CONFERENTIE
CONFERENTIE
VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN
DER LIDSTATEN
Brussel, 13 oktober 2004 (OR. fr)
CIG 87/1/04 REV 1
Betreft: Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
CIG 87/1/04 REV 1
NL
INHOUD
PREAMBULE DEEL I
TITEL I - DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN VAN DE UNIE TITEL II - GRONDRECHTEN EN BURGERSCHAP VAN DE UNIE TITEL III - BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
TITEL IV - INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE UNIE HOOFDSTUK I - INSTITUTIONEEL KADER
HOOFDSTUK II - OVERIGE INSTELLINGEN EN ADVIESORGANEN VAN DE UNIE
TITEL V - UITOEFENING VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE HOOFDSTUK I - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
HOOFDSTUK II - BIJZONDERE BEPALINGEN HOOFDSTUK III - NAUWERE SAMENWERKING
TITEL VI - HET DEMOCRATISCH BESTEL VAN DE UNIE TITEL VII - FINANCIËN VAN DE UNIE
TITEL VIII - DE UNIE EN HAAR NAASTE OMGEVING TITEL IX - LIDMAATSCHAP VAN DE UNIE
DEEL II: HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE UNIE PREAMBULE
TITEL I - WAARDIGHEID
TITEL II - VRIJHEDEN
TITEL III - GELIJKHEID
TITEL IV - SOLIDARITEIT
TITEL V - BURGERSCHAP
TITEL VI - RECHTSPLEGING
TITEL VII - ALGEMENE BEPALINGEN VOOR DE UITLEGGING EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST
DEEL III: BELEID EN WERKING VAN DE UNIE
TITEL I - ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
TITEL II - NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP TITEL III - INTERN BELEID EN OPTREDEN
HOOFDSTUK I - INTERNE MARKT
Afdeling 1 - Totstandbrenging en werking van de interne markt Afdeling 2 - Vrij verkeer van personen en diensten
Onderafdeling 1 - Werknemers Onderafdeling 2 - Vrijheid van vestiging
Onderafdeling 3 - Vrijheid van dienstverrichting Afdeling 3 - Vrij verkeer van goederen
Onderafdeling 1 - Douane-unie Onderafdeling 2 - Douanesamenwerking
Onderafdeling 3 - Verbod op kwantitatieve beperkingen Afdeling 4 - Kapitaal en betalingen
Afdeling 5 - Regels betreffende de mededinging Onderafdeling 1 - Regels voor ondernemingen Onderafdeling 2 - Steunmaatregelen van de lidstaten
Afdeling 6 - Bepalingen betreffende belastingen Afdeling 7 - Gemeenschappelijke bepalingen
HOOFDSTUK II - ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID
Afdeling 1 - Economisch beleid Afdeling 2 - Monetair beleid Afdeling 3 - Institutionele bepalingen
Afdeling 4 - Specifieke bepalingen voor de lidstaten die de euro als munt hebben Afdeling 5 - Overgangsbepalingen
HOOFDSTUK III - BELEID OP ANDERE GEBIEDEN
Afdeling 1 - Werkgelegenheid Afdeling 2 - Sociaal beleid
Afdeling 3 - Economische, sociale en territoriale samenhang Afdeling 4 - Landbouw en visserij
Afdeling 5 - Milieu
Afdeling 6 - Consumentenbescherming Afdeling 7 - Vervoer
Afdeling 8 - Trans-Europese netwerken
Afdeling 9 - Onderzoek en technologische ontwikkeling Afdeling 10 - Energie
HOOFDSTUK IV - RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN
RECHT
Afdeling 1 - Algemene bepalingen
Afdeling 2 - Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie Afdeling 3 - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken Afdeling 4 - Justitiële samenwerking in strafzaken
Afdeling 5 - Politiële samenwerking
HOOFDSTUK V - GEBIEDEN WAAROP DE UNIE KAN BESLUITEN
ONDERSTEUNEND, COÖRDINEREND OF AANVULLEND OP TE TREDEN
Afdeling 1 - Volksgezondheid Afdeling 2 - Industrie Afdeling 3 - Cultuur
Afdeling 4 - Toerisme
Afdeling 5 - Onderwijs, jeugd, sport en beroepsopleiding Afdeling 6 - Civiele bescherming
Afdeling 7 - Administratieve samenwerking
TITEL IV - ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE TITEL V - EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I - ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
HOOFDSTUK II - GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID
Afdeling 1 - Gemeenschappelijke bepalingen
Afdeling 2 - Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid Afdeling 3 - Financiële bepalingen
HOOFDSTUK III - GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK
HOOFDSTUK IV - SAMENWERKING MET DERDE LANDEN EN HUMANITAIRE HULP
Afdeling 1 - Ontwikkelingssamenwerking
Afdeling 2 - Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen Afdeling 3 - Humanitaire hulp
HOOFDSTUK V - BEPERKENDE MAATREGELEN HOOFDSTUK VI - INTERNATIONALE AKKOORDEN
HOOFDSTUK VII - BETREKKINGEN VAN DE UNIE MET INTERNATIONALE ORGANISATIES, MET DERDE LANDEN EN MET DE DELEGATIES VAN DE UNIE
HOOFDSTUK VIII - TOEPASSING VAN DE SOLIDARITEITSCLAUSULE TITEL VI - DE WERKING VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I - INSTITUTIONELE BEPALINGEN
Afdeling 1 - Instellingen
Onderafdeling 1 - Europees Parlement Onderafdeling 2 - Europese Raad Onderafdeling 3 - Raad van Ministers Onderafdeling 4 - Europese Commissie
Onderafdeling 5 - Hof van Justitie van de Europese Unie Onderafdeling 5 bis - Europese Centrale Bank Onderafdeling 6 - Rekenkamer
Afdeling 2 - Adviesorganen van de Europese Unie Onderafdeling 1 - Comité van de Regio's Onderafdeling 2 - Economisch en Sociaal Comité
Afdeling 3 - Europese Investeringsbank
Afdeling 4 - Bepalingen die de instellingen, organen en instanties van de Unie gemeen hebben
HOOFDSTUK II - FINANCIËLE BEPALINGEN
Afdeling 1 - Meerjarig financieel kader Afdeling 2 - Jaarlijkse begroting van de Unie
Afdeling 3 - Uitvoering van de begroting en kwijting Afdeling 4 - Gemeenschappelijke bepalingen Afdeling 5 - Fraudebestrijding
HOOFDSTUK III - NAUWERE SAMENWERKING
TITEL VII - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
DEEL IV: ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN
VERDRAG TOT VASTSTELLING VAN EEN GRONDWET VOOR EUROPA
PREAMBULE
ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN, DE PRESIDENT VAN DE TSJECHISCHE REPUBLIEK, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN VAN DENEMARKEN, DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK ESTLAND, DE PRESIDENT VAN DE HELLEENSE REPUBLIEK, ZIJNE MAJESTEIT DE KONING VAN SPANJE, DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN IERLAND, DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK CYPRUS, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK LETLAND, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK LITOUWEN, ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID DE XXXXXXXXXXX XXX XXXXXXXXX, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK HONGARIJE, DE PRESIDENT VAN MALTA, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN, DE FEDERALE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK OOSTENRIJK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK POLEN, DE PRESIDENT VAN DE PORTUGESE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK SLOVENIË, DE PRESIDENT VAN DE SLOWAAKSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK FINLAND, DE REGERING VAN HET KONINKRIJK ZWEDEN, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND,
GEÏNSPIREERD door de culturele, religieuze en humanistische tradities van Europa, die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van de universele waarden van de onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens en van vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat;
IN DE OVERTUIGING dat Europa, na bittere ervaringen herenigd, op de ingeslagen weg van beschaving, vooruitgang en welvaart wil voortgaan, voor het goed van al zijn bewoners, ook van de meest kwetsbaren en de meest behoeftigen; dat Europa een werelddeel wil blijven dat openstaat voor cultuur, kennis en maatschappelijke vooruitgang; en dat Europa het democratische en transparante karakter van zijn openbare leven wil verdiepen en zich wil beijveren voor vrede, rechtvaardigheid en solidariteit in de wereld;
IN HET VERTROUWEN dat de volkeren van Europa, onverminderd trots op hun identiteit en hun nationale geschiedenis, vastbesloten zijn hun oude tegenstellingen te overwinnen, en, steeds hechter verenigd, vorm te geven aan hun gemeenschappelijke lotsbestemming;
ER VAST VAN OVERTUIGD dat Europa, "In verscheidenheid verenigd", de volkeren de beste kansen biedt om, onder eerbiediging van eenieders rechten en in het besef van de verantwoordelijk- heden jegens de toekomstige generaties en de aarde, voort te gaan met de grootse onderneming die van Europa bij uitstek een ruimte maakt waar mensen gestalte kunnen geven aan hun aspiraties;
VASTBESLOTEN voort te bouwen op de verworvenheden van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en het Verdrag betreffende de Europese Unie, en daarbij de continuïteit van het Gemeenschapsacquis te verzekeren;
ERKENTELIJK jegens de leden van de Europese Conventie, omdat zij namens de burgers en de staten van Europa het ontwerp van deze Grondwet hebben opgesteld,
HEBBEN ALS HUN GEVOLMACHTIGDEN AANGEWEZEN: ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN
DE PRESIDENT VAN DE TSJECHISCHE REPUBLIEK
XXXX MAJESTEIT DE KONINGIN VAN DENEMARKEN
DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK ESTLAND
DE PRESIDENT VAN DE HELLEENSE REPUBLIEK
ZIJNE MAJESTEIT DE KONING VAN SPANJE
DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK
DE PRESIDENT VAN IERLAND
DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK CYPRUS
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK LETLAND
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK LITOUWEN
ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID DE XXXXXXXXXXX XXX XXXXXXXXX
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK HONGARIJE
DE PRESIDENT VAN MALTA
HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN
DE FEDERALE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK OOSTENRIJK
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK POLEN
DE PRESIDENT VAN DE PORTUGESE REPUBLIEK
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK SLOVENIË
DE PRESIDENT VAN DE SLOWAAKSE REPUBLIEK
DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK FINLAND
DE REGERING VAN HET KONINKRIJK ZWEDEN
HARE MAJESTEIT DE KONINGIN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND
DIE, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, als volgt zijn overeengekomen:
DEEL I TITEL I
DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN VAN DE UNIE
ARTIKEL I-1
Instelling van de Unie
1. Bij deze Grondwet, die geïnspireerd wordt door de wil van de burgers en de staten van Europa om hun gemeenschappelijke toekomst op te bouwen, wordt de Europese Unie ingesteld, waaraan de lidstaten bevoegdheden toedelen om hun gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken. De Unie coördineert het beleid van de lidstaten dat gericht is op het bereiken van die doelstellingen en oefent op communautaire wijze de bevoegdheden uit die de lidstaten aan haar toedelen.
