfalen => de markt genereert immers verkeerde prijzen, zodat alle economische agenten verkeerde beslissingen nemen op basis van verkeerde prijzen. Zo zullen velen te hoge prijzen betalen voor woningen van matige kwaliteit.
=> minder inkomen over voor andere uitgaven, zoals gezondheidszorg, toerisme, communicatie, … Deze verkeerde prijzen zullen later een crisis uitlokken met faillissementen en een hoge werkloosheid als gevolg (= dramatische uiting van marktfalen). Velen worden werkloos omdat ze zich hebben laten meeslepen in een speculatieve golf.
Voor Minsky is de vrije markteconomie inherent instabiel, zodat we evolueren van crisis naar crisis.
Volgens Xxxxxx ligt een essentiële rol bij de financiële sector. Deze ziet een grote opportuniteit in elke nieuwe groeimarkt en door de onderlinge concurrentie binnen de financiële sector zullen banken hun kredietvoorwaarden aanpassen en bereid zijn om alsmaar
meer risico’s te nemen. Bv. als banken X, Y en Z soepel krediet verstrekken voor de aankoop van dure woningen door mensen met een relatief inkomen (winst op maken), dan zullen andere banken dat ook gaan doen. Wie te voorzichtig blijft, ziet zijn concurrenten floreren. Deze dynamiek kan alleen vermeden worden door een strenge regulering van de financiële sector. MAAR in het Amerikaanse financiële landschap werd gekozen voor deregulering om de financiële sector maximaal te laten innoveren.
Bij een continue toename van de prijzen van woningen bouwen projectontwikkelaars volop nieuwe woningen bij. Deze worden makkelijk verkocht en de toename van de bouwactiviteit stimuleert de economie. Dankzij de hogere prijzen groeit de economie verder, blijven de prijzen stijgen en denkt iedereen zich rijk.
=> Herinneringen van vorige crisis verdwijnen uit ons geheugen. Dure woningen worden aangekocht, de schulden van gezinnen nemen alsmaar toe omdat meer geleend moet worden om eigenaar van een woning te kunnen worden, meerdere woningen kopen om later met meerwaarde te kunnen doorverkopen, … Wanneer enkelen dit doen, is er geen impact op de verhouding tussen vraag en aanbod. Als duizenden dat doen, kan de lokale balans tussen vraag en aanbod verstoord geraken.
Deze speculatieve techniek vinden we ook op aandelenbeurzen. Als de koersen lang blijven stijgen, stappen vele beleggers in de markt om de lange rally niet te missen. Hierdoor ondersteunen ze de koers. Door speculatieve excessen op de beurs gaan ze zelfs geld lenen om aandelen te kunnen aankopen. Zeer risicovolle strategie, want aandeel kan onverwacht morgen dalen. Toch beseffen weinig huiseigenaars dat ook woningprijzen op termijn kunnen dalen.
Een speculatiegolf op basis van te gul toegekende kredieten is niet duurzaam. Na toekenning van leningen aan mensen die het risico hebben om het niet terug te betalen, zal dat risico ook werkelijkheid worden door bv. onverwachte toename van werkloosheid. Het aantal leningen dat niet terugbetaald wordt, begint sterk te stijgen. In het geval van hypothecaire leningen worden woningen van wantbetalers verkocht door kredietverstrekkers. Door deze verkopen dalen de prijzen van woningen.
Op financiële markten kan zich dit ook voordoen, zij het veel sneller. Wanneer gehypte aandelen plots uit de gratie vallen, dalen de koersen, wat verdere verkopen uitlokt zodat de koersen plots veel sneller dalen dan ze eerst gestegen waren. Dit is het zogenaamde Minsky- moment waarop de speculatieve zeepbel definitief barst. Door de verkoopsgolven ontstaan grote verliezen.
Ook voor Xxxx Xxxxxx was de sterke groei van de financiële sector op basis van securitization een bron van instabiliteit die een actievere rol van de overheid noodzaakte. Zo niet, dan zouden de Minsky-momenten blijven komen. Voor Sweezy was de opmars van Wall Street een wanhopige poging om economische stagnatie af te wenden. Zeker na 1980 werd duidelijk dat de klassieke industriële sectoren in het Westen globaal marktaandeel verloren, terwijl de niet- financiële dienstensectoren ter plaatse bleven trappelen. Economische groei bleek in toenemende mate te komen van de financiële sector die quasi ongehinderd kon innoveren en daarbij zorgde voor een explosie van de uitstaande schulden. Beleidsmakers streven naar
economische groei en het inzicht van Xxxxxx verklaart waarom we niet moeten verwachten dat beleidsmakers hard op de rem zullen duwen, ook al stapelen de risico’s zich op. Het Minsky-moment zorgde voor een zeer bruusk remmanoeuvre.
Voor Minsky was het kapitalisme met een vrije marktwerking inherent instabiel door de intermediaire rol van de financiële sector die niet correct gereguleerd wordt. Xxxxxx was niet gekant tegen speculatie omdat economische groei altijd afhangt van de bereidheid van investeerders en ondernemers om te speculeren over toekomstige cashflows en winsten. Het probleem is eerder de competitieve dynamiek binnen de financiële sector, waardoor na verloop van tijd collectief te veel risico’s worden genomen. Door marktwerking in een zwak gereguleerde omgeving evolueert conservatief bankieren tot roekeloze speculatie.
De hypothese van financiële instabiliteit = theorie van rationele irrationaliteit van de financiële sector waardoor gans de economie ontwricht wordt.
Hij veegde de vloer aan met het idee dat individueel streven naar eigenbelang tot maximale welvaart en een stabiele economie leidt.
De analyse van Xxxxxx werd in beperkte mate opgepikt in de academische wereld en door beleidsmakers. Zijn ideeën gingen sterk in tegen de vigerende tijdsgeest.
Rond 1975 moest het keynesiaanse denken plaats maken voor een sterke comeback van het strikte klassieke denken (Xxxxx en Xxxxxxxx), met o.a. de hypothese van efficiënte financiële markten: Minder overheid en minder regulering zouden voor efficiëntie en welvaart zorgen.
Toch werd de visie van Minsky gedeeld door Xxxx Xxxxxxx die voorzitter was van de Federale Reserve. Zolang hij het voor het zeggen had, blokkeerde hij het continue gelobby voor een verdere deregulering van de Amerikaanse financiële sector. Toen iemand anders (Xxxxxxxxx) aan het hoofd kwam, volgde er een ingrijpende deregulering. De financiële sector innoveerde en floreerde en werkte hard aan een volgend Minsky-moment. Hierdoor werd het gelijk van Minsky bewezen.
7.2 BUBBELS ZONDER CHAMPAGNE
Een grote crisis à la Minsky volgt op een periode waarin een speculatieve bubbel of zeepbel alsmaar groter wordt. Tijdens de internetzeepbel, tussen 1997 en 2000, stegen de beurskoersen van de eerste internetbedrijven zeer sterk, hoewel geen van deze bedrijven winst maakten. Het internet was plots de nieuwe opportuniteit voor beleggers en de continue
stijging van de koersen lokte alsmaar meer beleggers in deze hausse. Iedereen wist dat deze aandelen zeer duur waren, maar de stijgende lijn van de koersen bleek onweerstaanbaar. In essentie is dit een uiting van marktfalen, maar overtuigende markteconomen zagen dat anders. Tot een aantal jaren later een eerste golf van investeerders plots aandelen begon te verkopen. Een algemene verkoopgolf volgde, met een forse koersdaling als resultaat. Wie laat was ingestapt, verloor zeer veel geld. Het barsten van de internetzeepbel had een beperkte impact op de reële economie; technologieaandelen bleken maar een klein deel van het totale vermogen van gezinnen en bedrijven uit te maken.
Als de nationale vastgoedbubbel barst, zijn de gevolgen dikwijls veel ingrijpender omdat vastgoed een centrale component van het nationale vermogen is. De vorige crisis begon met een forse correctie van de Amerikaanse vastgoedprijzen vanaf 2006. In tegenstelling tot de beurskoersen schommelen de vastgoedprijzen niet van dag tot dag. Woningprijzen zijn het resultaat van de interactie tussen vraag en aanbod. Het beleid en de visie inzake marktwerking en de rol van de financiële sector kunnen mede het ontstaan en voeden van de vastgoedbel verklaren.
Amerikaanse bevolking steeg tussen 1976 en 2012 van 220 miljoen naar ongeveer 315 miljoen. Deze toename heeft tot een hogere vraag naar woningen geleid. Intussen is ook het aanbod van woningen fors gestegen, zodat de toename van de bevolking niet noodzakelijk de enige verklarende factor voor een toename van de vastgoedprijzen is. Indien het aantal woningen sneller stijgt dan het aantal gezinnen, kunnen de vastgoedprijzen zelfs dalen.
Tussen 1998 en 2006 stegen de vastgoedprijzen in de VS met ongeveer 80%. In elke uithoek
van de VS werden woningen elk jaar duurder verkocht. Eerder waren er vooral lokale vastgoedzeepbellen. In diezelfde periode steeg de bevolking met 9%. Deze bevolkingsdynamiek alleen kan niet aan de basis liggen van de forse prijstoename. Wie een woning kocht in 1998 voor 200 000 dollar, kon deze 8 jaar later verkopen met een meerwaarde van 160 000 dollar. Deze toename kan niet verklaard worden door het spel van vraag en aanbod. In dezelfde periode lieten in Nederland, Zweden, België, … de woningprijzen een gelijkaardige stijging optekenen.
Deze figuur toont de nationale prijsevolutie. Bv. in 1998 kostte een goed appartement 345 000 dollar, terwijl in 2002 het al 687 000 dollar kostte en in 2007 nog meer. Dit is maal 3 in minder dan 10 jaar tijd!
Vanaf 2006 daalde de woningprijzen gedurende een 4tal jaren. Terwijl in 2011 de prijzen even hoog werden zoals in 1999 en 1989. Na 2011 trokken de prijzen weer aan en volgens heel wat insiders is de prijstoename na 2011 andermaal aan het evolueren tot een speculatieve bubbel.
=> je kan moeilijk zeggen dat deze markt efficiënt werkt!
7.3 INTERESTVOETEN EN BELEID
De verklaring voor de toename van de vastgoedprijzen vinden we bij de financiële sector. Wat van groot belang is, is de evolutie van de hypothecaire rentevoet en het uitleengedrag van financiële instellingen. De meeste kopers van een woning kunnen dat niet cash betalen. Dat is geen probleem; de financiële sector is net ontstaan om als tussenpartij of intermediaire partij op te treden tussen economische agenten met financiële overschotten en agenten met een tekort.
Geld op spaarrekeningen blijft niet fysiek aanwezig bij de ontvangende financiële instelling, maar wordt uitgeleend aan andere klanten. Een bank leent alleen geld uit wanneer het risico op niet-terugbetaling beperkt is. Bij een hypothecaire lening leent de bank geld om een woning te kopen en wordt de woning gebruikt als onderpand bij de lening. Bij wanbetaling kan de bank de woning laten verkopen om zo de terugbetaling van de lening af te dwingen.
• Europese context:
o Bewoner is juridisch eigenaar van woning
o Bank kan eigendomsrecht bij wanbetaling herroepen
• Amerikaanse context:
o Financierende instelling blijft dikwijls eigenaar van woning
o Bewoner pas juridisch eigenaar na integrale aflossing van de lening
Een bank verdient geld door goedkoop geld aan te trekken en het veel duurder uit te lenen. Een interestvoet voor een hypothecair krediet is altijd hoger dan de interestvoet die de bank voor spaargelden biedt. Banken kunnen zelf ook geld lenen, op de geld- en kapitaalmarkten of onder bepaalde voorwaarden rechtstreeks bij de centrale bank.
• In Europa
o ECB = Europese centrale bank
▪ NBB = nationale bank van België
• In VS
o Federale Reserve (Fed) = functie van centrale bankier
Centrale bank ik verantwoordelijk voor monetair beleid, waaronder de bepaling van de basisinterestvoet. Tegen deze interestvoet kunnen banken zelf geld lenen, om dat geld vervolgens duurder uit te lenen aan bedrijven en particulieren.
De forse prijstoename van woningen viel samen met een daling van de interestvoet door de Fed. Tussen 2001 en 2003 daalde de basisinterestvoet van 6% naar 1,25%. => geld wordt plots spotgoedkoop, wat een enorme prikkel was om schulden aan te gaan (bv. hypothecaire schulden).
=> lagere interestvoet => lagere maandelijkse aflossing voor de ontlener => makkelijker voor de ontlener deze met zijn eigen inkomsten kan betalen.
DUS lagere hypothecaire interestvoet => kandidaat-huiseigenaar kan meer bij een financiële instelling lenen => meer bieden voor een woning (verkopers weten dit ook waardoor lagere interestvoeten => hogere woningprijzen)
In praktijk stegen de woningprijzen, tussen 1998 en 2006, sterker dan de daling van de interestvoet legitimeert. Wanneer vastgoedprijzen stijgen, ontstaat bij velen de verwachting dat ook in de toekomst woningprijzen verder zullen toenemen. Hierdoor willen kandidaat- kopers meer betalen (de woning zal toch in waarde stijgen).
=> banken merken op dat men hoge bedragen wil ontlenen en passen uitleenstrategieën aan! Hogere ontleende bedragen brengen grotere risico’s, maar wanneer deze gedekt zijn door een verwachte waardestijging van de onderliggende woning, kan de bank beslissen om wel in te gaan op deze vraag. Indien de bank dit weigert, zal de kandidaat-koper bij een andere financiële instelling gaan tot hij de lening krijgt. Deze instellingen weten dat en zullen hun leenstrategie, gedreven door hun onderlinge concurrentiestrijd, afstemmen op het collectieve sentiment tegenover de vastgoedmarkt.
=> tijdens een speculatieve bubbel moeten we niet alleen gaan kijken naar het spel van vraag en aanbod, maar ook naar endogene prijsdynamieken die gebaseerd zijn op marktsentiment. Deze dynamiek van ‘hogere prijzen als gevolg van hogere prijzen’ oogt logisch, maar is zeer gevaarlijk. Prijzen kunnen niet blijven stijgen; er moeten voldoende kopers met een hoge koopkracht in de markt zijn om een prijstoename te dragen.
De dynamiek op de Amerikaanse vastgoedmarkt werd politiek ondersteund door de National Homeownership Strategy. Men vond dat achtergestelde groepen in de VS ondervertegenwoordigd waren in de eigenaarsstatistieken en legden aan de grote hypothecaire financiële instellingen onder overheidscontrole doelstellingen op inzake het aantal verstrekte leningen aan zwarten, latino’s en werklozen. Later introduceerde Xxxx een subsidie voor huishoudens met een laag inkomen die eigenaar van een eigen woning wensten te worden.
Het blijft raar dat beleidsmakers willen dat mensen met een laag inkomen geld lenen. Door hoge bedragen aan mensen met een laag inkomen te lenen, stijgt het risico op wanbetaling. Dit risico steeg elk jaar door de continue toename van de woningprijzen, terwijl de lage inkomens amper of niet stegen. Vroeger konden mensen met een laag inkomen nog dromen van een bescheiden woning. Nu is dit alleen nog maar betaalbaar voor mensen met een gemiddeld inkomen. Om deze woningen toch nog te verkopen aan mensen met lage inkomens, pasten hypothecaire bedrijven systematisch hun criteria aan om leningen te
verstrekken. Bovendien bleek het zeer rendabel om zoveel mogelijk leningen te verkopen, ook al was het toenemend aandeel eerder risicovol.
7.4 INNOVATIE IN DE FINANCIËLE SECTOR
In de VS helpt een lokale vastgoedmakelaar zijn klant om een lening te vinden. Vooruitziende makelaars bieden woningen met bijhorende lening aan. Een makelaar die een woning aan een geïnteresseerde kandidaat-koper kan verkopen, speelt de vele aanbieders van hypothecaire contracten tegen mekaar uit. Zo kan hij de kandidaat-koper een aantrekkelijk financieel voordeel overmaken. In de VS wordt de markt voor hypothecaire leningen gedomineerd door grote hypothecaire kredietverstrekkers zonder andere activiteiten. In normale tijden zullen deze bedrijven alleen leningen met beperkte risico’s financieren.
Het denken over de risico’s van hypothecaire kredieten veranderde radicaal door enkele innovaties:
• Securitization: pakketten van hypothecaire leningen werden tot een nieuw financieel product samengevoegd en doorverkocht aan andere financiële instellingen.
o Vernieuwend product is vergelijkbaar met een obligatie.
▪ Overheid geeft obligaties of schuldtitels uit met de belofte dat jaarlijks een zekere interest zal betaald worden.
▪ Men garandeert ook dat het geïnvesteerde kapitaal aan het einde van de looptijd integraal zal terugbetaald worden.
▪ Xxxxxxxxx kopen overheidsobligaties omdat ze weten dat de overheid haar verplichtingen kan nakomen door haar monopolie op de inning van belastingen.
• Indien overheid geld tekort heeft om de obligatieverplichtingen na te komen, kunnen de belastingen verhoogd worden.
Ook bedrijven geven obligaties uit en gebruiken hun omzet om de aangegane verplichtingen na te komen. Maar waarom zou iemand zo en pakket willen kopen? Al deze leningen genereren een maandelijkse aflossing. Het pakket obligaties genereert een continue cashflow die omgerekend kan worden tot een jaarlijks rendement. Zo een pakket wordt in de markt verkocht als een CDO (= Collateral Debt Obligation). Dit is dus een gestructureerd product dat cashflows poolt en waarvan tranches of deelbewijzen verkocht worden aan investeerders. Er bestaan zeer veel types van CDO’s. Een investeerder die geen aandelen of aandeelfondsen wenst aan te kopen, kan de volgende obligaties aankopen:
• Overheidsobligatie
o Laag rendement op die obligaties
o Risicoloos
• Obligatie uitgegeven door een groot bedrijf (bv. Coca-Cola)
o Verkopen aan lage interest/laag rendement
o Risicoloos
▪ De kans dat Coca-Cola binnen 5 jaar failliet gaat, is extreem klein.
• CDO op basis van hypothecaire leningen
o Hoger rendement
▪ Door hoger risico op wanbetaling
▪ Als men de lening niet meer kan terugbetalen dan wordt de woning verkocht om het uitgeleende kapitaal te recupereren.
• Zijn de woningprijzen flink gestegen en raakt de woning snel verkocht, dan is er geen vuiltje aan de lucht.
• Wordt het met een groot verlies verkocht of helemaal niet, dan ontstaat een groot probleem voor de waardering van de CDO.
o Risico werd manifest genegeerd omdat de mens graag gekende trends extrapoleert en weinig rekening wil houden met een plotse trendbreuk.
De introductie van de eerste CDO’s op basis van hypothecaire leningen werd amper opgemerkt door de markt.
