DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 256 809 van 18 juni 2021 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat A. FADILI Xxxxxxxxxxxxxx 00/X.0 0000 XXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 8 februari 2021 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 20 november 2020 die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 21).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 15 februari 2021 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 23 maart 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 9 april 2021. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat A. XXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1.1. Op 19 december 2014 ondertekent de verzoekende partij een verklaring van wettelijke samenwoonst met mevrouw A.D.W. van Belgische nationaliteit.
1.2. Op 14 mei 2016 dient de verzoekende partij een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie in de hoedanigheid van partner in het kader van de wettelijke samenwoonst met mevrouw A.D.W.
1.3. Op 20 december 2016 wordt de verzoekende partij in het bezit gesteld van een F-kaart.
1.4. Op 19 september 2019 beëindigt mevrouw A.D.W. de wettelijke samenwoonst door middel van een eenzijdige verklaring.
1.5. Op 2 oktober 2019 verzoekt de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie de verzoekende partij haar individuele situatie toe te lichten teneinde na te gaan of zij haar verblijfsrecht kan behouden. Op 5 september 2020 neemt de verzoekende partij kennis van dit schrijven.
1.6. Op 10 september 2020 legt de verzoekende partij verschillende documenten voor.
1.7. Op 20 november 2020 neemt de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie een beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten. Dit is de bestreden beslissing, waarvan de motieven luiden als volgt:
“In uitvoering van artikel 42quater van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 54 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wordt er een einde gesteld aan het verblijf van:
(…)
Reden van de beslissing:
Betrokkene bekwam het verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie op basis van zijn geregistreerd partnerschap met A.D.W. (…) (RR: (…)) van Belgische nationaliteit, met wie hij op 19.12.2014 een wettelijke samenwoonst afsloot. Xxxxxxxxxx diende een aanvraag gezinshereniging in op 14.05.2016. Intussen is de situatie van betrokkene totaal gewijzigd. Overeenkomstig de gegevens in het Rijksregister blijkt immers dat de wettelijke samenwoonst inmiddels is stopgezet en betrokkenen op verschillende adressen woonachtig zijn. De relatie heeft aldus een einde heeft genomen, dit blijkt eveneens uit het negatieve relatieverslag dat in het dossier zit en uit het gegeven dat het einde van de relatie niet wordt betwist door betrokkene. Overeenkomstig art. 42quater, §1, 4° van de wet van 15.12.1980 kan daarom het verblijfsrecht van betrokkene beëindigd worden.
Om overeenkomstig artikel 42quater, §1, 4° van de wet van 15.12.1980 rechtmatig een einde te kunnen stellen aan het verblijf van betrokkene werd betrokkene op 02.10.2019 in het kader van artikel 42quater,
§5 verzocht zijn individuele situatie toe te lichten. Immers, overeenkomstig artikel 42quater, §1, derde lid van de zelfde wet dient rekening gehouden worden met de humanitaire situatie van betrokkene. In deze brief kreeg meneer ook de mogelijkheid zaken voor te leggen omtrent de uitzonderingsvoorwaarden die zijn geformuleerd in artikel 42quater §4. De brief werd aan betrokkene betekend op 05.09.2020. Xxxxxxxxxx legde via zijn raadsman en de gemeente volgende stukken voor:
- Kopie identiteitskaart; kopie Marokkaans paspoort met Spaanse uit- en inreisstempel 08.12.2019 – 04.01.2020 en Marokkaanse in- en uitreisstempel dd. 08.12.2019 – 03.01.2020
- Attest van woonst en historiek van de adressen, beiden dd. 04.09.2020
- Samenstelling van het gezin dd. 04.09.2020 waaruit blijkt dat betrokkene in het gezin van mevr.
D.E.O.E.O. (…) is ingetrokken, en geregistreerd staat als niet verwante.
- Brief dd. 23.09.2019 waaruit stopzetting van het geregistreerd partnerschap blijkt op 19.09.2019 en bijbehorende betekening van gerechtsdeurwaarder
- Voorstel vereenvoudigde aangifte belastingen (IK 2019 – AJ 2020); Rekeninguittreksel RJV Vakantiegeld 2018-2020; Aanslagbiljet personenbelastingen IK 2018/AJ2019 dd. 17.029.2019 op naam van betrokkene en referentiepersoon
- Brief RVA dd. 22.02.2019 en 27.02.2019 m.b.t. recht op uitkering (n.a.v. aanvraag op 02.11.2018) waaruit blijkt dat het recht op uitkering werd vastgesteld op 19.02.2019.
- Loonfiches van tewerkstelling bij DPD Belgium nv van 2017 – 2018 – 2019, loonfiches voor 2018 en 2019 van tewerkstelling bij AGO Jobs & HR – 2019 – 2020 via AGO Jobs & HR;
- Fiscaal attest nr. 281.12 met betrekking tot vervangingsinkomen 2019 dd. 30.03.2020, fiscaal attest nr. 281.13 werkloosheidsuitkeringen 2019 van het ACLVB, fiscaal attest dd. 01.05.2020 van de RJV
- Attest van tewerkstelling bij Alural Group dd. 23.03.2020
- Attest de Voorzorg met betrekking tot betrokkenes arbeidsongeschiktheid van 08.10.2018 tot 12.10.2018; Attest de Voorzorg met betrekking tot betrokkenes arbeidsongeschiktheid van 23.04.2020 tot 10.06.2020, brief De Voorzorg dd. 18.05.2020, brief de Voorzorg dd. 08.06.2020 met betrekking tot werkhervatting en bijhorend antwoordformulier, fiscaal attest 281.10 voor het jaar 2019 met fichenummer 53732
- Arbeidsovereenkomst bepaalde duur tot 31.08.2020 dd. 06.07.2020 bij Plantenkwekerij Van Engeland BV en bijhorende loonfiche juli en augustus 2020; attest van tewerkstelling dd. 02.09.2020
- Brief Agentschap integratie & inburgering dd. 07.07.2020, een lesuurrooster en deelnamebewijs dd.
24.09.2015. Brief dd. 08.04.2020 met betrekking tot wijziging trajectbegeleider;
- Leerloopbaanattest dd. 29.06.2020 bij cbe open school vzw te Mechelen waaruit allerhande inschrijvingen voor opleidingen blijken waarvan betrokkene sommige met succes heeft voleind, sommige niet of waar hij zich uitschreef; uitnodigingsbrief Nederlandse lessen cbe open school dd. 27.08.2018
- Attesten dd. 28.05.2020 en dd. 04.09.2020 van het OCMW Mechelen waaruit blijkt dat betrokkene en mevr. D.E.O.E.O. (…) tot op heden geen steun genoten.
- Verklaring van lidmaatschap De Voorzorg dd. 27.05.2020 en dd. 04.09.2020 op naam van betrokkene en mevr. D.E.O.E.O. (…)
- Huurovereenkomst dd. 09.03.2020 op naam van betrokkene en mevr. D.E.O.E.O. (…), en registratie.
- Opening gezamenlijke huurwaarborgspaarrekening bij BNP Parisbas Fortis op 13.03.2020
- Brief dd. 07.05.2020 van Xxxxx op naam van betrokkene.
- Attest van klachtneerlegging dd. 05.10.2019 voorgelegd met betrekking tot PV ME.92.L8.022877/2019 en bijbehorende doorverwijzingsbrief.
De uitzonderingsgronden zoals voorzien in art. 42 quater, §4, 2° en 3° zijn niet van toepassing bij gebrek aan gemeenschappelijke kinderen. Xxxxx woont betrokkene met een vrouw van Spaanse nationaliteit samen, deze is nog gehuwd met een andere man. Uit de voorgelegde loonfiches van betrokkenes tewerkstelling bij Plantenkwekerij Van Engeland BV blijkt dat betrokkene zou doorgegeven hebben één kind ten laste te hebben. Er is echter geen enkel spoor van kinderen die betrokkene zou hebben in het Rijk, niet met voormelde Spaanse vrouw noch met iemand anders in het Rijk. Betrokkene legde zelf ook geen bewijsstukken daaromtrent voor aan DVZ. Wat betreft de elementen die het verblijf zouden rechtvaardigen zoals in 4° omschreven, is eveneens niets terug te vinden in het dossier. De raadsman van betrokkene schrijft in zijn verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 19.07.2020 dat betrokkene aan de uitzonderingsgronden zoals voorzien in artikel 42quater, 2°, 3° en 4° zou voldoen. Echter laat hij na enig stuk voor te leggen waar alsnog kinderen uit kunnen blijken van betrokkene in het Rijk. Verder stelt betrokkenes raadsman in het zopas aangehaalde verzoekschrift dat er sprake zou zijn van overspel in hoofde van referentiepersoon. Er werd echter niets ter staving daarvan voorgelegd, noch werden stukken voorgelegd die dit ook maar zouden kunnen doen vermoeden. Referentiepersoon verklaarde op 24.09.2019 aan de politiediensten dat zij betrokkene reeds een maand niet had gezien, en dat zij geregeld ruzie hadden. Verder valt uit het dossier op te maken dat betrokkene meteen na stopzetting van de wettelijke samenwoonst bij een andere vrouw introk, waarmee hij heden lijkt te stellen een relatie te hebben. Van deze eventuele relatie werd evenmin iets ter staving voorgelegd. De vrouw in kwestie, mevrouw D.E.O.E.O. (…), is zelf nog gehuwd met een andere man van Spaanse nationaliteit, dhr. L.M. (…) (°(…)1974) en heeft 3 gezamenlijke kinderen met hem (cfr. Rijksregister). Xxxxxx dan betrokkene woont referentiepersoon daarentegen tot op heden nog steeds alleen. Hoe de vork aan de steel zit, is dus helemaal niet duidelijk. Het overspel in hoofde van referentiepersoon wordt alleszins heden niet hard gemaakt, laat staan dat er een schrijnende situatie voor betrokkene uit zou kunnen blijken. De raadsman van betrokkene stelt verder dat betrokkene slachtoffer was van partnergeweld en/of dat er sprake zou zijn van “ernstige mishandelingen” van de (desgevallend voorgehouden) vriend van referentiepersoon. Er zou hiervan een PV zijn opgesteld, niettegenstaande werd hieromtrent niets voorgelegd waaruit dit kan blijken. Er is wel een attest van klachtneerlegging dd. 05.10.2019 bij de stukken gevoegd met betrekking tot het proces-verbaal ME.92.L8.022877/2019. Het PV zelf werd echter niet voorgelegd. Evenwel dient opgemerkt te worden dat uit het dossier blijkt dat de klacht van betrokkene dd. 05.10.2020 handelde over “Feitelijkheden en lichte gewelddaden”.
In art. 563, 3° van het Strafwetboek is het volgende terug te vinden: […] feitelijkheden of lichte gewelddaden, mits zij niemand gewond of geslagen hebben en mits de feitelijkheden niet tot de klasse van de beledigingen behoren; in het bijzonder zij die opzettelijk, doch zonder het oogmerk om te beledigen, enig voorwerp op iemand werpen dat hem kan hinderen of bevuilen;” uit verdere studie valt op te maken dat een feitelijkheid slechts hinder, ongemak of last veroorzaakt. Zodra er sprake is van inwendige of uitwendige lichamelijke letsels, hoe klein dan ook, wordt de categorie opzettelijke slagen en verwondingen in de zin van art. 398 SW van toepassing (XX XXXXXX, X., De GAS-Wetgeving in de strijd tegen overlast, p. 42, punt 2.3.9.). Bijgevolg is het redelijk te stellen dat indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van ernstige mishandelingen waar de raadsman van betrokkene melding van maakt, of opzettelijke slagen en verwondingen, deze feiten niet onder “feitelijkheden en lichte gewelddaden” zouden vallen. Het is dus mogelijk dat ofwel de klacht/dit PV-nummer dus geen betrekking heeft op het
aangehaalde door de raadsman, ofwel dat de gebeurde zaken worden aangedikt naar aanleiding van het opgestelde onderzoek. In elk geval wordt er geen open kaart gespeeld en werd er niets ter verduidelijking of niets waaruit enige inhoud van de klacht kan blijken, voorgelegd; DVZ kan zodonende geen kennis nemen van de aangehaalde feiten, waardoor hiermee dan ook geen rekening kan worden gehouden. Bovendien zouden schermutselingen tussen betrokkene en een eventuele nieuwe partner van referentiepersoon ook niet vallen onder intrafamiliaal geweld gelet het schermutselingen tussen derden betreft. Er kan ook opgemerkt worden dat door de politie op 24.09.2019 werd vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk niet meer onder het zelfde dak woonde als referentiepersoon. Uit dat zelfde verslag blijkt ook dat er reeds sinds een maand voordien sprake was van een feitelijke scheiding. Waar de eventuele onenigheid dan zou ontstaan zijn in september 2019 in het kader van eventueel intrafamiliaal geweld is evenmin duidelijk. Zoals reeds gesteld, hoe de vork daadwerkelijk aan de steel zit, kan heden helemaal niet blijken uit het dossier. In elk geval lijkt de uitzonderingsvoorwaarde zoals bepaald in art. 42quater §4, 4° niet van toepassing te zijn.
Wat betreft de uitzonderingsgrond van art. 42quater, §4, 1°. kunnen we stellen dat betrokkene aan deze uitzonderingsvoorwaarde voldoet. De wettelijke samenwoonst werd afgesloten op 19.12.2014 en stopgezet op 19.09.2019. We kunnen bijgevolg stellen dat betrokkenen minstens 3 jaar wettelijk samenwonend zijn geweest waarvan eveneens minstens 1 jaar in het Rijk.