2. De Unie staat open voor alle Europese staten die haar waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.
ARTIKEL I-2
De waarden van de Unie
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, recht- vaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.
ARTIKEL I-3
De doelstellingen van de Unie
1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, en een interne markt waarin de mededinging vrij en onvervalst is.
3. De Unie zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een even- wichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.
De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.
De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.
De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europees cultureel erfgoed.
4. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
5. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naargelang van de bevoegd- heden die haar daartoe in de Grondwet zijn toegedeeld.
ARTIKEL I-4
Fundamentele vrijheden en non-discriminatie
1. Het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en de vrijheid van vestiging worden overeenkomstig de Grondwet door en binnen de Unie gewaarborgd.
2. Binnen het toepassingsgebied van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
ARTIKEL I-5
De betrekkingen tussen de Unie en de lidstaten
1. De Unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten voor de Grondwet alsmede hun nationale identiteit, die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur. Zij eerbiedigt de essentiële staatsfuncties, met name de verdediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid.
2. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Grondwet voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Grondwet of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.
ARTIKEL I-6
Het recht van de Unie
De Grondwet en het recht dat de instellingen van de Unie bij de uitoefening van de haar toe- gedeelde bevoegdheden vaststellen, hebben voorrang boven het recht van de lidstaten.
ARTIKEL I-7
Rechtspersoonlijkheid
De Unie bezit rechtspersoonlijkheid.
ARTIKEL I-8
De symbolen van de Unie
De vlag van de Unie stelt een cirkel van twaalf gouden sterren op een blauw veld voor.
De hymne van de Unie is ontleend aan de "Ode aan de Vreugde" uit de negende symfonie van Xxxxxx xxx Xxxxxxxxx.
Het devies van de Unie luidt: "In verscheidenheid verenigd". De munt van de Unie is de euro.
De "Dag van Europa" wordt op 9 mei in de gehele Unie gevierd.
TITEL II
GRONDRECHTEN EN BURGERSCHAP VAN DE UNIE
ARTIKEL I-9
De grondrechten
1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Unie, dat deel II vormt.
2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding laat de bevoegdheden van de Unie, zoals in de Grondwet bepaald, onveranderd.
3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
ARTIKEL I-10
Het burgerschap van de Unie
1. Eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, is burger van de Unie. Het burgerschap van de Unie staat naast het nationale burgerschap en treedt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Grondwet zijn bepaald. Zij hebben:
a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b) het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c) het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d) het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Grondwet en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
TITEL III BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
ARTIKEL I-11
Grondbeginselen
1. De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling. De uitoefening van die bevoegdheden wordt beheerst door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
2. Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Grondwet zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Grondwet niet aan de Unie zijn toe- gedeeld, behoren toe aan de lidstaten.
3. Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.
De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. De nationale parlementen zien er volgens de in dat protocol vastgelegde procedure op toe dat het beginsel wordt geëerbiedigd.
4. Krachtens het evenredigheidsbeginsel gaan de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken.
De instellingen van de Unie passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
ARTIKEL I-12
De categorieën van bevoegdheden
1. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, kan alleen de Unie wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen, en kunnen de lidstaten zulks slechts zelf doen als zij daartoe door de Unie gemachtigd zijn of ter uitvoering van de handelingen van de Unie.
2. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld die zij met de lidstaten deelt, kunnen de Unie en de lidstaten wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen. De lidstaten oefenen hun bevoegdheid uit voorzover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of besloten heeft deze niet langer uit te oefenen.
3. De lidstaten coördineren hun economisch en werkgelegenheidsbeleid overeenkomstig de in deel III gestelde nadere regels, die de Unie bevoegd is vast te stellen.
4. De Unie is bevoegd om een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te bepalen en te voeren, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid.
5. Op bepaalde gebieden en onder de bij de Grondwet gestelde voorwaarden is de Unie bevoegd om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen, zonder evenwel de bevoegdheid van de lidstaten op die gebieden over te nemen.
De juridisch bindende handelingen van de Unie die op grond van de bepalingen van deel III over die gebieden worden vastgesteld, kunnen generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuurs- rechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
6. De omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie worden geregeld door de bepalingen van deel III over ieder van die gebieden.
ARTIKEL I-13
De gebieden van exclusieve bevoegdheid
1. De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:
a) de douane-unie;
b) de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn;
c) het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben;
d) de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeen- schappelijk visserijbeleid;
e) de gemeenschappelijke handelspolitiek.
2. De Unie is tevens exclusief bevoegd, een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
ARTIKEL I-14
De gebieden van gedeelde bevoegdheid
1. De Unie heeft een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid in de gevallen waarin haar in de Grondwet een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen I-13 en I-17 bedoelde gebieden valt.
2. De gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten betreffen in het bijzonder de volgende gebieden:
a) interne markt;
b) sociaal beleid, voor de in deel III genoemde aspecten;
c) economische, sociale en territoriale samenhang;
d) landbouw en visserij, met uitsluiting van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee;
e) milieu;
f) consumentenbescherming;
g) vervoer;
h) trans-Europese netwerken;
i) energie;
j) de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;
k) gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken op het gebied van volksgezondheid, voor de in deel III genoemde aspecten.
3. Op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en de ruimte is de Unie bevoegd op te treden, en met name programma's vast te stellen en uit te voeren; de uitoefening van die bevoegdheid belet de lidstaten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
4. Op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp is de Unie bevoegd op te treden en een gemeenschappelijk beleid te voeren; de uitoefening van die bevoegdheid belet de lid- staten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
ARTIKEL I-15
De coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid
1. De lidstaten coördineren hun economisch beleid binnen de Unie. Daartoe stelt de Raad van Ministers maatregelen vast, met name globale richtsnoeren voor dat beleid.
Voor de lidstaten die de euro als munt hebben, gelden bijzondere bepalingen.
2. De Unie neemt maatregelen om te zorgen voor de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, met name door de richtsnoeren voor dat beleid te bepalen.
3. De Unie kan initiatieven nemen ter coördinatie van het sociaal beleid van de lidstaten.
ARTIKEL I-16
Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
1. De bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeen- schappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie.
2. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en eerbiedigen het optreden van de Unie op dat gebied. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan.