Xxxxxx had een grote interesse in deze innovaties (als één van de weinige). Hij zag er voordelen in omdat ze een diversificatie van risico’s mogelijk maakten. Hij benadrukte wel dat deze innovaties het gevolg waren van een toegenomen competitie tussen klassieke banken, investeringsbanken en hypothecaire financiële instellingen. Iedereen wou een graantje meepikken van de hypothecaire markt. De CDO-markt bleef vrij bescheiden, tot de financiële instellingen beseften dat deze veilige producten op hun balans niet als klassieke leningen genoteerd moesten worden.
Bij klassieke leningen is er de verplichting om een gepaste kapitaalreserve aan te houden. Dat is voor banken een dure verplichting die de winst drukt. Met CDO’s verviel deze verplichting zodat banken kredieten konden verstrekken zonder dure kapitaalreserve. Door de notering van CDO’s buiten de balans werd het wel moeilijk om de totale blootstelling voor systeemrisico’s van deze banken goed te kunnen inschatten. Minsky zag dit in.
Eens de vastgoedspeculatie echt vaart kreeg, werden veel leningen met een hoger risico en een hogere interestvoet toegekend. CDO’s met een mooi nominaal rendement kwamen op de markt, terwijl de interestvoet zeer laag bleef. De renteverlaging door de Fed verhoogde de aantrekkingskracht van CDO’s. ook begonnen financiële instellingen nieuwe producten te maken door bestaande CDO’s samen te voegen of door CDO’s te maken waarvan de waarde afhangt van de waardering van pakketten bestaande CDO’s. ook specifieke verzekerings- en herverzekeringsproducten op basis van CDO’s werden vermarkt. Deze groeimarkt werd in geen tijd onoverzichtelijk. Deze producten kregen een waardering en waren verhandelbaar via bilaterale verkopen of op specifieke beurzen. Prijzen van deze producten evolueerden, maar het werd zelfs voor specialisten moeilijker om die te vergelijken met een intrinsieke waardering van de onderliggende activa.
Alle nieuwe producten werden verplicht voorzien van een waardering door zogenaamde credit rating agencies. Deze beoordelen de risico’s verbonden aan het financiële product met een score van AAA tot CCC. Wanneer een agentschap nieuwe producten systematisch laag waardeert (bv. BBB), zullen de ontwikkelaars hun toekomstige producten aanbieden bij
andere rating agencies waar ze hopen dat het hoger gewaardeerd wordt. => agencies weten dat en het risico bestaat dat ze (om veel opdrachten binnen te halen) systematisch hoge waarderingen toekennen. Dit was ook zo het geval!
=> vrije concurrentie kan een dynamiek meebrengen die allesbehalve efficiënt of maatschappelijk wenselijk is!
Na verloop van tijd werden ze een enorm succes. Wat startte als een innovatie, werd snel doorverkocht aan financiële instellingen over heel de wereld. Toen vele van deze producten na 2008 plots letterlijk zo goed als waardeloos bleken, bleek uit hoorzittingen in nationale parlementen dat vele Amerikaanse en Europese bankiers totaal niet wisten wat ze kochten en verkochten. Er ontstond een collectieve verblinding die de financiële sector aan de rand van de afgrond bracht door het aantrekkelijk beloofd rendement, de mooie rating en hun honger naar winst. Ook heel wat pensioenfondsen hadden belegd in CDO’s. De nationale overheden mochten die grote gaten dichten met het geld van de belastingbetaler.
In de jaren voor de crisis was de vraag naar CDO’s zo groot dat er letterlijk druk vanuit de markt ontstond om meer hypothecaire leningen te verkopen. Alleen zo konden voldoende nieuwe CDO’s gestructureerd worden om bankiers rijker en rijker te maken. Aangezien de markt toch alles verkocht, ontstond een pervers systeem van incentives. Terwijl een makelaar of hypothecaire instelling vroeger alleen klanten met een beperkt risico wou financieren, ontstond nu een zoektocht naar constructies om ook aan risicovolle profielen woningen en leningen te kunnen verkopen. Zo ontwikkelden men hypothecaire leningen waarbij je de eerste 5 jaar geen interest of interest noch kapitaal moest terugbetalen. De kandidaat-koper kreeg dus bij aankoop een financiering die de eerste 5 jaar volledig gratis was. Die kon dus 5 jaar gratis wonen en pas vanaf het 6de jaar de lening aflossen. Maar die maandelijkse aflossingen waren wel hoog, omdat de totale kost over een vrij korte periode terugbetaald moest worden. => risico op wanbetaling steeg.
Maar tegen dan was de CDO allang doorverkocht aan andere marktpartijen die deze risico’s niet konden beoordelen. Alle tussenpartijen incasseerden intussen graag hun commissie. Contracten met een hoog risico werden als subprime omschreven. Door pakketten hypothecaire leningen aan subprime klanten te mengen met pakketten leningen aan prime klanten, ontstond een nieuw product waarvan het risico lager was dan het risico op wanbetaling bij subprime klanten. Door securitization werd het risico op wanbetaling gespreid over gans de wereld. Op zich is de spreiding van risico’s wenselijk, op voorwaarde dat ze transparant zijn. Dit was hier niet het geval. Deze crisis is het gevolg van imperfecte informatie tot zelfs verborgen informatie.
7.5 ECONOMEN ZAGEN HET NIET AANKOMEN…
Eens duidelijk was dat de crisis zeer ingrijpende gevolgen zou hebben, werd in de media gezegd dat niemand de crisis had zien aankomen. Economen werden met de vinger gewezen. Sommigen trokken het falen van economen als beroepsgroep door tot het falen van economie als discipline.
Het is correct dat heel wat economen de crisis in hun publieke optredens niet hebben aangekondigd. Dit betekent niet dat ze niet vreesden voor een crisis en hiervoor discreet waarschuwden.
De populaire perceptie dat de economen als groep de crisis niet zagen aankomen, is totaal verkeerd. Door te stellen dat niemand ooit heeft gewaarschuwd voor de crisis, kunnen de financiële instellingen, beleidsmakers en toezichthouders hun eigen verantwoordelijkheid minimaliseren.
Minsky benadrukte al dat het kapitalistisch systeem inherent instabiel was. Vooral door speculatie binnen de financiële sector ontstaat crisis na crisis, hoewel lange periodes tussen 2 crisissen onze alertheid voor een volgende crisis doen verminderen. Er was geen gebrek aan economen die waarschuwden voor wat er kon gebeuren jaren voor de crisis. Er waren economen die zeiden dat leningen aan subprime klanten en dat het barsten van de vastgoedzeepbel een brede economische recessie zou uitlokken. Maar dan kreeg men de naam Doctor Xxxx.
Andere economen met een correcte analyse die zeer expliciet waarschuwden, schreven niet voor het ruime publiek en hun werk was niet bekend bij journalisten. Al deze economen bekritiseren sterk de afbouw van regulering in de financiële sector en de lakse houding van beleidsmakers tegenover de opbouw van niet-duurzame schuldenposities.
Ook veel fondsbeheerders en investeerders zagen de crisis lang op voorhand aankomen. Zij namen financiële posities in om veel geld aan de crisis te kunnen verdienen. De film ‘The Big Short’ vertelt het verhaal van een investeerder Xxxxxxx Xxxxx die hard speculeerde tegen de Amerikaanse vastgoedmarkt en de daaraan gekoppelde CDO’s. Hij illustreert de markante flexibiliteit van het kapitalisme: eerst wordt er veel geld verdiend door een toename van de vastgoedprijzen, en daarna wordt er veel geld verdiend door een crash van de vastgoedprijzen. In het tweede geval is de groep die veel verdient wel veel kleiner dan de groep die bij een toename van de prijzen verdient. Enkele Amerikaanse banken belazerden klanten door eerst zeer riskante CDO’s aan hun onwetende klanten te verkopen en achteraf zelf te speculeren op een sterke prijsdaling van deze producten. Door 2 keer langs de kassa te passeren maken deze bankiers duidelijk dat financiële markten vooral efficiënt kunnen worden gemanipuleerd.
7.6 TOO BIG TO FAIL
Het aantal wanbetalingen van subprime klanten steeg in 2005 en 2006. Meer en meer huizen werden door banken te koop aangeboden maar raakten niet verkocht, ook niet na scherpe kortingen. De prijsdaling was ingezet en het sentiment keerde radicaal. De waarde van enkele CDO’s smolt weg als de sneeuw voor de zon. De financiële markten reageerden nerveus, want deze CDO’s hadden een hoge waardering gekregen. Hoe kunnen die plots sterk in waarde dalen? Welke CDO’s met goede rating kunnen morgen crashen? Die vragen lokten een verkoopgolf uit. Men probeerde zo snel mogelijk CDO’s te verkopen en hierdoor daalden de prijzen nog sterker. De verliezen stapelden zich op en gaandeweg werd duidelijk dat deze
producten zo wijd verhandeld waren dat het ganse financiële systeem in de VS begon te kraken.
De reële economie nam ook een ongeziene duik. In 2008 daalde de consumptieve bestedingen in de VS en de totale private investeringen. In 2009 daalden de investeringen nog meer. Xxxxxxx bouwde nog een huis en de werkloosheid in de Amerikaanse bouwsector ging door het dak. Het Amerikaanse BBP daalde in 2009 en meer dan 5 miljoen jobs gingen verloren.
Met enige vertraging arriveerde de recessie in Europa. Veel jobs gingen verloren en banken bleven overeind met staatssteun. Griekenland had al financiële problemen voor de crisis en moest beroep doen op een Europees reddingsplan om overeind te blijven. Zo ging de financiële crisis over in de eurocrisis. Die is niet het resultaat van de Amerikaanse CDO’s, maar werd wel versneld door de crash van het financiële systeem.
Belangrijk is dat in de VS een beperkt aantal investeringsbanken failliet ging of voor een symbolisch bedrag werd overgenomen door systeembanken. Ook de systeembanken dreigden failliet te gaan. De Amerikaanse regering volgde 2 keer het advies van de neoliberale economen van de Fed:
• Financiële sector moest gedereguleerd worden om in alle vrijheid te kunnen innoveren en welvaart te creëren.
o Laat de markt vrijspelen en alles komt vanzelf in orde.
▪ Lag aan de basis van het ontstaan van de crisis
• Toen crisis uitbrak: met overheidsgeld moet men een totale financiële ineenstorting voorkomen.
o De vrije markt moest door de overheid gered worden.
Dat regeringen instemden met de redding van de banken door de belastingbetaler, was geen verrassing. Grootbanken weten al lang van zichzelf dat ze too big to fail zijn. In een (neo)liberale marktomgeving zouden banken met onhoudbare verliezen failliet moeten gaan. Omdat hierdoor al hun klanten getroffen worden, kan de overheid zich dat niet veroorloven. De grote banken weten dat en nemen daardoor meer risico’s dan verantwoord.
=> stijging van overheidstekort en overheidsschuld => kansen van toekomstige generaties hypothekeert! Maar de banken blijven overeind en geen van de topbankiers wordt gesanctioneerd. De bankiers die maar al te goed wisten dat ze te grote risico’s namen bleven op post en konden na enkele jaren terug genieten van grote bonussen. De burger kreeg hogere belastingen, lagere uitkeringen en meer werkloosheid. => er is in de VS een vorm van socialisme = rijkdom van allerrijksten beschermen ten koste van het gepeupel!
Na de crisis riep iedereen om radicale hervormingen van de financiële sector om toekomstige systeemrisico’s te minimaliseren of te voorkomen. De analyses van Xxxxxx werden plots besproken in de media. MAAR Amerikaanse financiële sector wist de hervormingen te voorkomen en blijft feesten met hoge bonussen. Terwijl in Europa wel maatregelen zijn genomen. Maar deze gaan niet ver genoeg. Een volgende grote crisis is een kwestie van tijd. De westerse landen hebben ook een grote overheidsschuld dus een reddingsoperatie is wel mogelijk maar zal de publieke financiën dramatisch verslechteren!
7.7 HET IS OOK JOUW MARKT
Het gaat niet alleen over de crisis, maar ook over de werking van markten. Vele markten leveren zeer goede resultaten bij een vrije concurrentie en met zo weinig mogelijk interventie door overheden. De markten die hier besproken werden, zijn de vermogensmarkten. Dat zijn de belangrijkste markten die zorgen voor de waardering van woningen en financiële activa. Een correcte waardering van deze activa en normale prijsbewegingen zijn essentieel voor onze macro-economische stabiliteit. Net deze markten zijn volgens Xxxxxx vatbaar voor een dynamiek van excessieve speculatie die ook de reële economie kan ontwrichten. Deze markten zijn niet zelfregulerend en leveren geen evenwichtsprijzen die de welvaart maximaliseren.
Een andere belangrijke les: het onvermogen van het systeem om zichzelf te beschermen tegen een volgend Minsky-moment. Hoewel de kost van de crisis extreem hoog is, blijven kordate corrigerende maatregelen uit.
Tot slot: wie verkiezingsprogramma’s voor nationale verkiezingen analyseert, zal vaststellen dat de politieke partijen in de landen die het hardst getroffen zijn door de crisis weinig of geen aandacht hebben besteed aan het voorkomen van een volgende crisis. Er zijn wel uitzonderingen, maar de meeste beleidsmakers liggen er niet van wakker.
HOOFDSTUK 9: MARKTEN
BELANGRIJK!!!
Markt = een plaats waar 2 of meerdere partijen handel met elkaar drijven. Dat kan een fysieke locatie zijn, maar kan evengoed virtueel georganiseerd zijn. En er zijn zeer lokale tot globale markten.
Als ze goed functioneren, ondersteunen deze de economische activiteit. Als ze slecht functioneren of zwaar verstoord worden, kunnen ze de economische activiteit sterk afremmen.
Als consument beoordeel je de marktwerking op basis van het aanbod van goederen en diensten, de kwaliteit hiervan, de marktprijzen en de geboden bescherming of garanties. Dikwijls zijn prijsvergelijkingen met het buitenland relevant om de lokale of nationale marktwerking te beoordelen. Bv. telecombundels zijn in ons land duurder dan in onze buurlanden. We genieten van snel internet, maar betalen er veel voor. Dit komt omdat er relatief weinig aanbieders of concurrenten zijn, wat op zich te maken heeft met de controle over bestaande netwerken. Wie de netwerken bezit of controleert, bepaalt immers de prijzen die andere aanbieders moeten betalen indien ze van deze netwerken gebruik willen maken. Marktmacht of het vermogen om de marktwerking te beïnvloeden, kan leiden tot hogere prijzen en een lager aanbod (= lager consumentensurplus en hoger producentensurplus).
9.1 MARKTMACHT
Marktmacht en concurrentie zijn belangrijke concepten om de werking van markten te beoordelen.
Competitie is vaak een synoniem voor concurrentie = wanneer de consument voor het goed dat hij/zij wil, kan kiezen tussen verschillende aanbieders of producenten. Meerdere producten bieden hetzelfde of een voldoende gelijkaardig product aan.
Wanneer slechts één producent het aanbiedt, dan heeft de consument geen keuze, wat de aanbieder toelaat om bv. relatief hoge prijzen te vragen. Wanneer meerdere aanbieders het goed op de markt brengen, kan de consument wel kiezen op basis van de prijs, kwaliteit, … Elke aanbieder zal ervoor zorgen dat hij niet te hoge prijzen vraagt, om zo niet uit de markt te vallen.
Een hoge concentratie van marktmacht leidt tot een zeer beperkte concurrentie, terwijl een situatie van perfecte concurrentie net impliceert dat geen enkele marktpartij over marktmacht beschikt.
Wanneer grote bedrijven overnames of fusies aankondigen, rijst de vraag of die markt daardoor niet sterk gedomineerd zou worden door én zeer groot bedrijf.
=> zowel op nationaal als op Europees niveau waken specifieke toezichthouders op de marktwerking. Bedrijven moeten hun overnames of fusies voorleggen aan die
toezichthouders. In vele gevallen stellen toezichthouders voorwaarden vooraleer een overname of fusie door kan gaan.
Marktmacht komt niet alleen tot uiting in een vergelijking van marktaandelen zoals in de distributie. Vandaag de dag is er veel aandacht voor de macht van de grote technologiebedrijven zoals Google, Amazon en Facebook. Die bedrijven beschikken over miljoenen unieke gebruikersprofielen die men kan gebruiken voor commerciële en niet- commerciële doeleinden. Te weinig surfers weten dat ze met een klik gratis informatie geven die techbedrijven een beter inzicht geeft in hun persoonlijke preferenties. Veel experten vinden dat de overheden zich veel kritischer moeten opstellen tegenover deze giganten.
In een markt met vragers en aanbieders vinden we onder de vragers niet alleen de finale consumenten, maar ook bedrijven. Deze zijn klant in markten wanneer ze intermediaire goederen aankopen. Bv. landbouwers zijn consument voor zaaigoed of pesticiden, maar ook producent wanneer ze afgewerkte producten doorverkopen op andere markten.
Voor elke sector is er en specifieke en diverse marktwerking:
• Landbouw:
o Melk, groenten, fruit verkopen aan mensen uit de buurt
▪ Zeer lokale markt
▪ Xxxxxxx zelf zijn verkoopprijzen
o Kan een contract hebben met de lokale slagerij voor verkoop vlees
▪ Bilaterale markt
▪ Beide partijen bepalen in overleg de prijs en andere voorwaarden
o Kan ook op veilingen verkopen (fruit en groenten)
▪ Prijsvorming onderhevig aan de dynamiek van vraag en aanbod
▪ Men weet niet welke tegenpartij effectief aankoopt
o Enkele kopers die werken voor grote voedingsbedrijven of distributiegroepen (melk)
▪ Kopers hebben marktmacht omdat ze weten dat de boeren weinig alternatieven heeft.
9.2 MARKTVORMEN: EEN OVERZICHT
Aantal aanbieders of producenten die actief zijn in de markt kan variëren van weinig tot zeer veel.
Zijn er veel: dan gaan we na welk soort goed verhandeld wordt = identiek of gedifferentieerd.
Identiek: perfecte concurrentie
Gedifferentieerd: monopolistische concurrentie
Zijn er maar een paar: oligopolie Is er maar één: monopolie
Perfecte concurrentie voldoet aan volgende eigenschappen:
• Er zijn veel kopers en verkopers die een identiek product verhandelen.
• Een individuele koper of verkoper kan de prijs van het goed niet beïnvloeden, alle marktpartijen zijn prijsnemers.
• Iedereen kan op elk moment de markt verlaten of toetreden, er zijn geen toetredingsbarrières, wat betekent dat er geen kosten zijn om een bedrijf te starten of stop te zetten.
Wanneer niet aan één of meerdere bovenstaande voorwaarden wordt voldaan dan spreekt men van imperfecte concurrentie. Dit betekent niet dat er helemaal geen concurrentie zal zijn!
Monopolistische concurrentie = kunnen hun product goed onderscheiden of differentiëren van andere aanbieders. (bv. tijdschriften, frisdranken, fastfood, …) Er is concurrentie, maar deze is imperfect.
Monopolie = slechts één aanbieder zodat er geen concurrentie is, ook geen imperfecte concurrentie. Men kan ook monopoliemacht uitoefenen onder andere marktvormen zoals monopolistische concurrentie wanneer ze een zeer dominante positie in de markt hebben. Een producent heeft marktmacht als hij voor een verhoging van de prijs van zijn goed niet wordt afgestraft. Zijn marktaandeel zal dus niet terugvallen tot 0. Hoe groter het marktaandeel, hoe meer marktmacht, wat kan leiden tot welvaartsverliezen.