Echter dient opgemerkt te worden dat nergens uit het dossier kan blijken dat betrokkene heden aan de cumulatieve voorwaarde van art. 42 quater, §4, tweede lid zou voldoen. Uit niets blijkt dus dat betrokkene heden werknemer of zelfstandige zou zijn in België of voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. In het verzoekschrift dd. 19.07.2020 maakt betrokkenes raadsman melding van een arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van een arbeidsongeval, maar hiervan legt hij niets voor dat nog actueel lijkt te zijn. De laatste periode van arbeidsongeschiktheid blijkt aangevangen te hebben op 23.04.2020, en betrokkene blijkt het werk reeds hervat te hebben op 28.05.2020, en dus ruim voor het opstellen van het verzoekschrift. Betrokkene is dus nog aan de slag gegaan na datum van het verzoekschrift, waardoor het behoudens bewijs van het tegendeel redelijk te stellen is dat betrokkene heden hersteld is en terug actief is op de arbeidsmarkt. In elk geval kan ook niet uit het dossier blijken dat betrokkene heden een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou genieten. Verder merkt betrokkenes raadsman in voormeld verzoekschrift op dat DVZ nazicht had moeten doen in de RSZ- databank. Gelet op deze vraag en gelet op het gegeven dat er in het kader van het onderzoek een contract tot eind augustus werd voorgelegd, werd het gevraagde nazicht verricht. Alle tewerkstelling lijkt beëindigd sinds 18.09.2020. Uit het dossier blijkt dat betrokkene in het verleden (vaststelling van RVA van recht op uitkering op naam van betrokkene op 19.02.2019) voldeed aan de voorwaarden voor het bekomen van een werkloosheidsuitkering. Of dit heden opnieuw of nog het geval is, werd niet verduidelijkt, evenmin kan dit zonder meer worden aangenomen anderhalf jaar later. De DVZ is niet bevoegd om dit vast te stellen, enkel de RVA is daartoe bevoegd. Betrokkene noch zijn raadsman legde daaromtrent iets voor. Nochtans stond in de op 05.09.2020 aan betrokkene betekende brief: “Voor zover er nog geen uitsluitsel werd gegeven met betrekking tot bovenstaand onderzoek, dient u onze dienst zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van alle (relevante) wijzigingen van uw situatie. U dient uw dossier te actualiseren tot aan de ontvangst van het resultaat van bovenstaand onderzoek / tot aan de ontvangst van de F+-kaart.”, kreeg betrokkene vanaf 05.09.2020 een maand de tijd om stukken voor te leggen en werd betrokkenes tewerkstelling beëindigd 13 dagen na betekening van het onderzoek. Of betrokkene op andere bestaansmiddelen kan terugvallen kan tot op heden, ruim twee maanden na betekening van het onderzoek, nog steeds niet blijken. Voor zover betrokkene nog geen bevestiging zou gekregen hebben van de bevoegde instanties over een eventueel vervaningsinkomen/uitkering, dient eveneens opgemerkt te worden dat betrokkene en zijn raadsman nalieten hierover te berichten aan DVZ.
Wat betreft de humanitaire elementen overeenkomstig art. 42 quater, §1, derde lid van de wet van 15.12.1980 waarmee rekening dient gehouden te worden bij het beëindigen van het verblijfsrecht, kan op gemerkt worden dat de duur van betrokkenes verblijf in België (B19ter dd. 14.05.2016) in verhouding met het verblijf in het land van herkomst slechts een relatief korte periode betreft. Hoe lang betrokkene daadwerkelijk reeds in België verblijft is onduidelijk. Hij legde immers destijds een paspoort voor dat werd afgeleverd in 2014 op het consulaat te Antwerpen. Dit element werd eveneens vermeld in de bijlage 21 dd. 07.05.2020 waar betrokkene (en zijn raadsman) kennis van namen. Niettegenstaande wordt dit heden ook niet verder verduidelijkt. Ook heeft betrokkene eerdere aanvragen gezinshereniging ingediend. Geen van deze aanvragen voorafgaand aan de aanvraag dd. 14.05.2016 heeft tot een positief resultaat geleid. Er kan bezwaarlijk gesteld worden dat betrokkene rechten zou kunnen putten
uit illegaal verblijf. Aangezien betrokkene 32 jaar (of zelfs in betrokkenes voordeel rekenend vanaf 2014 gelet in dat jaar voor het eerst informatie omtrent betrokkene is terug te vinden, dan nog steeds 30 jaar) in zijn land van herkomst gewoond heeft, kunnen we stellen dat het redelijk is om aan te nemen dat er nog voldoende banden zijn met het land van herkomst of origine. Dit wordt bovendien ook gestaafd door het paspoort dat betrokkene voorlegt, waaruit blijkt dat betrokkene nog eind 2019 – begin 2020 voor bijna een ganse maand heeft verbleven in het land van herkomst. Ook de leeftijd of gezondheidstoestand van betrokkene lijken geen risico in te houden om terug te keren naar het land van herkomst. Zoals gesteld is betrokkene al enkele malen arbeidsongeschikt geweest, echter is niet duidelijk of en desgevallend in welke mate betrokkene daar eventueel nog klachten aan heeft overgehouden. Wel kan worden vastgesteld dat hij zich terug op de arbeidsmarkt kon begeven (cfr. tewerkstelling tot 18.09.2020), waardoor het redelijk is te stellen dat betrokkenes gezondheid geen beletsel (meer) kan vormen.
Wat de economische integratie betreft werden volgende stukken voorgelegd: attesten dd. 28.05.2020 en dd. 04.09.2020 van het OCMW Mechelen waaruit blijkt dat betrokkene en mevr. D.E.O.E.O. (…) tot op datum van de attesten geen steun genoten; een voorstel vereenvoudigde aangifte belastingen (IK 2019
– AJ 2020); rekeninguittreksel RJV Vakantiegeld 2018-2020; aanslagbiljet personenbelastingen IK 2018/AJ2019 dd. 17.029.2019 op naam van betrokkene en referentiepersoon; brief RVA dd. 22.02.2019 en 27.02.2019 m.b.t. recht op uitkering (n.a.v. aanvraag op 02.11.2018) waaruit blijkt dat het recht op uitkering werd vastgesteld op 19.02.2019; Loonfiches van tewerkstelling bij DPD Belgium nv van 2017 – 2018 – 2019, loonfiches voor 2018 en 2019 van tewerkstelling bij AGO Jobs & HR – 2019 – 2020 via AGO Jobs & HR; fiscaal attest nr. 281.12 met betrekking tot vervangingsinkomen 2019 dd. 30.03.2020, fiscaal attest nr. 281.13 werkloosheidsuitkeringen 2019 van het ACLVB, fiscaal attest dd. 01.05.2020 van de RJV; attest Alural Group dd. 23.03.2020 waaruit blijkt dat betrokkene toen in het bedrijf tewerkgesteld werd; attest de Voorzorg met betrekking tot betrokkenes arbeidsongeschiktheid van 08.10.2018 tot 12.10.2018; attest de Voorzorg met betrekking tot betrokkenes arbeidsongeschiktheid van 23.04.2020 tot 10.06.2020, brief De Voorzorg dd. 18.05.2020, brief de Voorzorg dd. 08.06.2020 met betrekking tot werkhervatting en bijhorend antwoordformulier, fiscaal attest 281.10 voor het jaar 2019 met fichenummer 53732; arbeidsovereenkomst bepaalde duur tot 31.08.2020 dd. 06.07.2020 bij Plantenkwekerij Van Engeland BV en bijhorende loonfiche juli en augustus 2020 en attest van tewerkstelling dd. 02.09.2020.
Er kan dus blijken dat betrokkene ruime periodes in het Rijk gewerkt heeft, hetgeen zonder meer een zeer positief element is. Echter, het gehad hebben van een tewerkstelling met bijbehorende bestaansmiddelen, is geen afdoende bewijs van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Bovendien, indien de wetgever (in deze Europa, die ten grondslag ligt aan de uitzonderingen zoals opgesomd in art. 42quater §4 van de wet van 15.12.1980 door middel van richtlijn 2003/38) vond dat dit gegeven volstond als reden om het verblijfsrecht verder te zetten, ondanks de beëindigde gezinshereniging, zouden de voorwaarden zoals omschreven in artikel 42quater, §4 niet zijn opgenomen. Bovendien dient opgemerkt te worden dat heden niet kan blijken dat betrokkene nog enige tewerkstelling heeft en niets werd verduidelijkt met betrekking tot eventuele bestaansmiddelen waar hij op zou kunnen terugvallen. Bij gebrek aan contra-indicaties dient daarenboven geconcludeerd te worden dat de leeftijd en de gezondheidstoestand van betrokkene toelaten dat hij ook in zijn land van herkomst kan worden tewerkgesteld. Xxxxxxxxxx is op economisch actieve leeftijd en kan zijn opgedane werkervaringen, en de wil om te werken aanwenden in het land van herkomst/origine om aldaar aan de slag te gaan.
Met betrekking tot betrokkenes sociale en culturele integratie in het Rijk, werden verklaringen van lidmaatschap van de De Voorzorg dd. 27.05.2020 en dd. 04.09.2020 voorgelegd op naam van betrokkene en mevr. D.E.O.E.O. (…), een brief van Agentschap integratie & inburgering dd. 07.07.2020 waaruit blijkt dat betrokkene de cursus maatschappelijke oriëntatie in 2015 heeft gevolgd en voleind, bijhorend lesuurrooster en deelnamebewijs dd. 24.09.2015; een brief dd. 08.04.2020 met betrekking tot wijziging trajectbegeleider; een leerloopbaanattest dd. 29.06.2020 bij cbe open school vzw te Mechelen waaruit allerhande inschrijvingen voor opleidingen blijken waarvan betrokkene sommige met succes heeft voleind, sommige niet of waar hij zich uitschreef; uitnodigingsbrief Nederlandse lessen cbe open school dd. 27.08.2018; een huurovereenkomst dd. 09.03.2020 op naam van betrokkene en mevr.
D.E.O.E.O. (…), en registratie, en in het kader daarvan de opening van een gezamenlijke huurwaarborgspaarrekening bij BNP Parisbas Fortis op 13.03.2020, alsook een brief dd. 07.05.2020 van Xxxxx op naam van betrokkene waaruit blijkt dat betrokkene klant werd bij voormelde waterleverancier en met betrekking tot de meterstand bij overname op moment van verhuis naar huidige woning.
Er dient echter te worden opgemerkt te worden dat het heb hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject. Verder, zoals ook geldt voor het
hebben van een dak boven het hoofd is daarenboven, is het kennen van de regiotaal, de plaatselijke cultuur en gebruiken nodig om een menswaardig bestaan te kunnen leiden en om goed te kunnen functioneren in het dagelijkse leven.
Betrokkene toont bijgevolg met voormelde stukken niet aan dat hij geïntegreerd is in België in die mate dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan. Voor wat de gezinssituatie betreft kan worden opgemerkt dat uit o.a. de brief dd. 23.09.2019 waaruit stopzetting van het geregistreerd partnerschap blijkt op 19.09.2019 en bijbehorende betekening van gerechtsdeurwaarder blijkt dat de relatie en de wettelijke samenwoning een einde hebben genomen. Het einde van de relatie wordt trouwens nergens betwist door betrokkene. Verder verblijf in het kader van die relatie is dus achterhaald. Van minderjarige kinderen in het Rijk van betrokkene is er eveneens geen sprake. Betrokkene is heden gezamenlijk gevestigd met een vrouw van Spaanse nationaliteit, D.E.O.E.O. (…) ((…)), en haar drie minderjarige kinderen.
Xxxxxxx is sinds 2005 tot op heden getrouwd met de vader van deze drie kinderen. Bij het verzoekschrift tot vernietiging dd. 19.07.2020 werd volgens de inventaris der stukken een afschrift voorgelegd van een echtscheidingsakte van mevrouw D.E.O.E.O. (…). Dit werd bij huidig onderzoek niet voorgelegd, hoewel het onderzoek betekend werd op 05.09.2020 en dus na opmaak van voormeld verzoekschrift. Er mag verwacht worden, voor zover het van belang zou geacht worden in het kader van huidige beslissing, dat betrokkene of zijn raadsman het afschrift ook heden zou hebben voorgelegd, gelet hij er duidelijk wel over beschikt. Evenmin werd een echtscheidingsakte reeds voorgelegd bij de gemeentelijke overheid ter registratie.
Voor zover we er dienen van uit te gaan dat mevrouw wel degelijk uit de echt gescheiden zou zijn, dient opgemerkt te worden dat daarom nog niet automatisch kan blijken dat betrokkenen een relatie zouden onderhouden en een gezinsleven hebben opgebouwd. Uit het Rijksregister blijkt dat mevrouw xxxxxx met haar echtgenoot nog een kindje kreeg in mei 2019. Er werd niets voorgelegd van een eventuele relatie heden tussen beiden. Uit de voorgelegde huurovereenkomst en huurwaarborgspaarrekening, het attest van woonst en historiek van de adressen dd. 04.09.2020 en het attest van samenstelling van het gezin dd. 04.09.2020 blijkt dat betrokkene als “niet verwante” in het gezin van mevr. D.E.O.E.O. (…)is ingetrokken en dat zij samen verhuisd zijn naar het huidige adres. Zij zijn samen een huurovereenkomst aangegaan en de nodige handelingen die een verhuis naar een huurhuis met zich meebrengt werden in orde gebracht (zijnde: o.a. overname meterstanden waterleverancier, opening huurwaarborgspaarrekening). Betrokkenen kunnen evenwel als vrienden onder het zelfde dak wonen. Er werd niets voorgelegd waaruit zou moeten blijken dat betrokkenen een relatie hebben aangeknoopt en de verhuis erop gericht was zich gezamenlijk als gezin te vestigen en een gezinsleven uit te bouwen. Zoals gesteld staat mevrouw in het Rijksregister tot op heden geregistreerd als gehuwd met een Spaanse burger. Uit de loutere gezamenlijke vestiging op het zelfde adres kan niet blijken dat betrokkenen een duurzame relatie onderhouden.
Er wordt heel wat niet verduidelijk door betrokkene en zijn raadsman. In elk geval kan op basis van de voor DVZ beschikbare gegevens niet vastgesteld worden dat beiden een koppel zouden vormen en dat betrokkenes gezinssituatie zodoende een beletsel zou kunnen vormen voor het beëindigen van het verblijfsrecht.
Gezien het geheel van bovenstaande elementen kan niet gesteld worden dat betrokkene duurzaam verankerd is in België en een beëindiging van het verblijfsrecht dus niet evenredig of inhumaan zou zijn.
Bijgevolg wordt het recht op verblijf van betrokkene beëindigd. De F-kaart van betrokkene dient gesupprimeerd te worden.”
