DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 145 124 van 8 mei 2015 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Nigeriaanse nationaliteit te zijn, op 23 februari 2012 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 19 december 2011 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ontvankelijk doch ongegrond wordt verklaard en van 24 januari 2012 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 24 februari 2015, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 20 maart 2015. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat M. XXXXXXXXXX-VANNESTE, die verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 2 december 2009 dient de verzoekende partij een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet).
1.2. Op 19 augustus 2011 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Migratie- en asielbeleid een beslissing waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet ongegrond wordt verklaard. Op 19 september 2011 wordt de verzoekende partij een bevel om het grondgebied te verlaten betekend. Tegen voormelde beslissingen dient de verzoekende partij een beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad).
1.3. De beslissingen vermeld in punt 1.2. worden op 19 december 2011 ingetrokken.
1.4. Op 19 december 2011 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding een beslissing waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet ontvankelijk doch ongegrond wordt verklaard. Dit is de eerste bestreden beslissing waarvan de motieven luiden als volgt:
“Ter ondersteuning van zijn aanvraag om machtiging tôt verblijf beroept betrokkene zich op de instructie van 19 juli 2009 betreffende de toepassing van artikel 9.3 en art 9bis van de wet van 15.12.1980. We merken echter op dat deze vernietigd werd door de Raad van State (RvS arrest 198.769 van 09.12.2009 en arrest 215.571 van 05.10.2011). Bijgevolg zijn de criteria van deze instructie niet meer van toepassing.
Wat het argument betreft dat betrokkene hier sinds 2005 in België zou verblijven, dit is louter het resultaat van zijn eigen houding aangezien hij nagelaten heeft gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten, betekend op 27.11.2006. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan dit bevel. Betrokkene diende alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kon verblijven. Het feit dat betrokkene geen gevolg gaf aan deze instructies impliceert dat hij vanaf 2005 illegaal in het land verblijft. Om die reden kan het feit dat betrokkene sinds 2005 in België zou verblijven en hier ondertussen geïntegreerd zou zijn (betrokkene legt een werkbelofte en een arbeidscontract voor, zou Nederlands en Frans spreken, heeft zich ingeschreven voor Franse les, legt getuigenverklaringen voor) niet voldoende zijn om een grond te vormen voor een verblijfsregularisatie.
Wat betreft het feit dat de zus van betrokkene in België zou wonen, betrokkene legt hier geen bewijzen van voor en verklaart niet waarom dit feit op zich een grond zou vormen voor een regularisatie.
Wat betreft het aangehaalde argument dat betrokkene nooit een inbreuk beging tegen de openbare orde dient opgemerkt te worden dat van alle vreemdelingen die in België verblijven, verwacht wordt dat zij zich houden aan de in België van kracht zijnde wetgeving.”
1.5. Op 24 januari 2012 wordt de verzoekende partij een bevel om het grondgebied te verlaten betekend. Dit is de tweede bestreden beslissing.
2. Over de rechtspleging
Aan de verzoekende partij werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegestaan, zodat niet kan worden ingegaan op de vraag van de verwerende partij om de kosten van het geding ten laste van de verzoekende partij te leggen.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. De verzoekende partij voert in een enig middel de schending aan van artikel 9bis van de vreemdelingenwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM).