Oligopolie = markt met een paar dominante bedrijven voor homogene of sterk vergelijkbare producten. De interactie tussen bedrijven zal niet noodzakelijk competitief zijn, maar ze kunnen onderling afspraken maken. (bv. oliemarkt, telecommarkt, bouwproducten zoals cement of beton, …)
9.3 PERFECTE CONCURRENTIE
9.3.1 HET GEDRAG VAN DE INDIVIDUELE PRODUCENTEN EN HET MARKTAANBOD
De boerderij van een Franse boerin is t.o.v. de totale graanmarkt zeer klein, want je hebt meer Franse boerinnen in Frankrijk en in andere landen zijn er ook landbouwbedrijven. Het graan dat er gecultiveerd wordt, verschilt niet van andere producenten, en alle potentiële kopers zijn op de hoogte van de gangbare wereldprijs van graan.
Aan de vraagkant van de graanmarkt vinden we niet de finale consument, maar vooral bedrijven uit de voedings- en veevoederindustrie. Deze kopen grote volumes aan om te verwerken en door te verkopen. De lokale bakker zal zijn grondstoffen niet aankopen op de wereldmarkten, maar bij lokale verdelers van verwerkende bedrijven die hun grondstoffen
wel op de internationale markten aankopen. In praktijk kan dus graan van Oost-Vlaanderen verwerkt en geconsumeerd worden in Gent, maar ook in Finland.
Door interactie van vraag en aanbod ontstaat op de graanmarkt een evenwichtsprijs waarbij de aangeboden hoeveelheid gelijk is aan de gevraagde hoeveelheid. Is de evenwichtsprijs 50 euro voor een ton graan, dan zal dat de prijs zijn die onze graanboerin voor een ton graan kan krijgen. Vraagt ze een hogere prijs, dan verkoopt ze niet aangezien haar graan dan niet verschilt van alle andere producenten. Er is ook geen enkele reden om een lagere prijs te vragen aangezien ze al haar graan kan verkopen aan 50 euro per ton. De graanboerin is een prijsnemer in deze markt en kan elke geproduceerde hoeveelheid verkopen tegen de gangbare marktprijs.
We kunnen de aanbodbeslissing van onze graanboerin analyseren. Hoeveel eenheden zal zij produceren en aanbieden bij een gegeven marktprijs? Bij de optimale productie levert de laatst geproduceerde eenheid een marginale winst op die gelijk is aan 0, wat betekent dat de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kost (MO=MK). Eens de optimale hoeveelheid gekend is, kunnen we berekenen of deze met winst of verlies gepaard gaat. Dit kunnen we doen voor elke mogelijke prijs die op de markt tot stand komt. De marktprijs bepaalt de marginale opbrengst voor een prijsnemer zoals de Franse graanboerin, maar deze is variabel: een verandering in de aangeboden hoeveelheid of in de vraag naar graanproducten heeft impact op de evenwichtsprijs. De aangeboden hoeveelheid varieert dus in functie van de marktprijs.
Beslissing van onze producente bij verschillende prijsniveaus:
De prijs P1 = relatief laag
De optimale hoeveelheid bij deze prijs = Q1
Q1 = 100 => MK = MO voor de unieke eenheid 100
Voor andere eenheden is er wel een verschil tussen MK en MO. Zolang de hoeveelheid lager ligt dan Q1 is het zinvol om extra eenheden te produceren. De MO van een extra eenheid is gelijk aan de gegeven marktprijs P1 en overstijgt de MK van de laatst geproduceerde eenheid. Elke bijkomende eenheid leidt tot de marginale
winst (MO>MK).
Wanneer de hoeveelheid groter zou zijn dan Q1 is het beter de productie in te krimpen, aangezien de MK van de laatste eenheden de MO overstijgen. De productie van deze eenheden kost meer dan ze opbrengt => leiden tot een marginaal verlies (MK>MO). Daarom is Q1 de optimale hoeveelheid.
Is het zinvol om Q1 hoeveelheden te produceren? De gemiddelde totale kost (GTK) is veel groter dan de gemiddelde opbrengst per eenheid (GO). Per eenheid wordt een gemiddeld
verlies gemaakt van GO – GTK, wat resulteert in een verlies van (GO – GTK) x Q1, wat resulteert in een economisch verlies ten belope van de grijze oppervlakte. De producente kent de optimale hoeveelheid, maar aangezien deze niet op een rendabele manier geproduceerd kan worden, zal de graanboerin haar productie niet aanbieden. Ze zal niet tot de markt toetreden, wat bv. betekent dat het graan niet wordt verkocht, maar bewaard wordt tot de marktprijs is gestegen.
P2 = hogere prijs dan P1
Optimale hoeveelheid = Q2 (MO=MK)
GO ligt nu hoger dan GTK en de producente maakt winst [(GO – GTK) x Q2].
=> Ze zal haar graanproductie in de markt aanbieden en verkopen tegen de marktprijs.
Alleen wanneer GO >/= GTK dan zal er effectief geproduceerd worden.
Hier wordt de minimale prijs getoond die de producente moet zien om effectief aan te bieden.
Bij P3 is er geen verlies, maar ook geen economische winst!
=> de graanboerin is net voldoende gecompenseerd voor haar ondernemingsinitiatief. De productie wordt in dit geval tegen minimale gemiddelde totale kosten gerealiseerd. Ze opereert op efficiënte schaal.
=> de aanbodcurve van een individuele producent zal dan samenvallen met de MK-curve, zolang deze op of boven de GTK ligt. Dit is de curve in LUIK D.
Bemerk dat wanneer de economische winst 0 is, de producent precies vergoed wordt voor zijn opportuniteitskost en ook zal aanbieden.
Er zijn zeer veel graanboeren in de wereld. In de praktijk verschillen deze enorm qua dimensie en kapitaalintensiteit van de productie.
Stel: Er zijn 10 000 identieke graanboeren in de markt. Het totale marktaanbod bij elke prijs is dan de som van het individuele aanbod over de 10 000 boeren. Dit wordt hier in dit luik getoond.
9.3.2 MARKTRESULTAAT EN MARKTDYNAMIEK
Het marktresultaat wordt bepaald door de confrontatie van vraag en aanbod en bestaat uit een verhandelde evenwichtshoeveelheid tegen een bepaalde evenwichtsprijs. In een markt met perfecte concurrentie veronderstellen we eerst dat alle producenten dezelfde kostenstructuur hebben en dus even efficiënt zijn. Alle producenten samen zorgen voor het totale marktaanbod. We kunnen een onderscheid maken tussen het marktresultaat op korte en lange termijn:
• Korte termijn:
o Beschouwen aantal producenten in de markt als vast
o Een gegeven aantal producenten verzorgt het marktaanbod
▪ Hebben hun vaste kost gemaakt en kunnen die niet recupereren op korte termijn.
• = sunk costs
• Geen uittreding of toetreding tot de markt
• Lange termijn:
o Aantal producenten niet meer vast
o Wel exit en entry
▪ Vaste kosten van een onderneming zijn niet langer een sunk cost.
• Kosten zijn eigenlijk niet meer ‘vast’, omdat een gebouw verkocht kan worden of een huurcontract opgezegd kan worden.
▪ Beslissingen omtrent exit en entry worden genomen door producenten die reageren op prikkels (incentives)
• Wanneer men vaststelt dat bestaande bedrijven in de markt voor een bepaald goed economische winst maken, is dit een incentive om toe te treden tot de markt.
o Het aantal producenten neemt dan toe => aanbod neemt toe => prijs en economische winst per producent zullen dalen
• Economisch verlies: beter voor producenten om de markt te verlaten
o Aantal producenten dalen => prijs neemt toe en economisch verlies daalt
• => dit soort dynamiek zal doorgaan tot er economische nulwinst is
o Pas dan is elke incentive tot entry en exit verdwenen en kent deze markt een stabiel aantal aanbieders.
Aangezien de economische winst gelijk is aan (GO – GTK) x Q en in een markt van perfecte concurrentie de GO gelijk is aan de prijs, zal er economische nulwinst zijn wanneer de prijs gelijk is aan de GTK. Is de prijs hoger dan de GTK, dan is er een incentive tot toetreding tot deze markt. Is de prijs lager dan de GTK, dan is er een incentive tot uittreding. De marktdynamiek op lange termijn zorgt ervoor dat de prijs uiteindelijk gelijk wordt aan de gemiddelde totale kost in een markt van perfecte concurrentie. In een dergelijk evenwicht is er geen incentive tot exit of entry meer.
Eerder hebben we ook afgeleid dat in het optimum voor de producent de prijs gelijk is aan de MK. Dit betekent dat de marktdynamiek op lange termijn ervoor zorgt dat de MK = GTK. MK
= GTK slechts wanneer de producent opereert op de efficiënte schaal, de productie aan de minimale GTK. M.a.w. het marktaanbod op lange termijn is een situatie waarbij producenten op de efficiënte schaal produceren, wat gegarandeerd wordt door exit of entry. Luik C (vorige figuur) beeldt dergelijke situatie in. Luik A en B leiden tot exit en entry die doorgaan tot we in situatie van luik C terechtkomen.
In realiteit verschillen bedrijven echter typisch in efficiëntie en hebben ze verschillende kostenfuncties. Misschien beschikken sommige bedrijven over betere technologieën of hebben ze hogere opportuniteitskosten. De meest efficiënte bedrijven zullen het eerst toetreden tot de markt. => stijgende aanbodcurve omdat enkel bij een hogere prijs de minder efficiënte producenten rendabel tot de markt kunnen toetreden. Meer efficiënte ondernemingen zullen op lange termijn ook economische winst maken. De onderneming die het laatst tot de markt is toegetreden, is het minst efficiënt en zal een economische nulwinst boeken. Dit bedrijf bevindt zich dan in een situatie zoals luik C. Door de mogelijkheid van entry en exit zal de aanbodcurve op lange termijn prijselastischer zijn dan de aanbodcurve op korte termijn.
9.3.3 IS PERFECTE CONCURRENTIE EFFICIËNT?
Een efficiënt marktresultaat = resultaat waarbij schaarse middelen optimaal worden ingezet en maximale welvaart creëren.
Middelen worden efficiënt gebruikt bij een productie waarbij de MK en MO gelijk zijn, zodat het niet mogelijk is om meer van een goed te verkrijgen zonder iets anders, wat meer waarde heeft, op te geven. Het totale surplus wordt gemaximaliseerd. De productie kan altijd verhoogd worden, maar omwille van MK > MO gaat deze toename gepaard met marginale
verliezen; de bijkomende productie is minder waard dan zij kost. Bij maximale efficiëntie vinden we dus een marktresultaat waarbij geldt dat MO = MK.
Bij perfecte concurrentie wordt het aanbod van een producent bepaald door zijn marginale kostencurve, namelijk het deel van de MK- curve boven het minimum van de GTK. Het marktaanbod wordt gevormd door de horizontale sommatie van het aanbod van alle individuele producenten en is dus als het ware de MK-curve van de markt als geheel. Anderzijds weerspiegelt de marktvraag de preferenties van de consumenten, meer specifiek het marginaal nut dat de consument aan een extra eenheid consumptie hecht en wat hij of zij bereid is daarvoor te betalen. Aangezien marktvraag en -aanbod gelijk zijn aan elkaar bij de evenwichtsprijs, zorgt de evenwichtsprijs ervoor dat de MK en het marginaal nut aan elkaar gelijk is.
9.4 MONOPOLIE
Bv. markt van leidingwater: in Gent wordt leidingwater aangeboden door Xxxxx. Er zijn geen goede, dichte substituten voor leidingwater. Voor het gebruik als drinkwater kun je flessenwater als alternatief gebruiken, maar voor douchen en wassen is dat niet echt een valabele optie. Regenwater kan wel een alternatief zijn voor douchen en wassen, maar vereist dan weer de nodige investeringen in de gepaste infrastructuur.
Bv. de Post = een verzwakt monopolie: de ontwikkeling van eerst faxtoestellen en later e-mail heeft gezorgd voor voldoende dichte substituten voor de basisdiensten, zoals het bezorgen van brieven en drukwerk, die de post aanbiedt.
In realiteit wordt van een onderneming gezegd dat ze monopoliemacht heeft wanneer ze een zeer dominante positie in de markt heeft en daardoor invloed op de markt kan uitoefenen. Bv. Microsoft
9.4.1 WAAROM ONTSTAAN MONOPOLIES?
Een eigenschap van perfecte concurrentie is dat elke ondernemer die dat wil tot dezelfde markt kan toetreden. Bij een monopolie is dat niet het geval!
Hoofdreden bestaan monopolies: toetredingsbarrières die de toegang tot een markt voor nieuwe producenten beperken of verhinderen. Er zijn 3 types van toetredingsbarrières:
• Natuurlijke barrières = natuurlijk monopolie
o Monopolie dat bestaat omdat één enkele onderneming een product of dienst tegen een lagere gemiddelde kost kan aanbieden dan 2 of meer ondernemingen omwille van schaalvoordelen.
o Bv. leidingwater
• Eigendomsbarrières
o Producent heeft controle over een input = exclusieve eigendom van een input
o In praktijk bestaan er weinig tot geen monopolies door eigendomsbarrières omdat veel eigenaars over dezelfde inputs beschikken.
• Wettelijke barrières
o Overheid beslist om producent exclusiviteit te verlenen.
▪ Patenten zijn een belangrijk instrument dat de overheid gebruikt om (tijdelijke) monopolies toe te kennen.
• Patent = afdwingbaar recht dat de overheid aan een producent toekent om anderen te verhinderen de uitvinding of het goed te gebruiken zonder toestemming van de innovator.
o Bv. voor medicijn: typisch beperkt tot een bepaald tijdsbestek (10-15 jaar)
• Reden van patent: bedrijf de kans geven om de gemaakte onderzoekskosten voor de ontwikkeling van het medicijn terug te verdienen.
o Stimuleert duur onderzoek naar nieuwe medicijnen.
9.4.2 HET GEDRAG VAN DE MONOPOLIST
Het gedrag van de monopolist zal bepaald worden door het streven naar winstmaximalisatie. Ook de monopolist zal zijn winst maximaliseren wanneer de MO = MK. Hier is de producent een prijszetter en geen prijsnemer (perfecte concurrentie). Een bedrijf is een prijszetter in de markt wanneer het in staat is om door zijn gedrag of macht de prijs van het goed te bepalen of te beïnvloeden.
Marktmacht van monopolist is niet onbeperkt! Ze worden net zoals alle aanbieders geconfronteerd met de marktvraag. Bij perfecte concurrentie is elk bedrijf in de markt klein
t.o.v. de markt, zodat een verandering van de productie door dit kleine bedrijf geen impact heeft op de marktprijs. <-> monopolist controleert het totale aanbod in de markt. Een verandering in dit aanbod zal leiden tot een verandering van de prijs die consumenten bereid zijn te betalen. Dit geldt ook voor een verandering van de prijs die het monopoliebedrijf bepaalt. Bij een zeer hoge prijs krimpt de gevraagde hoeveelheid, terwijl deze toeneemt als de marktprijs wordt verlaagd. De monopolist heeft veel marktmacht, maar is onderhevig aan de klassieke trade-off tussen prijs en hoeveelheid die afhangt van de preferenties van de consument.
=> belangrijke implicatie voor het verloop van de MO van de monopolist. Stel: monopolist kan 2 eenheden verkopen tegen een prijs van 45 euro. Totale opbrengst van 90 euro. Om 3 eenheden te kunnen verkopen, moet hij zijn prijs doen zakken naar 40 euro. Totale opbrengst van 120 euro. De MO van de 3de eenheid bedraagt 30 euro (120-90) en dus ligt de prijs lager dan de prijs van de 3de eenheid (40 euro). De extra opbrengst van de bijkomende eenheid wordt deels tenietgedaan door een minderopbrengst die voortvloeit uit de prijsdaling voor alle eenheden die verkocht worden. De wijziging in de totale opbrengst is onderhevig aan een prijs- en hoeveelheidseffect die in tegengestelde richting de totale opbrengsten beïnvloeden. Wanneer het prijseffect het hoeveelheidseffect domineert, is de MO negatief. <-> perfecte concurrentie: prijseffect 0 en MO = marktprijs.
MO > MK: winst neemt toe door extra eenheid te produceren en te verkopen.
MO < MK: winst daalt door extra eenheid te produceren en te verkopen.
De maximale winst wordt gevonden wanneer MK = MO. De regel voor winstmaximalisatie is voor de monopolist niet anders dan voor de producent in een markt van perfecte concurrentie.
MO en MK snijden elkaar in punt A en is de optimale hoeveelheid Qe. de vraagcurve bepaalt de prijs die de
monopolist kan vragen. Hoeveelheid Qe kan verkocht worden tegen prijs Pe. Prijs ligt hoger dan MK. <-> perfecte concurrentie: evenwichtsprijs = MK
Verschil tussen prijs en MK wordt aangeduid met de term mark-up. Kan geïnterpreteerd worden als een uiting van marktmacht: hoe groter de mark-up, hoe groter de marktmacht.
<-> perfecte concurrentie: niemand heeft marktmacht en mark-up = 0.
Het verschil tussen GO en GTK = winst per eenheid. Deze figuur: verticale afstand tussen vraagcurve en GTK-curve bij optimale hoeveelheid Qe. Monopolist kan marktmacht vertalen in economische winst.
9.4.3 MONOPOLIE EN WELVAART
Vanuit standpunt van de consument is een monopolie niet wenselijk, aangezien de prijs > MK ligt. De producent maakt economische winst, wat voor de eigenaars van het monopoliebedrijf natuurlijk zeer aantrekkelijk is. We moeten beide gevolgen van de monopoliesituatie tegen
elkaar afwegen om de vraag naar de efficiëntie en wenselijkheid van een monopolie te beantwoorden.
Vanuit welvaartsperspectief is een monopolie te verkiezen wanneer de welvaartswinsten voor de producent groter zijn dan de welvaartsverliezen voor de consument. Om monopolie en perfecte concurrentie tegen elkaar af te wegen, kunnen we dus kijken naar de verschillen in het consumenten- en producentensurplus.
MK = de kost die de monopolist moet maken om een extra eenheid te produceren.
Bij de monopoliehoeveelheid ligt de waarde die de consument aan één extra geproduceerde eenheid hecht hoger dan de MK. (marktresultaat bij monopolie)
Vanuit maatschappelijk oogpunt is het welvaartsverhogend om bijkomende eenheden te produceren. Hoeveel eenheden? Tot de prijs gelijk is aan de MK. Dan is de waarde die de consument aan de laatste bijkomende eenheid hecht
gelijk aan de MK (efficiënte hoeveelheid). (marktresultaat onder perfecte concurrentie). Perfecte concurrentie:
• Consumentensurplus = A+B+C
• Producentensurplus = D+E+F Monopolie:
• Consumentensurplus = A
• Producentensurplus = B+D+F
=> consument verliest B+C (B gaat naar producent en C gaat verloren als gevolg van de lagere productie).