2. Over de rechtspleging
De verzoekende partij heeft binnen de in artikel 39/81, vierde lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) voorziene termijn van 8 dagen, de griffie in kennis gesteld dat zij geen synthesememorie wenst neer te leggen. Met toepassing van artikel 39/81, laatste lid van voormelde wet wordt de procedure voortgezet overeenkomstig het eerste lid.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In een eerste middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van artikel 42quater, §1, eerste lid, 3° en 4° van de Vreemdelingenwet en van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, de materiële motiveringsplicht en het redelijkheidsbeginsel.
3.1.1. De verzoekende partij licht haar eerste middel toe als volgt:
“2.2.1 Omtrent het intra familiaal geweld 8.
Artikel 42 quater § 4, 4° bepaald: (…)
9.
Verwerende partij stelt dat:
“ … Zodra er sprake is van inwendige of uitwendige lichamelijke letsels, hoe klein dan ook, wordt de categorie opzettelijke slagen en verwondingen in de zin van art. 398 SW van toepassing … “
“… Bovendien zouden schermutselingen tussen betrokkene en een eventuele nieuwe partner van referentiepersoon ook niet vallen onder intrafamiliaal geweld gelet het schermutselingen tussen derden betreft …”
Dit de motivering van verwerende partij echter juridisch niet gegrond is. 10.
Xxxxxxxxx werd door een vriend en met de steun van zijn partner A.D.W. (…) op hun gezamelijke verblijfplaats bedreigd en met geweld uit het huis gezet. Dat verzoeker zijn persoonlijke spullen op hun gezamelijke verblijfplaats had. Hierna heeft verzoeker meteen klacht ingediend bij de politiediensten en hiervan aangifte gedaan. Uit de feiten blijkt dat deze situatie zich duidelijk heeft afgespeeld in een intra familiale sfeer.
Dat verwerende partij zich fundeert op onjuiste feiten door te stellen dat verzoeker niet onder éénzelfde dak woonden. Het politieverslag van 24.09.2019 is bovendien gebaseerd op de loutere verklaring van de referentiepersoon en strookt niet met de feiten!
Wat er ook van zij, verzoeker is in tempore non suspecto een week voor de woonstcontrole een deel van zijn spullen gaan afhalen bij de referentiepersoon.
Dat het dan ook logisch is dat de gevoerde woonstcontrole negatief zal resulteren, nu verzoeker manu militari door de referentiepersoon en haar vriend op het straat werd gezet.
Het lijkt erop dat verwerende partij er alles heeft aan gedaan om uitsluitend à décharge tot een negatief besluit te komen en het verblijfsrecht van verzoeker in te trekken.
11.
Verder heeft uw raad er op gewezen dat onder intrafamiliaal of partnergeweld kan worden begrepen de aantasting van de persoonlijke integriteit door lichamelijke, geestelijke of seksuele geweldpleging, belaging en bedreiging waarbij de ernst van de geweldpleging kan variëren van licht naar zeer zwaar (RvV, Arrest 161.145 van 01 februari 2016).
De omzendbrief nr. COL 3/2006 van het college van procureurs-generaal bij de hoven van beroep, Brussel, 1 maart 2006, houdt een uniforme definitie van het begrip intrafamiliaal geweld voor als:
“iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of economisch geweld tussen leden van eenzelfde familie, ongeacht hun leeftijd”.
Omzendbrief nr. COL 4/2006 specifieert de definitie van partnergeweld als:
“iedere vorm van fysiek, seksueel, psychisch of economisch geweld tussen echtgenoten of personen die samenwonen of samengewoond hebben en tussen wie een duurzame affectieve en seksuele band bestaat of bestaan heeft.” Voor de toepassing van die definitie wordt onder geweld verstaan:
a) alle strafbare gedragingen die door een daad of een verzuim schade berokkenen aan de benadeelde persoon. Dat geweld kan fysiek zijn (bijv. opzettelijke slagen en verwondingen), seksueel (bijv. aanranding van de eerbaarheid of verkrachting), psychisch (bijv. belaging, laster, eerroof, beledigingen) of zelfs economisch (bijv. verlating van familie)
b) maar ook alle gedragingen waarvan, hoewel ze geen misdrijf lijken te zijn, bij de politie of het parket aangifte wordt gedaan en waarvan proces-verbaal wordt opgemaakt onder tenlasteleggingscode 42L (familiaal geschil)”
Het nationaal actieplan inzake de strijd tegen het partnergeweld, goedgekeurd op de interministeriële conferentie van 8 februari 2006 definieert partnergeweld als volgt:
"Geweld in intieme relaties is een geheel van gedragingen, handelingen en houdingen van één van de partners of ex-partners die erop gericht zijn de andere te controleren en te domineren. Het omvat fysieke, psychische, seksuele en economische agressie, bedreigingen of geweldplegingen die zich herhalen of kunnen herhalen en die de integriteit van de ander en zelfs zijn sectioprofessionele integratie aantasten.”
Dat de partner of ex-partner ook derden kan inschakelen om intimidatie uit te oefenen.
Uit artikel 42 quater § 4, 4° van de vreemdelingenwet kan nergens afgeleid worden dat enkel fysiek geweld bedoeld wordt met letsels en of de ernst van de geweldpleging enkel zwaar dient te zijn.
12.
Bovendien was verzoeker slachtoffer van intimidatie gedurende een langere periode wat door verwerende partij niet tegengesproken wordt in zijn bestreden beslissing. Hij baseert zich op de verklaring van de referentiepersoon dewelke gemeld heeft dat zij in die periode gedurende meer dan een maand ruzie hadden.
Verwerende partij heeft hierbij de motiveringsplicht geschonden door zijn besluit te funderen op verkeerde juridische gronden en feiten. Hierdoor heeft hij tevens onzorgvuldig gehandeld.
Dat de bestreden beslissing op dit onderdeel kennelijk gebrekkig en niet afdoende werd gemotiveerd, alsook het artikel 42 quater §4 werd geschonden.
Dat dit onderdeel van het middel dan ook gegrond is.
2.2.2 Omtrent de economische integratie 13.
Artikel 42 quater § 4, 4° van de vreemdelingenwet bepaald: (…)
Xxxxxxxxx legt in het administratief dossier meerdere stukken voor waaronder loonfiches, fiscale attesten, rekeninguittreksels waaruit blijkt dat hij gedurende vele jaren legaal als werknemer heeft gewerkt in het Rijk. Hij toont dus met de recente tewerkstelling aan dat hij over voldoende inkomsten beschikt en over een langere periode een inkomen had.
Dat verzoeker niet ten laste is van de sociale bijstand en geen steun geniet, wordt aangetoond door de attesten van de OCMW d.d. 28.05.2020 en 04.09.2020.
Verwerende partij verwijst naar deze attesten maar motiveert niet waarom deze niet voldoende zouden aantonen dat verzoeker samen met zijn huidige samenwonende partner financieel zelfstandig zijn en ook niet ten laste valt van het sociale bijstandstelsel. Hierdoor is de bestreden beslissing tevens gebrekkig gemotiveerd.
Op basis van de voorgelegde stukken is het onomstotelijk bewezen dat verzoeker onder de uitzonderingsvoorwaarde valt van artikel 42 quater § 4, 4° van de vreemdelingenwet.
Nergens uit de bestreden beslissing motiveert verwerende partij waarom verzoeker niet over voldoende inkomsten zou beschikken en ten laste zou vallen van het sociale bijstandstelsel. Integendeel met de voorgelegde stukken heeft verzoeker duidelijk aangetoond dat hij een werker is alsook financieel zelfstandig is zonder dat hij enig steun nodig heeft.
Verweerder vermeldt eenvoudigweg dat hij over onvoldoende informatie beschikt over de actuele financiële toestand van verzoeker. Uit het geheel van de elementen blijkt echter ontegensprekelijk dat verzoeker economisch actief is en nooit een belasting heeft gevormd voor de sociale zekerheidssysteem van het Rijk. Dit wordt overigens door verwerende partij ook niet tegengesproken in zijn bestreden beslissing.
Xxxxxxxxx heeft vele loonfiches voorgelegd, de laatste loonfiche betreft de periode september 2020 amper twee maanden voor de bestreden beslissing. Verwerende partij heeft hier kennelijk onredelijk gehandeld, nu verzoeker sinds begin januari 2021 opnieuw aan het werk is.
14.
Tevens dient opgemerkt te worden dat artikel 42 quater van de vreemdelingenwet niet enkel bepaalt dat de verwerende partij dient te onderzoeken of de betrokkene een stabiele tewerkstelling bij eenzelfde werkgever of een stabiele bron van inkomsten heeft, doch wel of deze tevens over stabiele inkomsten beschikt en in casu kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat verzoeker heeft aangetoond dat hij er via arbeidsovereenkomsten in slaagt op een standvastige wijze een inkomen te verwerven en economisch geïntegreerd is in de Belgische samenleving (cfr. RvV Arrest nr. 208.513 van 30 augustus 2018).
Naar analogie met artikel 40ter, tweede lid van de vreemdelingenwet stelt uw raad in het arrest nr.
163.344 van 1 juni 2016:
“… Verweerder gaat eraan voorbij dat de wetsbepaling niet stelt dat deze over stabiele, toereikende en regelmatige “eigen” bestaansmiddelen beschikt. Deze wetsbepaling voorziet aldus niet dat enkel rekening dient te worden gehouden met de inkomsten die de Belgische onderdaan zelf genereert, maar wel met deze waarover deze Belgische onderdaan “beschikt”… ”
Vervolgens legt het arrest verder uit:
“ … De Raad stelt immers vast dat de bestaansmiddelenvereiste tot legitiem doel heeft het voortbestaan van het stelsel voor sociale bijstand en het verblijf van de familielieden van de gezinshereniger in menswaardige omstandigheden te verzekeren (GwH 26 september 2013, nr.121/2013, punt B.52.3). Een automatische verblijfsweigering om de reden dat de Belg in eigen hoofde niet voldoet aan de bestaansmiddelenvereiste is echter niet proportioneel met dit doel in die gevallen waar de Belgische gezinshereniger aantoont samen met de derdelander te beschikken over voldoende, stabiele en toereikende bestaansmiddelen en hij eveneens aannemelijk maakt over het geheel van die bestaansmiddelen vrij te kunnen beschikken. Hierbij is er geen gevaar voor het voortbestaan van het stelsel voor sociale bijstand (zie ook infra) en voor een verblijf in menswaardige omstandigheden, en worden de verblijfsweigering en het eventueel in gedrang brengen van het nuttig effect van het Unieburgerschap dus niet langer afdoende gerechtvaardigd door dit legitieme doel (X. XXXXXXXX, o.c., 2-13) … “
Hoewel verwerende partij het betwist dient er tevens benadrukt te worden dat verzoeker een relatie heeft met mevrouw D.E.O.E.O. (…), zij onder hetzelfde dak wonen en over een gezamenlijk inkomen beschikken. Dat verzoeker economisch actief is, gespaard heeft en hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Dat de instructies aan verzoeker inderdaad werden betekend op 5 september 2020, doch vergeet verwerende partij in haar bestreden beslissing te vermelden dat de raadsman van verzoeker amper 5 dagen na de betekening ervan, hetzij op 10 september 2020, alle gevraagde stukken, waaruit blijkt dat verzoeker onder de uitzonderingssituatie valt, heeft overgemaakt aan verwerende partij.
Op dat ogenblik was verzoeker nog tewerkgesteld.
Het feit dat de tewerkstelling van verzoeker bij de Plantenkwekerij werd beëindigd op 18 september 2020 doet in principe totaal geen afbreuk aan uitzonderingssituatie zoals bepaald in artikel 42 quater §4 van de VW.
Dat het dan ook kennelijk onredelijk te stellen dat verzoeker echter naliet hierover te berichten.
Minstens diende verwerende partij nazicht in de RSZ-databanken te doen, waar verwerende partij toegang tot heeft, had zij kunnen vaststellen dat verzoeker de afgelopen 5 jaar bijna onafgebroken werd tewerkgesteld. Eveneens werd verzoeker in de afgelopen 5 jaar ten laste genomen door de Belgische Sociale Bijstand.
Xxxxxxxxx heeft verwerende partij onderzocht of verzoeker huidig tewerkgesteld is doch heeft hij de motiverings – en zorgvuldigheidsplicht geschonden door niet te onderzoeken of hij al dan niet over voldoende bestaansmiddelen “beschikt” om niet ten laste te vallen van de sociale zekerheidsstelsel van het Rijk.
De heer B. (…) heeft gedurende al die jaren verschillende jobaanbiedingen gekregen van verschillende werkgevers. Xxxxxxxxx stond voor zijn arbeidsongeschiktheid n.a.v. een arbeidsongeval volledig ter beschikking van de arbeidsmarkt.
Verzoeker beschikt over voldoende bestaansmiddelen overeenkomstig artikel 40, § 4, tweede lid. Alsook legt verzoeker bewijzen neer, waaruit blijkt dat de heer B. (…) beschikt over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt
Bijgevolg heeft verweerder zijn onderzoeksplicht in het kader van de zorgvuldigheidsplicht dan ook onvoldoende nagekomen.
2.2.3 Omtrent de sociale en culturele integratie en humanitaire redenen 15.
Artikel 42 quater, §1, 3de lid van de vreemdelingenwet stelt: (…) 16.
Verwerende partij houdt in zijn bestreden beslissing helemaal geen rekening met de voorgebrachte stukken in het administratief dossier en het feit dat verzoeker de wil heeft om zich sociaal, economisch en cultureel te integreren. Dat hij zijn sociale en economische belangen hier heeft uitgebouwd.
Nergens wordt er concreet weerlegd waarom de in casu voorgebrachte documenten niet zouden kunnen aangewend worden om de sociale en culturele integratie van de verzoekende partij te beoordelen.
De standaardmotivering van verwerende partij in de bestreden beslissing is onvoldoende om uit te leggen waarom verzoeker in conreto niet aantoont dat hij geïntegreerd is in de Belgische samenleving.