ARTIKEL I-17
De gebieden voor ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden
De Unie is bevoegd om ondersteunend, coördinerend of aanvullend op te treden. De gebieden voor dat optreden zijn, wat hun Europese dimensie betreft:
a) bescherming en verbetering van de volksgezondheid;
b) industrie;
c) cultuur;
d) toerisme;
e) onderwijs, jeugd, sport en beroepsopleiding;
f) civiele bescherming;
g) administratieve samenwerking.
ARTIKEL I-18
Flexibiliteitsclausule
1. Indien een optreden van de Unie in het kader van de beleidsgebieden van deel III nodig blijkt om een van de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken zonder dat de Grondwet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, stelt de Raad van Ministers, op voorstel van de Europese Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen passende maatregelen vast.
2. In het kader van de in artikel I-11, lid 3, bedoelde procedure voor toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel vestigt de Europese Commissie de aandacht van de nationale parlementen op de voorstellen die op onderhavig artikel worden gebaseerd.
3. De op onderhavig artikel gebaseerde maatregelen mogen in gevallen waarin de Grondwet zulks uitsluit geen harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
TITEL IV
INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I INSTITUTIONEEL KADER
ARTIKEL I-19
De instellingen van de Unie
1. De Unie beschikt over een institutioneel kader, dat ertoe strekt:
- haar waarden uit te dragen,
- haar doelstellingen na te streven,
- haar belangen en de belangen van haar burgers en van de lidstaten te dienen,
- de samenhang, de doeltreffendheid en de continuïteit van haar beleid en haar optreden te verzekeren.
Dit institutioneel kader omvat:
- het Europees Parlement,
- de Europese Raad,
- de Raad van Ministers, (hierna te noemen "de Raad"),
- de Europese Commissie, (hierna te noemen "de Commissie"),
- het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2. Iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Grondwet zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures en voorwaarden. De instellingen werken loyaal samen.
ARTIKEL I-20
Het Europees Parlement
1. Het Europees Parlement oefent samen met de Raad de wetgevingstaak en de begrotingstaak uit. Het oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden politieke controle en adviserende taken uit. Het kiest de voorzitter van de Commissie.
2. Het Europees Parlement bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie. Hun aantal bedraagt niet meer dan zevenhonderdvijftig. De burgers zijn degressief evenredig vertegen- woordigd, met een minimum van zes leden per lidstaat. Geen enkele lidstaat krijgt meer dan zesen- negentig zetels toegewezen.
De Europese Raad stelt met eenparigheid van stemmen op initiatief van en na goedkeuring door het Europees Parlement een Europees besluit inzake de samenstelling van het Europees Parlement vast, met inachtneming van de in de eerste alinea genoemde beginselen.
3. De leden van het Europees Parlement worden door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen voor een periode van vijf jaar gekozen.
4. Het Europees Parlement kiest uit zijn leden de voorzitter en het bureau.
ARTIKEL I-21
De Europese Raad
1. De Europese Raad geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten. Hij oefent geen wetgevingstaak uit.
2. De Europese Raad bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, zijn voor- zitter en de voorzitter van de Commissie. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt deel aan de werkzaamheden.
3. De Europese Raad wordt ieder kwartaal door zijn voorzitter in vergadering bijeengeroepen. Indien de agenda zulks vereist, kunnen de leden van de Europese Raad besluiten zich elk te laten bijstaan door een minister en, wat de voorzitter van de Commissie betreft, door een lid van de Commissie. Indien de situatie zulks vereist, roept de voorzitter een buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad bijeen.
4. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, spreekt de Europese Raad zich bij consensus uit.
ARTIKEL I-22
De voorzitter van de Europese Raad
1. De Europese Raad kiest zijn voorzitter met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor een periode van tweeënhalf jaar. De voorzitter is eenmaal herkiesbaar. Indien de voorzitter verhinderd is of op ernstige wijze tekortschiet, kan de Europese Raad volgens dezelfde procedure zijn mandaat beëindigen.
2. De voorzitter van de Europese Raad:
a) leidt en stimuleert de werkzaamheden van de Europese Raad;
b) zorgt, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en op basis van de werk- zaamheden van de Raad Algemene Zaken, voor de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad;
c) bevordert de samenhang en de consensus binnen de Europese Raad;
d) legt na afloop van iedere bijeenkomst van de Europese Raad een verslag voor aan het Europees Parlement.
De voorzitter van de Europese Raad zorgt op zijn niveau en in zijn hoedanigheid voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen, onverminderd de aan de minister aan Buitenlandse Zaken van de Unie toegedeelde bevoegdheden.
3. De voorzitter van de Europese Raad kan geen nationaal mandaat uitoefenen.
ARTIKEL I-23
De Raad van Ministers
1. De Raad oefent samen met het Europees Parlement de wetgevingstaak en de begrotingstaak uit. Hij oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden beleidsbepalende en coördinerende taken uit.
2. De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van iedere lidstaat op ministerieel niveau, die gemachtigd is om de regering van de lidstaat die hij vertegenwoordigt, te binden en om het stemrecht uit te oefenen.
3. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
ARTIKEL I-24
De formaties van de Raad van Ministers
1. De Raad komt in verschillende formaties bijeen.
2. De Raad Algemene Zaken zorgt voor de samenhang van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties.
De Raad Xxxxxxxx Xxxxx bereidt in samenspraak met de voorzitter van de Europese Raad en de Commissie de bijeenkomsten van de Europese Raad voor en volgt deze op.
3. De Raad Buitenlandse Zaken werkt het externe optreden van de Unie uit volgens de door de Europese Raad vastgestelde strategische lijnen en zorgt voor de samenhang in het optreden van de Unie.
4. De Europese Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit houdende de lijst van de overige Raadsformaties vast.
5. Een Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten is belast met de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad.
6. De Raad beraadslaagt en stemt in openbare zitting over een ontwerp van wetgevings- handeling. Daartoe wordt iedere Raadszitting gesplitst in twee delen, die respectievelijk gewijd worden aan beraadslagingen over de wetgevingshandelingen van de Unie en aan niet- wetgevingswerkzaamheden.
7. Het voorzitterschap van de andere Raadsformaties dan de formatie Buitenlandse Zaken wordt volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid uitgeoefend door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de Raad, onder de bij een Europees besluit van de Europese Raad bepaalde voor- waarden. De Europese Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
ARTIKEL I-25
Definitie van gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Europese Raad en in de Raad
1. Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die ten minste vijftien in aantal zijn en lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit vier leden van de Raad bestaan; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
2. In afwijking van lid 1 wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan tenminste 72% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing op de Europese Raad wanneer deze met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
4. In de Europese Raad nemen de voorzitter en de voorzitter van de Europese Commissie niet deel aan de stemming.
ARTIKEL I-26
De Europese Commissie
1. De Commissie bevordert het algemeen belang van de Unie en neemt daartoe passende initiatieven. Zij ziet toe op de toepassing zowel van de Grondwet als van de maatregelen die de instellingen krachtens de Grondwet vaststellen. Onder de controle van het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet zij toe op de toepassing van het recht van de Unie. Zij voert de begroting uit en beheert de programma's. Zij oefent onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden coördinerende, uitvoerende en beheerstaken uit. Zij zorgt voor de externe vertegenwoordiging van de Unie, behalve wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de andere bij de Grondwet bepaalde gevallen. Zij neemt de initiatieven tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen.
2. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, kunnen wetgevingshandelingen van de Unie alleen op voorstel van de Commissie worden vastgesteld. Andere handelingen worden op voorstel van de Commissie vastgesteld in de gevallen waarin de Grondwet daarin voorziet.
3. De ambtstermijn van de Commissie bedraagt vijf jaar.
4. De leden van de Commissie worden op grond van hun algemene bekwaamheid en Europese inzet gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.
5. De eerste Commissie die wordt benoemd krachtens de Grondwet, bestaat uit één onderdaan van iedere lidstaat, met inbegrip van de voorzitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die een van de vice-voorzitters van de Commissie is.
6. Vanaf het verstrijken van de ambtstermijn van de in lid 5 bedoelde Commissie bestaat de Commissie uit een aantal leden, met inbegrip van de voorzitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, dat overeenstemt met tweederde van het aantal lidstaten, tenzij de Europese Raad met eenparigheid van stemmen besluit dit aantal te wijzigen.