=> producent wint B, maar verliest E.
=> verlies in welvaart ten gevolge van een monopolie t.o.v. markt met perfecte concurrentie
= C+E
Welvaartsanalyse van een belasting ingevoerd door de overheid resulteerde in een sterk gelijkaardige conclusie. Bij een monopolie is het de monopolist die een extra surplus int i.p.v. de overheid.
Merk op dat het welvaartsverlies bij een monopolie het gevolg is van een daling van de productie t.o.v. de productie bij volkomen of perfecte concurrentie. De economische winst van de monopolist wordt niet als een welvaartsverlies gezien. De economische winst van de
monopolist is voornamelijk een herverdeling van welvaart of surplus van consument naar producent. Tenzij we een grotere waarde hechten aan de welvaart van de consument dan aan die van de producent, is de monopoliewinst op zichzelf niet problematisch. Wat telt is het welvaartsverlies door de productie door het monopoliebedrijf bewust te beperken.
Worden we in het dagelijks leven vaak met monopolies geconfronteerd? Weinig ondernemingen zijn echt de enige producent-aanbieder van een bepaald goed. Wel worden we dagelijks geconfronteerd met bedrijven die in beperkte mate controle hebben over de prijs van hun product. Bv. Nutella: goed voor ongeveer de helft van de Belgische markt voor chocoladepasta. Ferrero, die achter Nutella zit, heeft zeker marktmacht, maar deze is niet absoluut. Marktmacht bestaat vooral in gradaties, met perfecte concurrentie en monopolie als de 2 uitersten van een breed spectrum.
9.5 MONOPOLISTSICHE CONCURRENTIE: EEN INTUÏTIEVE COMBINATIE VAN PERFECTE CONCURRENTIE EN MONOPOLIE
Als je de aankoop van een dvd of boek aan de kassa afrondt, in welk soort markt was je dan consument?
De markt van boeken en films lijkt een enorm competitieve markt. Toch vertoont deze markt ook wat kenmerken van een monopolie. De gemiddelde dvd kost 15-20 euro, toch beduidend meer dan de MK om een dvd te maken. Ook voor een boek betaal je een veelvoud van de marginale productiekost. Dit laatste is een typische uiting van marktmacht; denk aan de mark- up van de monopolist. De markten van boeken en films hebben dus zowel kenmerken van perfecte concurrentie als van een monopolie. We spreken dan van een monopolistische concurrentie als marktvorm. Deze marktvorm heeft volgende eigenschappen:
• Er zijn veel aanbieders die dezelfde consumenten willen bereiken
• Aanbieders of producenten kunnen zonder enige restrictie toetreden tot de markt of de markt verlaten (dit impliceert dat er toetreding zal zijn totdat de economische winst verdwenen is.)
• Elke aanbieder produceert een product dat licht verschilt van het aanbod van andere producenten. Door deze differentiatie wordt de substitueerbaarheid tussen verschillende producenten verminderd en kan een zekere mate van merkgetrouwbaarheid opgebouwd worden.
Via gerichte marketing en consistente branding kan een monopolistische competitieve producent zijn product differentiëren van de andere producenten in ‘dezelfde’ markt. Belangrijke sectoren met monopolistische concurrentie vinden we in de media (bv. tijdschriften), de voedingsindustrie (bv. frisdranken), bij sportuitrustingen (bv. Nike of Adidas) of in segmenten van de auto-industrie.
Net zoals de monopolist wordt de monopolistische concurrent geconfronteerd met een dalende vraagcurve; een hogere verkoop is alleen mogelijk bij een lagere prijs. De monopolistische competitieve producent zal te maken krijgen met een veel prijsgevoeligere
vraag, omdat de markt bespeeld wordt door vele spelers. Een bepaalde prijswijziging door één aanbieder zal resulteren in een grotere hoeveelheidsverandering dan wanneer de producent een monopolist zou zijn.
=> Stel: markt voor gesuikerde frisdrank bestaat uit één aanbieder die de prijs met 10% verhoogt, daardoor kan de totale vraag dalen met bv. 5%. Als 5 verschillende bedrijven elk een unieke frisdrank verkopen en een van deze aanbieders verhoogt de prijs met 10% maar de concurrentie houdt de prijzen constant, dan kunnen we verwachten dat een deel van de consumenten de duurder geworden frisdrank inruilt voor een frisdrank waarvan de prijs onveranderd is gebleven. De aanbieder die de prijs heeft verhoogd, dreigt ook met een sterke daling van de vraag geconfronteerd te worden. => product werd niet als zeer uniek gepercipieerd door vele consumenten, ze stappen over naar producten van andere aanbieders.
De monopolistische concurrent zal in praktijk een gelijkaardige strategie gebruiken als de monopolist om zijn winst te maximaliseren. Op korte termijn is er geen verschil tussen monopolie en monopolistische concurrentie met betrekking tot de optimalisatie in functie van een dalende vraagrechte.
Luik A = figuur 9.4 blz 44
Aangezien op lange termijn entry en exit mogelijk zijn, zal de economische winst die de monopolistische concurrent maakt bijkomende aanbieders aantrekken die elk een gelijkaardig maar duidelijk gedifferentieerd product aanbieden. De toetreding van nieuwe producenten impliceert een toename van het aantal aangeboden producten in
de markt. Voor de individuele aanbieder betekent dit een toename in het aantal relatief dichte substituten (=vervanger) voor zijn product. Wie veel klanten wil aantrekken, zal zich duidelijk moeten onderscheiden.
=> de consument kan nu kiezen uit een ruimer aanbod van gelijkaardige producten waardoor de vraagcurve naar links verschuift voor een individuele aanbieder. Er is een lagere vraag naar zijn specifiek product.
=> toetreding zorgt verder voor een kanteling van de vraagcurve: de vraag naar het product van een individuele aanbieder zal door de grotere beschikbaarheid van dichte substituten prijsgevoeliger worden.
Luik B: het effect van toetreding. Na toetreding wordt de nieuwe vraagcurve V2. Bij het om even welke prijs is er nu een minder vraag naar het specifieke, gedifferentieerde product van de aanbieder. Daarnaast is de vraag naar zijn product door de toegenomen concurrentie prijsgevoeliger geworden (kanteling van V2 t.o.v. V1).
=> de economische winst is een stuk kleiner. Nieuwe aanbieders zullen tot deze markt blijven toetreden tot de economische winst helemaal verdwenen is.
Er zal een langetermijnsituatie ontstaan. De vraagcurve voor de individuele aanbieder is nu zodanig verschoven dat de vraagcurve en de GTK-curve elkaar precies raken. Enkel in dit punt zal de gemiddelde opbrengst per eenheid (P*) gelijk zijn aan de gemiddelde kost en wordt er dus een normale, maar geen economische winst gemaakt.
Langetermijnevenwicht vertoont kenmerken van zowel een monopolie als perfecte concurrentie:
• Monopolie: de prijs die de onderneming betaalt, ligt hoger dan de MK. Deze mark-up is een uiting van de marktmacht van de monopolistische concurrent. Productdifferentiatie en de daaraan gekoppelde dalende vraagcurve zorgen ervoor dat de MO sneller dalen dan de prijs.
• Perfecte concurrentie: doordat producenten vrij kunnen toetreden tot de markt of de markt kunnen verlaten, zal de prijs op lange termijn gelijk zijn aan de GTK. Op lange termijn verdwijnt de economische winst. Dit is een belangrijk verschil tussen een monopolist en een producent in een markt van monopolistische concurrentie.
In realiteit zal de beslissing om al dan niet tot een dergelijke markt toe te treden ook gekoppeld zijn aan verwachtingen omtrent toekomstige winstmogelijkheden. De verwachting van een explosieve groei kan bv. leiden tot overmatige toetreding.
=> Voorbeeld: internetgerelateerde sector: internetbedrijven rezen als paddenstoelen uit de grond. 10 jaar later stelden flink wat van die bedrijven vast dat de vraag naar hun producten of diensten laag bleef. Deze bedrijven werkten veel langer met verlies dan zij en hun investeerders hadden verwacht. Toen duidelijk werd dat het marktpotentieel overschat was en nooit gerealiseerd zou worden, verdween in een paar jaar tijd meer dan de helft van de ondernemingen uit de markt.
Vanuit welvaartsstandpunt is perfecte concurrentie superieur aan een monopolie. Aangezien een monopolistische concurrentie een aantal kenmerken deelt met een monopolie, zou je vermoeden dat perfecte concurrentie vanuit welvaartsstandpunt ook superieur is aan monopolistische concurrentie. Het finale verdict is echter subtieler.
Bij monopolistische concurrentie is er duidelijk een vorm van inefficiëntie, aangezien de prijs hoger ligt dan de MK in het evenwicht. Dit betekent dat er een aantal consumenten zal zijn dat additionele eenheden van het goed meer waardeert dan deze producten kosten. Toch worden deze producten niet geproduceerd en verhandeld. Anderzijds is het zo dat veel consumenten een grotere productvariatie en dus grotere keuzemogelijkheid ook waarderen. Het is niet makkelijk om deze 2 tegen elkaar af te wegen en veel zal afhangen van hoe sterk de consument productvariatie waardeert.
9.6 STRATEGISCHE INTERACTIE TUSSEN BEDRIJVEN
Wanneer je in de supermarkt uit verschillende bieren kan kiezen, dan denken we dat monopolistische concurrentie de relevante marktvorm is. Bij nader inzien, is dat toch niet het geval. Veel verschillende soorten bieren worden door dezelfde brouwer gebrouwen en vermarkt. Zo is AB InBev goed voor ruim de helft van de Belgische biermarkt. Daarnaast zijn er nog grote producenten en kleinere, lokale brouwerijen.
De dominantie van een beperkt aantal producenten is niet in overeenstemming met het model van monopolistische concurrentie, dat vele competitieve producenten veronderstelt. Ook op de globale biermarkt is slechts een beperkt aantal grote producenten actief. Door hun beperkt aantal zal de concurrentie tussen deze producenten gekenmerkt worden door strategische interactie. Dit ontstaat wanneer het gedrag of de beslissingen van één producent de andere producent(en) beïnvloeden. Een dergelijke marktvorm noemt men een oligopolie.
Naast de biermarkt hebben we ook de markt voor ruwe aardolie (oligopolie).
Aangezien de producenten in een oligopolie op verschillende manieren met elkaar kunnen interageren, zijn meerdere marktuitkomsten mogelijk. Afhankelijk van de strategische interactie kan de uitkomst zelfs variëren van een marktuitkomst gelijk aan het evenwicht in een monopolie tot het evenwicht in een markt gekenmerkt door perfecte concurrentie.
Door het beperkte aantal producenten in een oligopolie zal het gedrag van één enkele producent impact hebben op de andere producenten. <-> perfecte en monopolistische concurrentie is een individuele producent in verhouding tot de grote massa actieve producenten te klein om de anderen te beïnvloeden. <-> in een monopolie is er slechts één producent en vindt er geen interactie plaats met andere producenten.
In een oligopolie gaat producent B, eens hij de beslissing van producent A kent, zijn eigen gedrag afstellen op de beslissing van A, waarna A op zijn beurt zijn gedrag gaat bijsturen als reactie op de beslissing van B. Een evenwicht in een oligopolie wordt daarom expliciet gekenmerkt door de voorwaarde dat geen enkele producent zijn gedrag nog wenst te
veranderen, omdat hij er geen voordeel uit haalt, eens hij het gedrag van de andere producenten kent = Nash-evenwicht.
9.6.1 STRATEGISCH GEDRAG, NASH-EVENWICHT EN SPELTHEORIE
Markt voor smartphone: 2 marktleiders => Samsung en Apple. Veronderstel dat deze de enige producenten zijn in de markt. Het is ook interessant dat een groot aantal componenten in de telefoons van Apple geproduceerd wordt door Samsung.
Zij domineren de markt en besteden elk veel geld aan marketing. Dat is een bewuste strategische keuze. Je kan je afvragen waarom beide bedrijven dergelijke bedragen besteden aan marketing (10% van hun inkomstenstromen). Indien beide hun marketingbudget tot 0 zouden reduceren, zou de uitkomst van hun concurrentieslag wellicht niet anders zijn en zouden beide een hogere winst realiseren. Verder veronderstellen we dat adverteren consumenten in hun keuze Apple en Samsung beïnvloedt, maar dat adverteren op zich geen bijkomende mensen aanzet tot de aanschaf van een smartphone en dus geen extra omzet genereert. Adverteren heeft dus louter tot doel de consument te overtuigen om een Apple- product te kopen en geen Samsung-product (vice versa).
Pay-off-matrix die verwachte winst toont bij verschillende strategieën:
Stel: ze lanceren op hetzelfde moment een nieuw model: beide beslissen wereldwijd 2 miljard aan marketing te spenderen. Gevolg: uitgaven heffen elkaar op en ze verdelen de markt netjes. Ze verkopen elk voor 20 miljard telefoons, besteden
2 miljard aan marketing en 8 miljard aan productie- en andere kosten. Er blijft voor elk bedrijf een winst van 10 miljard over.
Wanneer ze een akkoord sluiten om allebei geen marketingcampagne te voeren, verdelen ze de markt opnieuw netjes onder elkaar. Beide besparen echter 2 miljard aan marketingkosten en verhogen hun winst tot 12 miljard. Bedrijven zullen deze uitkomst boven de vorige kiezen.
Maar in praktijk spenderen ze veel geld uit aan reclamecampagnes.
Marketing beïnvloedt de keuze van de consument. Wanneer slechts één bedrijf adverteert, zal dat bedrijf een groter deel van de markt binnenhalen en het andere bedrijf uiteraard minder. Stel: de ene voert campagne, de andere niet => zorgt ervoor dat veel meer consumenten het ene boven het andere verkiezen. De ene heeft een winst van 15 miljard, de andere ziet zijn winst door het verlies van de consumenten dalen tot 3 miljard.
Kan de uitkomst waarbij beide niet adverteren en een grote winst maken een (Nash-
)evenwicht zijn? = is dit een situatie waarbij alle agenten individueel hun beste strategie
kiezen, gegeven de keuzes van alle andere agenten? De uitkomst van niet adverteren door Samsung en door Apple voldoet duidelijk niet aan deze definitie. Stel: Samsung beslist geen campagne te voeren omdat hij verwacht dat Apple dat ook niet doet, zodat beide bedrijven een grotere winst realiseren. Dan zal Apple, zodra het merkt dat Samsung geen campagne voert, een enorme prikkel ondervinden om toch campagne te voeren. Zo kan hij zijn eigen winst optrekken tot 15 miljard. Die winst gaat ten koste van de winst voor Samsung (vice versa). Hierdoor is de uitkomst geen Nash-evenwicht. Niet adverteren is niet de beste strategie wanneer het andere bedrijf niet adverteert.
Wanneer Apple merkt dat Samsung wel campagne voert, wat is dan de best mogelijke strategie? Zijn beste strategie is om ook te adverteren (3 miljard -> 10 miljard). Beste strategie wanneer het andere bedrijf adverteert, is adverteren.
=> adverteren is altijd de beste strategie voor een bedrijf. Het is de beste reactie wanneer het andere bedrijf wel of niet adverteert. De uitkomst is daarom een Nash-evenwicht: beide bedrijven volgen hun beste strategie in functie van de strategie van het andere bedrijf. Tevens beseffen beide bedrijven dat hun winst hoger zou zijn indien geen van beide zou adverteren.
Een beperkt aantal bedrijven in een markt suggereert een grote marktmacht. Toch is de consument hiervan niet noodzakelijk de dupe. Veronderstel: in een stad verkopen slechts 2 winkels het nieuwe album van je favoriete groep. Voor beide winkels hanteren we een constante MK van 20 euro per transactie. We veronderstellen ook dat de consumenten beide winkels niet als verschillend beoordelen: beide winkels zijn goed gelegen, hebben de juiste sfeer, …
Met slechts 2 winkels in de stad lijkt het alsof beide aanbieders veel marktmacht hebben; je zou dus een hoge mark-up of prijs boven de MK verwachten. Maar hoe maakt een consument keuzes in deze markt? Aangezien het product inclusief al zijn attributen identiek is, zal de rationele consument willen aankopen in de winkel met de laagste prijs. Wanneer de concurrentiestrijd beslecht wordt op basis van prijsverschillen tussen verschillende aanbieders = Bertrand-competitie. Indien beide winkels dezelfde prijs hanteren, gooit de consument een muntje op en beslist het lot waar hij de plaat aanschaft. Dit impliceert dat de winkel die de laagste prijs hanteert de volledige markt zal inpalmen. Wanneer beide winkels dezelfde prijs vragen, bestrijken ze elk de helft van de markt.
Elke winkel zal zijn prijs bepalen om zijn winst te maximaliseren in functie van het vraagschema op deze foto. Met deze info kunnen we een Nash- evenwicht bepalen, waarbij elke winkel een strategie bepaalt op basis van de mogelijke keuzes van de andere winkel.
Wat is dan de beste keuze voor VinylB, gegeven een verwachte prijs PA bij VinylA? VinylB zal niets
verkopen wanneer de prijs PB hoger ligt dan PA. Deze strategie kunnen we dus uitsluiten VinylB heeft nog 2 mogelijkheden:
• Dezelfde prijs vragen als VinylA om de helft van de markt te bereiken
• Prijs vragen die lager is dan PA om de volledige markt in te palmen
Het is voor VinylB voldoende om zijn prijs en klein beetje lager te zetten dan PA om de verkoop te verdubbelen van Q/2 naar Q (vice versa). Aangezien beide winkels dezelfde strategie volgen, zullen de prijsdalingen elkaar opvolgen. Komt er een einde aan deze spiraal? JA, want stel dat VinylB zijn prijs verlaagt tot 19,99 euro, dan zou VinylB de hele markt inpikken, maar zou ook elke plaat met verlies verkocht worden. De MK van 20 euro is de laagste prijs die beide winkels zullen hanteren.
We vinden dus een Nash-evenwicht in dit duopolie waarbij beide aanbieders een prijs hanteren die gelijk is aan de MK. Beide aanbieders bedienen mooi de helft van de markt en maken geen economische winst. Beide winkels zouden graag een hogere prijs vragen en meer winst maken, maar dan zou hun verkoop tot 0 terugvallen. Deze uitkomst is niet de meest wenselijke voor beide winkels, maar geen van beide kan zijn situatie verbeteren door zijn prijs te wijzigen = Nash-evenwicht.
Het model maakt duidelijk dat intenste competitie ook mogelijk is tussen een beperkt aantal bedrijven. De marktuitkomst verschilt in dit geval zelfs niet van perfecte concurrentie: P = MK. Dit resultaat wordt niet gedreven door het feit dat er slecht 2 ondernemingen zijn. Met meer dan 2 ondernemingen blijft de competitie intens en kan één producent de volledige markt wegkapen door zijn prijs iets lager te zetten dan zijn concurrenten.
Bovenstaand resultaat hangt af van een aantal assumpties, waaronder het vermogen om de prijzen voor identieke goederen te kunnen vergelijken. Vandaag zijn prijsvergelijkingen makkelijker te maken dankzij het internet.