Dat verzoeker zich heeft ingeschreven voor opleidingen en enkele hiervan met succes is heeft beëindigd. Vervolgens heeft verzoeker ook Nederlandse lessen gevolgd
Dat hij nu een nieuwe partner heeft, m.n. D.E.O.E.O. (…) waarmee hij reeds enkele maanden feitelijk samenwoont (…) te 0000 Xxxxxxxx en een duurzame relatie heeft.
Verwerende partij betwist niet dat mevrouw D.E.O.E.O. (…) xxxxx gescheiden vrouw betreft en verwijst zelf in haar bestreden beslissing naar de echtscheidingsakte, welke werd voorgebracht tijdens de vorige beroepsprocedure.
Gelet op het feit dat verzoeker sinds vele jaren in België verblijft, tevens geen enkele toekomstperspectief meer had in Marokko, hij na zovele jaren financieel als sociaal zijn centrum van belangen in het Rijk heeft gevestigd.
Het argument van verwerende partij dat verzoeker op vakantie is geweest naar Marokko en hierdoor kan afgeleid worden dat hij voldoende banden heeft met het herkomstland is een loutere bewering en toont dit op geen enkel manier aan.
De RVV heeft in haar arrest van 13.1.2016 met nr. 159.789 duidelijk uiteengezet dat afweging van de individuele belangen en de algemene belangen in concreto dienen te gebeuren.
Bij de belangenafweging moet de staat onder meer rekening houden met de volgende elementen:
- de mate waarin het gezinsleven daadwerkelijk wordt verbroken bij uitwijzing naar het land van bestemming,
- de omvang van de banden in de staat,
- de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezinsleven elders normaal en effectief wordt uitgebouwd of verdergezet.
- de vraag of de vreemdeling wist, op het moment dat hij het gezinsleven creëerde, dat het voortbestaan van dit gezinsleven van bij het begin onzeker was omwille van zijn precair verblijf.
- Als dit het geval is, volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM dat de uitwijzing van een derdelands familielid slechts in uitzonderlijke omstandigheden een schending kan uitmaken van artikel 8 EVRM.
- Tot slot moet het hoger belang van het kind in overweging genomen worden, wanneer kinderen betrokken zijn bij de verblijfsaanvraag. Het Hof herhaalt zijn rechtspraak dat er een brede consensus bestaat, ook in het internationale recht, dat in alle beslissingen waarbij kinderen betrokken zijn, hun belangen van het hoogste belang zijn.
17.
Dat verwerende partij tenslotte kennelijk en onredelijk heeft gehandeld daar verzoeker met degelijk onderbouwde stukken heeft aangetoond dat hij economisch, sociaal en cultureel geïntegreerd is in de Belgische samenleving.
18.
Op grond van bovenvermelde redenen kan men onomstotelijk bevestigen dat verzoeker onder de voorwaarden valt van artikel 42 quater van de vreemdelingenwet en de verblijfsrecht van verzoekende partij onterecht wordt ingetrokken.
Het middel is omwille van de bovenvermelde redenen ernstig en gegrond.”
3.1.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 voorzien dat de beslissingen van de besturen uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd, dat de motivering de juridische en de feitelijke overwegingen dient te vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat deze motivering afdoende moet zijn. Deze uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Het begrip “afdoende”, zoals vervat in artikel 3 van de wet van 29 juli 1991, impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De bestreden beslissing moet duidelijk de determinerende motieven aangeven op grond waarvan ze genomen is. In de bestreden beslissing wordt verwezen naar de juridische grondslag, namelijk artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet. Ook de feitelijke overwegingen worden weergegeven. Zo wordt er gemotiveerd dat de verzoekende partij het verblijfsrecht bekwam als familielid van een burger van Unie op basis van haar geregistreerd partnerschap met A.D.W. van Belgische nationaliteit, met wie zij op 19 december 2014 een wettelijke samenwoonst afsloot, dat zij een aanvraag gezinshereniging indiende op 14 mei 2016, dat haar situatie intussen totaal gewijzigd is, dat overeenkomstig de gegevens in het rijksregister blijkt dat de wettelijke samenwoonst inmiddels is stopgezet en dat de verzoekende partij en mevrouw A.D.W. op verschillende adressen woonachtig zijn, dat de relatie aldus een einde heeft genomen, dat dit blijkt uit het negatieve relatieverslag dat in het dossier zit en uit het gegeven dat het einde van de relatie door de verzoekende partij niet wordt betwist, dat het verblijfsrecht daarom kan worden beëindigd. Er wordt tevens toegelicht dat om overeenkomstig artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet rechtmatig een einde te kunnen stellen aan het verblijf van de verzoekende partij, zij op 2 oktober 2019 in het kader van artikel 42quater, §5 van de
Vreemdelingenwet werd verzocht om haar individuele situatie toe te lichten, dat immers overeenkomstig artikel 42quater, §1, derde lid van de Vreemdelingenwet rekening dient gehouden te worden met de humanitaire situatie van de verzoekende partij, dat de verzoekende partij in deze brief ook de mogelijkheid kreeg zaken voor te leggen omtrent de uitzonderingsvoorwaarden die zijn geformuleerd in artikel 42quater, §4 van de Vreemdelingenwet, dat de brief aan de verzoekende partij werd betekend op 5 september 2020 en dat de verzoekende partij via haar raadsman en de gemeente stukken voorlegde, die de verwerende partij vervolgens in de bestreden beslissing opsomt. Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt verder dat de verwerende partij de uitzonderingsgronden, voorzien in artikel 42quater, §4, eerste lid, 2°, 3° en 4° heeft onderzocht doch meent dat deze in casu niet van toepassing zijn. Er wordt vastgesteld dat de verzoekende partij aan de uitzonderingsvoorwaarde van artikel 42quater, §4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet voldoet, dat de wettelijke samenwoonst werd afgesloten op 19 december 2014 en stopgezet op 19 september 2019, dat de verzoekende partij en mevrouw A.D.W. minstens drie jaar wettelijk samenwonend zijn geweest waarvan minstens één jaar in het Rijk, dat echter nergens uit het dossier kan blijken dat de verzoekende partij heden zou voldoen aan de cumulatieve voorwaarde van artikel 42quater, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet, dat uit niets blijkt dat de verzoekende partij heden werknemer of zelfstandige zou zijn in België of voor zichzelf en haar familieleden over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, waarbij de verwerende partij dit in concreto toelicht aan de hand van de aangevoerde elementen en stukken. De verwerende partij motiveert verder in het kader van artikel 42quater, §1, derde lid van de Vreemdelingenwet over humanitaire elementen en licht toe waarom de duur van het verblijf van de verzoekende partij, haar leeftijd en gezondheidstoestand, haar economische, sociale en culturele integratie en haar gezinssituatie de beëindiging van het verblijfsrecht in casu niet in de weg kunnen staan. Er wordt in dit verband geconcludeerd dat uit het geheel van de bovenstaande elementen niet kan worden gesteld dat de verzoekende partij duurzaam verankerd is in België en een beëindiging van het verblijfsrecht dus niet evenredig of inhumaan zou zijn. De verwerende partij besluit dat het recht op verblijf van de verzoekende partij wordt beëindigd en dat haar F-kaart dient gesupprimeerd te worden.
In de mate dat de verzoekende partij meent dat de standaardmotivering in de bestreden beslissing onvoldoende is om uit te leggen waarom zij in concreto niet aantoont dat zij geïntegreerd is in de Belgische samenleving, merkt de Raad vooreerst op dat de verwerende partij in de bestreden beslissing geenszins stelt dat niet werd aangetoond dat de verzoekende partij geïntegreerd is in de Belgische samenleving, doch wel dat de verzoekende partij niet aantoont dat zij in die mate geïntegreerd is in België dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan. Er wordt in dit verband uitgebreid gemotiveerd over de door de verzoekende partij voorgelegde stukken inzake haar economische, sociale en culturele integratie, zoals blijkt uit de motieven die worden uiteengezet in punt
3.1.10. De verzoekende partij maakt dan ook niet aannemelijk dat er in casu sprake is van een “standaardmotivering”. Bovendien dient te worden opgemerkt dat indien een beslissing gemotiveerd is met algemene overwegingen of zelfs een voorbeeld zou zijn van een stereotiepe, geijkte en gestandaardiseerde motivering, dit louter feit op zich alleen nog niet betekent dat de bestreden beslissing niet naar behoren gemotiveerd is.
De verzoekende partij maakt aldus niet duidelijk op welk punt deze motivering haar niet in staat stelt te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het doel van de formele motiveringsplicht.
Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partij de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat in casu het doel van de formele motiveringsplicht is bereikt.
Een schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 wordt niet aangetoond.
3.1.3. Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht is de Raad niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat
de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221.475).
Bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn.
Het redelijkheidsbeginsel legt aan de bestuurlijke overheid de verplichting op om bij de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheid redelijk te werk te gaan. Een schending van het redelijkheidsbeginsel kan slechts worden vastgesteld wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot een bepaalde beslissing is kunnen komen. Om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men dus voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is. Het redelijkheidsbeginsel staat de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).
3.1.4. De aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel wordt onderzocht in het licht van artikel 42quater van de Vreemdelingenwet, op grond waarvan de bestreden beslissing werd genomen en waarvan de verzoekende partij eveneens de schending aanvoert.
Artikel 42quater van de Vreemdelingenwet luidt als volgt; Ҥ 1
In de volgende gevallen kan er door de minister of zijn gemachtigde binnen vijf jaar na de erkenning van
hun recht op verblijf een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die zelf geen burger van de Unie zijn en die verblijven in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie:
(..)
4° het huwelijk met de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, wordt ontbonden, het geregistreerd partnerschap dat aangegaan werd, zoals bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, wordt beëindigd, of er is geen gezamenlijke vestiging meer
(..)
Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
(..)
§ 4
Onder voorbehoud van het bepaalde in § 5 is het in § 1, eerste lid, 4°, bedoelde geval niet van toepassing:
1° indien het huwelijk, het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan minstens één jaar in het Rijk. In geval van nietigverklaring van het huwelijk dient de echtgenoot bovendien te goeder trouw te zijn geweest;
(…)
4° of indien bijzonder schrijnende situaties dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien het familielid aantoont tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2° het slachtoffer te zijn geweest van geweld in de familie alsook van geweld zoals bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405, van het Strafwetboek;
en voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.
§ 5
De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan.”
3.1.5. Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verzoekende partij het verblijfsrecht verkreeg in het kader van een wettelijk geregistreerd partnerschap met een Belgische onderdaan, mevrouw A.D.W, dat het wettelijk geregistreerd partnerschap dateert van 19 december 2014 en dat de wettelijke samenwoonst werd stopgezet op 19 september 2019, vaststellingen die door de verzoekende partij niet worden betwist.
Artikel 42quater van de Vreemdelingenwet bepaalt dat het verblijf kan beëindigd worden wanneer het geregistreerd partnerschap geen vijf jaar heeft geduurd na de erkenning van het recht op verblijf, tenzij dit geregistreerd partnerschap ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het Rijk, zoals bepaald in artikel 42quater, §4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet, en “voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.”, zoals gesteld in artikel 42quater, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet.
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij op zich niet betwist dat zij onder het toepassingsgeval van artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet valt, op grond waarvan de verwerende partij een einde kan stellen aan het verblijfsrecht van een familielid van een burger van de Unie. In de bestreden beslissing wordt verder gemotiveerd dat de verzoekende partij voldoet aan de uitzonderingsgrond van artikel 42quater, §4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet, dat de wettelijk samenwoonst werd afgesloten op 19 december 2014 en stopgezet op 19 september 2019, dat de betrokkenen bijgevolg minstens drie jaar wettelijk samenwonend zijn geweest waarvan eveneens minstens één jaar in het Rijk, doch dat nergens uit het dossier kan blijken dat de verzoekende partij heden zou voldoen aan de cumulatieve voorwaarde van artikel 42quater, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet en dat bijgevolg het recht op verblijf wordt beëindigd. Laatste vaststelling wordt door de verzoekende partij wel betwist, zoals zal blijken uit wat volgt.
3.1.6. In een eerste middelonderdeel ontwikkelt de verzoekende partij kritiek op de motieven in de bestreden beslissing omtrent de in casu niet aanvaarde uitzonderingsgrond inzake bijzonder schrijnende situaties, zoals die wordt omschreven in artikel 42quater, §4, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet.