Wat de toepassing van het criterium 2.8A van de vernietigde instructie van 19 augustus (lees: juli) 2009 betreft, stelt de verzoekende partij dat de verwerende partij dit criterium correct heeft toegepast. Betreffende het criterium 2.8B van de vernietigde instructie van 19 augustus (lees: juli) 2009 en na citering van voormeld criterium, stelt de verzoekende partij dat de bestreden beslissing niet betwist dat zij aan alle voorwaarden voldeed van het criterium 2.8B, dat aldus vaststaat dat zij bij indiening van haar aanvraag op 23 februari 2003 (de verzoekende partij doelt waarschijnlijk op haar aanvraag van 2 december 2009) sinds 31 maart 2007 ononderbroken in België verbleef en een kopie van een belofte tot tewerkstelling heeft voorgelegd op datum van 9 november 2009, welke zij geactualiseerd heeft en aangevuld met een kopie van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur met datum 15 januari
2011. Zij meent dat de verwerende partij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de arbeidsovereenkomst van 15 januari 2011 met als motivering dat het niet werd ingediend tijdens de vooropgestelde periode van 15 september 2009 tot 15 december 2009. Zij betwist niet dat de bedoelde arbeidsovereenkomst van 15 januari 2011 niet werd ingediend in voormelde periode, gelet op het feit dat die arbeidsovereenkomst een actualisering en aanvulling is van de belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009 die wel tijdig werd ingediend. Met andere woorden is, volgens de verzoekende partij, de arbeidsovereenkomst van 15 januari 2009 (lees: 2011) slechts een accessorium van de voorgelegde belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009 en maakt deze dus integraal deel uit van de belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009 en is het adagium “accessorium sequitur principale” daarop van toepassing, dat het contract in die zin dient beschouwd te worden als steeds deel te hebben uitgemaakt van de belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009. De verzoekende partij meent dan ook dat de staatssecretaris een verkeerde interpretatie heeft gemaakt van het criterium 2.8B door het contract van 15 januari 2011 te beschouwen als een afzonderlijk en laattijdig document. De verzoekende partij meent dat zij voldoet aan alle voorwaarden van het criterium 2.8B van de vernietigde instructie van 19 juli 2009, die de staatssecretaris blijft toepassen in het kader van haar discretionaire bevoegdheid. Bovendien wijst de verzoekende partij erop dat zij nooit ten laste zou zijn van de sociale zekerheid aangezien zij door haar arbeids(overeenkomst) zou bijgedragen hebben tot de welvaart van België, maar toch worden geregulariseerd. De verzoekende partij is van mening dat de verwerende partij kennelijk artikel 9bis van de vreemdelingenwet heeft geschonden door haar niet te regulariseren terwijl ze voldoet aan de voorwaarden bepaald in het criterium 2.8B van de instructie van 19 augustus (lees: juli) 2011 (lees: 2009).
Voorts wijst de verzoekende partij erop dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM het recht geniet op eerbiediging van haar privé-, familie- en gezinsleven. Zij wijst erop dat zij in haar regularisatieaanvraag van 2 december 2009 reeds gemeld heeft dat zij in Nigeria geen familieleden meer heeft en dat haar enige familielid mevrouw J.I. is die de Belgische nationaliteit heeft. Thans dreigt zij door de bestreden beslissing voorgoed van haar zus gescheiden te worden met de nodige verstoring van haar recht op privé-, familie en gezinsleven tot gevolg, zo meent de verzoekende partij.
3.2. Er moet worden benadrukt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als annulatierechter enkel een wettigheidstoezicht op de bestreden beslissing kan uitoefenen (wetsontwerp tot hervorming van de Raad van State en oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, Memorie van Toelichting, Xxxx.Xx. Kamer 2005-2006, nr. 2479/001, 94). Dit houdt in dat de Raad in het raam van de uitoefening van zijn wettelijk toezicht niet bevoegd is om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet tot een onredelijk besluit is gekomen (RvS 7 december 2001, nr.101.624).
3.3. De verzoekende partij heeft een aanvraag ingediend op basis van artikel 9bis van de vreemdelingenwet.
Artikel 9 van de vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, moet de vreemdeling die zich niet in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde.
Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, moet deze machtiging door de vreemdeling aangevraagd worden bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland.”
Artikel 9bis van de vreemdelingenwet luidt als volgt:
“§1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.”
Als algemene regel geldt dat een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven door een vreemdeling moet worden aangevraagd bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. In buitengewone
omstandigheden wordt hem evenwel toegestaan die aanvraag te richten tot de burgemeester van zijn verblijfplaats in België. Enkel wanneer er buitengewone omstandigheden aanwezig zijn om het niet aanvragen van de machtiging bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers in het buitenland te rechtvaardigen, kan de verblijfsmachtiging in België worden aangevraagd.