9.6.2 OLIGOPOLIE EN SAMENWERKING
Concurrentie was tot nu toe onze standaardassumptie: we gingen ervan uit dat aanbieders proberen winst te boeken ten koste van elkaar en dat ze elkaars consumenten proberen af te snoepen. In een oligopolie hebben we te maken met een beperkt aantal dominante ondernemingen. In een dergelijke omgeving is het niet ondenkbaar dat deze ondernemingen beslissen om onderling afspraken te maken omtrent de prijs en/of de aangeboden hoeveelheid per bedrijf = samenwerkende oligopolie. Deze afspraken zijn door de concurrentieautoriteiten verboden omdat de belangen van de consument hierdoor geschaad worden. We hebben ook niet-samenwerkende oligopolies.
Producenten zullen afspraken willen maken wanneer ze daar een duidelijk voordeel uit halen. Aangezien een monopolist de grootst mogelijke economische winst boekt, zullen de producenten in een oligopolie zich gezamenlijk als een monopolist proberen te gedragen. Dit betekent dat ze hun productie en prijzen zullen moeten coördineren en afstellen op de optimale hoeveelheid en prijs die een monopolist in dezelfde markt zou hanteren. Dergeljk productengedrag noemen we collusie. Het georganiseerde collectief van deze bedrijven noemen we een kartel.
Een marktevenwicht voor een succesvol kartel valt samen met het evenwicht van de monopolist. De gelijkheid van MO en MK bepaalt de winstmaximaliserende hoeveelheid. De economische winst van de monopolist ging ten koste van het consumentensurplus en er was ook een onvermijdelijk welvaartsverlies t.o.v. perfecte concurrentie. Om deze redenen zijn collusie en kartelvorming bij wet verboden.
Samenwerken en de totale output beperken zijn voor oligopolisten interessante manieren om hun economische winst te verhogen. Collusie is niet eenvoudig te handhaven. De reden is vergelijkbaar met de reden waarom beide bedrijven adverteren. Eens de producent de outputbeperkingen van de andere producenten in het kartel vaststelt, voelt hij een prikkel om zijn eigen productie op te drijven en zo zijn winst te verhogen. Prikkel is eenvoudig te verklaren: de prijs ligt hoger dan de MK bij de monopoliehoeveelheid. De winst van de individuele producent zal dus toenemen wanneer hij extra eenheden verkoopt, terwijl de andere producenten zich aan hun hoeveelheidsbeperkingen houden. Door extra eenheden te verkopen zal de marktprijs echter dalen => winst voor de totale sector daalt omdat in totaal meer dan de monopoliehoeveelheid geproduceerd wordt. Maar diegene die zich niet hield aan de afspraak, ziet zijn winst toenemen. Dit fenomeen geldt voor alle oligopolisten. Hierdoor zijn kartelvorming en collusie geen Nash-evenwicht. De kartelafspraak is niet de beste strategie voor een individuele producent, gegeven de keuzes van de andere producenten die de kartelafspraak wel nakomen.
9.7 MARKTMACHT EN PRIJSDISCRIMINATIE
Tot op heden hebben we verondersteld dat een producent aan elke consument dezelfde prijs aanrekent. Dit is meestal, maar niet altijd het geval. In de praktijk hanteren bedrijven vaak verschillende prijzen voor verschillende groepen consumenten. Bv. met een studentenkaart kan je goedkoper naar de bioscoop, pretparken, …
Prijsdiscriminatie = per doelgroep voor identieke producten of diensten verschillende prijzen aanrekenen. Men kan aan prijsdiscriminatie doen wanneer aan de volgende 2 voorwaarden voldaan is:
• De producent heeft marktmacht; in een markt van perfecte concurrentie is de individuele producent prijsnemer en kan hij de prijs niet tussen verschillende consumenten laten variëren. De producent hoeft niet noodzakelijk een monopolist te zijn, maar moet wel marktmacht hebben.
• De producent kan verhinderen dat goederen tussen consumenten doorverkocht worden. Zo niet, dan kan de consument die de lage prijs betaalt het goed met een kleine winst doorverkopen aan andere consumenten die een hogere prijs zouden moeten betalen.
Welvaartsimplicaties van perfecte prijsdiscriminatie door een monopolist:
Links: geen prijsdiscriminatie + onvermijdelijk verlies aan welvaart t.o.v. volkomen concurrentie.
Rechts: perfecte prijsdiscriminatie = de producent rekent elke unieke consument een prijs aan die precies gelijk is aan de
betalingsbereidheid van deze consument. Betalingsbereidheid wordt weerspiegeld door de vraagcurve.
=> zorgt ervoor dat de welvaartsmaximaliserende hoeveelheid geproduceerd en verhandeld wordt. => welvaartsverlies van monopolie verdwijnt. Hetzelfde geldt voor het consumentensurplus: aangezien elke consument precies betaalt wat hij bereid is te betalen, wordt er geen consumentensurplus meer gegenereerd. Producentensurplus neem sterk toe.
Als we kijken naar de totale welvaart die gegenereerd wordt, dan os de uitkomst van het rechtse luik te verkiezen boven de uitkomst van een standaardmonopolie, waarbij dezelfde prijs aan elke consument aangerekend wordt.
Perfecte prijsdiscriminatie zal in praktijk niet zo vaak voorkomen. Je kan dat wel ervaren bij handelaars in tweedehandsauto’s. Zij kunnen je betalingsbereidheid proberen achterhalen door vragen te stellen: “Aan welk budget had u gedacht?”, …
Perfecte prijsdiscriminatie vereist kennis van de individuele vraagcurve van elke consument. Vaak beschikt de producent niet over dergelijke gedetailleerde informatie voor de consument tot aankoop overgaat. In dat geval kan de producent een strategie van indirecte prijsdiscriminatie (=prijsdiscriminatie van de 2de orde) toepassen. De producent zal verschillende prijspakketten aanbieden en het type consument achterhalen door de keuze die de consument maakt te observeren. Bv. concert- of theatertickets met verschillende prijzen voor andere plaatsen, maar voor hetzelfde optreden of speedy-pass in pretparken. De strategie kan ook risico’s inhouden, bv. door speedy-pass zijn consumenten verontwaardigd en mijden ze het pretpark => minder bezoekersaantallen => minder lange rijen => minder speedy-passes.
De producent kan ook beschikken over gedeeltelijke informatie over de consumenten. Bv. de studentenkorting. De vraagcurve van studenten zal verschillen van de vraagcurve van werkenden. De producent kan voor een transactie verifiëren of iemand student is of werkende door naar de studentenkaart te vragen. De producent kant wel niet de individuele betalingsbereidheid van elke student achterhalen. = prijsdiscriminatie van de 3de orde. De producent deelt de volledige markt op in verschillende deelmarkten , waartussen niet geswitcht kan worden. De producent kan zijn gedrag dan per deelmarkt optimaliseren, rekening houdend met het verschil in betalingsbereidheid.
9.8 DAAROM ZIJN WE BEZORGD OVER CONCURRENTIE!
De overheid heeft een rol te spelen als bewaker van concurrentie. De overheid formuleert daarom ook een mededingingsbeleid om de concurrentie te vrijwaren en misbruik van marktmacht tegen te gaan. Dit beleid wil de economische efficiëntie en welvaart vergroten.
Vanuit welvaartsperspectief: perfecte concurrentie is superieur en genereert maximale welvaart. Producenten werken op hun optimale schaal, wat neerkomt op een productie tegen minimale GTK. In andere marktvormen hebben bedrijven enige marktmacht die toelaat om een prijs te hanteren die hoger is dan de MK. Net deze mark-up leidt tot een aantrekkelijke economische winst. Geen wonder dat de meeste bedrijven op zoek zijn naar marktmacht. Marktmacht kan ook de prikkel tot kostenbeheersing of kostenminimalisatie wegnemen. Hierdoor dreigen middelen verspild te worden die elders efficiënter ingezet kunnen worden. Dit is de zogenaamde managerial slack bij bedrijven die zich weinig zorgen maken om hun kostencompetitiviteit.
Voor België is de regelgeving inzake concurrentiebeleid georganiseerd op EU-niveau. Men verbiedt allerlei praktijken die competitie verminderen of verstoren, andere artikels gaan over het misbruik van dominante posities en concurrentieverstorende maatregelen die door de overheden genomen kunnen worden. Via allerhande mechanismen proberen overheden nationale bedrijven te bevoordelen, wat de Europese concurrentie verstoort. Deze artikelen maken het mogelijk om bv. kartelafspraken hard aan te pakken.
Bedrijven kunnen ook afspreken om enkel in hun eigen markt activiteiten te ontwikkelen en niet tot de markt van de concurrenten toe te treden. Bv. de markt voor games: Nintendo sprak met zijn hoofdverdelers in de EU af om de Europese markt in afzonderlijke landen op te delen. Op deze manier kon Nintendo misbruik maken van de verschillen inzake preferenties, betalingsbereidheid en andere factoren tussen verschillende landen. Duitse consumenten waren bv. minder prijsgevoelig dan de consumenten in het VK, taalgebied is beperkter bij Duitse consumenten dan bij het VK wat bij het VK veel meer alternatieven biedt inzake elektronica en games.
Verschil tussen consumenten vertaalt zich in verschillende vraagcurves naar games in Duitsland en het VK. Gelet op het verschil in betalingsbereidheid wou Nintendo in Duitsland en het VK liever een verschillende optimalisatie (MO = MK) realiseren om meer economische winst te behalen. Daarom verhinderden Nintendo en zijn verdelers andere kleinere aanbieders om goedkoop aangekochte games uit het VK te verschepen naar Duitsland en daar te verkopen. Onbeperkte handel zou leiden
tot een opwaartse druk op de prijs in het VK als gevolg van de extra vraag uit Duitsland. In
Duitsland zou een toename van het aanbod uit het VK dan weer een sterke neerwaartse druk op de lokale prijzen uitoefenen. Duitsers met een goede kennis van het Engels laten de duurdere Duitstalige games voortaan links liggen. Dit soort parallelle handel door onafhankelijke aanbieders van games zou dan doorgaan tot de prijzen in Duitsland en het VK uiteindelijk gelijk zijn. Dit wordt ook arbitrage genoemd. Door deze arbitrage zou Nintendo’s economische winst verminderen. Dit is ook wel bij de monopolist prijsdiscriminatie van de 3de orde.
Sommige producenten ontwikkelen een superieur product dat hen toelaat vrij snel een dominante positie in de markt op te bouwen. Dit is niet noodzakelijk een probleem, zolang de dominante positie louter de superioriteit van het product weerspiegelt. Het probleem met een dominante positie is dat de verleiding om misbruik van deze positie te maken eerder groot is.
Voorbeeld uit de digitale wereld: Microsoft: het overgrote merendeel van de doorsnee computergebruiker is gelukkig dat Microsoft een zekere standaardisering in het besturingssysteem van de pc gebracht heeft. Dankzij die standaardisering kan iedereen die op eenzelfde platform opereert eenvoudig met anderen communiceren en ongeveer overal ter wereld op een pc aan de slag. Microsoft geniet van netwerkeffecten: hoe meer gebruikers er zijn, hoe meer voordeel een nieuwe gebruiker heeft bij de adaptatie van hetzelfde product en des te meer nadelen aan een alternatieve keuze verbonden zijn. Door het gebruiksgemak en de kwaliteit heeft Microsoft met Windows een dominante positie op de markt voor besturingssystemen kunnen uitbouwen.
Dat ligt anders met programma’s als Word of Excel. Weinig jongeren hebben gehoord van WordPerfect of Lotus. Dit zijn programma’s van vroeger. Toen stonden Word en Excel nog in hun kinderschoenen en konden ze het gebruiksgemak en performantie van WordPerfect of Lotus niet benaderen. Toch werden ze vervangen. Dit komt door de dominantie van Windows. Bij elke nieuwe ontwikkeling en update van Windows beschikken de programmeurs van Microsoft over de eerste informatie en kunnen zij Word en Excel onmiddellijk aanpassen aan de nieuwste Windows-versie. Microsoft schermde Windows af voor de programmeurs bij WordPerfect en Lotus, waardoor deze programma’s steeds frequenter incompatibel werden en andere problemen gingen vertonen. De reactie van veel consumenten bestond erin over te schakelen naar de programma’s van Microsoft.
Fusies en overnames komen met de regelmaat van de klok voor. Sommige van deze fusies en overnames verbinden 2 bedrijven in eenzelfde sector die al een groot marktaandeel hebben. Andere overnames combineren bedrijven die verschillende geografische markten of verschillende sectoren beslaan. Zeker in het eerste geval leidt een dergelijke fusie of overname tot een nog sterkere concentratie van marktaandeel en marktmacht. Indien bepaalde grenzen inzake marktaandeel en omzet binnen de EU overschreden worden, moet de fusie of overname aan de Europese Commissie gemeld worden. Deze zal vervolgens al dan niet goedkeuring verlenen of de zaak eventueel doorschuiven naar een nationale mededingingsautoriteit. Zelfs wanneer de fusie of overname 2 niet-Europese bedrijven betreft, als de bedrijven in kwestie een dominante positie of marktmacht in de Europese markt zouden verwerven.
Bedrijven argumenteren vaak dat een fusie of overname gedreven wordt door efficiëntiewinsten en niet door een hang naar marktmacht. Dit is het zogenaamde efficiëntie- argument. In dergelijke gevallen houdt de Europese Commissie steeds vaker rekening met effecten van marktdynamiek om de fusie of overname al dan niet te blokkeren. In een markt met grote toetredingsbarrières zal een tijdelijke dominante positie als snel permanent worden en zal de Europese Commissie de deal blokkeren. In een markt met weinig toetredingsbarrières zal de dominante positie vanwege de winstmogelijkheden snel extra bedrijven lokken, waardoor er meer competitie tussen efficiëntere bedrijven komt. De Europese Commissie zal dan veel meer geneigd zijn een dergelijke deal toch te laten doorgaan. Efficiëntiewinsten kunnen immers zeer positief zijn voor consumenten en leiden tot lagere prijzen en een hoger consumentensurplus.
Ten slotte worden ook overheidssubsidies aan bedrijven door de Europese Commissie gescreend om te kijken of ze de concurrentie niet verstoren.
HOOFDSTUK 10: GLOBALISERING
VOORAL SLIDES + MECHANISMEN KENNEN (REST IS ACHTERGRONDINFORMATIE)
10.1 HANDEL = SAMENWERKING
Wanneer een land graan uitvoert en textielproducten invoert, ontstaan afhankelijkheden op basis van samenwerking tussen economische sectoren. Het graanland kan natuurlijk ook zelf textiel produceren, maar kiest ervoor om afhankelijk van producenten in andere landen te zijn. In de moderne economie is het niet meer nodig om zelfvoorzienend te zijn door handel en samenwerking tussen individuen, gezinnen, bedrijven, economische sectoren.
Een steeds groter deel van de goederen en diensten die we consumeren komen uit het buitenland. Bv. computer en smartphone komen uit China, …
Voor nationale en internationale handel gelden dezelfde redenen en mechanismen. Zelfs diensten worden internationaal verhandeld, maar het aandeel van internationale handel in de totale handel is relatief beperkt. Er zijn meer barrières voor internationale handel dan voor binnenlandse handel. Mochten er geen landsgrenzen meer zijn, dan verdwijnen ook de handelsbarrières die nationale markten beschermen en zou de totale handel in principe aanzienlijk toenemen.
Een landsgrens biedt lokale overheden de kans om een beleid te voeren waarbij de nationale en internationale handel verschillend behandeld worden. => overheidsbeleid kan internationale handel aan banden leggen om mogelijke verliezers in eigen land te beschermen.
Beperking op vrijhandel leidt niet altijd tot een nettoverlies vanuit welvaartsoogpunt. Zo kunnen landen opteren voor beperking op vrijhandel om sectoren met een sterk cultureel belang te beschermen. Bij een totale vrijhandel voor alle landbouwproducten verdwijnen op termijn alle kleine landbouwers uit het landschap, aangezien die niet kunnen concurreren met de megabedrijven. Maar landbouwers beheren ook het landschap: wie gaat het landschap beheren wanneer alle landbouwactiviteiten plots stopgezet worden?
10.2 GLOBALISERING GEMETEN
België wordt veelal als een kleine open economie getypeerd. Fysieke afstand vormt voor Belgische bedrijven geen grote belemmering tot internationale handel.
Onze buurlanden zijn onze belangrijkste handelspartners.
Het belang van de totale handel of de som van alle export en import loopt voor ons land op tot ong. 165% van het BBP. In landen al Frankrijk of de VS bedragen deze percentages ong. 60 en 30%. => grote landen hebben een grote binnenmarkt waardoor
internationale handel minder belangrijk is in de totale economische activiteit.
Ondanks de enorme omvang van internationale handel is de directe bijdrage van deze handel tot de groei van de Belgische economie beperkt. Omwille van de geografische ligging is België vooral een transitland met enorme handelsstromen waaraan relatief weinig economische waarde wordt toegevoegd.
Indirect hangt een vrij groot deel van de Belgische economie af van internationale handel. Exporterende bedrijven kopen intermediaire goederen of diensten aan bij niet-exporterende bedrijven. Alle jobs bij direct en indirect internationaal actieve bedrijven genereren inkomens die het mogelijk maken te consumeren.
Een toename van internationale handel is een belangrijke indicator voor globalisering:
Tussen 1820 en 1913: verachtvoudiging van de wereldhandel = eerste fase van moderne globalisering
1930: globalisering viel sterk terug na Grote depressie en tijdens/kort na WOII. Internationale handel herstelde zich snel, om na 1990 nog sneller te stijgen. = tweede fase van moderne globalisering.
Aandeel van totale wereldexport is wel maar 25%.
Totale wereldexport in nominale US- dollar-waarde:
Vanaf 1985 en zeker vanaf 2001 is de wereldhandel spectaculair toegenomen.
Verklaring 1: intra-industriehandel is sterk toegenomen.
Verklaring 2: stelselmatig afbouwen van handelsbarrières => toename van het aantal vrijhandelsverdragen.
Verklaring 3: effect van economische hervormingen in China, waardoor Chinese economie geïntegreerd is in de wereldeconomie.
Uit onderzoek blijkt dat exporterende bedrijven efficiënter, productiever en winstgevender zijn dan niet-exporterende bedrijven. Dit komt omdat inefficiënte binnenlandse bedrijven moeilijk een concurrentiestrijd tegen efficiënte buitenlandse bedrijven kunnen winnen.
10.3 HOE VERKLAREN WE HANDELSSTROMEN?
Bepaalde vormen van samenwerking en handel zijn zeer evident. Xxxx je een eenvoudige wereld voor met 2 gezinnen:
• Xxxxx xx Xxxx heeft een grote tuin en beschikt over de juiste kennis om die te bewerken.
• Gezin de Xxxxx heeft een zeer kleine tuin, maar wel een grote ruimte met werktuigen om kledij te maken en ze beschikken over de juiste kennis om efficiënt kledij te maken.