De verwerende partij motiveerde hierover in de bestreden beslissing als volgt:
“De raadsman van betrokkene schrijft in zijn verzoekschrift tot nietigverklaring dd. 19.07.2020 dat betrokkene aan de uitzonderingsgronden zoals voorzien in artikel 42quater, 2°, 3° en 4° zou voldoen. Echter laat hij na enig stuk voor te leggen waar alsnog kinderen uit kunnen blijken van betrokkene in het Rijk. Verder stelt betrokkenes raadsman in het zopas aangehaalde verzoekschrift dat er sprake zou zijn van overspel in hoofde van referentiepersoon. Er werd echter niets ter staving daarvan voorgelegd, noch werden stukken voorgelegd die dit ook maar zouden kunnen doen vermoeden. Referentiepersoon verklaarde op 24.09.2019 aan de politiediensten dat zij betrokkene reeds een maand niet had gezien, en dat zij geregeld ruzie hadden. Verder valt uit het dossier op te maken dat betrokkene meteen na stopzetting van de wettelijke samenwoonst bij een andere vrouw introk, waarmee hij heden lijkt te stellen een relatie te hebben. Van deze eventuele relatie werd evenmin iets ter staving voorgelegd. De vrouw in kwestie, mevrouw D.E.O.E.O. (…), is zelf nog gehuwd met een andere man van Spaanse nationaliteit, dhr. L.M. (…) (°(…)1974) en heeft 3 gezamenlijke kinderen met hem (cfr. Rijksregister). Xxxxxx dan betrokkene woont referentiepersoon daarentegen tot op heden nog steeds alleen. Hoe de vork aan de steel zit, is dus helemaal niet duidelijk. Het overspel in hoofde van referentiepersoon wordt alleszins heden niet hard gemaakt, laat staan dat er een schrijnende situatie voor betrokkene uit zou kunnen blijken. De raadsman van betrokkene stelt verder dat betrokkene slachtoffer was van partnergeweld en/of dat er sprake zou zijn van “ernstige mishandelingen” van de (desgevallend voorgehouden) vriend van referentiepersoon. Er zou hiervan een PV zijn opgesteld, niettegenstaande werd hieromtrent niets voorgelegd waaruit dit kan blijken. Er is wel een attest van klachtneerlegging dd. 05.10.2019 bij de stukken gevoegd met betrekking tot het proces-verbaal ME.92.L8.022877/2019. Het PV zelf werd echter niet voorgelegd. Evenwel dient opgemerkt te worden dat uit het dossier blijkt dat de klacht van betrokkene dd. 05.10.2020 handelde over “Feitelijkheden en lichte gewelddaden”. In art. 563, 3° van het Strafwetboek is het volgende terug te vinden: […] feitelijkheden of lichte gewelddaden, mits zij niemand gewond of geslagen hebben en mits de feitelijkheden niet tot de klasse van de beledigingen behoren; in het bijzonder zij die opzettelijk, doch zonder het oogmerk om te beledigen, enig voorwerp op
iemand werpen dat hem kan hinderen of bevuilen;” uit verdere studie valt op te maken dat een feitelijkheid slechts hinder, ongemak of last veroorzaakt. Zodra er sprake is van inwendige of uitwendige lichamelijke letsels, hoe klein dan ook, wordt de categorie opzettelijke slagen en verwondingen in de zin van art. 398 SW van toepassing (XX XXXXXX, X., De GAS-Wetgeving in de strijd tegen overlast, p. 42, punt 2.3.9.). Bijgevolg is het redelijk te stellen dat indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van ernstige mishandelingen waar de raadsman van betrokkene melding van maakt, of opzettelijke slagen en verwondingen, deze feiten niet onder “feitelijkheden en lichte gewelddaden” zouden vallen. Het is dus mogelijk dat ofwel de klacht/dit PV-nummer dus geen betrekking heeft op het aangehaalde door de raadsman, ofwel dat de gebeurde zaken worden aangedikt naar aanleiding van het opgestelde onderzoek. In elk geval wordt er geen open kaart gespeeld en werd er niets ter verduidelijking of niets waaruit enige inhoud van de klacht kan blijken, voorgelegd; DVZ kan zodonende geen kennis nemen van de aangehaalde feiten, waardoor hiermee dan ook geen rekening kan worden gehouden. Bovendien zouden schermutselingen tussen betrokkene en een eventuele nieuwe partner van referentiepersoon ook niet vallen onder intrafamiliaal geweld gelet het schermutselingen tussen derden betreft. Er kan ook opgemerkt worden dat door de politie op 24.09.2019 werd vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk niet meer onder het zelfde dak woonde als referentiepersoon. Uit dat zelfde verslag blijkt ook dat er reeds sinds een maand voordien sprake was van een feitelijke scheiding. Waar de eventuele onenigheid dan zou ontstaan zijn in september 2019 in het kader van eventueel intrafamiliaal geweld is evenmin duidelijk. Zoals reeds gesteld, hoe de vork daadwerkelijk aan de steel zit, kan heden helemaal niet blijken uit het dossier. In elk geval lijkt de uitzonderingsvoorwaarde zoals bepaald in art. 42quater §4, 4° niet van toepassing te zijn.”
3.1.7. De Raad merkt vooreerst op dat uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verzoekende partij aan de uitzonderingsgrond van artikel 42quater, §4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet voldoet. De verzoekende partij toont niet aan welk belang zij heeft bij haar betoog dat er eveneens sprake is van een uitzondering in de zin van artikel 42quater, §4, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet. Immers leidt het loutere voldoen aan meerdere uitzonderingsgronden niet tot een andere uitkomst dan de beëindiging van het verblijf, daar, zoals zal blijken uit wat volgt, de verzoekende partij er geenszins in slaagt het motief dat nergens uit het dossier kan blijken dat zij heden zou voldoen aan de cumulatieve voorwaarde van artikel 42quater, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet, met name “werknemer of zelfstandige (…) zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden (…) beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.” te weerleggen of te ontkrachten of aan te tonen dat de concrete motieven hieromtrent foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk zijn. De eventuele vaststelling dat de verzoekende partij voldoet aan de uitzonderingsgrond inzake bijzonder schrijnende situaties, zoals bepaald in artikel 42quater, §4, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet, kan in die zin dan ook geen aanleiding geven tot de vernietiging van de thans bestreden beslissing, daar ook in het geval sprake is van voormelde uitzonderingsgrond aan de cumulatieve voorwaarde van artikel 42quater,
§4, tweede lid van de Vreemdelingenwet dient voldaan te zijn. Het is dan ook geheel ten overvloede dat de Raad stelt wat volgt.
In de mate dat de verzoekende partij betoogt dat zij door een vriend en met de steun van haar partner
A.D.W. op hun gezamenlijke verblijfplaats bedreigd werd en met geweld uit het huis werd gezet, dat zij haar persoonlijke spullen op hun gezamenlijke verblijfplaats had, dat zij hierna meteen klacht heeft ingediend bij de politiediensten en hiervan aangifte heeft gedaan, dat uit de feiten blijkt dat deze situatie zich duidelijk heeft afgespeeld in een intra familiale sfeer, gaat zij vooreerst voorbij aan voornoemde motieven waaruit blijkt dat de raadsman van de verzoekende partij stelt dat zij slachtoffer was van partnergeweld en/of dat er sprake zou zijn van ernstige mishandelingen van de desgevallend voorgehouden vriend van de referentiepersoon, dat hiervan een proces-verbaal zou zijn opgesteld, dat hieromtrent niets werd voorgelegd waaruit dit kan blijken, dat er wel een attest van klachtneerlegging van 5 oktober 2019 bij de stukken is gevoegd met betrekking tot het proces-verbaal, dat het proces- verbaal zelf echter niet werd voorgelegd, dat uit het dossier blijkt dat de klacht van de verzoekende partij van 5 oktober 2020 handelde over feitelijkheden en lichte gewelddaden, dat indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van ernstige mishandelingen waar de raadsman van de verzoekende partij melding van maakt, of opzettelijke slagen en verwondingen, deze feiten niet onder “feitelijkheden en lichte gewelddaden” zouden vallen, dat het dus mogelijk is dat ofwel de klacht of dit proces-verbaalnummer dus geen betrekking heeft op het aangehaalde door de raadsman, ofwel dat de gebeurde zaken worden aangedikt naar aanleiding van het opgestelde onderzoek, dat er geen open kaart wordt gespeeld en er
niets ter verduidelijking of niets waaruit enige inhoud van de klacht kan blijken, werd voorgelegd, dat de verwerende partij zodoende geen kennis kan nemen van de aangehaalde feiten waardoor hiermee dan ook geen rekening kan worden gehouden. Met loutere beweringen omtrent de feitelijkheden weerlegt noch ontkracht de verzoekende partij de vaststellingen zoals die blijken uit voornoemde motieven. Evenmin toont zij met haar betoog aan dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig dan wel kennelijk onredelijk zijn.
Door te betogen dat de verwerende partij zich fundeert op onjuiste feiten door te stellen dat zij niet onder eenzelfde dak woonden, dat het politieverslag van 24 september 2019 bovendien is gebaseerd op de loutere verklaring van de referentiepersoon en niet strookt met de feiten, dat zij in tempore non suspecto een week voor de woonstcontrole een deel van haar spullen is gaan afhalen bij de referentiepersoon, dat het dan ook logisch is dat de gevoerde woonstcontrole negatief zal resulteren, nu zij manu militari door de referentiepersoon en haar vriend op straat werd gezet, lijkt de verzoekende partij te erkennen dat zij op 24 september 2019 niet langer met mevrouw A.D.W. onder hetzelfde dak woonde, zodat zij niet aantoont dat de verwerende partij zich fundeert op onjuiste feiten door te stellen dat door de politie op 24 september 2019 werd vastgesteld dat zij daadwerkelijk niet meer onder hetzelfde dak woonde als de referentiepersoon. In de mate dat de verzoekende partij stelt dat zij manu militari door de referentiepersoon en haar vriend op straat werd gezet, kwam het haar toe om dit concreet aannemelijk te maken. Zoals blijkt uit de motieven uiteengezet in punt 3.1.6. heeft de verzoekende partij dit geenszins aannemelijk gemaakt, minstens toont zij ter gelegenheid van haar verzoekschrift het tegendeel niet aan. Het is aldus niet foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk van de verwerende partij om te stellen dat waar de onenigheid zou zijn ontstaan in september 2019 in het kader van eventueel intra familiaal geweld niet duidelijk is, dat hoe de vork daadwerkelijk aan de steel zit, heden helemaal niet kan blijken uit het dossier, minstens maakt de verzoekende partij met haar betoog het tegendeel niet aannemelijk.
Het betoog dat het erop lijkt dat de verwerende partij er alles heeft aan gedaan om uitsluitend à décharge tot een negatief besluit te komen en haar verblijfsrecht in te trekken, is een loutere bewering die de verzoekende partij met haar uiteenzetting geenszins aannemelijk maakt. Zij toont niet aan dat zij wel degelijk elementen of documenten naar voren heeft gebracht waaruit afdoende bleek dat er sprake was van intra familiaal geweld en die door de verwerende partij ten onrechte niet in overweging zijn genomen of waaraan de verwerende partij niet het nodige gewicht heeft toegekend.
Waar de verzoekende partij in haar verzoekschrift verder verwijst naar hetgeen volgens de Raad onder intra familiaal of partnergeweld kan worden begrepen, naar de definitie van het begrip intra familiaal geweld volgens de omzendbrief nr. COL 3/2006 van het college van procureurs-generaal bij de hoven van beroep van 1 maart 2006, naar de definitie van partnergeweld zoals uiteengezet in het nationaal actieplan inzake de strijd tegen het partnergeweld, goedgekeurd op de interministeriële conferentie van 8 februari 2006 alsook stelt dat uit artikel 42quater, §4, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet nergens kan worden afgeleid dat enkel fysiek geweld bedoeld wordt met letsels en of de xxxxx xxx xx geweldpleging enkel zwaar dient te zijn, merkt de Raad op dat de verzoekende partij geenszins het motief van de bestreden beslissing weerlegt of ontkracht waarin wordt gesteld dat indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van ernstige mishandelingen waar de raadsman van de verzoekende partij melding van maakt, of opzettelijke slagen en verwondingen, deze feiten niet onder “feitelijkheden en lichte gewelddaden” zouden vallen, dat het dus mogelijk is dat ofwel de klacht of het proces-verbaal dus geen betrekking heeft op het aangehaalde door de raadsman, ofwel dat de gebeurde zaken worden aangedikt naar aanleiding van het opgestelde onderzoek, dat in elk geval geen open kaart wordt gespeeld en er niets ter verduidelijking of niets waaruit enige inhoud van de klacht kan blijken, werd voorgelegd, dat zij zodoende geen kennis kan nemen van de aangehaalde feiten, waardoor hiermee dan ook geen rekening kan worden gehouden. Er wordt aldus niet gesteld dat “lichte gewelddaden” niet onder intra familiaal geweld zouden kunnen vallen, doch wel dat in casu geen open kaart wordt gespeeld en niets te verduidelijking of niets waaruit enige inhoud van de klacht kan blijken, werd voorgelegd, dat de verwerende partij geen kennis kan nemen van de aangehaalde feiten, waardoor zij er dan ook geen rekening mee kan houden. De verzoekende partij toont niet aan dat het foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk was van de verwerende partij om dit te stellen. Er wordt tevens in de bestreden beslissing gemotiveerd dat schermutselingen tussen de verzoekende partij en een eventuele nieuwe partner van de referentiepersoon bovendien ook niet vallen onder intra familiaal geweld daar het schermutselingen tussen derden betreft. Met de verwijzing naar voornoemde definities en omschrijvingen of met de algemene stelling dat de partner of ex-partner ook derden kan inschakelen om intimidatie uit te oefenen, weerlegt noch ontkracht de verzoekende partij dit motief noch toont zij aan dat dit motief foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk is.
In de mate dat de verzoekende partij voorhoudt dat zij bovendien slachtoffer was van intimidatie gedurende een langere periode, maakt zij dit geenszins aannemelijk. In zoverre zij in dit verband stelt dat dit door de verwerende partij niet wordt tegengesproken in haar bestreden beslissing, kan de Raad slechts vaststellen dat de bestreden beslissing geen motieven omtrent intimidatie omvat. Het betoog van de verzoekende partij is dan ook niet dienstig.
Daar waar de verzoekende partij verder meent dat de verwerende partij zich op de verklaring van de referentiepersoon baseert dewelke gemeld heeft dat zij in die periode gedurende meer dan een maand ruzie hadden, maakt zij geenszins aannemelijk dat de verklaring in casu niet zou stroken met de werkelijkheid noch dat de verwerende partij zich hierop niet kon baseren bij het nemen van de bestreden beslissing.
Gelet op het voorgaande maakt de verzoekende partij dan ook niet aannemelijk dat de motivering van de verwerende partij juridisch niet gegrond is noch dat de verwerende partij haar besluit heeft gefundeerd op verkeerde gronden en feiten en hierdoor tevens onzorgvuldig heeft gehandeld.