De leden van de Commissie worden volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid tussen de lidstaten, uit de onderdanen van de lidstaten gekozen. Dit systeem wordt door de Europese Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld bij een Europees besluit dat op de volgende beginselen wordt gebaseerd:
a) de lidstaten worden volstrekt gelijk behandeld wat betreft de bepaling van de volgorde en de ambtstermijn van hun onderdanen als leden van de Commissie; derhalve kan het verschil tussen het totale aantal mandaten van onderdanen van twee willekeurige lidstaten nooit meer dan één bedragen;
b) behoudens het bepaalde onder a), weerspiegelt de samenstelling van de Commissie te allen tijde in voldoende mate de demografische en geografische verscheidenheid van alle lidstaten.
7. De Commissie oefent haar verantwoordelijkheden volkomen onafhankelijk uit. Onverminderd artikel I-28, lid 2, vragen noch aanvaarden de leden van de Commissie instructies van enige regering, instelling, orgaan of instantie. Zij onthouden zich van iedere handeling die onverenigbaar is met het karakter van hun ambt of met de uitvoering van hun taak.
8. De Commissie legt als college verantwoording af aan het Europees Parlement. Het Europees Parlement kan zich overeenkomstig artikel III-340 uitspreken over een motie van afkeuring tegen de Commissie. Indien een dergelijke motie wordt aangenomen, nemen de leden van de Commissie collectief ontslag en legt ook de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zijn functie in de Commissie neer.
ARTIKEL I-27
De voorzitter van de Europese Commissie
1. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees Parlement en na passende raad- pleging, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bij het Europees Parlement een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het Parlement bij meerderheid van zijn leden gekozen. Indien de kandidaat bij de stemming geen meerderheid behaalt, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen binnen een maand een nieuwe kandidaat voor, die volgens dezelfde procedure door het Parlement wordt gekozen.
2. De Raad stelt in onderlinge overeenstemming met de verkozen voorzitter de lijst vast van de overige personen die hij voorstelt tot lid van de Commissie te benoemen. Zij worden gekozen op basis van de voordrachten van de lidstaten, overeenkomstig de in artikel I-26, lid 4, en lid 6, tweede alinea, bepaalde criteria.
De voorzitter, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de overige leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming van het Europees Parlement. Op basis van deze goedkeuring wordt de Commissie door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd.
3. De voorzitter van de Commissie:
a) stelt de richtsnoeren vast met inachtneming waarvan de Commissie haar taak vervult;
b) beslist over de interne organisatie van de Commissie en waarborgt zodoende de samenhang, de doeltreffendheid en het collegiale karakter van haar optreden;
c) benoemt vice-voorzitters, andere dan de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, uit de leden van de Commissie.
Een lid van de Commissie neemt ontslag indien de voorzitter hem daarom verzoekt. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt ontslag overeenkomstig de in artikel I-28, lid 1, bepaalde procedure indien de voorzitter hem daarom verzoekt.
ARTIKEL I-28
De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie
1. De Europese Raad benoemt met instemming van de voorzitter van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. De Europese Raad kan zijn mandaat volgens dezelfde procedure beëindigen.
2. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie voert het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie. Hij draagt met zijn voorstellen bij tot de uitwerking van dit beleid, dat hij als mandataris van de Raad ten uitvoer brengt. Hij handelt op dezelfde wijze ten aanzien van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken.
4. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is een van de vice-voorzitters van de Commissie. Hij ziet toe op de samenhang van het externe optreden van de Unie. In de Commissie is hij belast met de taken van de Commissie op het gebied van de externe betrekkingen en met de coördinatie van de overige aspecten van het externe optreden van de Unie. Bij de uitoefening van deze taken in de Commissie, en alleen binnen het bestek daarvan, is de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie onderworpen aan de procedures voor de werking van de Commissie, voorzover dit verenigbaar is met de leden 2 en 3.
ARTIKEL I-29
Het Hof van Justitie van de Europese Unie
1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Grondwet.
De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.
2. Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat. Het wordt bijgestaan door advocaten- generaal.
Het Gerecht telt ten minste één rechter per lidstaat.
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen III-355 en III-356. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. De aftredende rechters en advocaten- generaal zijn herbenoembaar.
3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet uitspraak overeenkomstig deel III:
a) inzake door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep;
b) op verzoek van de nationale rechterlijke instanties bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie en over de geldigheid van de handelingen van de instellingen;
c) in de overige bij de Grondwet bepaalde gevallen.
HOOFDSTUK II
OVERIGE INSTELLINGEN EN ADVIESORGANEN VAN DE UNIE
ARTIKEL I-30
De Europese Centrale Bank
1. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken vormen het Europees Stelsel van Centrale Banken. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, welke het eurostelsel vormen, voeren het monetair beleid van de Unie.
2. Het Europees Stelsel van Centrale Banken wordt geleid door de besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank. Het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale Banken is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd deze doelstelling ondersteunt het stelsel het algemeen economisch beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Het voert alle andere taken van een centrale bank uit overeenkomstig deel III en het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank.
3. De Europese Centrale Bank is een instelling. Zij bezit rechtspersoonlijkheid. Zij heeft het alleenrecht machtiging te geven tot uitgifte van de euro. Zij is onafhankelijk, zowel bij de uit- oefening van haar bevoegdheden als met betrekking tot het beheer van haar financiële middelen. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten eerbiedigen deze onafhankelijkheid.
4. De Europese Centrale Bank neemt de maatregelen die nodig zijn om haar taken te vervullen overeenkomstig de artikelen III-185 tot en met III-191 en artikel III-196 en de door het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank bepaalde voorwaarden. Overeenkomstig voornoemde artikelen behouden de lidstaten die de euro niet als munt hebben en hun centrale banken hun bevoegdheden op monetair gebied.
5. Op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, wordt de Europese Centrale Bank geraad- pleegd over ieder ontwerp van een handeling van de Unie, alsmede over ieder ontwerp van regelgeving op nationaal niveau, en kan zij advies uitbrengen.
6. De besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank, de samenstelling en de wijze van functioneren ervan zijn omschreven in de artikelen III-382 en III-383, alsmede in het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank.
ARTIKEL I-31
De Rekenkamer
1. De Rekenkamer is een instelling. Zij verricht de controle van de rekeningen van de Unie.
2. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie en gaat na of een goed financieel beheer is gevoerd.
3. In de Rekenkamer heeft één onderdaan van iedere lidstaat zitting. De leden van de Reken- kamer oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit, in het algemeen belang van de Unie.
ARTIKEL I-32
De adviesorganen van de Unie
1. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Comité van de Regio's en een Economisch en Sociaal Comité, die een adviserende taak hebben.
2. Het Comité van de Regio's bestaat uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale gemeen- schappen die in een regionaal of lokaal lichaam gekozen zijn of politiek verantwoording verschuldigd zijn aan een gekozen vergadering.
3. Het Economisch en Sociaal Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de organisaties van werkgevers, werknemers en andere representanten van het maatschappelijk middenveld, met name sociaal-economische en culturele organisaties en burger- en beroepsorganisaties.
4. De leden van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité zijn niet gebonden door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Unie.
5. De samenstelling van deze comités, de benoeming van hun leden, alsmede de bevoegdheden en de werking ervan zijn geregeld in de artikelen III-386 tot en met III-392.
De in de leden 2 en 3 bedoelde regels betreffende de aard van hun samenstelling worden door de Raad op gezette tijden getoetst aan de economische, sociale en demografische evolutie in de Unie. De Raad stelt daartoe op voorstel van de Commissie Europese besluiten vast.
TITEL V
UITOEFENING VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
ARTIKEL I-33
De rechtshandelingen van de Unie
1. De instellingen maken bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie overeenkomstig deel III gebruik van de volgende rechtsinstrumenten: de Europese wet, de Europese kaderwet, de Europese verordening, het Europees besluit, aanbevelingen en adviezen.
De Europese wet is een wetgevingshandeling van algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat.
De Europese kaderwet is een wetgevingshandeling die iedere lidstaat waartoe zij is gericht, bindt ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar die de bevoegdheid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties overlaat.
De Europese verordening is een handeling van algemene strekking, niet zijnde een wetgevings- handeling, ter uitvoering van een wetgevingshandeling of van sommige bepalingen van de Grondwet. Zij is ofwel verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat, ofwel verbindend voor iedere lidstaat waartoe zij is gericht ten aanzien van het te bereiken resultaat, met dien verstande dat de bevoegdheid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties wordt overgelaten.
Het Europees besluit is een handeling, niet zijnde een wetgevingshandeling, die verbindend is in al haar onderdelen. Indien het Europees besluit vermeldt tot wie het gericht is, is het alleen voor hen verbindend.