In dit geval zijn de optimale samenwerking en de specialisatie eenvoudig te bepalen:
• Xxxxx xx Xxxx moet zich specialiseren in de productie van voedsel.
• Xxxxx xx Xxxxx zal zich toeleggen op de productie van kledij.
Afhankelijk van de totale noden aan kledij en voedsel kan gezin de Boer naast voedsel ook kledij produceren wanneer er veel kledij nodig is en omgekeerd voor gezin de Xxxxx.
In elk geval zullen beide gezinnen zich specialiseren in de activiteit die het best aansluit bij de beschikbaarheid van productiefactoren.
Maar wat als gezin de Xxxx beter is dan gezin de Xxxxx in zowel de productie van voedsel als van kledij? Heeft het dan voor gezin de Xxxx nog zin om te handelen met gezin de Xxxxx?
Het gezin de Boer kan beide goederen met minder
arbeidseenheden produceren dan gezin de Xxxxx. De Boer is efficiënter in de productie van beide goederen en
heeft een absoluut kostenvoordeel bij de productie van voedsel en kledij. Terwijl de Xxxxx een absoluut kostennadeel heeft.
Kan handel in dit geval een voordeel voor beiden opleveren?
Stel dat beiden over 1000 arbeidseenheden (uren) beschikken en initieel geen handel met elkaar drijven:
• De Xxxxx besteedt 200 uur om 50 eenheden kledij te maken en 800 uur om 160 eenheden voedsel te produceren.
• De Boer besteedt 120 uur om 40 eenheden kledij te maken en 880 uur om 440 eenheden voedsel te produceren.
Omdat ze geen handel drijven vallen voor beide gezinnen productie en consumptie samen.
De Boer doet het volgende voorstel: De Boer zal zich integraal toeleggen op de productie van voedsel en in 1000 uur 500 eenheden voedsel produceren, en de Wever gebruikt 400 uur om
100 stuks kledij te produceren en de resterende
600 uur om 120 eenheden voedsel te produceren. Na de productie ruilen ze 45 stuks kledij tegen 50 stuks voedsel. Hierdoor kunnen zowel de Boer als de Xxxxx 5 extra eenheden voedsel en 10 extra eenheden kledij consumeren t.o.v. een situatie zonder handel. Beiden gaan er door specialisatie en handel dus op vooruit in consumptiemogelijkheden!
Absolute kostenvoordelen zijn niet nodig om een samenwerking of handel te organiseren die de totale welvaart doet toenemen. Comparatieve kostenvoordelen zijn voldoende basis voor welvaartsverhogende handel. Deze comparatieve kostenvoordelen zullen ook bepalen wie waarin specialiseert en welke handelsstromen tot stand komen.
Comparatieve kostenvoordelen worden bepaald door verschillen in opportuniteitskosten: hoeveel productie van het ene goed moet opgeofferd worden om een extra eenheid van het andere goed te produceren? Wanneer de productie van het ene goed beperkt wordt, kunnen de vrijgekomen arbeidseenheden besteed worden aan de productie van het andere goed.
moet opgeven om één extra eenheid kledij te produceren.
Om één eenheid kledij meer te produceren hoeft de Wever slecht 0,8 eenheden voedsel minder te produceren, terwijl de Boer 1,5 eenheden voedsel
=> de opportuniteitskost voor één extra eenheid kledij ligt dus hoger voor de Boer dan voor de Wever. Xx Xxxxx heeft dus een comparatief voordeel in de productie van kledij.
Omgekeerd moet de Boer maar 0,66 eenheden kledij minder produceren om een extra eenheid voedsel te produceren, terwijl de Wever 1,25 eenheden kledij minder moet produceren.
=> de Boer heeft een comparatief voordeel in de productie van voedsel.
=> Xx Xxxx zal zich specialiseren in de productie van voedsel en de Wever in de productie van kledij.
De ruil van 45 stuks kledij tegen 50 stuks voedsel impliceert dat de Boer 0,9 kledij per eenheid voedsel ontvangt en de Wever 1,1 voedsel per eenheid kledij. => voordelige transactie, want zonder handel zou het voor de Boer maar 0,66 kledij tegen 1 eenheid voedsel zijn.
De verhouding waartegen kledij en voedsel geruild worden, zal bepalen of handel echt plaatsvindt. Stel dat men 70 stuks kledij tegen 50 stuks voedsel ruilt. Dan krijg je een ruilverhouding van 0,7 voedsel per eenheid kledij en dat is nadeliger dan de eigen opportuniteitskosten van de Wever. In dit geval zal hij geen handel willen drijven.
Verklaring voor het bestaan van comparatieve kostenverschillen tussen landen volgens Xxxxxxx: verschillen tussen landen in hun relatieve technologische mogelijkheden.
Verdere aanvulling van mogelijke verklaringen door andere economen:
• comparatieve voordelen kunnen gerelateerd zijn aan de beschikbaarheid van productiefactoren in de verschillende landen.
o Een land met een hoge kapitaal-arbeidsverhouding zal zich dan specialiseren in de productie van kapitaalintensieve goederen, terwijl een land met veel arbeidskrachten t.o.v. het beschikbare kapitaal zich zal specialiseren in arbeidsintensieve productie om te exporteren.
• Vandaag de dag verklaart de theorie waarom tropische landen bananen kweken en waarom landen met een meer gematigd klimaat graan exporteren.
• Het verklaart ook waarom hightechbedrijven ontstaan in hightechregio’s.
=> een groot deel van de wereldhandel kan niet verklaard worden op basis van comparatieve voordelen.
Hoe kunnen we de intensieve handel tussen sterk vergelijkbare landen verklaren?
Nieuwe handelstheorie: biedt een bijkomende verklaring voor internationale handel. Het essentiële element zijn schaalvoordelen (= economisch voordeel dat gerealiseerd wordt door op grote schaal te opereren) in de productie van goederen en diensten. Bv. autoproductie wordt gekenmerkt door grote schaalvoordelen. Auto’s worden daarom in zeer grote fabrieken geproduceerd om daarna over grote afstanden globaal verdeeld te worden. Autobedrijven produceren niet in elke fabriek alle modellen, waardoor schaalvoordelen verloren zouden gaan.
Ook de appreciatie van consumenten voor een divers aanbod is belangrijk. In de praktijk zijn de verschillen tussen de betere auto’s eerder beperkt. Toch verkiezen consumenten zeer bewust voor een type auto. In lokale markten zijn er lokale preferenties en hier spelen autobedrijven op in. Belangrijke modellen worden daarom dichtbij de belangrijkste afzetmarkt geproduceerd om te besparen op transportkosten.
Deze combinatie van schaalvoordelen en productdiversificatie verklaart waarom een bepaald model in Gent wordt geproduceerd en andere modellen in andere Europese regio’s.
10.4 WELVAART DOOR HANDEL
Welke welvaartswinsten worden waar geproduceerd, en wie wordt daar beter van?
Zonder internationale handel wordt het evenwicht in een afgeschermde binnenlandse markt gerealiseerd waar vraag en aanbod elkaar snijden. De aangeboden hoeveelheid is exact gelijk aan de gevraagde hoeveelheid.
Naast de binnenlandse evenwichtsprijs geldt er ook een evenwichtsprijs op de wereldmarkt = horizontale rode lijn.
Veronderstel dat de afgeschermde markt klein is t.o.v. de rest van de wereld. => beslissingen van producenten en consumenten van het land zullen de prijs op de wereldmarkt niet beïnvloeden.
Mocht het land plots de grenzen openen waardoor goederen ingevoerd worden, dan zal deze invoer of toename van de vraag niet leiden tot een verandering in de wereldprijs.
Mocht het land in kwestie echter zeer groot zijn, dan zou de extra vraag wel impact hebben op de evenwichtsprijs op de wereldmarkt.
Als de grenzen worden geopend, schuift de binnenlandse prijs in geen tijd op naar de prijs op de wereldmarkt = de wereldprijs Pw wordt de unieke prijs na vrijhandel. De aanbieders uit het thuisland kunnen dankzij vrijhandel immers exporteren tegen prijs Pw en zullen daarom in eigen land geen lagere prijzen voor hun producten willen ontvangen. Deze aanbieders kunnen echter geen hogere prijs dan de wereldprijs vragen aangezien de consument onbeperkt geïmporteerde goederen aan de prijs Pw kan kopen.
Luik A: de prijs op de wereldmarkt ligt lager dan de prijs in het thuisland zonder internationale handel. => de vraag is groter dan het aanbod waardoor men gaat importeren.
• Consumentensurplus = Z
• Producentensurplus = Y+W
• Minst efficiënte binnenlandse bedrijven (door buitenlandse concurrentie) zullen de markt verlaten en zullen de binnenlandse bedrijven die wel internationaal competitief zijn zich tevreden moeten stellen met de lagere prijs. Consumenten consumeren tegen lagere prijs.
o Consumentensurplus = Z+Y+X
o Producentensurplus = W
o Welvaartswinst = X
Luik B: de prijs op de wereldmarkt ligt hoger dan de prijs in het thuisland zonder internationale handel. => de vraag is minder dan het aanbod waardoor men gaat exporteren.
• Consumentensurplus = A+B
• Producentensurplus = D
• Door de economie open te stellen voor internationale handel, stijgt de prijs en consumeren de consumenten minder + wordt er meer geproduceerd en productie verkopen aan hogere prijs:
o Consumentensurplus = A
o Producentensurplus = D+ B+C
o Welvaartswinst = C
=> of het land nu importeur of exporteur wordt, het totale welvaartseffect is positief!
10.5 HANDELSBELEMMERINGEN EN HANDELSINTEGRATIE
Internationale handel is aan meer beperkingen onderhevig dan binnenlandse handel. Er bestaan vele vormen van handelsbarrières. Een belangrijk onderscheid wordt gemaakt tussen tarifaire en niet-tarifaire barrières:
Tarifaire barrières = Belastingen die het thuisland aan de grens oplegt wanneer een goed uit het buitenland geïmporteerd wordt.
Niet-tarifaire barrières = brengen bijkomende kosten met zich mee wanneer een aanbieder zijn product in een buitenlandse markt wil verkopen. Bv. productstandaarden, gezondheidsvoorschriften en certificatievereisten.
omzetdaling.
Er is een binnenlandse vraag en een binnenlands aanbod.
=> evenwichtsprijs van 20 000 euro (zonder internationale handel).
=> evenwichtsprijs van 12 000 euro (met internationale handel = zwarte lijn) => importeur
=> voor binnenlandse producenten leidt de hoge import tot een forse
Maar er kan een importheffing T ingevoerd worden. Hierdoor wordt een product niet meer tegen de wereldprijs verkocht, maar de wereldprijs + T = 16 000 euro. Dit is een belasting van 4000 euro. => de vraag daalt + binnenlandse aanbieders kunnen product verkopen aan een kostprijs dat hoger is dan 12 000 en lager of gelijk aan 16 000. Hierdoor stijgt het aanbod van binnenlandse producenten.
• Consumentensurplus = A+B+F
• Producentensurplus = D+C
• Tariefopbrengsten overheid = G
• Welvaartsverlies = E+H
Elke andere handelsbarrière kan als een soort extra tarief gezien worden en resulteert in een verdere verhoging van T en dus een opwaartse verschuiving van P + T. => Lokale producenten worden dan extra beschermd en lokale consumenten extra benadeeld.
Transportkosten kunnen ook een belangrijke rol spelen: verafgelegen land => prijs + transportkosten.
Landen proberen wereldwijde afspraken te maken om handelsbarrières af te bouwen binnen de Wereldhandelsorganisatie. Maar het is niet gemakkelijk om binnen een dergelijke grote en diverse groep afspraken te maken. Daarom zijn er kleinere groepen landen die verder gaan in de afbouw van onderlinge handelsbarrières.
10.6 DE EUROPESE UNIE (LEZEN)
BLZ 397-403
Wat betreft het vrije verkeer van goederen en diensten is de EU een douane-unie waarin tarifaire en niet-tarifaire barrières tussen landen weggewerkt zijn. De EU-beleidsorganen stelden vast dat verschillen inzake productstandaarden de handel in toenemende mate
belemmerden. Oplossing: volgend basisprincipe = goederen die legaal verkocht worden in één lidstaat, kunnen ook legaal verkocht worden in andere lidstaten.
10.7 DE CHINA-SCHOK (LEZEN)
BLZ 403-404
10.8 GLOBALISERING 2.0 (LEZEN)
BLZ 405-409
10.9 MOBILITEIT VAN PRODUCTIEF KAPITAAL (LEZEN)
BLZ 409-414
10.10 MIGRATIE (LEZEN)
BLZ 414-416
HOOFDSTUK 12: TECHNOLOGIE EN INNOVATIE
BELANGRIJK!!!
Innoveren is de oplossing. Nieuwe producten, nieuwe diensten, nieuwe businessmodellen en nieuwe marketingformules lokken bijkomende economische activiteit uit en laten het BBP aandikken. Enkele nieuwe technologiebedrijven die vandaag worden opgericht, kunnen uitgroeien tot globale topbedrijven.
‘Nieuw’ is in deze context wel relatief. Het verwijst naar het hernieuwen of aanpassen van wat al bestaat. Vele belangrijke innovaties zijn net nieuwe combinaties van bestaande technologieën, producten of componenten. Een innovatie is niet noodzakelijk een unieke uitvinding die de bestaande wetenschappelijke paradigma’s herijkt.
Iedereen kan innoveren. Vroeger namen alle studenten een brooddoos mee naar de universiteit, maar vandaag koopt een groot deel een broodje. Dus wie een broodjeszaak opstart, kan ook innoveren. Vandaag zijn er verzekeringsmaatschappijen waarbij de prijs van de autoverzekering afhangt van het geraamde aantal gereden kilometers per jaar. Wie minder rijdt, betaalt ook minder dan iemand die jaarlijks meer rijdt. Het vermogen tot innovatie hangt dikwijls af van factoren als marktmacht, toegankelijkheid van markten en overheidsregulering.
Iedereen kan innoveren, maar radicale technologische innovaties zoals biotechnologie, microchirurgie, waterstoftechnologieën, supercomputers en artificiële intelligentie maken het verschil op lange termijn. Radicale innovaties komen er niet zomaar. Naast radicale innovaties zijn er ook incrementele innovaties waarbij bestaande technologieën systematisch verbeterd worden. Deze hebben op lange termijn een belangrijke impact op onze algemene productiviteit. Een efficiënte economie floreert door de combinatie van radicale en incrementele innovaties.
12.1 WIE MAAKT JOUW IPHONE?
Iedereen kent Apple en het verhaal van oprichter Xxxxx Xxxx. Xxxx is voor velen een iconisch figuur; een echte innovator, een durver, een goeroe met een visie, …
Maar wie ontwikkelde de fundamentele technologieën die door Apple gebundeld worden in gebruiksvriendelijke producten met een zeer aantrekkelijk design? Apple pakte als eerste bedrijf uit met multifunctionele touchscreen-technologie, liquid-crystal displays, spraakherkenning, … De ingenieurs en technologen die deze innovaties hebben gerealiseerd, liggen aan de basis van het exorbitante succes van Apple.
Uit analyses blijkt dat de commerciële blockbusters van Apple gebruikmaken van in totaal 12 radicale technologische innovaties. Maar geen van deze innovaties is door Apple zelf ontwikkeld. Deze werden ontwikkeld aan Amerikaanse universiteiten of door publieke kennisinstellingen zonder enige input van werknemers van Apple. De financiering van deze dure en langdurige onderzoeksprojecten kwam integraal van de Amerikaanse overheidsinstanties. Dankzij een goed management resulteerden de ruime budgetten finaal
in belangrijke innovaties die snel onder geïnteresseerde Amerikaanse technologiebedrijven verspreid werden. Bedrijven zoals Apple kregen zo tegen zeer gunstige voorwaarden toegang tot nieuwe toptechnologie en konden deze als eerste integreren in de typische Apple- producten zoals de iPod en iPhone.
De iPhone is een extreem succesvolle assemblage-innovatie; Apple wist wat de consument echt wou. Deze essentiële technologieën werden snel gepatenteerd in de relevante Apple- configuratie, zodat het bedrijf ze als monopolist aan zeer hoge prijzen kon en kan verkopen. Apple deed ook zelf onderzoeksinspanningen, vooral om nieuwe technologieën optimaal te integreren in kleine apparaten met een aantrekkelijk design. Voor deze eigen inspanningen inzake Research & Development ontving Apple genereus subsidies van nationale en lokale overheden. De Amerikaanse belastingbetaler financierde via diverse kanalen het technologisch succes van Apple. Xxxxx Xxxx blijft een geniale ondernemer en CEO, maar zijn bedrijf heeft de iPhone alleen als assemblage-innovatie (= alle onderdelen bestonden al en werden gebruikt in andere sectoren) geconcipieerd en uiterst succesvol in de markt gezet. Alle essentiële technologieën van de iPhone zijn het resultaat van succesvol management door ambtenaren. Zonder de langdurige financiering van technologisch onderzoek door publieke instanties kon Jobs nooit de iPhone bedenken.
Niet alleen Apple wordt sterk gesubsidieerd in de VS. In 2008 genoten de Amerikaanse technologiebedrijven samen van een totale R&D-subsidiëring van 8,3 miljard dollar. De Amerikaanse overheid zorgde niet alleen voor de aanlevering van nieuwe technologieën aan Amerikaanse bedrijven, maar speelde ook een unieke rol in de bescherming van hun intellectuele eigendomsrechten tegenover buitenlandse concurrenten en in het opbreken van buitenlandse markten voor Amerikaanse technologie. Zo wist Apple geen toegang te krijgen tot de Japanse markt tot de jaren 90. Op vraag van Apple ging de Amerikaanse regering hierover rechtstreeks onderhandelen met de Japanse regering. De Amerikaanse overheid heeft buitenlandse bedrijven ook altijd zeer assertief ontraden om de technologieën van Amerikaanse bedrijven te kopiëren zonder enorme royalty’s te betalen. Dit verklaart waarom Apple zo lang zeer hoge prijzen kan vragen voor producten die aan een fractie van de verkoopwaarde te produceren zijn. En het mag ook niet verbazen dat bv. Amerikaanse scholen alleen Amerikaanse communicatietechnologie aankopen.
Ambtenaren managen met succes zeer onzekere technologische trajecten. De belastingbetaler financiert dit technologisch onderzoek zonder het te beseffen. Private bedrijven investeren eerder in zeer toegepast technologisch onderzoek om continu licht verbeterde producten snel naar de markt te kunnen brengen. Deze strategie is minder risicovol dan een strategie gericht op de ontwikkeling van radicaal nieuwe technologieën. Voor deze risico’s en de financiering ervan kijken private bedrijven graag naar de overheid. Als de publieke sector hierin slaagt, worden zeer innovatieve producten achteraf vermarkt door private bedrijven. En als deze producten ook succesvol zijn, dan wordt vooral de private sector daar beter van. Apple maakt een grote winst waarvan veel gerealiseerd wordt in het buitenland. Het bleek onder andere welke fiscale constructies Apple hanteerde om de in het buitenland gerealiseerde winst te vrijwaren van belastingen (Ierland).