3.1.8. In een tweede middelonderdeel ontwikkelt de verzoekende partij kritiek op de motieven van de bestreden beslissing omtrent het beschikken over voldoende bestaansmiddelen. De verwerende partij motiveerde hierover als volgt:
“Echter dient opgemerkt te worden dat nergens uit het dossier kan blijken dat betrokkene heden aan de cumulatieve voorwaarde van art. 42 quater, §4, tweede lid zou voldoen. Uit niets blijkt dus dat betrokkene heden werknemer of zelfstandige zou zijn in België of voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. In het verzoekschrift dd. 19.07.2020 maakt betrokkenes raadsman melding van een arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van een arbeidsongeval, maar hiervan legt hij niets voor dat nog actueel lijkt te zijn. De laatste periode van arbeidsongeschiktheid blijkt aangevangen te hebben op 23.04.2020, en betrokkene blijkt het werk reeds hervat te hebben op 28.05.2020, en dus ruim voor het opstellen van het verzoekschrift. Betrokkene is dus nog aan de slag gegaan na datum van het verzoekschrift, waardoor het behoudens bewijs van het tegendeel redelijk te stellen is dat betrokkene heden hersteld is en terug actief is op de arbeidsmarkt. In elk geval kan ook niet uit het dossier blijken dat betrokkene heden een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou genieten. Verder merkt betrokkenes raadsman in voormeld verzoekschrift op dat DVZ nazicht had moeten doen in de RSZ- databank. Gelet op deze vraag en gelet op het gegeven dat er in het kader van het onderzoek een contract tot eind augustus werd voorgelegd, werd het gevraagde nazicht verricht. Alle tewerkstelling lijkt beëindigd sinds 18.09.2020. Uit het dossier blijkt dat betrokkene in het verleden (vaststelling van RVA van recht op uitkering op naam van betrokkene op 19.02.2019) voldeed aan de voorwaarden voor het bekomen van een werkloosheidsuitkering. Of dit heden opnieuw of nog het geval is, werd niet verduidelijkt, evenmin kan dit zonder meer worden aangenomen anderhalf jaar later. De DVZ is niet bevoegd om dit vast te stellen, enkel de RVA is daartoe bevoegd. Betrokkene noch zijn raadsman legde daaromtrent iets voor. Nochtans stond in de op 05.09.2020 aan betrokkene betekende brief: “Voor zover er nog geen uitsluitsel werd gegeven met betrekking tot bovenstaand onderzoek, dient u onze dienst zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van alle (relevante) wijzigingen van uw situatie. U dient uw dossier te actualiseren tot aan de ontvangst van het resultaat van bovenstaand onderzoek / tot aan de ontvangst van de F+-kaart.”, kreeg betrokkene vanaf 05.09.2020 een maand de tijd om stukken voor te leggen en werd betrokkenes tewerkstelling beëindigd 13 dagen na betekening van het onderzoek. Of betrokkene op andere bestaansmiddelen kan terugvallen kan tot op heden, ruim twee maanden na betekening van het onderzoek, nog steeds niet blijken. Voor zover betrokkene nog geen bevestiging zou gekregen hebben van de bevoegde instanties over een eventueel vervaningsinkomen/uitkering, dient eveneens opgemerkt te worden dat betrokkene en zijn raadsman nalieten hierover te berichten aan DVZ.”
3.1.9. Door te stellen dat zij in het administratief dossier meerdere stukken voorlegt, waaronder loonfiches, fiscale attesten, rekeninguittreksels waaruit blijkt dat zij gedurende vele jaren legaal als werknemer heeft gewerkt in het Rijk, dat zij dus met de recente tewerkstelling aantoont dat zij over voldoende inkomsten beschikt en over een langere periode een inkomen had, dat het gegeven dat zij niet ten laste is van de sociale bijstand en geen steun geniet wordt aangetoond door de attesten van het OCMW van 28 mei 2020 en 4 september 2020, dat zij met voorgelegde stukken duidelijk heeft aangetoond dat zij een werker is alsook financieel zelfstandig is zonder dat zij enige steun nodig heeft, dat zij beschikt over voldoende bestaansmiddelen overeenkomstig artikel 40, §4, tweede lid van de
Vreemdelingenwet, dat zij bewijzen neerlegt, waaruit blijkt dat zij beschikt over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, dat zij gedurende al die jaren verschillende jobaanbiedingen heeft gekregen van verschillende werkgevers, dat zij voor haar arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van een arbeidsongeval volledig ter beschikking van de arbeidsmarkt stond, licht de verzoekende partij haar economische situatie uit het verleden toe en laat zij blijken dat zij het oneens is met de motieven van de bestreden beslissing doch slaagt zij er niet in de concrete motieven te weerleggen of te ontkrachten noch toont zij met haar betoog aan dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk zijn. Uit voornoemde motieven blijkt immers dat de verwerende partij de loonfiches, fiscale attesten, rekeninguittreksels en attesten van het OCMW mee in rekening heeft genomen doch heeft geoordeeld dat alle tewerkstelling sinds 18 september 2020 beëindigd lijkt, dat uit het dossier blijkt dat de verzoekende partij in het verleden voldeed aan de voorwaarden voor het bekomen van een werkloosheidsuitkering, dat of dit heden opnieuw of nog het geval is, niet werd verduidelijkt, dat dit evenmin zonder meer kan worden aangenomen anderhalf jaar later, dat zij niet bevoegd is om dit vast te stellen, dat enkel de RVA daartoe bevoegd is, dat de verzoekende partij noch haar raadsman daaromtrent iets voorlegt, dat nochtans in de op 5 september 2020 aan de verzoekende partij betekende brief stond dat voor zover er nog geen uitsluitsel werd gegeven met betrekking tot bovenstaand onderzoek, zij haar zo spoedig mogelijk op de hoogte dient te brengen van alle relevante wijzigingen van haar situatie en haar dossier dient te actualiseren tot aan de ontvangst van het resultaat van bovenstaand onderzoek of tot aan de ontvangst van de F+kaart, dat de verzoekende partij vanaf 5 september 2020 een maand de tijd kreeg om de stukken voor te leggen, dat haar tewerkstelling dertien dagen na betekening van het onderzoek werd beëindigd, dat of de verzoekende partij op andere bestaansmiddelen kan terugvallen tot op heden, ruim twee maanden na betekening van het onderzoek, nog steeds niet kan blijken, dat voor zover de verzoekende partij nog geen bevestiging zou gekregen hebben van de bevoegde instanties over een eventueel vervangingsinkomen of uitkering, zij en haar raadsman eveneens nalieten hierover te berichten. De verzoekende partij weerlegt noch ontkracht voornoemde vaststellingen. In zoverre de verzoekende partij zou menen dat uit het loutere feit dat zij over een langere periode een inkomen had en recent nog gewerkt heeft en zij niet ten laste is van de sociale bijstand volgt dat zij beschikt over voldoende bestaansmiddelen overeenkomstig artikel 40, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet, komt het de Raad niet foutief, noch kennelijk onredelijk voor te motiveren dat niet blijkt dat zij op andere bestaansmiddelen kan terugvallen op heden. Minstens toont de verzoekende partij niet aan uit welke van de door haar voorgelegde documenten zou moeten blijken dat zij omwille van haar vroegere tewerkstellingen nog steeds over voldoende bestaansmiddelen beschikte op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing om te voorkomen dat zij ten laste valt van de sociale bijstand. Het is dan ook niet foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk, minstens toont de verzoekende partij met voorgaand betoog het tegendeel niet aan, dat de verwerende partij in de bestreden beslissing stelt dat uit niets blijkt dat de verzoekende partij heden werknemer of zelfstandige zou zijn in België of voor zichzelf en haar familieleden over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Uit het voorgaande blijkt, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt voor te houden, dat de verwerende partij motiveert waarom de door de verzoekende partij voorgelegde attesten niet voldoende aantonen dat zij samen met haar huidige samenwonende partner financieel zelfstandig is om te voorkomen dat zij ten laste vallen van het sociale bijstandstel. De verzoekende partij maakt in die zin dan ook niet aannemelijk dat de bestreden beslissing gebrekkig gemotiveerd is.
De verzoekende partij kan niet dienstig betogen dat de verwerende partij nergens in de bestreden beslissing motiveert waarom zij niet over voldoende inkomsten zou beschikken en ten laste zou vallen van het sociale bijstandsstelsel. Het kwam immers aan de verzoekende partij toe om aannemelijk te maken dat zij over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. In de bestreden beslissing wordt hierover gemotiveerd dat uit niets blijkt dat de verzoekende partij heden werknemer of zelfstandige zou zijn in België of voor zichzelf en haar familieleden over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. De verzoekende partij meent dat uit het geheel van de elementen echter ontegensprekelijk blijkt dat zij economisch actief is en nooit een belasting heeft gevormd voor het sociale zekerheidssysteem van het Rijk, dat dit overigens door de verwerende partij niet wordt tegengesproken in de bestreden beslissing, maar weerlegt hiermee geenszins de concrete motieven van de bestreden beslissing waaruit blijkt dat alle tewerkstelling sinds 18 september 2020 beëindigd lijkt, dat uit het dossier blijkt dat de verzoekende partij in het verleden voldeed aan de voorwaarden voor het bekomen van een werkloosheidsuitkering, dat of dit heden opnieuw of nog het geval is, niet werd verduidelijkt, dat of de verzoekende partij op andere bestaansmiddelen kan terugvallen tot op heden, ruim twee maanden na betekening van het onderzoek, nog steeds niet kan blijken. Het betoog dat zij een relatie heeft met mevrouw D.E.O.E.O, dat zij onder
hetzelfde dak wonen en over een gezamenlijk inkomen beschikken, dat zij economisch actief is, gespaard heeft en in haar levensonderhoud kan voorzien, doet evenmin afbreuk aan voornoemde motieven. Immers kwam het aan de verzoekende partij toe, het weze herhaald, om aannemelijk te maken dat zij heden over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel in het Rijk. Zij maakt niet aannemelijk dat zij in dit verband en voor het nemen van de bestreden beslissing de nodige stukken heeft voorgelegd. Nu geen stukken werden voorgelegd betreffende inkomsten van haar partner, kan de verzoekende partij – nog los van de vaststelling dat arresten van de Raad geen precedentenwerking hebben en niet blijkt dat de feitelijke en juridische elementen die aan de grondslag lagen van de arresten waarnaar zij verwijst kunnen worden vergeleken met de feiten die onderhavige zaak kenmerken – in dit verband dan ook niet dienstig verwijzen naar rechtspraak van de Raad betreffende het beschikken over bestaansmiddelen. Met de bemerking dat zij vele loonfiches heeft voorgelegd en dat de laatste loonfiche de periode september 2020, amper twee maanden voor de bestreden beslissing, betreft, toont de verzoekende partij niet aan dat voornoemde motieven omtrent de beëindiging van alle tewerkstelling sedert 18 september 2020 foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk zijn. Zij gaat tevens voorbij aan de motieven van de bestreden beslissing waaruit blijkt dat haar in de op 5 september 2020 aan haar betekende brief werd gevraagd om de verwerende partij zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van alle relevante wijzigingen van haar situatie en dat zij haar dossier dient te actualiseren tot aan de ontvangst van het resultaat van het onderzoek of tot aan de ontvangst van de F+kaart.
Daar waar de verzoekende partij in dit verband nog stelt dat de verwerende partij kennelijk onredelijk heeft gehandeld nu zij sinds begin januari 2021 opnieuw aan het werk is en zij ter staving een “attestation de carrière” van Liantis van 18 december 2020 en loonfiches voor de periode 11 tot 24 januari 2021 bij haar verzoekschrift voegt, wijst de Raad er vooreerst op dat uit deze documenten niet blijkt dat de verzoekende partij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing, met name op 20 november 2020, beschikte over voldoende bestaansmiddelen, minstens toont de verzoekende partij dit niet aan. Voorts wijst de Raad er op dat deze stukken niet voorlagen op het ogenblik van het nemen van de thans bestreden beslissing, zodat het de verwerende partij niet ten kwade kan worden geduid hiermee geen rekening te hebben gehouden. De regelmatigheid van een bestuursbeslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen. Voor het beoordelen van de wettelijkheid van een bestuursbeslissing dient men zich inderdaad te plaatsen op het ogenblik van het nemen van die beslissing, rekening houdend met de alsdan voorhanden zijnde feitelijke en juridische gegevens (cf. bv. RvS 30 maart 1994, nr. 46.794, R.A.C.E. 1994, z.p.). De Raad zou zijn bevoegdheid overschrijden indien hij rekening zou houden met elementen en stukken die niet aan de verwerende partij waren voorgelegd op het ogenblik dat zij haar beslissing nam.
Waar de verzoekende partij, onder verwijzing naar een arrest van de Raad, stelt dat artikel 42quater van de Vreemdelingenwet niet enkel bepaalt dat de verwerende partij dient te onderzoeken of de verzoekende partij een stabiele tewerkstelling bij eenzelfde werkgever of een stabiele bron van inkomsten heeft, doch wel of deze tevens over stabiele inkomsten beschikt en in casu niet kan worden voorbijgegaan aan het feit dat de verzoekende partij heeft aangetoond dat zij er via arbeidsovereenkomsten in slaagt op standvastige wijze een inkomen te verwerven en economisch geïntegreerd te zijn, gaat de verzoekende partij eraan voorbij dat haar niet wordt tegengeworpen dat haar inkomsten niet stabiel waren, doch wel dat zij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing niet over inkomsten of bestaansmiddelen beschikt, minstens dit niet heeft aangetoond. Nog daargelaten de vaststelling dat de arresten van de Raad geen precedentenwerking hebben, blijkt niet dat de feitelijke en de juridische elementen die aan de grondslag lagen van het arrest nr. 208 513 van
30 augustus 2018 van de Raad kunnen vergeleken worden met de feiten die onderhavige zaak kenmerken.
In zoverre de verzoekende partij dit betoog wenst te betrekken op de economische integratie, kan de Raad enkel vaststellen dat uit de motieven van de bestreden beslissing wel degelijk blijkt dat de verwerende partij rekening heeft gehouden met het feit dat de verzoekende partij ruime periodes in het Rijk heeft gewerkt. Echter werd hieromtrent gemotiveerd dat dit een positief element is maar dat het gehad hebben van een tewerkstelling met bijhorende bestaansmiddelen geen afdoende bewijs is van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Met haar betoog toont de verzoekende partij geenszins aan dat deze motieven foutief, kennelijk onredelijk of onzorgvuldig zijn.