De bestreden beslissing oordeelt dat de aanvraag ontvankelijk, doch ongegrond is en dat de verblijfsmachtiging dus niet wordt toegekend aan de verzoekende partij. Artikel 9bis van de vreemdelingenwet bevat geen criteria waaraan de aanvraag om machtiging tot verblijf moet voldoen om gegrond te worden verklaard noch criteria die ertoe leiden de aanvraag ongegrond te verklaren (RvS 5 oktober 2011, nr. 215.571; RvS 1 december 2011, nr. 216.651).
Met betrekking tot de gegrondheid van de aanvraag, met name of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, beschikt de staatssecretaris over een ruime appreciatiebevoegdheid.
3.4. De kritiek van de verzoekende partij is gericht tegen de vaststelling dat het contract van 15 januari 2011 niet tijdens de vooropgestelde periode van 15 september 2009 tot 15 december 2009 werd ingediend. Zij meent dat de verwerende partij criterium 2.8B van de vernietigde instructie van 19 juli 2009 verkeerd heeft geïnterpreteerd, dat de actualisatie van 15 januari 2011 beschouwd dient te worden als integrerend deel uit te maken van de belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009 die wel tijdig werd ingediend, alsook dat zij aldus wel voldoet aan de voorwaarden van het criterium 2.8B van de vernietigde instructie van 19 juli 2009 die de staatssecretaris blijft toepassen in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid.
De Raad stelt echter vast dat de verzoekende partij uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden beslissing. Immers wordt in de bestreden beslissing geenszins gesteld dat de verzoekende partij het contract van 15 januari 2011 niet tijdens de vooropgestelde periode van 15 september 2009 tot 15 december 2009 werd ingediend, noch dat de verzoekende partij niet voldoet aan de voorwaarden van criterium 2.8B van de instructie van 19 juli 2009, doch wel dat de instructie van 19 juli 2009 werd vernietigd door de Raad van State en bijgevolg de criteria van deze instructie niet meer van toepassing zijn. Bijgevolg is de door de verzoekende partij ontwikkelde argumentatie waarin zij lijkt te willen aantonen dat zij wel degelijk voldoet aan de voorwaarden van criterium 2.8B van de (vernietigde) instructie, niet dienstig.
3.5. De Raad merkt op dat de staatssecretaris voor Migratie- en asielbeleid op 19 juli 2009 instructies heeft opgesteld waarin criteria worden opgesomd voor het gegrond verklaren van de aanvraag en de toekenning van een verblijfsmachtiging. Deze instructie van 19 juli 2009 werd vernietigd bij arrest van de Raad van Xxxxx xx. 000 000 van 9 december 2009 omdat deze instructie “het mogelijk maakt dat vreemdelingen die zich in de daarin omschreven voorwaarden bevinden ervan ontslagen worden aan te tonen dat er in hun geval buitengewone omstandigheden voorhanden zijn, terwijl enkel de wetgever dit vermag te doen”, omdat “door dit in de bestreden instructie te doen, een aan de wetgever voorbehouden domein wordt betreden” en omdat “uit het bovenstaande volgt dat de bestreden instructie voor vernietiging vatbaar is aangezien ze een nieuwe rechtsregel aan de rechtsorde toevoegt”.
Voorts oordeelt de Raad van State dat bij de ongegrondverklaring van de aanvraag om machtiging tot verblijf, uitsluitend omdat niet aan de voorwaarden uit de vernietigde instructie is voldaan, de voorwaarden van de instructie van 19 juli 2009 als een dwingende regel worden toegepast waarbij de bevoegde staatssecretaris over geen enkele appreciatiemogelijkheid meer beschikt. Dergelijke handelwijze leidt tot de toevoeging van een voorwaarde die niet is voorzien in artikel 9bis van de vreemdelingenwet. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan niet toelaten dat bindende voorwaarden aan artikel 9bis van de vreemdelingenwet worden toegevoegd, omdat artikel 9bis van de vreemdelingenwet geen criteria bevat (RvS 5 oktober 2011, nr. 215.571; RvS 1 december 2011, nr. 216.651). Dienvolgens vermag de Raad niet te toetsen aan de vernietigde instructie.