De aanbevelingen en adviezen hebben geen bindende kracht.
2. Indien bij het Europees Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, stellen zij geen handelingen vast waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet.
ARTIKEL I-34
De wetgevingshandelingen
1. Europese wetten en kaderwetten worden op voorstel van de Commissie door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgesteld overeenkomstig de in artikel III-396 bedoelde gewone wetgevingsprocedure. Indien deze twee instellingen geen overeenstemming bereiken, is de wetgevingshandeling niet vastgesteld.
2. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen worden de Europese wetten en kader- wetten volgens bijzondere wetgevingsprocedures vastgesteld door het Europees Parlement met deelneming van de Raad, dan wel door de Raad met deelneming van het Europees Parlement.
3. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen kunnen Europese wetten en kaderwetten op initiatief van een groep lidstaten of van het Europees Parlement, op aanbeveling van de Europese Centrale Bank of op verzoek van het Hof van Justitie of van de Europese Investeringsbank worden vastgesteld.
ARTIKEL I-35
Handelingen, niet zijnde wetgevingshandelingen
1. De Europese Raad stelt in de bij de Grondwet bepaalde gevallen Europese besluiten vast.
2. Europese verordeningen en besluiten worden vastgesteld door de Raad en de Commissie, met name in de in de artikelen I-36 en I-37 bepaalde gevallen, alsmede door de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen.
3. De Raad stelt aanbevelingen vast. De Raad besluit op voorstel van de Commissie in alle gevallen waarin bij de Grondwet is bepaald dat hij handelingen op voorstel van de Commissie vaststelt. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op de gebieden waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld. De Commissie, alsmede de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen, stellen aanbevelingen vast.
ARTIKEL I-36
Gedelegeerde Europese verordeningen
1. In de Europese wetten en kaderwetten kan aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen gedelegeerde Europese verordeningen vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-wezenlijke onderdelen van de wet of kaderwet.
In de Europese wetten en kaderwetten worden uitdrukkelijk de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie afgebakend. Wezenlijke onderdelen van een gebied worden uitsluitend bij Europese wet of kaderwet geregeld en kunnen derhalve niet het voorwerp zijn van bevoegdheidsdelegatie.
2. In de Europese wetten en kaderwetten worden de voorwaarden waaraan de delegatie is onderworpen, uitdrukkelijk vastgesteld. Dit kunnen de volgende voorwaarden zijn:
a) het Europees Parlement of de Raad kan besluiten de delegatie in te trekken;
b) de gedelegeerde Europese verordening kan pas in werking treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in de Europese wet of kaderwet gestelde termijn geen bezwaar heeft aangetekend.
Voor de toepassing van het bepaalde onder a) en b) besluit het Europees Parlement bij meerderheid van zijn leden en besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
ARTIKEL I-37
De uitvoeringshandelingen
1. De lidstaten nemen alle maatregelen van intern recht die nodig zijn ter uitvoering van de juridisch bindende handelingen van de Unie.
2. Indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, worden bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij artikel I-40 bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden toegekend.
3. Voor de toepassing van lid 2 worden vooraf bij Europese wet de algemene voorschriften en beginselen vastgelegd die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.
4. De uitvoeringshandelingen van de Unie hebben de vorm van een Europese uitvoerings- verordening of een Europees uitvoeringsbesluit.
ARTIKEL I-38
Beginselen die de rechtshandelingen van de Unie gemeen hebben
1. Wanneer de Grondwet niet bepaalt welk soort van handeling moet worden vastgesteld, maken de instellingen zelf per afzonderlijk geval een keuze, met inachtneming van de toepasselijke procedures en van het in artikel I-11 neergelegde evenredigheidsbeginsel.
2. Rechtshandelingen worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen, initia- tieven, aanbevelingen, verzoeken of adviezen waarin de Grondwet voorziet.
ARTIKEL I-39
Bekendmaking en inwerkingtreding
1. Europese wetten en kaderwetten die volgens de gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, worden door de voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad ondertekend.
In de overige gevallen worden zij ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese wetten en kaderwetten worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend- gemaakt en treden in werking op de in de wet of kaderwet bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
2. Europese verordeningen en Europese besluiten die niet vermelden tot wie zij gericht zijn, worden ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese verordeningen en Europese besluiten die niet vermelden tot wie zij gericht zijn, worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treden in werking op de in de verordening of het besluit bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
3. Van de andere dan in lid 2 bedoelde Europese besluiten wordt kennis gegeven aan degenen tot wie zij gericht zijn. Zij worden door deze kennisgeving van kracht.
HOOFDSTUK II BIJZONDERE BEPALINGEN
ARTIKEL I-40
Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
1. De Europese Unie voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat berust op de ontwikkeling van de wederzijdse politieke solidariteit van de lidstaten, de bepaling van de aan- gelegenheden van algemeen belang en de totstandbrenging van een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten.
2. De Europese Raad bepaalt wat de strategische belangen van de Unie zijn en stelt de doel- stellingen van haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast. De Raad geeft invulling aan dit beleid binnen de door de Europese Raad vastgestelde strategische beleidslijnen en overeenkomstig deel III.
3. De Europese Raad en de Raad stellen de nodige Europese besluiten vast.
4. Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt uitgevoerd door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en door de lidstaten, die daarbij gebruik maken van de middelen waarover de lidstaten en de Unie beschikken.
5. De lidstaten overleggen in de Europese Raad en in de Raad over iedere aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid teneinde een gemeen- schappelijke aanpak vast te stellen. Iedere lidstaat overlegt met de andere lidstaten in de Europese Raad of in de Raad alvorens internationaal op te treden of verbintenissen aan te gaan die gevolgen kunnen hebben voor de belangen van de Unie. De lidstaten dragen er door onderlinge afstemming van hun optreden zorg voor dat de Unie haar belangen en haar waarden op het internationale toneel kan doen gelden. De lidstaten zijn onderling solidair.
6. Op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid stellen de Europese Raad en de Raad met eenparigheid van stemmen Europese besluiten vast, behalve in de in deel III genoemde gevallen. Zij spreken zich uit op initiatief van een lidstaat, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of op voorstel van deze minister met steun van de Commissie. Er kunnen geen Europese wetten of kaderwetten worden vastgesteld.
7. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen bij Europees besluit bepalen dat de Raad in andere dan de in deel III genoemde gevallen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het wordt geïnformeerd over de evolutie daarvan.
ARTIKEL I-41
Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
1. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een integrerend deel van het gemeen- schappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan daarvan gebruik maken voor missies buiten het grondgebied van de Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. De uitvoering van deze taken berust op de door de lidstaten beschikbaar gestelde vermogens.
2. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grond- wettelijke bepalingen.
Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschap- pelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uit- voering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad bepaalde doelstellingen. Lidstaten die onderling multinationale troepenmachten vormen, kunnen deze troepenmachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.
De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (het Europees Defensieagentschap) opgericht, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voor- komend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad bijstaat om de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.
4. Europese besluiten betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waar- onder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op initiatief van een lidstaat door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Commissie, voorstellen om gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
5. De Raad kan de uitvoering van een missie in het kader van de Unie toevertrouwen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te dienen. De uitvoering van een dergelijke missie wordt beheerst door artikel III-310.
6. De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria en die terzake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking in. Deze samenwerking wordt beheerst door artikel III-312. Zij laat de bepalingen van artikel III-309 onverlet.
7. Indien een lidstaat op zijn grondgebied gewapenderhand wordt aangevallen, rust op de overige lidstaten de plicht deze lidstaat met alle middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand te verlenen overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Dit laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet.
De verbintenissen en de samenwerking op dit gebied blijven in overeenstemming met de in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie aangegane verbintenissen, die voor de lidstaten die er lid van zijn, de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie blijft.
8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Het wordt geïnformeerd over de ontwikkeling daarvan.
ARTIKEL I-42
Bijzondere bepalingen inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht
1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht:
a) door de vaststelling van Europese wetten en kaderwetten om, zo nodig, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in deel III genoemde gebieden onderling aan te passen;
b) door het onderlinge vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te bevorderen, in het bijzonder op basis van de wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen;
c) door operationele samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde diensten op het gebied van het voorkomen en opsporen van strafbare feiten.
2. De nationale parlementen kunnen in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht deelnemen aan de in artikel III-260 bedoelde evaluatiemechanismen. Zij worden betrokken bij de politieke controle van Europol en bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust, overeenkomstig de artikelen III-276 en III-273.