In de mate dat de verzoekende partij stelt dat de instructies inderdaad aan haar werden betekend op 5 september 2020, doch dat de verwerende partij in haar bestreden beslissing vergeet te vermelden dat haar raadsman amper vijf dagen na de betekening ervan, hetzij op 10 september 2020, alle gevraagde stukken, waaruit blijkt dat zij onder de uitzonderingssituatie valt, heeft overgemaakt aan verwerende partij, dat zij op dat ogenblik nog tewerkgesteld was, dat het feit dat haar tewerkstelling bij de plantenkwekerij werd beëindigd op 18 september 2020 in principe totaal geen afbreuk doet aan de uitzonderingssituatie zoals bepaald in artikel 42quater, §4 van de Vreemdelingenwet, gaat zij voorbij aan de motieven van de bestreden beslissing. Daarin wordt immers niet ontkend dat de verzoekende partij op het ogenblik van het haar betekenen van de instructies op 5 september 2020 en op het ogenblik van het voorleggen van de stukken door de raadsman, nog tewerkgesteld was. Echter wordt erop gewezen dat alle tewerkstelling beëindigd lijkt sinds 18 september 2020, dat de verzoekende partij in het verleden voldeed aan de voorwaarden voor het bekomen van een werkloosheidsuitkering, dat of dit op heden opnieuw nog het geval is, niet werd verduidelijkt en evenmin kan worden aangenomen anderhalf jaar later, dat de verzoekende partij noch de raadsman daaromtrent iets voorlegt, dat nochtans in de op 5 september 2020 aan de verzoekende partij betekende brief stond “Voor zover er nog geen uitsluitsel werd gegeven met betrekking tot bovenstaand onderzoek, dient u onze dienst zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van alle (relevante) wijzigingen van uw situatie. U dient uw dossier te actualiseren tot aan de ontvangst van het resultaat van bovenstaand onderzoek / tot aan de ontvangst van de F+- kaart.”, dat de verzoekende partij een maand kreeg om stukken voor te leggen en de tewerkstelling werd beëindigd 13 dagen na de betekening van het onderzoek. Gelet op de duidelijke instructies in de aan de verzoekende partij op 5 september 2020 betekende brief, waarnaar ook verwezen wordt in de bestreden beslissing, is het, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij voorhoudt, niet kennelijk onredelijk om te stellen dat de verzoekende partij naliet te berichten over de bestaansmiddelen na de betekening van de brief en na de beëindiging van de tewerkstelling en over een eventueel vervangingsinkomen of uitkering. Het is niet foutief, noch kennelijk onredelijk, minstens toont de verzoekende partij dit niet aan, om gelet op het beëindigen van de tewerkstelling op 18 september 2020 en het niet voorhanden zijn van informatie over het hebben van bestaansmiddelen na deze beëindiging, terwijl uitdrukkelijk om deze informatie werd gevraagd door de verwerende partij, te oordelen dat niet blijkt dat de verzoekende partij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing werknemer of zelfstandige is in België of voor zichzelf en haar familieleden over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om te voorkomen ten laste te vallen van de sociale bijstand, waardoor aldus de voorwaarde van artikel 42quater, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet om te genieten van de uitzondering niet vervuld is.
Hierbij merkt de Raad nog op dat de brief van 2 oktober 2019, waarnaar de verwerende partij in de bestreden beslissing verwijst, en die aan de verzoekende partij op 5 september 2020 werd betekend in het kader van de hoorplicht zich in het administratief dossier bevindt en vermeldt, zoals blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing, dat indien de verzoekende partij meent te voldoen aan een van de uitzonderingsvoorwaarden van artikel 42quater, §4 van de Vreemdelingenwet, zij dient te voldoen aan artikel 42quater, §4, vijfde (lees: tweede) lid van de Vreemdelingenwet, waarbij de verwerende partij verduidelijkt dat deze bepaling luidt als volgt: “en voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.”, en recente bewijzen dient voor te leggen die de verwerende partij in staat stellen om bovenstaande elementen te beoordelen. De verwerende partij wijst er in voornoemd schrijven tevens op dat de verzoekende partij, voor zover er nog geen uitsluitsel werd gegeven met betrekking tot het onderzoek met betrekking tot haar verblijfsrecht volgens artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet, haar zo spoedig mogelijk op de hoogte dient te brengen van alle relevante wijzigingen van haar situatie, dat de verzoekende partij haar dossier dient te actualiseren tot aan de ontvangst van het resultaat van bovenstaand onderzoek of tot aan de ontvangst van de F+kaart. Xxxxx wist de verzoekende partij dat zij verwacht werd haar aanvraag te actualiseren. Het is in die zin dan ook niet kennelijk onredelijk van de verwerende partij om in de bestreden beslissing vast te stellen dat de verzoekende partij naliet over de beëindiging van haar tewerkstelling en haar bestaansmiddelen in die periode en over een eventueel vervangingsinkomen of uitkering te berichten, een vaststelling die de verzoekende partij overigens geenszins betwist.
Waar de verzoekende partij nog betoogt dat de verwerenede partij minstens nazicht diende te doen in de RSZ-databanken waar zij toegang tot heeft, gaat zij er volledig aan voorbij dat uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat zij een dergelijk nazicht heeft gedaan en hieromtrent uiteenzette: “Verder
merkt betrokkenes raadsman in voormeld verzoekschrift op dat DVZ nazicht had moeten doen in de RSZ-databank. Gelet op deze vraag en gelet op het gegeven dat er in het kader van het onderzoek een contract tot eind augustus werd voorgelegd, werd het gevraagde nazicht verricht. Alle tewerkstelling lijkt beëindigd sinds 18.09.2020. Uit het dossier blijkt dat betrokkene in het verleden (vaststelling van RVA van recht op uitkering op naam van betrokkene op 19.02.2019) voldeed aan de voorwaarden voor het bekomen van een werkloosheidsuitkering. Of dit heden opnieuw of nog het geval is, werd niet verduidelijkt, evenmin kan dit zonder meer worden aangenomen anderhalf jaar later. De DVZ is niet bevoegd om dit vast te stellen, enkel de RVA is daartoe bevoegd. Xxxxxxxxxx noch zijn raadsman legde daaromtrent iets voor.” Voorts toont de verzoekende partij niet aan, bij het beoordelen of voldaan was aan de voorwaarde van artikel 42quater, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet, op welke wijze de verwerende partij gehouden was rekening te houden met het gegeven dat zij de afgelopen vijf jaar bijna onafgebroken werd tewerkgesteld en dat zij eveneens in de afgelopen vijf jaar ten laste werd genomen door de Belgische sociale bijstand. Bovendien blijkt uit voorgaande dat de verwerende partij wel degelijk rekening heeft gehouden met het feit dat zij in het verleden voldeed aan de voorwaarden voor een werkloosheidsuitkering en arbeidsongeschiktheidsuitkering, doch blijkt eveneens om welke redenen dit niet kan aantonen dat de verzoekende partij heden voldoet aan de voorwaarde van artikel 42quater, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet.
In zoverre de verzoekende partij met haar betoog dat de verwerende partij minstens nazicht diende te doen in de RSZ-databanken waar zij toegang tot heeft, dat zij had kunnen vaststellen dat zij de afgelopen vijf jaar bijna onafgebroken werd tewerkgesteld, kritiek zou wensen te uiten op de motieven betreffende de economische integratie, herhaalt de Raad dat uit de motieven van de bestreden beslissing wel degelijk blijkt dat de verwerende partij rekening heeft gehouden met het feit dat de verzoekende partij ruime periodes in het Rijk heeft gewerkt. Echter werd hieromtrent gemotiveerd dat dit een positief element is maar dat het gehad hebben van een tewerkstelling met bijhorende bestaansmiddelen geen afdoende bewijs is van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Met haar betoog toont de verzoekende partij geenszins aan dat deze motieven foutief, kennelijk onredelijk of onzorgvuldig zijn.
De verzoekende partij kan niet worden gevolgd waar zij stelt dat de verwerende partij niet heeft onderzocht of zij al dan niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om niet ten laste te vallen van het sociale zekerheidsstelsel van het Rijk. Immers blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing dat niet kan blijken dat de verzoekende partij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou genieten, dat de verzoekende partij sinds 18 september 2020 niet langer tewerkgesteld is, dat niet werd verduidelijkt of de verzoekende partij voldeed aan de voorwaarden voor het bekomen van een werkloosheidsuitkering, dat nochtans in een aan de verzoekende partij betekende brief werd gevraagd om het dossier te actualiseren tot aan het resultaat van het onderzoek of tot de ontvangst van de F+kaart en dat of de verzoekende partij op andere bestaansmiddelen kan terugvallen tot op het ogenblik van de bestreden beslissing, ruim twee maanden na de betekening van het onderzoek, nog steeds niet kan blijken. De verzoekende partij toont niet aan dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk zijn. Zij toont dan ook niet aan dat de verwerende partij foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk heeft gesteld dat uit niets blijkt dat de verzoekende partij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing voor zichzelf en haar familieleden over voldoende bestaansmiddelen zou beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk.
Gelet op het voorgaande maakt de verzoekende partij niet aannemelijk dat de verwerende partij haar onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen noch dat het op basis van de voorgelegde stukken onomstotelijk bewezen is dat zij onder de uitzonderingsvoorwaarde valt van artikel 42quater, §4, eerste lid, 4° en tweede lid van de Vreemdelingenwet.
3.1.10. In een derde middelonderdeel levert de verzoekende partij kritiek op de motieven “omtrent de sociale en culturele integratie en humanitaire redenen”. De verwerende partij motiveerde hierover in de bestreden beslissing als volgt:
“Wat de economische integratie betreft werden volgende stukken voorgelegd: attesten dd. 28.05.2020 en dd. 04.09.2020 van het OCMW Mechelen waaruit blijkt dat betrokkene en mevr. D.E.O.E.O. (…) tot op datum van de attesten geen steun genoten; een voorstel vereenvoudigde aangifte belastingen (IK 2019 – AJ 2020); rekeninguittreksel RJV Vakantiegeld 2018-2020; aanslagbiljet personenbelastingen IK 2018/AJ2019 dd. 17.029.2019 op naam van betrokkene en referentiepersoon; brief RVA dd. 22.02.2019
en 27.02.2019 m.b.t. recht op uitkering (n.a.v. aanvraag op 02.11.2018) waaruit blijkt dat het recht op uitkering werd vastgesteld op 19.02.2019; Loonfiches van tewerkstelling bij DPD Belgium nv van 2017 – 2018 – 2019, loonfiches voor 2018 en 2019 van tewerkstelling bij AGO Jobs & HR – 2019 – 2020 via AGO Jobs & HR; fiscaal attest nr. 281.12 met betrekking tot vervangingsinkomen 2019 dd. 30.03.2020, fiscaal attest nr. 281.13 werkloosheidsuitkeringen 2019 van het ACLVB, fiscaal attest dd. 01.05.2020 van de RJV; attest Alural Group dd. 23.03.2020 waaruit blijkt dat betrokkene toen in het bedrijf tewerkgesteld werd; attest de Voorzorg met betrekking tot betrokkenes arbeidsongeschiktheid van 08.10.2018 tot 12.10.2018; attest de Voorzorg met betrekking tot betrokkenes arbeidsongeschiktheid van 23.04.2020 tot 10.06.2020, brief De Voorzorg dd. 18.05.2020, brief de Voorzorg dd. 08.06.2020 met betrekking tot werkhervatting en bijhorend antwoordformulier, fiscaal attest 281.10 voor het jaar 2019 met fichenummer 53732; arbeidsovereenkomst bepaalde duur tot 31.08.2020 dd. 06.07.2020 bij Plantenkwekerij Van Engeland BV en bijhorende loonfiche juli en augustus 2020 en attest van tewerkstelling dd. 02.09.2020.
Er kan dus blijken dat betrokkene ruime periodes in het Rijk gewerkt heeft, hetgeen zonder meer een zeer positief element is. Echter, het gehad hebben van een tewerkstelling met bijbehorende bestaansmiddelen, is geen afdoende bewijs van integratie in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden. Bovendien, indien de wetgever (in deze Europa, die ten grondslag ligt aan de uitzonderingen zoals opgesomd in art. 42quater §4 van de wet van 15.12.1980 door middel van richtlijn 2003/38) vond dat dit gegeven volstond als reden om het verblijfsrecht verder te zetten, ondanks de beëindigde gezinshereniging, zouden de voorwaarden zoals omschreven in artikel 42quater, §4 niet zijn opgenomen. Bovendien dient opgemerkt te worden dat heden niet kan blijken dat betrokkene nog enige tewerkstelling heeft en niets werd verduidelijkt met betrekking tot eventuele bestaansmiddelen waar hij op zou kunnen terugvallen. Bij gebrek aan contra-indicaties dient daarenboven geconcludeerd te worden dat de leeftijd en de gezondheidstoestand van betrokkene toelaten dat hij ook in zijn land van herkomst kan worden tewerkgesteld. Xxxxxxxxxx is op economisch actieve leeftijd en kan zijn opgedane werkervaringen, en de wil om te werken aanwenden in het land van herkomst/origine om aldaar aan de slag te gaan.
Met betrekking tot betrokkenes sociale en culturele integratie in het Rijk, werden verklaringen van lidmaatschap van de De Voorzorg dd. 27.05.2020 en dd. 04.09.2020 voorgelegd op naam van betrokkene en mevr. D.E.O.E.O. (…), een brief van Agentschap integratie & inburgering dd. 07.07.2020 waaruit blijkt dat betrokkene de cursus maatschappelijke oriëntatie in 2015 heeft gevolgd en voleind, bijhorend lesuurrooster en deelnamebewijs dd. 24.09.2015; een brief dd. 08.04.2020 met betrekking tot wijziging trajectbegeleider; een leerloopbaanattest dd. 29.06.2020 bij cbe open school vzw te Mechelen waaruit allerhande inschrijvingen voor opleidingen blijken waarvan betrokkene sommige met succes heeft voleind, sommige niet of waar hij zich uitschreef; uitnodigingsbrief Nederlandse lessen cbe open school dd. 27.08.2018; een huurovereenkomst dd. 09.03.2020 op naam van betrokkene en mevr.
D.E.O.E.O. (…), en registratie, en in het kader daarvan de opening van een gezamenlijke huurwaarborgspaarrekening bij BNP Parisbas Fortis op 13.03.2020, alsook een brief dd. 07.05.2020 van Xxxxx op naam van betrokkene waaruit blijkt dat betrokkene klant werd bij voormelde waterleverancier en met betrekking tot de meterstand bij overname op moment van verhuis naar huidige woning.