Het motief : “Ter ondersteuning van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf, beroept de betrokkene zich op de instructie van 19 juli 2009 betreffende de toepassing van artikel 9.3 en art 9bis van de wet van 15.12.1980. We merken echter op dat deze vernietigd werd door de Raad van State (RvS arrest 198.769 van 09.12.2009 en arrest 215.571 van 05.10.2011). Bijgevolg zijn de criteria van deze instructie niet meer van toepassing.” is, gelet op voorgaande bespreking, dan ook correct. De Raad kan dit bijgevolg niet strijdig achten met de opgeworpen geschonden geachte bepaling aangezien de Raad van State oordeelde dat men een voorwaarde aan de wet toevoegt, indien de instructie van 19 juli 2009 als
een dwingende regel wordt toegepast. In dat geval beschikt de bevoegde staatssecretaris over geen enkele appreciatiemogelijkheid meer, wat dus in strijd is met diens discretionaire bevoegdheid (RvS 5 oktober 2011, nr. 215.571; RVS 1 december 2011, nr. 216.651).
De stelling van de verzoekende partij dat de staatssecretaris de vernietigde instructie blijft toepassen in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid, doet aan voorgaande vaststelling geen afbreuk. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt te veronderstellen, dient de verwerende partij immers de wet en de rechterlijke beslissingen te laten primeren op instructies die zouden zijn gegeven door een staatssecretaris. Er dient trouwens te worden benadrukt dat de Raad van State, in zijn arrest nr. 220.932 van 10 oktober 2012 uitdrukkelijk heeft bevestigd dat de instructie van 19 juli 2009 “integraal is vernietigd” en dat de discretionaire bevoegdheid waarover de verwerende partij krachtens artikel 9bis beschikt geen reden vormt “om zich alsnog op de criteria van de vernietigde instructie van 19 juli 2009 te steunen”. Het gegeven dat de verwerende partij in het verleden beslissingen nam waarbij toepassing werd gemaakt van de instructie van 19 juli 2009 impliceert niet dat haar in de bestreden beslissing verwoorde standpunt incorrect is. Het gegeven dat de verwerende partij zelfs nadat de Raad van State de instructie van 19 juli 2009 vernietigde nog beslissingen nam op basis van deze instructie en dat vele beslissingen wellicht werden genomen met miskenning van de wet vormt op zich ook geen reden om te oordelen dat de in casu bestreden beslissing niet op correcte gronden werd genomen.
3.6. Uit de lezing van het door de verzoekende partij gevoerde betoog met betrekking tot criterium 2.8B van de vernietigde instructie, blijkt dat haar betoog eerder gericht is tegen de beslissing van 19 augustus 2011. Doch de verzoekende partij lijkt eraan voorbij te gaan dat deze beslissing werd ingetrokken op 19 december 2011 en werd vervangen door de in casu bestreden beslissing. In zoverre de verzoekende partij wel degelijk kritiek voert op de in casu bestreden beslissing en stelt dat met het door haar voorgelegde arbeidscontract van 15 januari 2011 geen rekening werd gehouden, kan zij niet gevolgd worden, daar uit de motieven van de in casu bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde het voorgelegde arbeidscontract in overweging heeft genomen, doch niet aanvaard heeft als grond voor verblijfsregularisatie. De bestreden beslissing motiveert immers als volgt: “(…) Om die reden kan het feit dat betrokkene sinds 2005 in België zou verblijven en hier ondertussen geïntegreerd zou zijn (betrokkene legt een werkbelofte en een arbeidscontract voor, zou Nederlands en Frans spreken, heeft zich ingeschreven voor Franse les, legt getuigenverklaringen voor) niet voldoende zijn om een grond te vormen voor een verblijfsregularisatie.”
Een schending van de artikel 9bis van de vreemdelingenwet wordt niet aangetoond.
3.7. Artikel 8 van het EVRM bepaalt als volgt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Wanneer een risico van schending van het respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven wordt aangevoerd, kijkt de Raad in de eerste plaats na of er een privé- en/of familie- en gezinsleven bestaat in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of hierop een inbreuk werd gepleegd door de bestreden beslissingen. Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een privé- en/of familie- en gezinsleven dient de Raad zich te plaatsen op het tijdstip waarop de bestreden beslissingen zijn genomen (cf. XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 25; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxxxx, § 34; XXXX 00 xxxx
0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 21).