Apple vestigde zich in het Ierse Cork na overleg met de Ierse regering over specifieke fiscale constructies. Dat gebeurt dikwijls wanneer landen multinationals absoluut willen overtuigen om te investeren. Hierdoor ontstaan moeilijke juridische discussies, omdat Apple in dit geval kan aanvoeren dat het altijd de Ierse fiscale wetgeving heeft nagevolgd, hoewel die op zich tegenstrijdig is met Europese regels. Ook in de VS deed er zich iets gelijkaardigs voor waardoor er geen meerwaardebelasting was omdat ze zich vestigden in Nevada.
Los van deze juridische kwesties is het duidelijk dat Apple een zeer bijzondere filosofie inzake de verdeling van lasten en lusten bij technologische innovaties hanteert. Ze vinden het prima om technologie te gebruiken die in essentie met geld van de belastingbetaler door de overheid ontwikkeld is. Vervolgens incasseert Apple enorme private winsten waarmee het bedrijf letterlijk niet weet wat te doen. Toch zoeken ze naar fiscale achterpoortjes om zo weinig mogelijk geld te laten terugvloeien naar de overheid, die hard in het economisch succes van Apple investeerde en nog steeds investeert. De consument of burger betaalt 2 keer de rekening. De belastingbetaler financiert het technologisch onderzoek dat essentieel is om later consumentenproducten met enorme winstmarge te verkopen.
12.2 MAZZUCATO EN DE OVERHEID ALS ONDERNEMER EN INNOVATOR
Xxxxxxxxx publiceerde ‘The Entrepreneurial State. Debunking Public vs Private Sector Myths’. De case van Apple over de origine van 12 kerntechnologieën is onder andere gebaseerd op haar werk. Ze benadrukt dat Apple geen uitzonderlijke case is. Het basisalgoritme van de zoekrobots van Google is niet door Google zelf ontwikkeld, maar door universiteiten en publieke kennisinstellingen die betaald werden door de National Science Foundation. Het algoritme maakte Google zeer rijk en enorm machtig.
Mazzucato stelt de vraag of het correct is dat de National Science Foundation geen (klein) aandeel van Google’s miljardenwinst krijgt. Voor de rijke Amerikaanse technologiebedrijven is het antwoord duidelijk: ze willen absoluut hun belastingen minimaliseren en staan niet stil bij de impact hiervan op de financiering van het publieke basisonderzoek. Het grote Amerikaanse begrotingstekort leidt tot besparingen in de financiering van publiek technologisch onderzoek en dat is nadelig voor de nieuwe generatie van Amerikaanse technologiebedrijven. Indien ze wel adequaat belastingen zouden betalen, blijft basisonderzoek genereus gefinancierd, wat essentieel is voor het technologisch overwicht van de VS op lange termijn.
Het economisch succes van Apple is dus het resultaat van een collectief proces. Dat geldt even zeer voor andere Amerikaanse technologiebedrijven. De publieke sector speelt altijd een doorslaggevende rol in de creatie van radicale technologische innovaties. Zo is de ruimtevaartsector in essentie een publieke sector met vele semipublieke bedrijven als toeleverancier. Zowat alle belangrijke luchtvaarttechnologieën zijn ontwikkeld binnen publieke onderzoeksprogramma’s. Dit geldt ook voor nanotechnologie, nucleaire technologie, biotechnologie, eerste zonnepanelen, …
Ook Tesla maakt gebruik van technologieën ontwikkeld door publieke onderzoeksprogramma’s. Musk (Tesla) heeft ook kunnen genieten van overheidssteun. Een gulle overheid maakt het leven van visionaire ondernemers toch wat makkelijker.
12.3 DE SURFER EN DE GOLF
En dan is er het internet dat onze economie radicaal heeft veranderd.
Xxxx Xxx Xxxxxxx-Xxx ontwikkelde HTML en de eerste website. Hij wordt ook aanzien als de uitvinder van het World Wide Web. En met het WWW begon de commerciële expansie van een tot dan eerder academisch en militair communicatieplatform. Wat later sierden charismatische CEO’s de voorpagina’s van de economische media, alsof zijzelf een unieke technologische dynamiek hadden gelanceerd. De beste CEO’s en de beste private technologiebedrijven surfen echter op zeer lange technologische golven die decennia geleden door de publieke sector zijn geïnitieerd. Radicaal technologisch onderzoek is zeer riskant en geeft geen rendement op middellange tot zelfs lange termijn. De ontwikkeling van de micro- elektronica in je smartphone bouwt voort op een technologisch traject dat net voor het uitbarsten van WOII begon. Het vergt lang en hard (samen)werken door een grote groep mensen om radicale technologieën te kunnen ontwikkelen.
Mazzucato en anderen stellen vast dat deze realiteit onvoldoende erkend wordt. Bij het grote publiek leeft de perceptie dat enkel unieke ondernemers de wereld veranderen. Deze ondernemers hebben van Sillicon Valley in enkele decennia inderdaad de bakermat van hightech gemaakt. Maar dat zou nooit mogelijk zijn geweest zonder de voorbereidende rol van de publieke sector. Hierdoor ontstaat volgens Xxxxxxxxx een zeer specifiek discours dat risico’s inhoudt. Zo publiceerde The Economist een veel geciteerd artikel over de toekomst van de Europese industrie waarin de innovatie-ondersteunende rol van de overheid volstrekt miskend wordt:
Overheden selecteren geen winnaars, maar voeden de ontwikkeling van brede technologische trajecten waaruit later veel winnaars ontstaan. Voortbouwend op het discours van The Economist schetsen markteconomen dikwijls een specifiek beeld van de ideale economie, waarin creatieve individuen en bedrijven zeker niet belemmerd mogen worden door allerhande beperkende overheidsreguleringen, door inefficiënte en ontmoedigende belastingen en door arbitraire overheidsinterventies.
Laat bedrijven vrij en de belangrijke innovaties met enorme welvaartscreatie volgen vanzelf. Voor de overheid resten alleen enkele kerntaken. Lage belastingen zijn zeer wenselijk, want hoe minder belastingen bedrijven moeten betalen, hoe meer ze kunnen investeren in R&D en hoe sneller we genieten van innovaties. Bureaucraten hebben geen voeling met de markt,
begrijpen niet hoe dynamische bedrijven echt werken en hebben nooit het vermogen gehad om de ‘winnaars van morgen’ te selecteren. Het fiasco van de centraal geleide economieën illustreert net het onvermogen van bureaucraten om innovaties te sturen en managen.
Bovenstaande schets van de ideale economie sluit nauw aan bij de neoliberale doctrine. Alleen de vrije marktwerking zorgt voor innovaties en welvaart; hoe minder de overheid zich inlaat met de werking van de economie, des te beter. Wie echter zoekt naar de echte dynamiek achter radicale innovaties, weet dat de realiteit complexer is. Economisch succes is altijd het resultaat van samenwerking. Landen waarin de overheid het best samenwerkt met de private sector, doen het economisch zeer goed. Het populaire beeld van een dynamische private sector die welvaart creëert met daarnaast een passieve staat die de welvaart afroomt, is niet alleen totaal verkeerd, maar daardoor wordt de rol van de overheid miskend. Door te streven naar minimale overheid en maximaal overheidsactiviteiten uit te besteden aan de private sector, slinkt de economische slagkracht van de overheid. Wanneer ook beleidsmakers en leidinggevende ambtenaren zo denken, laten ze het wellicht na om richting te geven aan onze economie.
Innovaties zijn belangrijk, maar veel belangrijker is dat onze economie zo evolueert dat we adequate antwoorden voor belangrijke maatschappelijke uitdagingen bieden. Voorlopig zien we in de vrije marktwerking geen spontane oplossingen opborrelen voor uitdagingen zoals de ecologische crisis, de opmars van dure chronische aandoeningen, … Dat mag ook geen verrassing zijn want de vrije markt heeft geen hersenen en de meeste private bedrijven willen vandaag vooral nog zoveel mogelijk winst maken. Een andere partij is essentieel om richting te geven. Zo kan de overheid bij de financiering van technologisch onderzoek duidelijke prioriteiten uitwerken, waardoor de ontwikkeling van bv. koolstofarme technologieën versneld wordt, … Voor Xxxxxxxxx moet de overheid duidelijke keuzes maken en met publieke investeringen expliciet streven naar de creatie van nieuwe markten die aansluiten bij maatschappelijke prioriteiten. Dat is een grote opgave, waarbij de overheid veel moet leren, moet durven experimenteren en moet omgaan met falen en tegenvallers.
12.4 SUPPLY-PUSH MEETS DEMAND-PULL
Wanneer en waarom beslist iemand om te gaan ondernemen of te innoveren? Sommige economen vinden dat innoveren en ondernemen spontane processen zijn die plots ontstaan indien de juiste omstandigheden zich voordoen. Dit is best mogelijk, maar historische analyses van radicale technologische innovaties tonen een ander beeld. Het blijkt dat radicale technologische innovaties zowat altijd het resultaat zijn van een sterk overheidsbeleid. De juiste omstandigheden worden in de praktijk nauwgezet voorbereid om het latere ondernemen en innoveren mogelijk te maken. De publieke sector is eerst aan zet omdat private bedrijven niet willen investeren in zeer riskant en duur technologisch onderzoek. Het is immers rendabeler om de gekende technologieën, producten en processen alsmaar beter te maken. De vorm van incrementele innovatie is minder risicovol en botst binnen ondernemingen op minder weerstand.
Succesvolle innovatieve ondernemingen werpen gaandeweg interne barrières op die latere radicale innovaties ontmoedigen of zelfs volledig elimineren. Een biotechbedrijf met een pijplijn op basis van een goed gekende technologie X, zal niet zomaar beslissen om deze pijplijn niet te valoriseren (= tot maatschappelijke waarde brengen) en morgen beginnen met R&D rond de nieuwe technologie Y. Alle productmanagers van het bedrijf, die al lang werken rond technologie X, zullen zich hard tegen de radicale koerswijziging verzetten. Bovendien kunnen de aandeelhouders negatief op de keuze van onzekerheid reageren, want technologie X levert op zich een goed rendement. Groot marktsucces na innovatie op termijn leidt dikwijls tot conservatisme en een houding die innovatie impliciet ontmoedigt. Xxxxx CEO’s beseffen dat en willen de onderneming hiervoor behoeden.
De vrije markt slaagt er niet in om radicale innovaties voort te brengen en wanneer de markt manifest faalt, kijkt iedereen naar de overheid voor een corrigerende interventie. Voor een radicale innovatie bestaat er nog geen markt, zodat de overheid niet alleen de ontwikkeling van de nieuwe technologie moet stimuleren maar ook de verspreiding ervan in de markt. Een innovatie dat niet doordringt tot de finale markt heeft geen enkel nut.
Mechanismen die in enkele belangrijke industriële sectoren verantwoordelijk zijn of waren voor de marktintroductie van radicale technologische innovaties (een vereenvoudiging):
Overheid financiert R&D-inspanningen rond radicaal nieuwe technologische trajecten. Publieke R&D-uitgaven bieden een antwoord op de onderinvestering in R&D door de private sector. Zonder publieke R&D-inspanningen wordt dit marktfalen bestendigd en kan de maatschappij niet genieten van belangrijke innovaties. Dit publiek gefinancierd onderzoek kan na 15 tot 25 jaar eventueel leiden tot zeer belangrijke innovaties. Veel van die onderzoeken leiden niet tot een doorbraak of tot interessante resultaten.
Voor Norbberg-Bohm is het verkeerd om deze publieke projecten te evalueren op basis van de latere marktsuccessen. Aangezien de overheid moet kiezen voor radicale projecten met een kleine kans op succes, betekent een relatief hoge succesgraad van het onderzoek dat vooral gekozen is voor projecten met een te laag risico. Deze projecten kunnen ook door de private sector gefinancierd worden. De overheid moet niet doen, wat de private sector ook zou kunnen doen, maar net kiezen voor projecten waaraan de private sector niet eens wil
beginnen. Private sectoren worden niet betrokken bij dit onderzoek aan universiteiten of publieke kennisinstellingen.
Indien na verloop van tijd relevante technologische concepten met marktpotentieel ontstaan, evolueert de focus van de R&D-inspanningen van basisonderzoek naar toegepast onderzoek. Toegepast onderzoek wil een latere marktintroductie verkennen en voorbereiden. In de Amerikaanse aanpak betekent dit dat private bedrijven bij het onderzoek betrokken worden. Bedrijven hebben een unieke expertise in productie, logistiek en marketing. De inzet van deze expertise kan het toegepast onderzoek zo sturen dat er later geen kostbare tijd verloren gaat aan allerhande aanpassingen om tot snelle productie over te kunnen gaan. Bedrijven treden in deze fase op als observator.
Wanneer bedrijven echt overtuigd zijn van het toekomstige marktpotentieel, kunnen ze een meer actieve rol opnemen. Actieve samenwerking tussen de betrokkenen universiteiten of kennisinstellingen en private bedrijven kan bv. als een publiek-private samenwerking (PPS). Dat is een samenwerkingsverband op basis van een flexibele afspraak over wie wat doet onder welke voorwaarden. Zo kan worden afgesproken dat de publieke sector het toegepast onderzoek nog 2 jaar financiert en hierbij rekening houdt met de visie van de private bedrijven. Vervolgens komt er een periode van cofinanciering door private bedrijven, gevolgd door een finale fase waarin de private sector de finale marktintroductie integraal zelf gaat financieren. Ook kan in de PPS een afspraak gemaakt worden over de opbrengsten uit intellectuele eigendomsrechten. Zo kunnen de winsten uit de nieuwe technologieën volgens een bepaalde verdeelsleutel terechtkomen bij de publiek gefinancierde universiteiten of bij de kennisinstellingen die bij het basis- of toegepast onderzoek betrokken waren. Wanneer de ontwikkelde technologieën later zeer winstgeven blijken, is dat uitstekend nieuws voor alle partners in de PPS. Amerikaanse topuniversiteiten zijn niet alleen rijk dankzij de bijdragen van alumni, maar ook door de kasstromen uit intellectuele eigendomsrechten.
Deze acties zorgen ervoor dat nieuwe technologieën in de markt geduwd kunnen worden. Ze zorgen voor het aanbod en dit zijn dus de zogenaamde supply-push-maatregelen. In de laatste supply-push-fase voor de marktintroductie zal de overheid een nichemarkt creëren, zodat de innovatie in de markt verspreid kan worden.
Demand-pull-acties = Maatregelen die zorgen voor de creatie van de markt(vraag). Innovaties moeten als het ware in de markt getrokken worden om echt impact te kunnen hebben.
Een nichemarkt is een kleine markt die dikwijls maar tijdelijk ondersteund wordt. Het aankoopbeleid van de overheden leent zich uitstekende voor de eerste marktcreatie. Zo is Pentagon al decennialang wereldwijd de belangrijkste aankoper van nieuwe technologieën. Hierdoor ontstaan kansen voor jonge bedrijven die anders geen markt voor hun radicale innovaties vinden.
De overheid speelt een belangrijke rol in onze economie. De hoger overheidsuitgaven maken het mogelijk om gerichte markten voor recente innovaties te creëren. Zo kunnen overheden beslissen om alleen nog elektrische voertuigen of voertuigen met alternatieve brandstoffen aan te kopen. Omwille van de omvang van de overheid ontstaan hierdoor voor nieuwe technologieën snel een aantrekkelijke markt. Mochten alle Europese overheden samen
overleggen over hun aankoopbeleid, dan ontstaat van dag op dag ene enorme nieuwe markt. En dergelijke marktcreatie is dikwijls van fundamenteel belang om een jong bedrijf te laten overleven. Indien een innoverend bedrijf kan aantonen dat de overheid een stabiele afzetmarkt garandeert, kan het makkelijker leningen krijgen bij commerciële banken. Deze leningen zijn essentieel om de expansie van snel groeiende bedrijven te financieren.
Door de eerste marktcreatie via nichemarkten ontstaat een belangrijke informatiestroom van gebruikers naar technologiebedrijven. De eerste gebruikers leveren suggesties aan voor verdere verbeteringen, maar kunnen ook klagen over bepaalde manco’s. door meer te produceren bouwen technologiebedrijven expertise op die later goedkopere productie zal toelaten. Dit is essentieel om een groter marktaandeel te verwerven. Nadat het product door de opgedane ervaring in de eerste nichemarkten verbeterd is, worden deze gesubsidieerde nichemarkten in de praktijk vervangen door meer algemene subsidiemechanismen om de private sector te laten investeren in nieuwe technologieën. De eerste computers werden verkocht in nichesegmenten zoals universiteiten en ministeries die publiek gefinancierd worden. De 2de generatie van betere mainframes kwam dankzij aantrekkelijke subsidies of fiscale voordelen terecht in het bedrijfsleven. Na de grote bedrijven volgden de kleinere bedrijven. Intussen werden computers alsmaar beter, kleiner en betrouwbaarder. Nog later werden de subsidies voor bedrijven die investeerden in computers afgebouwd en werd de particuliere consument via subsidies of fiscale voordelen verleid tot de aanschaf van een pc. Door massaproductie en schaaleconomieën werden computers nog enkele jaren later zo goedkoop dat al lang geen subsidies meer nodig zijn om de consument te winnen.
Supply-push- en demand-pull-acties hebben een moeilijke timing of synchronisatie. De nichemarkten mogen niet te vroeg gecreëerd worden. De technologie moet robuust genoeg zijn om een eerste groep gebruikers te overtuigen. De overgang van de eerste nichemarkten naar de algemene bedrijfsmarkt moet ook op het juiste moment gebeuren. Eens het bedrijfsleven negatief over een nieuwe technologie oordeelt, wordt het moeilijk om deze verloren klanten terug te winnen.
Voor elke technologie is maatwerk nodig. De vorige tabel is een sterk vereenvoudigde weergaven. Voor bepaalde innovaties zijn bijkomende stappen nodig. Ook een flankerend beleid inzake regulering moet de marktintroductie begeleiden. Verder is er geen enkele garantie dat zelfs het beste management van alle supply-push- en demand-pull-maatregelen leidt tot technologische en economische successen.
Conclusie: succesvol innoveren is altijd het resultaat van samenwerking!
12.5 DISRUPTIE DOOR DIGITALISERING, ROBOTISERING EN AI?
Hebben innovaties op lange termijn een positieve impact op onze economie en maatschappij, of dreigen ze net disruptieve gevolgen te hebben?
Vanuit historisch perspectief blijkt dat vele technologieën een zeer directe impact op de economie hebben. Moderne productieprocessen zijn niet te vergelijken met
productieomgevingen omstreeks 1960. Technologische vooruitgang is de stuwende kracht achter de toename van de arbeidsproductiviteit. Hoe productiever arbeid ingezet kan worden, hoe meer toegevoegde waarde door één werknemer wordt geproduceerd. Hoe hoger de toegevoegde waarde per werknemer, hoe hoger het BBP en hoe hoger de productieve inkomens in de economie. Technologie maakt ons letterlijk rijk en welvarend. En hoe efficiënter en grootschaliger de productie verloopt, hoe lager de prijzen van goederen en diensten voor de finale consument.