3. De lidstaten hebben een recht van initiatief op het gebied van politiële en justitiële samen- werking in strafzaken, overeenkomstig artikel III-264.
ARTIKEL I-43
Solidariteitsclausule
1. De Unie en de lidstaten treden uit solidariteit gezamenlijk op indien een lidstaat getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp. De Unie maakt van alle tot haar beschikking staande instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, gebruik om:
a) - de dreiging van het terrorisme op het grondgebied van de lidstaten te keren;
- de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische aanval te beschermen;
- op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een terroristische aanval;
b) op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een natuurramp of van een door de mens veroorzaakte ramp.
2. De uitvoering van dit artikel is nader geregeld in artikel III-329.
HOOFDSTUK III NAUWERE SAMENWERKING
ARTIKEL I-44
Nauwere samenwerking
1. De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-416 tot en met III-423.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samen- werking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-418.
2. Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samen- werking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samen- werking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel III-419 bepaalde procedure.
3. Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegen- woordigen, nemen deel aan de stemming.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimumaantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
In afwijking van de derde en de vierde alinea wordt, wanneer de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
4. De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen verbindend voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
TITEL VI
HET DEMOCRATISCH BESTEL VAN DE UNIE
ARTIKEL I-45
Het beginsel van democratische gelijkheid
De Unie eerbiedigt in al haar activiteiten het beginsel van gelijkheid van haar burgers, die gelijke aandacht genieten van haar instellingen, organen en instanties.
ARTIKEL I-46
Het beginsel van de representatieve democratie
1. De werking van de Unie is gegrond op de representatieve democratie.
2. De burgers worden op het niveau van de Unie rechtstreeks vertegenwoordigd in het Europees Parlement.
De lidstaten worden in de Europese Raad vertegenwoordigd door hun staatshoofd of hun regerings- leider en in de Raad door hun regering, die zelf democratische verantwoording verschuldigd zijn aan hun nationaal parlement of aan hun burgers.
3. Iedere burger heeft het recht aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen. De besluitvorming vindt plaats op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht bij de burgers als mogelijk is.
4. De politieke partijen op Europees niveau dragen bij tot de vorming van een Europees politiek bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie.
ARTIKEL I-47
Het beginsel van de participerende democratie
1. De instellingen bieden de burgers en de representatieve organisaties langs passende wegen de mogelijkheid hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden.
2. De instellingen voeren een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld.
3. Ter wille van de samenhang en de transparantie van het optreden van de Unie pleegt de Commissie op ruime schaal overleg met de betrokken partijen.
4. Wanneer ten minste één miljoen burgers van de Unie, afkomstig uit een significant aantal lidstaten, van oordeel zijn dat inzake een aangelegenheid een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Grondwet, kunnen zij het initiatief nemen de Commissie te verzoeken binnen het kader van de haar toegedeelde bevoegdheden een passend voorstel daartoe in te dienen. De procedures en voorwaarden voor de indiening van een dergelijk burgerinitiatief, met inbegrip van het minimumaantal lidstaten waaruit de burgers die het verzoek indienen, afkomstig dienen te zijn, worden bij Europese wet vastgesteld.
ARTIKEL I-48
De sociale partners en de autonome sociale dialoog
De Unie erkent en bevordert de rol van de sociale partners op het niveau van de Unie, en houdt daarbij rekening met de verschillen tussen de nationale stelsels. Zij bevordert hun onderlinge dialoog, met inachtneming van hun autonomie.
De tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid levert een bijdrage tot de sociale dialoog.
ARTIKEL I-49
De Europese ombudsman
Een door het Europees Parlement gekozen Europese ombudsman neemt onder de bij de Grondwet bepaalde voorwaarden kennis van klachten betreffende gevallen van wanbeheer in het optreden van de instellingen, organen en instanties van de Unie. Hij onderzoekt die klachten en brengt terzake verslag uit. De Europese ombudsman verricht zijn werkzaamheden in volledige onafhankelijkheid.
ARTIKEL I-50
Transparantie van de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie
1. Om goed bestuur te bevorderen en de deelneming van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, werken de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid.
2. Het Europees Parlement, en de Raad wanneer hij beraadslaagt en stemt over een ontwerp van wetgevingshandeling, vergaderen in het openbaar.
3. Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft onder de in deel III bepaalde voorwaarden een recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd.
Bij Europese wet worden de algemene beginselen en de beperkingen vastgesteld die om redenen van openbaar of particulier belang aan de uitoefening van het recht van inzage in deze documenten verbonden zijn.
4. De instellingen, organen en instanties stellen overeenkomstig de in lid 3 bedoelde Europese wet in hun reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de inzage in hun documenten vast.
ARTIKEL I-51
De bescherming van persoonsgegevens
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. De voorschriften betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, de organen en de instanties van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrij verkeer van die gegevens, worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. Op de naleving van deze voorschriften wordt toezicht uitgeoefend door onafhankelijke autoriteiten.
ARTIKEL I-52
De status van kerken en van niet-confessionele organisaties
1. De Unie eerbiedigt de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationaal recht in de lidstaten hebben, en doet daaraan geen afbreuk.
2. De Unie eerbiedigt tevens de status die de levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties volgens het nationaal recht hebben.
3. De Unie voert een open, transparante en regelmatige dialoog met die kerken en organisaties, onder erkenning van hun identiteit en hun specifieke bijdrage.
TITEL VII FINANCIËN VAN DE UNIE
ARTIKEL I-53
De budgettaire en financiële beginselen
1. Alle ontvangsten en uitgaven van de Unie worden overeenkomstig deel III voor ieder begrotingsjaar geraamd en opgenomen in de begroting van de Unie.
2. De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.
3. De op de begroting opgevoerde uitgaven worden toegestaan voor de duur van het begrotings- jaar, in overeenstemming met de in artikel III-412 bedoelde Europese wet.
4. Op de begroting opgevoerde uitgaven kunnen niet worden uitgevoerd dan nadat een juridisch bindende handeling van de Unie is vastgesteld die een rechtsgrond geeft aan haar optreden en aan de uitvoering van de overeenkomstige uitgave, in overeenstemming met de in artikel III-412 bedoelde Europese wet, behoudens de daarin bepaalde uitzonderingen.
5. Teneinde de begrotingsdiscipline zeker te stellen, stelt de Unie geen handelingen vast die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat de uitgaven die uit die handelingen voortvloeien, gefinancierd kunnen worden binnen de grenzen van de eigen middelen van de Unie en met inachtneming van het in artikel I-55 bedoelde meerjarig financieel kader.
6. De begroting wordt uitgevoerd volgens het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten en de Unie dragen er samen zorg voor dat de op de begroting opgevoerde kredieten volgens dit beginsel worden gebruikt.
7. De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel III-415 fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.
ARTIKEL I-54
De eigen middelen van de Unie
1. De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezen- lijken en aan haar beleid uitvoering te geven.
2. De begroting van de Unie wordt volledig uit eigen middelen gefinancierd, onverminderd andere ontvangsten.
3. Bij Europese wet van de Raad worden de bepalingen vastgesteld die van toepassing zijn op het stelsel van eigen middelen van de Unie. In dit kader kunnen nieuwe categorieën van eigen middelen worden vastgesteld, dan wel bestaande categorieën worden ingetrokken. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. Deze wet treedt pas in werking na door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd.
4. Bij Europese wet van de Raad worden de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Unie vastgesteld voorzover de krachtens lid 3 vastgestelde Europese wet daarin voorziet. De Raad besluit na goedkeuring door het Europees Parlement.
ARTIKEL I-55
Het meerjarig financieel kader
1. Het meerjarig financieel kader beoogt een ordelijke ontwikkeling van de uitgaven van de Unie te waarborgen binnen de grenzen van haar eigen middelen. In het kader worden overeenkomstig artikel III-402 de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgaven- categorie vastgesteld.
2. Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden.
3. In de jaarlijkse begroting van de Unie wordt het meerjarig financieel kader in acht genomen.
4. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen op grond waarvan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan besluiten bij de vaststelling van de in lid 2 bedoelde Europese wet van de Raad.
ARTIKEL I-56
De begroting van de Unie
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt overeenkomstig artikel III-404 bij Europese wet vastgesteld.
TITEL VIII
DE UNIE EN HAAR NAASTE OMGEVING
ARTIKEL I-57
De Unie en haar naaste omgeving
1. De Unie ontwikkelt met de naburige landen bijzondere betrekkingen, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking.