Artikel 8 van het EVRM definieert het begrip ‘familie- en gezinsleven' noch het begrip privéleven. Beide begrippen zijn autonome begrippen, die onafhankelijk van het nationale recht dienen te worden geïnterpreteerd.
Wat het bestaan van een familie- en gezinsleven betreft, moet vooreerst worden nagegaan of er sprake is van een familie of een gezin. Vervolgens moet blijken dat in de feiten de persoonlijke band tussen deze familie- of gezinsleden voldoende hecht is (cf. EHRM 12 juli 2001, K. en T./ Finland, § 150).
Het begrip 'privéleven' wordt evenmin gedefinieerd in artikel 8 van het EVRM. Het EHRM benadrukt dat het begrip privéleven een brede term is en dat het mogelijk noch noodzakelijk is om er een exhaustieve definitie van te geven (EHRM 16 december 1992, Xxxxxxxx/Duitsland, § 29).
De beoordeling of er sprake kan zijn van een familie- en gezinsleven of van een privéleven of van beiden, is een feitenkwestie.
De volgende vraag die de Raad dient te onderzoeken is of er sprake is van een inmenging in het privé- en/of familie- en gezinsleven. Of daarvan daadwerkelijk sprake is moet nagezien worden of de vreemdeling voor de eerste keer om toelating heeft verzocht, dan wel of het gaat om de weigering van een voortgezet verblijf.
Gaat het namelijk om een eerste toelating dan oordeelt het EHRM dat er geen inmenging is en geschiedt geen toetsing aan de hand van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. In dit geval moet er volgens het EHRM onderzocht worden of er een positieve verplichting is voor de staat om het recht op privé- en/of familie- en gezinsleven te handhaven en te ontwikkelen (EHRM 28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 63; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 38). Dit geschiedt aan de hand van de ‘fair balance’-toets. Als na deze toets uit de belangenafweging blijkt dat er een positieve verplichting voor de staat is, dan is er schending van artikel 8 van het EVRM (EHRM 17 oktober 1986, Xxxx/The United Kingdom, § 37).
Gaat het om een weigering van een voortgezet verblijf dan aanvaardt het EHRM dat er een inmenging is en dan dient het tweede lid van artikel 8 van het EVRM in overweging te worden genomen. Het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven en voor het familie- en gezinsleven is niet absoluut. Binnen de grenzen gesteld door het voormelde lid, is de inmenging van het openbaar gezag toegestaan voor zover die bij wet is voorzien, ze geïnspireerd is door een of meerdere van de in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vermelde legitieme doelen en voor zover ze noodzakelijk is in een democratische samenleving om ze te bereiken. Vanuit dit laatste standpunt is het de taak van de overheid om te bewijzen dat zij de bekommernis had om een juist evenwicht te bereiken tussen het beoogde doel en de ernst van de inbreuk.
Inzake immigratie heeft het EHRM er in beide voormelde gevallen en bij diverse gelegenheden aan herinnerd dat het EVRM als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgt om het grondgebied van een staat waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM 15 juli 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 23; EHRM 26 maart 1992, Beldjoudi/Frankrijk, § 74; EHRM 18 februari 1991, Xxxxxxxxxx/België, § 43). Artikel 8 van het EVRM kan evenmin zo worden geïnterpreteerd dat het voor een staat de algemene verplichting inhoudt om de door vreemdelingen gemaakte keuze van de staat van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om de gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan (EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 39). Met toepassing van een vaststaand beginsel van internationaal recht is het immers de taak van de staat om de openbare orde te waarborgen en in het bijzonder in de uitoefening van zijn recht om de binnenkomst en het verblijf van niet-onderdanen te controleren (EHRM 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga/België, § 81; EHRM 18 februari 1991, Xxxxxxxxxx/België, § 43; XXXX 00 xxx 0000, Xxxxxxxxx, Xxxxxxx xx Xxxxxxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, § 67). De staat is dus gemachtigd om de voorwaarden hiertoe vast te leggen.