Een belangrijke innovatie voor de productie van auto’s was de lopende band of de moving assembly line. Xxxxx Xxxx was de eerste autobouwer die voor de productie van het Model T met grootschalige en complete assemblagelijnen experimenteerde. Door deze technologie kon Ford de assemblagetijd van een Model T na verloop van tijd verminderen van 12 uur tot 90 min. Daardoor daalde de prijs van een voertuig. Dit maakt van Model T de eerste ‘betaalbare’ auto voor massaproductie. Vandaag worden de eerste volledig geautomatiseerde en gerobotiseerde autofabrieken gebouwd, waarbij het productieproces geoptimaliseerd wordt in virtual plants op basis van geavanceerde simulatiemodellen die technologische en operationele parameters optimaliseren. Deze zoektocht naar meer efficiëntie verhoogt de productiviteit van alsmaar minder werknemers. Vandaag telt Ford 130 000 werknemers die samen per jaar meer dan 6 miljoen auto’s produceren. Vroeger toen ze 3 miljoen auto’s produceerde, was de tewerkstelling er veel hoger.
Een dergelijke evolutie van de totale productie en tewerkstelling is niet uniek voor de auto- industrie. In vele andere sectoren is de productie vandaag historisch hoog, maar is de tewerkstelling veel lager dan pakweg 10 tot 20 jaar geleden. Anderzijds telt de financiële sector vandaag meer werknemers dan ooit die voornamelijk aan relatiebankieren doen, terwijl automatisering enorm veel jobs vernietigde, zoals menselijke tellers van bankbiljetten. Technologische vooruitgang vernietigt dus sommige jobs terwijl andere net in het leven geroepen worden.
12.5.1 WIE WINT DANKZIJ SMART FACTORIES?
In de diensteneconomie van vandaag is de industriële tewerkstelling relatief laag. Het is verleidelijk om de dalende tewerkstelling in de industrie in het Westen als gevolg van technologische vooruitgang alsmaar verder te extrapoleren. De kans is echter klein dat de industrie in het Westen op termijn geen tewerkstelling meer zou genereren. In een rapport wordt geconcludeerd dat de tewerkstelling in de belangrijkste Aziatische textiellanden zoals Vietnam vrij snel met 70 tot 80% zou kunnen dalen. De nieuwste generatie robots kan alle complexe handelingen bij de productie van textielwaren overnemen van de arbeiders. De radicale daling van de tewerkstelling zal voor lagere prijzen zorgen, maar in deze landen ook voor grote sociale problemen. Ook wordt verwacht dat westerse textielbedrijven hun productie door deze technologische evolutie terug zullen verplaatsen naar de belangrijkste thuismarkten. Wanneer de kost van arbeid in het productieproces quasi irrelevant wordt, verdwijnt elke reden tot outsourcing van de productie naar landen met zeer lage lonen. Door
technologische innovaties evolueert de textielsector van een traditioneel arbeidsintensieve sector tot een kapitaalintensieve sector.
De huidige veranderingen in de textielsector zijn indicatief voor de opmars van het ‘Industriële Internet’ of de ‘Digital Factory’. De kledij die je vandaag koopt, werd vorig jaar ontworpen en besteld door industriële groepen die ze laten produceren in Azië of Noord-Afrika. Eens een collectie in onze en andere markten is uitverkocht, is het niet mogelijk om die snel aan te vullen. Indien een textielbedrijf met enkele sterk geautomatiseerde fabrieken in Europa aangestuurd wordt door een informatiesysteem dat opmerkt dat bepaalde collecties in kleinhandel onverwacht goed verkopen zodat de huidige stocks in 2 weken verkocht zullen zijn, kan dit systeem autonoom een productieopdracht geven in functie van de beschikbare capaciteit in de fabrieken van de textielonderneming. Het informatiesysteem zorgt dat alle grondstoffen tijdig ter plaatse zijn, zorgt voor de juiste balans in de geproduceerde maten en kleuren en plant de noodzakelijke transportbewegingen. Op basis van verschillen in koopgedrag in markten met kleine prijsverschillen berekent het systeem de optimale prijs die nog steeds voldoende consumenten lokt. Door te anticiperen zal er steeds voldoende stock zijn van de succesitems die belangrijk zijn voor de omzet van het textielbedrijf. Het bedrijf hoeft minder voorraden aan te houden en minder op voorrand te bestellen.
Door de productie en logistiek dicht bij de afzetmarkten te organiseren, wordt kostbare tijd gewonnen en ontstaan terug textieljobs in Europa. De aard van de job wijzigt: Er komen meer jobs bij in de lokale logistieke keten, bij het databeheer, bij de marketing en klantenservice, … Ongeschoolde textielarbeiders in Azië dreigen door intelligente technologieën hun job te verliezen, maar geschoolde kenniswerkers vinden zeer vlot een job in de Europese textielindustrie. Technologie zal de organisatie van de ganse waardeketen in de industrie transformeren. Big data analytics vormt een nieuwe band tussen digitale en fysieke productie, mass customization en enorme flexibiliteit maken de ‘smart factory’ in het Industrie 4.0- landschap.
12.5.2 VRIJE KEUZE?
Technologie verandert de maatschappij. Het valt op dat velen de komst van nieuwe technologieën als een optie interpreteren, alsof je autonoom kan kiezen om ze al dan niet te gebruiken. Op lange termijn zijn we minder autonoom dan we denken. 25 jaar geleden hadden weinigen in de rijkste landen ter wereld en mobiele telefoon. Een mobiele telefoon werd gepresenteerd als een functioneel instrument dat vooral voor een bepaalde beroepsgroep zoals vertegenwoordigers zeer nuttig kon zijn. Vandaag de dag zien we dat bijna iedereen een mobiele telefoon/smartphone heeft. Niemand had dit vroeger durven voorspellen.
Of denk aan een auto. Niemand was verplicht om een auto aan te schaffen. De eerste auto’s werden gekocht en gebruikt door de hogere inkomens. Daarna werd de auto gedemocratiseerd en werd de publieke ruimte gaandeweg ingericht in functie van het toenemende autogebruik. Brede wegen doorkruisen onze steden en woonkernen. Het openbaar vervoer werd afgebouwd en nieuwe woonwijken werden buiten de stedelijke agglomeraties aangelegd zonder connectie met de bestaande verkeersassen. Wie vandaag
landelijk wenst te wonen, kan in de praktijk niet zonder één of 2 auto’s. je bent niet verplicht om een auto te kopen, maar onze maatschappij is zo geëvolueerd dat je allen als je in de stad woont best zonder auto kan functioneren. Maar de luchtkwaliteit is niet optimaal in onze steden, onder andere door het autogebruik. Het is zeer moeilijk om dit op korte termijn radicaal te veranderen als een maatschappij al decennialang zo georganiseerd is.
Technologie zorgt voor zogenaamde lock-in-effecten. Dit betekent dat zowel de ontwikkelaars als de kopers en gebruikers van een technologie hun gedrag zodanig in functie van die technologie hebben aangepast, dat het zeer moeilijk wordt om al deze marktpartijen te overtuigen om voor een andere technologie te opteren. Wie zijn/haar leven heeft ingericht in functie van autogebruik, zal niet van dag op dag kiezen voor een combinatie van fiets en belbus. Geldt ook voor industriële voeding. Je bent er zo aan gewend dat je niet plots een gezonde levensstijl gaat aannemen. Dokters zien dat hun patiënten vooral ziek zijn als gevolg van hun levensstijl, maar ondervinden keer op keer dat hun pleidooi voor een verandering van levensstijl weinig impact heeft. Dus schrijven ze op termijn vlot medicatie voor die de chronische aandoeningen niet geneest, maar tijdelijk beheert.
Ons gedrag wordt structureel afhankelijk van technologische evoluties. De eerste auto’s, vliegreizen, … waren duur. Door massaproductie, als gevolg van betere technologieën, ondersteunende regulering en hogere inkomens, werden deze producten en diensten enorm populair en locked-in. Wie de maatschappij wenst te veranderen, moet hiermee rekening houden. Zonder een verandering of aanpassing van de onderliggende technologische trajecten, zijn radicale maatschappelijke veranderingen zeer moeilijk.
12.5.3 MASSAWERKLOOSHEID?
De vrees voor werkloosheid ten gevolge van technologische vooruitgang is niet nieuw. Vroeger ontstond het luddisme, een sociale beweging die zich verzette tegen industriële en technologische vooruitgang. Vaklieden zagen hun traditionele manier van werken bedreigd door de Industriële Revolutie. Hun activiteiten omvatten onder meer sabotage en vernieling van (weef)machines in fabrieken.
De eerste rapporten die voor grote jobverliezen als gevolg van automatisering waarschuwden, dateren van rond 1960. Hierin werd verwezen naar de dalende tewerkstelling in de industrie en de negatieve impact van nieuwe technologieën in dienstensectoren. Er werd gewezen op een trendbreuk waarbij nieuwe technologieën voor het eerst meer jobs zouden vernietigen dan creëren. De experten beleefden daarna 15 jaar met een onvergelijkbare hoge jobcreatie. Xxx kwam een economische recessie door inflatieproblemen en enkele structurele veranderingen, maar na 1985 groeide de wereldeconomie terug lang zeer sterk. Het aantal jobs verdubbelde tussen 1960 en 2000.
Net zoals vroeger zijn er vandaag technologiegoeroes die grote jobverliezen voorspellen als gevolg van zelfrijdende auto’s, zelfrijdende trucks, … ook boekhouders, administratief personeel en werknemers van helpdesks kunnen in theorie op relatief korte termijn vervangen
worden door robots. In Japan zijn er al sushirestaurants zonder personeel in de eetzaal of in de keuken.
Elk jaar verschijnen nieuwe rapporten over de mogelijke jobverliezen door robotisering en digitalisering. Voorlopig is er niet de minste indicatie dat nieuwe intelligente technologieën tot massawerkloosheid zullen leiden. In de meeste landen heeft 30 tot 40% van de werkgevers moeilijkheden om kandidaten voor openstaande vacatures te vinden. In een 3de van de EU- lidstaten is de werkloosheid vandaag historisch laag en klinkt de roep naar extra werkwilligen om de vacatures te kunnen invullen. Denemarken heeft speciale programma’s opgezet om vluchtelingen zo snel mogelijk bij te scholen om ze in te zetten in de Deense economie. Meer en meer landen lanceren terug discrete migratiecampagnes om getalenteerde mensen te motiveren om te verhuizen, …
We zijn met meer mensen dan ooit, we zijn rijker en actiever dan ooit en hierop volgen altijd jobs. Dat zijn dikwijls totaal nieuwe jobs (bv. lifestylecoaches) die minder media-aandacht krijgen dan de sluiting van enkele kleine industriebedrijven.
Het effect van technologische vooruitgang op de arbeidsmarkt wordt continu door vele arbeidseconomen onderzocht. De recente literatuur heeft empirisch bewijs gevonden voor een verandering van dit effect in de laatste 30-40 jaar.
Horizontale as = jobs zijn gerangschikt van laag- naar hooggeschoold.
In 1940-1980: was de technologische vooruitgang vooral in het voordeel van hooggeschoolde jobs die een steeds groter aandeel van de totale tewerkstelling gingen innemen.
=> periode van ‘skill- biased technical change’ = de technologische vooruitgang bevoordeelt hooggeschoolden t.o.v. laaggeschoolden.
In 1980-2010: patroon verandert en middelgeschoolde jobs blijken het relatief slecht te doen.
uitgevoerd worden.
=> middelbetaalde jobs ondervinden de gevolgen hiervan!
Patroon vorige figuur wordt hier bevestigd voor Europa.
In elk land is het aandeel van laag- en hoogbetaalde jobs toegenomen ten koste van middelbetaalde jobs.
=> te wijten aan de veranderende aard van technologische vooruitgang.
De dramatische en exponentieel dalende kast van computerkracht heeft ervoor gezorgd dat computers en robots routinematige taken die makkelijk te coderen zijn overnemen van werknemers.
Typisch voorbeeld: plaatsing van de voorruit in een nieuwe wagen aan de gerobotiseerde assemblagelijn. Één robot doet wat 2 werknemers deden.
De reparatie van een gebarsten of versplinterde voorruit kan veel moeilijker door een robot
Zullen alle jobs dan verdwijnen naarmate de computerkracht verder toeneemt en ook minder routinematige taken kan overnemen? We kunnen zonder problemen een ei in een mengbeker breken of en zin neerpennen, maar we kunnen moeilijk of niet verwoorden hoe we dat precies doen. Een precieze verwoording van het proces is echter nodig om te kunnen automatiseren.
McKinsey onderzocht in 2016 en 2017 de samenstelling van meer dan 2000 jobs in 800 beroepen. Voor elke bestaande job werden repetitieve manuele of administratieve handelingen in kaart gebracht naast strategisch denken, menselijke interactie, … De meeste werknemers combineren in de praktijk heel wat vaardigheden. Hij concludeert dat de bestaande technologie slechts 5% van de bestaande jobs kan vervangen. Ongeveer 60% van de jobs bevat activiteiten waarvan in principe 30% zou kunnen worden vervangen door intelligente technologieën. Vooral de eenvoudige administratieve taken waaraan zowat iedereen een hekel heeft, kunnen vervangen worden door technologieën. Hij benadrukt wel dat er in de loop van tijd meer jobs door technologie zullen veranderen dan verdwijnen.
Tegen 2055 zou ongeveer de helft van de huidige jobs vervangen kunnen worden door technologie, tenminste als de samenstelling van deze jobs hetzelfde blijft. De impact van de technologie op de samenleving zal natuurlijk ook afhangen van de maatschappelijke aanvaarding en het regulerend kader. Als de overheid zelfrijdende auto’s verbiedt, komen er geen zelfrijdende auto’s.
Deze eerder pragmatische en niet zo radicale toekomstvisie wordt niet door iedereen gedeeld. Er wordt beweerd dat de automatisering of digitalisering vandaag wel al veel jobs in de VS vernietigt. Aangezien nieuwe technologieën in het verleden dikwijls net iets eerder doorbraken in de VS, kijken vele technology-watchers vooral naar de Amerikaanse arbeidsmarkt als referentie voor trendbreuken. En er zijn inderdaad problemen in de Amerikaanse arbeidsmarkt. Naast het hoge aantal openstaande vacatures is er een aanzienlijke daling van de algemene arbeidsparticipatie in de VS. Intussen zijn zowel de Amerikaanse bevolking als de Amerikaanse economie sterk gegroeid, maar de werkgelegenheid groeide minder sterk dan de totale bevolking. Deze voorstelling suggereert dat na 2008 vooral technologische ontwikkelingen in toenemende mate voor economische groei zonder jobcreatie gezorgd hebben. Kortom, de robots vreten vandaag al aan de werkgelegenheid en deze tendens dreigt alleen maar te versnellen…
De Amerikaanse economie heeft na 2008 zonder enige discussie heel wat jobs verloren, maar hierbij speelt ook de ingrijpende financieel-economische crisis een rol. Niet alle sectoren konden na 2009 een herstel realiseren, en dat geldt evenzeer in Europa. Voorts is het altijd gevaarlijk om op basis van één statistische reeks voor één land tot algemene conclusies te komen, zoals ‘nieuwe technologieën leiden nu al tot massaal jobverlies’. Een meer representatief beeld bekomen we door de evolutie van de algemene arbeidsparticipatiegraad in enkele landen te vergelijken. De algemene arbeidsparticipatiegraad meet het totale aantal jobs in functie van de bevolking ouder dan 15 jaar. Een participatiegraad van 75% betekent dat 75% van de bevolking een job heeft. Dat kan een voltijdse jobs zijn, maar evengoed een studentenjob.
Als we kijken naar de gebruikte technologieën in belangrijke economische sectoren zoals telecommunicatie, media, bank- en verzekeringswezen, gezondheidszorg en industrie, dan zijn er geen markante verschillen tussen bv. Zweden of Duitsland en de VS. het grote internationale succes van de Duitse technologiebedrijven suggereert wel dat Duitse bedrijven eerder over betere technologieën beschikken dan hun internationale concurrenten.
Deze figuur bevestigt de daling van de arbeidsparticipatiegraad in de VS.
De arbeidsparticipatiegraad stijgt na 2009 in hoogtechnologische landen zoals Zweden en Duitsland. Hoewel de bevolking in beide landen toenam, steeg het relatieve aandeel van tewerkgestelden. De jobcreatie was er sterker dan de toename van de bevolking.
In België en Nederland bleef de arbeidsparticipatiegraad in dezelfde periode constant.
=> er zijn ontwikkelde landen die volop gebruikmaken van de modernste technologieën en toch een toename van de relatieve tewerkstelling laten noteren. De daling van de arbeidsparticipatiegraad in de VS is dus niet illustratief voor een algemene daling van de tewerkstelling in hoogtechnologische landen. Het lijkt er eerder op dat de VS een uitzondering is binnen een ontwikkeling waarbij hoogtechnologische landen in het laatste decennium net de arbeidsparticipatiegraad konden verbeteren of stabiliseren. De toename van participatie in Duitsland valt mooi samen met de hervormingen van de arbeidsmarkt door Xxxxx. Ook Zweden, Nederland en in mindere mate België hebben sinds 2000 hervormingen in de arbeidsmarkt doorgevoerd en die hebben blijkbaar een vrij positief effect gehad. De toename van de arbeidsparticipatie in België na 1990 oogt spectaculair, maar hinkt nog steeds ver achterop in vergelijking tot buurlanden Nederland en Duitsland.
Dit overzicht leert dat ontwikkelingen op de arbeidsmarkt niet alleen het gevolg zijn van technologische evoluties, maar in belangrijke mate beïnvloed worden door beleidskeuzes. Een flexibeler arbeidsmarkt met een aantrekkelijk verloning en investeringen in menselijk kapitaal kan maatschappelijk sterk renderen. Belangrijk hierbij is dat het financiële rendement van arbeid aantrekkelijk is in vergelijking tot een uitkeringsstatuut. Wie echter niet werkt, krijgt in veel landen niet alleen een uitkering maar kan daarnaast rekenen op bijkomende voordelen zoals een goedkope sociale huurwoning. Uit de optelsom van al deze voordelen blijkt dat in vele gevallen niet werken meer rendeert dan werken aan een laag loon. Landen die dergelijke inactiviteitsvallen aanpakken, stellen snel een hogere werkbereidheid vast.
Europese landen hebben een traditie in de periodieke hervorming van de arbeidsmarkt, wat minder het geval is in de VS. Amerikaanse staten hebben wat betreft het arbeidsmarktbeleid ook een zekere autonomie. Hoewel vergelijkingen niet altijd eenvoudig te maken zijn, kan de daling van de Amerikaanse arbeidsparticipatiegraad deels het gevolg zijn van een inadequate hervorming van de Amerikaanse arbeidsmarkt en de daaraan gekoppelde instituties.
Tot slot dient benadrukt te worden dat de recente toename van de arbeidsparticipatiegraad in enkele rijke landen geen garantie biedt op een verdere toename van de tewerkstelling.