2. Voor de toepassing van lid 1 kan de Unie met de betrokken landen specifieke overeenkomsten sluiten. Die overeenkomsten kunnen wederkerige rechten en verplichtingen omvatten en tevens voorzien in de mogelijkheid gemeenschappelijk op te treden. Over de uitvoering van de overeen- komsten wordt op gezette tijden overleg gepleegd.
TITEL IX
HET LIDMAATSCHAP VAN DE UNIE
ARTIKEL I-58
Criteria en procedure voor toetreding tot de Unie
1. De Unie staat open voor alle Europese staten die de in artikel I-2 bedoelde waarden eer- biedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.
2. Iedere Europese staat die lid wenst te worden van de Unie, richt daartoe een verzoek tot de Raad. Het Europees Parlement en de nationale parlementen worden van dit verzoek in kennis gesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden. De voorwaarden en nadere regels voor de toelating worden neergelegd in een akkoord tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaat. Dit akkoord wordt door alle overeenkomstsluitende staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan bekrachtiging onderworpen.
ARTIKEL I-59
Schorsing van bepaalde rechten die uit het lidmaatschap van de Unie voortvloeien
1. De Raad kan op een met redenen omkleed initiatief van eenderde van de lidstaten, op een met redenen omkleed initiatief van het Europees Parlement of op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen waarin wordt geconstateerd dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door een lidstaat van de in artikel I-2 bedoelde waarden. De Raad besluit met een meerderheid van viervijfde van zijn leden, na goedkeuring door het Europees Parlement.
Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen.
De Raad gaat regelmatig na of de redenen die tot bedoelde constatering hebben geleid, nog bestaan.
2. De Europese Raad kan op initiatief van eenderde van de lidstaten of op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen waarin een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel I-2 bedoelde waarden wordt geconstateerd, na die lidstaat om opmerkingen terzake te hebben verzocht. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
3. Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit vaststellen tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van de Grondwet op de betrokken lidstaat voortvloeien, waaronder de stemrechten van het lid van de Raad dat deze staat vertegenwoordigt. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.
Deze staat blijft hoe dan ook gebonden door de verplichtingen die uit hoofde van de Grondwet op hem rusten.
4. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit vaststellen tot wijziging of intrekking van de krachtens lid 3 vastgestelde maatregelen, naar aanleiding van veranderingen in de toestand die hem ertoe heeft gebracht die maatregelen op te leggen.
5. Voor de toepassing van dit artikel neemt het lid van de Europese Raad of van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt, niet deel aan de stemming, en de betrokken lidstaat wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van het in de leden 1 en 2 voorgeschreven derde of vier- vijfde deel van de lidstaten. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van de in lid 2 bedoelde Europese besluiten.
Voor de vaststelling van de in de leden 3 en 4 bedoelde Europese besluiten wordt onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
Indien de Raad, ten vervolge op een overeenkomstig lid 3 vastgesteld besluit tot schorsing van de stemrechten, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit op basis van een van de bepalingen van de Grondwet, wordt onder deze gekwalificeerde meerderheid van stemmen hetzelfde als in de tweede alinea verstaan, of, indien de Raad besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten. In dat laatste geval moet een blokkerende minderheid ten minste uit het minimumaantal leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
6. Voor de toepassing van dit artikel besluit het Europees Parlement met een meerderheid van tweederde der uitgebrachte stemmen welke tevens de meerderheid van zijn leden vertegenwoordigt.
ARTIKEL I-60
Vrijwillige terugtrekking uit de Unie
1. Een lidstaat kan overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen besluiten zich uit de Unie terug te trekken.
2. De lidstaat die besluit zich terug te trekken, geeft kennis van zijn voornemen aan de Europese Raad. In het licht van de richtsnoeren van de Europese Raad sluit de Unie na onderhandelingen met deze staat een akkoord over de voorwaarden voor zijn terugtrekking, waarbij rekening wordt gehouden met het kader van de toekomstige betrekkingen van die staat met de Unie. Over dat akkoord wordt overeenkomstig artikel III-325, lid 3, onderhandeld. Het akkoord wordt namens de Unie gesloten door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, na goed- keuring door het Europees Parlement.
3. De Grondwet is niet meer van toepassing op de betrokken staat met ingang van de datum van inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de in lid 2 bedoelde kennisgeving, tenzij de Europese Raad met instemming van de betrokken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.
4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 nemen het lid van de Europese Raad en het lid van de Raad die de zich terugtrekkende lidstaat vertegenwoordigen, niet deel aan de beraadslagingen of aan de Europese besluiten van de Europese Raad en van de Raad die hem betreffen.
Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van die staten.
5. Indien een lidstaat die zich uit de Unie heeft teruggetrokken, opnieuw om het lidmaatschap verzoekt, is op zijn verzoek de procedure van artikel I-58 van toepassing.
DEEL II
HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE EUROPESE UNIE
PREAMBULE
De volkeren van Europa hebben besloten een op gemeenschappelijke waarden gegrondveste vreedzame toekomst te delen door onderling een steeds hechter verbond tot stand te brengen.
De Unie, die zich bewust is van haar geestelijke en morele erfgoed, heeft haar grondslag in de ondeelbare en universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Zij berust op het beginsel van democratie en het beginsel van de rechtsstaat. De Unie stelt de mens centraal in haar optreden, door het burgerschap van de Unie in te stellen en een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen.
De Unie draagt bij tot de instandhouding en de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke waarden, met inachtneming van de verscheidenheid van cultuur en traditie van de volkeren van Europa, alsmede van de nationale identiteit van de lidstaten en van hun staatsinrichting op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Zij streeft ernaar een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te bevorderen en bewerkstelligt het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, alsook de vrijheid van vestiging.
Te dien einde moet in het licht van de ontwikkelingen in de maatschappij, de sociale vooruitgang en de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen de bescherming van de grondrechten worden versterkt door deze rechten beter zichtbaar te maken in een Handvest.
Dit Handvest bevestigt, met inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, de rechten die in het bijzonder voortvloeien uit de constitutionele tradities en de internationale verplichtingen die de lidstaten gemeen hebben, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In dit verband zullen de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten bij de uitlegging van het Handvest naar behoren rekening houden met de toelichtingen die zijn opgesteld onder het gezag van het praesidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Conventie.
Het genot van deze rechten brengt verantwoordelijkheden en plichten mede jegens de medemens, de mensengemeenschap en de toekomstige generaties.
Derhalve erkent de Unie de hieronder genoemde rechten, vrijheden en beginselen.
TITEL I WAARDIGHEID
ARTIKEL II-61
De menselijke waardigheid
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
ARTIKEL II-62
Het recht op leven
1. Eenieder heeft recht op leven.
2. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld.
ARTIKEL II-63
Het recht op menselijke integriteit
1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
2. In het kader van de geneeskunde en de biologie moeten met name in acht worden genomen:
a) de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet bepaalde regels;
b) het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben;
c) het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden;
d) het verbod van het reproductief kloneren van mensen.
ARTIKEL II-64
Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
ARTIKEL II-65
Het verbod van slavernij en dwangarbeid
1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.
2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.
3. Mensenhandel is verboden.
TITEL II VRIJHEDEN
ARTIKEL II-66
Het recht op vrijheid en veiligheid Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
ARTIKEL II-67
De eerbiediging van het privé-leven en van het familie- en gezinsleven
Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
ARTIKEL II-68
De bescherming van persoonsgegevens
1. Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toe- stemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht van xxxxxx in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet erop toe dat deze regels worden nageleefd.
ARTIKEL II-69
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen.
ARTIKEL II-70
De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uit- drukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
ARTIKEL II-71
De vrijheid van meningsuiting en van informatie
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
2. De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd.
ARTIKEL II-72
De vrijheid van vergadering en vereniging
1. Eenieder heeft op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, hetgeen mede omvat eenieders recht, ter bescherming van zijn belangen samen met anderen vakverenigingen op te richten of zich daarbij aan te sluiten.
2. Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
ARTIKEL II-73
De vrijheid van kunsten en wetenschappen
De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academische vrijheid wordt geëerbiedigd.
ARTIKEL II-74
Het recht op onderwijs
1. Eenieder heeft recht op onderwijs en op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in, verplicht onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om met inachtneming van de democratische beginselen instellingen voor onderwijs op te richten en het recht van ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, hun levensbeschouwelijke en hun opvoed- kundige overtuiging, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
ARTIKEL II-75
De vrijheid van beroep en het recht te werken
1. Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen.
2. Iedere burger van de Unie is vrij, in iedere lidstaat werk te zoeken, er te werken, er zich te vestigen en er diensten te verrichten.
3. Onderdanen van derde landen die het toegestaan is op het grondgebied van de lidstaten te werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten.