Rekening houdend met het feit enerzijds dat de vereiste van artikel 8 van het EVRM, net zoals die van de overige bepalingen van het EVRM, te maken heeft met waarborgen en niet met de loutere goede wil of met praktische regelingen (EHRM 5 februari 2002, Conka/België, § 83), en anderzijds dat dit artikel primeert op de bepalingen van de vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210.029), is het de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan hij kennis heeft of zou moeten hebben.
Wanneer de verzoekende partij een schending van artikel 8 van het EVRM aanvoert, is het in de eerste plaats haar taak om, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, op voldoende precieze wijze het bestaan van het door haar ingeroepen privéleven en familie- en gezinsleven aan te tonen, alsook de wijze waarop de bestreden beslissing dit heeft geschonden.
3.8. Daargelaten de vraag of er in casu sprake is van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM met de zus van de verzoekende partij, stelt de Raad vast dat de verzoekende partij nooit toegelaten noch gemachtigd is geweest tot een verblijf van meer dan drie maanden.
De Raad herinnert er aan dat artikel 8 van het EVRM erop gericht is om het individu te beschermen tegen een willekeurige overheidsinmenging in het gezinsleven. Evenwel benadrukt de Raad dat het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het gezins- en privéleven niet absoluut is.
Aangezien het in casu aldus een eerste toegang betreft, is er in deze stand van het geding geen inmenging in het privé- en gezinsleven van de verzoekende partij.
Teneinde de omvang van de verplichtingen die voor een staat uit artikel 8, eerste lid van het EVRM voortvloeien te bepalen, dient in de eerste plaats te worden nagegaan of er hinderpalen worden aangevoerd voor het uitbouwen of het verderzetten van een normaal en effectief gezins- en privéleven elders. Zolang er geen hinderpalen kunnen worden vastgesteld voor het leiden van een gezins- en privéleven elders, zal er geen sprake zijn van een gebrek aan eerbiediging van het gezins- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
De verzoekende partij toont niet aan dat er voor haar, die blijkens het administratief dossier nooit werd toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden in België, ernstige hinderpalen zijn die haar verhinderen om een gezins- en privéleven te hebben in het herkomstland. De meerderjarige verzoekende partij toont niet aan dat het voor haar onmogelijk is om haar gezinsleven met haar meerderjarige zus verder te zetten in haar land van herkomst of elders.
In deze omstandigheden kan geen inmenging in het gezins- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM vastgesteld worden en blijkt ook niet dat er op verwerende partij enige uit voormeld verdragsartikel afgeleide positieve verplichting zou rusten om de verzoekende partij op het grondgebied te gedogen.
Voorts wijst de Raad er op dat het bevel om het grondgebied te verlaten geen absoluut verbod inhoudt voor verzoekende partij om het Belgisch grondgebied binnen te komen en er te verblijven nadat zij zich in het bezit heeft gesteld van de documenten die vereist zijn om tot binnenkomst en/of verblijf in het Rijk te worden toegelaten. Het bevel om het grondgebied te verlaten heeft bijgevolg slechts een tijdelijke scheiding van haar zus tot gevolg met de mogelijkheid terug te keren nadat zij zich in het bezit zal hebben gesteld van de nodige documenten voor een regelmatige binnenkomst in het Rijk.
Een tijdelijke scheiding met het oog op het vervullen van de noodzakelijke formaliteiten ter voldoening van de wettelijke bepalingen, verstoort bovendien het gezins- en privéleven van de verzoekende partij niet in die mate dat er sprake kan zijn van een schending van artikel 8 van het EVRM (EHRM 19 februari 1996, Gul/Zwitserland, 22 XXXX 000), xxxxxxxx toont de verzoekende partij dit niet aan.
Een schending van artikel 8 van het EVRM wordt niet aangetoond.
3.9. De door de verzoekende partij aan haar verzoekschrift gevoegde documenten vermogen geen afbreuk te doen aan de voorgaande vaststellingen.
3.10. Het enig middel is ongegrond.
4. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op acht mei tweeduizend vijftien door:
mevr. X. XXXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. XXXXXXXXX