ARTIKEL II-76
De vrijheid van ondernemerschap
De vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
ARTIKEL II-77
Het recht op eigendom
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voorzover het algemeen belang dit vereist.
2. Intellectuele eigendom is beschermd.
ARTIKEL II-78
Het recht op asiel
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig de Grondwet.
ARTIKEL II-79
Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
1. Collectieve uitzetting is verboden.
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
TITEL III GELIJKHEID
ARTIKEL II-80
Gelijkheid voor de wet
Eenieder is gelijk voor de wet.
ARTIKEL II-81
Non-discriminatie
1. Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
ARTIKEL II-82
Verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal De Unie eerbiedigt de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal.
ARTIKEL II-83
De gelijkheid van vrouwen en mannen
De gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.
Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen worden gehandhaafd of genomen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten gunste van het ondervertegenwoordigde geslacht.
ARTIKEL II-84
De rechten van het kind
1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.
3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
ARTIKEL II-85
De rechten van ouderen
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van ouderen, een waardig en zelfstandig leven te leiden en aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.
ARTIKEL II-86
De integratie van personen met een handicap
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.
TITEL IV SOLIDARITEIT
ARTIKEL II-87
Het recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onderneming
Werknemers en hun vertegenwoordigers moeten in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid hebben, dat zij op passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd.
ARTIKEL II-88
Het recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie
Werkgevers en werknemers of hun respectieve organisaties hebben overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken het recht, op passende niveaus collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, alsmede, in geval van belangen- conflicten, collectieve actie te ondernemen ter verdediging van hun belangen, met inbegrip van staking.
ARTIKEL II-89
Het recht op toegang tot arbeidsbemiddeling Eenieder heeft recht op toegang tot kosteloze arbeidsbemiddeling.
ARTIKEL II-90
Bescherming bij kennelijk onredelijk ontslag
Iedere werknemer heeft overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken recht op bescherming tegen iedere vorm van kennelijk onredelijk ontslag.
ARTIKEL II-91
Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden
1. Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.
2. Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
ARTIKEL II-92
Het verbod van kinderarbeid en de bescherming van jongeren op het werk
Kinderarbeid is verboden. De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces mag niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht ophoudt, onverminderd voor jongeren gunstiger regels en behoudens beperkte afwijkingen.
Werkende jongeren hebben recht op arbeidsvoorwaarden die aangepast zijn aan hun leeftijd en zij moeten worden beschermd tegen economische uitbuiting en tegen arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen.
ARTIKEL II-93
Het beroeps- en gezinsleven
1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak.
2. Teneinde beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren, heeft eenieder recht op bescherming tegen ontslag om een reden die verband houdt met moederschap, alsmede recht op betaald moederschapsverlof en recht op ouderschapsverlof na de geboorte of de adoptie van een kind.
ARTIKEL II-94
Sociale zekerheid en sociale bijstand
1. De Unie erkent en eerbiedigt onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden het recht op toegang tot socialezekerheids- voorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in omstandigheden zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid.
2. Eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal verplaatst, heeft recht op sociale- zekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
3. Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.
ARTIKEL II-95
De gezondheidszorg
Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.
ARTIKEL II-96
De toegang tot diensten van algemeen economisch belang
De Unie erkent en eerbiedigt overeenkomstig de Grondwet de toegang tot diensten van algemeen economisch belang zoals die in de nationale wetgevingen en praktijken is geregeld, teneinde de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen.
ARTIKEL II-97
Milieubescherming
Een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten worden geïntegreerd in het beleid van de Unie en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.
ARTIKEL II-98
Consumentenbescherming
In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.
TITEL V BURGERSCHAP
ARTIKEL II-99
Actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement
1. Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onder- danen van die staat.
2. De leden van het Europees Parlement worden gekozen door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen.
ARTIKEL II-100
Actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen
Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
ARTIKEL II-101
Recht op behoorlijk bestuur
1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zaken- geheim;
c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.
3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen van de Unie richten en moet ook in die taal antwoord krijgen.
ARTIKEL II-102
Recht van inzage in documenten
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft een recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd.
ARTIKEL II-103
Europees Ombudsman
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht zich tot de Europese ombudsman te wenden in verband met gevallen van wanbeheer in het optreden van de instellingen, organen en instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak.
ARTIKEL II-104
Recht van petitie
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten.
ARTIKEL II-105
Vrijheid van verkeer en van verblijf
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2. De vrijheid van verkeer en van verblijf kan overeenkomstig de Grondwet worden toegekend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
ARTIKEL II-106
Diplomatieke en consulaire bescherming
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van de andere lidstaten, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.
TITEL VI RECHTSPLEGING
ARTIKEL II-107
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
ARTIKEL II-108
Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging
1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
ARTIKEL II-109
Legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen
1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, is die van toepassing.
2. Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in de weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkerengemeenschap erkende algemene beginselen.
3. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
ARTIKEL II-110
Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
TITEL VII
ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE UITLEGGING EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST
ARTIKEL II-111
Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de andere delen van de Grondwet aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de andere delen van de Grondwet omschreven bevoegdheden en taken.
ARTIKEL II-112
Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. De door dit Handvest erkende rechten die voorkomen in bepalingen van andere delen van de Grondwet, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die in de desbetref- fende delen zijn gesteld.
3. Voorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4. Voorzover dit Handvest grondrechten erkent zoals die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, moeten die rechten in overeenstemming met die tradities worden uitgelegd.
5. Aan de bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, kan uitvoering worden gegeven door wetgevings- en uitvoeringshandelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie en door handelingen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden. De rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van die bepalingen blijft beperkt tot de uitlegging van genoemde handelingen en de toetsing van de wettigheid ervan.
6. Met de nationale wetgevingen en praktijken moet ten volle rekening worden gehouden, zoals bepaald in dit Handvest.
7. De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van het Handvest van de grondrechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.
ARTIKEL II-113
Beschermingsniveau
Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede door de grondwetten van de lidstaten.
ARTIKEL II-114
Verbod van misbruik van recht
Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten met als doel de in dit Handvest erkende rechten of vrijheden teniet te doen of de rechten en vrijheden verdergaand te beperken dan door dit Handvest is toegestaan.
DEEL III
BELEID EN WERKING VAN DE UNIE
TITEL I
ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
ARTIKEL III-115
De Unie ziet toe op de samenhang tussen ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen en met inachtneming van het beginsel van bevoegdheidstoedeling.
ARTIKEL III-116
Bij ieder in dit deel bedoeld optreden streeft de Unie naar opheffing van de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen en naar bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen.
ARTIKEL III-117
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.
ARTIKEL III-118
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel streeft de Unie naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.
ARTIKEL III-119
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder beleid en optreden bedoeld in dit deel moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd, teneinde in het bijzonder duurzame ontwikkeling te bevorderen.
ARTIKEL III-120
Bij de bepaling en de uitvoering van ieder ander beleid en optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de eisen inzake consumentenbescherming.
ARTIKEL III-121
Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, de interne markt, onderzoek en technologische ontwikkeling en de ruimte houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met de eisen inzake het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de gebruiken van de lidstaten, met name met betrekking tot godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.
Artikel III-122
Onverminderd de artikelen I-5, III-166, III-167 en III-238 en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang innemen als diensten waaraan eenieder in de Unie waarde hecht, alsook de rol die zij vervullen bij de bevordering van de sociale en territoriale samenhang van de Unie, dragen de Unie en de lidstaten er overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Grondwet zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en onder voorwaarden, met name economische en financiële, die hen in staat stellen hun taken te vervullen. Deze beginselen en voorwaarden worden bij Europese wet vastgesteld, onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om, met inachtneming van de Grondwet, dergelijke diensten te verstrekken, te laten verrichten en te financieren.
TITEL II
NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP
ARTIKEL III-123
Het in artikel I-4, lid 2, bedoelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit kan bij Europese wet of kaderwet worden geregeld.
ARTIKEL III-124
1. Onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet en binnen de grenzen van de bij de Grondwet aan de Unie toegedeelde bevoegdheden, kunnen bij Europese wet of kaderwet van de Raad de nodige maatregelen worden vastgesteld om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te bestrijden. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. In afwijking van lid 1 kunnen de grondbeginselen van de stimuleringsmaatregelen van de Unie, alsmede die maatregelen zelf, die worden genomen ter ondersteuning van het optreden van de lidstaten om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 bedoelde doelstellingen, bij Europese wet of kaderwet worden vastgesteld; iedere harmonisatie van hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is uitgesloten.