Er dient echter te worden opgemerkt te worden dat het heb hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject. Verder, zoals ook geldt voor het hebben van een dak boven het hoofd is daarenboven, is het kennen van de regiotaal, de plaatselijke cultuur en gebruiken nodig om een menswaardig bestaan te kunnen leiden en om goed te kunnen functioneren in het dagelijkse leven.
Betrokkene toont bijgevolg met voormelde stukken niet aan dat hij geïntegreerd is in België in die mate dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan. Voor wat de gezinssituatie betreft kan worden opgemerkt dat uit o.a. de brief dd. 23.09.2019 waaruit stopzetting van het geregistreerd partnerschap blijkt op 19.09.2019 en bijbehorende betekening van gerechtsdeurwaarder blijkt dat de relatie en de wettelijke samenwoning een einde hebben genomen. Het einde van de relatie wordt trouwens nergens betwist door betrokkene. Verder verblijf in het kader van die relatie is dus achterhaald. Van minderjarige kinderen in het Rijk van betrokkene is er eveneens geen sprake. Betrokkene is heden gezamenlijk gevestigd met een vrouw van Spaanse nationaliteit, D.E.O.E.O. (…) ((…)), en haar drie minderjarige kinderen.
Xxxxxxx is sinds 2005 tot op heden getrouwd met de vader van deze drie kinderen. Bij het verzoekschrift tot vernietiging dd. 19.07.2020 werd volgens de inventaris der stukken een afschrift voorgelegd van een echtscheidingsakte van mevrouw D.E.O.E.O. (…). Dit werd bij huidig onderzoek niet voorgelegd, hoewel het onderzoek betekend werd op 05.09.2020 en dus na opmaak van voormeld verzoekschrift. Er mag verwacht worden, voor zover het van belang zou geacht worden in het kader van huidige beslissing, dat betrokkene of zijn raadsman het afschrift ook heden zou hebben voorgelegd,
gelet hij er duidelijk wel over beschikt. Evenmin werd een echtscheidingsakte reeds voorgelegd bij de gemeentelijke overheid ter registratie.
Voor zover we er dienen van uit te gaan dat mevrouw wel degelijk uit de echt gescheiden zou zijn, dient opgemerkt te worden dat daarom nog niet automatisch kan blijken dat betrokkenen een relatie zouden onderhouden en een gezinsleven hebben opgebouwd. Uit het Rijksregister blijkt dat mevrouw xxxxxx met haar echtgenoot nog een kindje kreeg in mei 2019. Er werd niets voorgelegd van een eventuele relatie heden tussen beiden. Uit de voorgelegde huurovereenkomst en huurwaarborgspaarrekening, het attest van woonst en historiek van de adressen dd. 04.09.2020 en het attest van samenstelling van het gezin dd. 04.09.2020 blijkt dat betrokkene als “niet verwante” in het gezin van mevr. D.E.O.E.O. (…)is ingetrokken en dat zij samen verhuisd zijn naar het huidige adres. Zij zijn samen een huurovereenkomst aangegaan en de nodige handelingen die een verhuis naar een huurhuis met zich meebrengt werden in orde gebracht (zijnde: o.a. overname meterstanden waterleverancier, opening huurwaarborgspaarrekening). Betrokkenen kunnen evenwel als vrienden onder het zelfde dak wonen. Er werd niets voorgelegd waaruit zou moeten blijken dat betrokkenen een relatie hebben aangeknoopt en de verhuis erop gericht was zich gezamenlijk als gezin te vestigen en een gezinsleven uit te bouwen. Zoals gesteld staat mevrouw in het Rijksregister tot op heden geregistreerd als gehuwd met een Spaanse burger. Uit de loutere gezamenlijke vestiging op het zelfde adres kan niet blijken dat betrokkenen een duurzame relatie onderhouden.
Er wordt heel wat niet verduidelijk door betrokkene en zijn raadsman. In elk geval kan op basis van de voor DVZ beschikbare gegevens niet vastgesteld worden dat beiden een koppel zouden vormen en dat betrokkenes gezinssituatie zodoende een beletsel zou kunnen vormen voor het beëindigen van het verblijfsrecht.”
3.1.11. De verzoekende partij meent dat de verwerende partij in de bestreden beslissing helemaal geen rekening houdt met de voorgebrachte stukken in het administratief dossier en het feit dat zij de wil heeft om zich sociaal, economisch en cultureel te integreren, dat zij haar sociale en economische belangen hier heeft uitgebouwd. Uit de motieven blijkt dat de verwerende partij rekening heeft gehouden met de door de verzoekende partij en haar raadsman aangevoerde stukken, minstens maakt de verzoekende partij niet aannemelijk met welk stuk de verwerende partij ten onrechte geen rekening heeft gehouden, doch heeft geoordeeld dat het gehad hebben van een tewerkstelling met bijbehorende bestaansmiddelen geen afdoende bewijs van integratie is in die zin dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan, gezien dit een voorwaarde is om een min of meer menswaardig bestaan te leiden en dat de voorgelegde stukken met betrekking tot haar sociale en culturele integratie in het Rijk niet aantonen dat zij in die mate geïntegreerd is in België dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan. Door louter voor te houden dat zij de wil heeft om zich sociaal, economisch en cultureel te integreren en dat zij haar sociale en economische belangen hier heeft uitgebouwd, toont zij niet aan dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk zijn.
In de mate dat de verzoekende partij meent dat er nergens concreet wordt weerlegd waarom de in casu voorgebrachte documenten niet zouden kunnen worden aangewend om de sociale en culturele integratie te beoordelen, dat de standaardmotivering in de bestreden beslissing onvoldoende is om uit te leggen waarom zij in concreto niet aantoont dat zij geïntegreerd is in de Belgische samenleving, dat zij zich heeft ingeschreven voor opleidingen en enkele hiervan met succes heeft beëindigd, dat zij ook Nederlandse lessen heeft gevolgd, gaat zij eraan voorbij dat uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij de voorgebrachte documenten wel degelijk heeft aangewend om de sociale en culturele integratie te beoordelen doch meent dat het hebben van een ziektekostenverzekering in België verplicht is, net als het volgen van een inburgeringstraject, dat het kennen van de regiotaal, de plaatselijke cultuur en gebruiken nodig zijn om een menswaardig bestaan te kunnen leiden en om goed te kunnen functioneren in het dagelijkse leven, dat de verzoekende partij bijgevolg met de voorgelegde stukken niet aantoont dat zij in die mate geïntegreerd is in België dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt voor te houden, blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing geenszins dat er geen sprake is van integratie in de Belgische samenleving, doch wel, het weze herhaald, dat de verzoekende partij met de voorgelegde stukken niet aantoont dat zij in die mate geïntegreerd is in België dat het een beëindiging van het verblijfsrecht in de weg kan staan. De verzoekende partij maakt met haar betoog niet aannemelijk dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk zijn.
Door louter voor te houden dat zij nu een nieuwe partner heeft, mevrouw D.E.O.E.O. waarmee zij reeds enkele maanden feitelijk samenwoont te Mechelen en een duurzame relatie heeft, dat de verwerende partij niet betwist dat mevrouw D.EO.E.O. een gescheiden vrouw is en zelf verwijst naar de
echtscheidingsakte welke werd voorgelegd in vorige beroepsprocedure, toont de verzoekende partij niet aan dat het foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk is van de verwerende partij om te stellen dat de verzoekende partij heden gezamenlijk gevestigd is met mevrouw D.E.O.E.O. en haar drie minderjarige kinderen, dat mevrouw sinds 2005 tot op heden getrouwd is met de vader van deze kinderen, dat bij het verzoekschrift van 19 juli 2020 volgens de inventaris van de stukken een afschrift werd voorgelegd van een echtscheidingsakte van mevrouw D.E.O.E.O., dat dit bij huidig onderzoek niet werd voorgelegd hoewel het onderzoek betekend werd na de opmaak van het voormeld verzoekschrift, dat er mag verwacht worden, voor zover het van belang zou geacht worden in het kader van de huidige beslissing, dat de verzoekende partij of haar raadsman het afschrift zou hebben voorgelegd, dat evenmin een echtscheidingsakte werd voorgelegd bij de gemeentelijke overheid ter registratie, dat voor zover zij er vanuit dient te gaan dat mevrouw D.E.O.E.O. wel degelijk uit de echt gescheiden zou zijn, daarom nog niet automatisch kan blijken dat de verzoekende partij en mevrouw D.E.O.E.O. een relatie zouden onderhouden en een gezinsleven hebben opgebouwd, dat er niets werd voorgelegd van een eventuele relatie tussen beiden, dat uit de voorgelegde huurovereenkomst en huurwaarborgspaarrekening, het attest van woonst en historiek van de adressen van 4 september 2020 en het attest van samenstelling van het gezin van 4 september 2020 blijkt dat de verzoekende partij als niet verwant in het gezin van mevrouw D.E.O.E.O. is ingetrokken en dat zij samen verhuisd zijn naar het huidige adres, dat zij samen een huurovereenkomst zijn aangegaan en dat de nodige handelingen die een verhuis naar een huurhuis met zich meebrengt in orde werden gebracht, dat de verzoekende partij en mevrouw D.E.O.E.O. xxxxxxx als vrienden onder hetzelfde dak kunnen wonen, dat er niets werd voorgelegd waaruit zou moeten blijken dat zij een relatie hebben aangeknoopt en dat de verhuis erop gericht was zich gezamenlijk als gezin te vestigen en een gezinsleven uit te bouwen, dat mevrouw D.E.O.E.O., zoals gesteld, in het rijksregister tot op heden geregistreerd staat als gehuwd met een Spaanse burger, dat uit de loutere gezamenlijke vestiging op hetzelfde adres niet kan blijken dat de verzoekende partij en mevrouw X.X.X.X.X. een duurzame relatie onderhouden, dat er heel wat niet wordt verduidelijkt door de verzoekende partij en haar raadsman, dat op basis van de voor de verwerende partij beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat beiden een koppel zouden vormen en dat de gezinssituatie van de verzoekende partij zodoende en beletsel zou kunnen vormen voor het beëindigen van het verblijfsrecht.
Het betoog van de verzoekende partij dat zij sinds vele jaren in België verblijft, tevens geen enkel toekomstperspectief meer had in Marokko, na zoveel jaren financieel als sociaal haar centrum van haar belangen in het Rijk heeft gevestigd, dat het argument dat zij op vakantie is geweest naar Marokko en hierdoor afgeleid kan worden dat zij voldoende banden heeft met het herkomstland een loutere bewering is en dat de verwerende partij dit op geen enkele manier aantoont, is niet van die aard om de motieven van de bestreden beslissing te weerleggen of te ontkrachten, waarin de verwerende partij stelt dat de duur van het verblijf van de verzoekende partij in België in verhouding met het verblijf in het land van herkomst slechts een relatief korte periode betreft, dat het onduidelijk is hoelang de verzoekende partij daadwerkelijk reeds in België verblijft, dat zij immers destijds een paspoort voorlegde dat werd afgeleverd in 2014 op het consulaat te Antwerpen, dat dit element eveneens werd vermeld in de bijlage
21 van 7 mei 2020 waar de verzoekende partij en haar raadsman kennis van namen, dat dit niettegenstaande heden ook niet verder wordt verduidelijkt, dat de verzoekende partij ook eerdere aanvragen gezinshereniging heeft ingediend, dat geen van deze aanvragen voorafgaand aan de aanvraag van 14 mei 2016 tot een positief resultaat heeft geleid, dat er bezwaarlijk kan gesteld worden dat de verzoekende partij rechten zou kunnen putten uit illegaal verblijf, dat aangezien zij 32 jaar, of zelfs in het voordeel van de verzoekende partij rekenend vanaf 2014, gelet op het gegeven dat in dat jaar voor het eerst informatie omtrent de verzoekende partij is terug te vinden, dan nog steeds 30 jaar, in haar land van herkomst gewoond heeft, zij kan stellen dat het redelijk is om aan te nemen dat er nog voldoende banden zijn met het land van herkomst of origine, dat dit bovendien ook wordt gestaafd door het paspoort dat de verzoekende partij voorlegt, waaruit blijkt dat de verzoekende partij eind 2019 – begin 2020 voor bijna een ganse maand heeft verbleven in het land van herkomst. De verzoekende partij toont niet aan dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk zijn. Xxxxxxx maakt zij aannemelijk dat de verwerende partij louter uit het argument dat zij op vakantie is geweest naar Marokko afleidt dat zij voldoende banden heeft met het herkomstland. Immers blijkt uit voornoemde motieven dat de verwerende partij in dit verband tevens stelt dat aangezien de verzoekende partij 32 of 30 jaar in haar land van herkomst gewoond heeft, het redelijk is om aan te nemen dat er nog voldoende banden zijn met het land van herkomst of origine. De verzoekende partij, die werd ingelicht door de haar op 5 september 2020 betekende brief dat zij inlichtingen diende te verschaffen omtrent onder meer haar banden met het land van herkomst, maakt niet aannemelijk dat het aan de verwerende partij toekwam om aan te tonen of zij al dan niet banden had met haar land van herkomst. Het komt de Raad niet foutief, noch kennelijk onredelijk voor om op grond van het feit dat zij 30 jaar in het land van herkomst
heeft gewoond alsook eind 2019 – begin 2020 voor bijna een ganse maand heeft verbleven in het land van herkomst, aan te nemen dat er nog voldoende banden zijn met haar herkomstland. Door louter voor te houden dat zij sinds vele jaren in België verblijft, tevens geen enkel toekomstperspectief meer had in Marokko, na zoveel jaren financieel als sociaal haar centrum van haar belangen in het Rijk heeft gevestigd, slaagt de verzoekende partij er niet in voornoemd motief te weerleggen of te ontkrachten noch toont zij hiermee aan dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig dan wel kennelijk onredelijk zijn.
De verzoekende partij maakt niet aannemelijk dat de afweging van de individuele belangen en de algemene belangen in casu niet in concreto is gebeurd. Uit de motieven van de bestreden beslissing en uit wat voorafgaat blijkt dat de verwerende partij wel degelijk rekening heeft gehouden met de omvang van de banden in de staat. Waar zij in dit verband ook nog wijst op het rekening houden met het gezinsleven dat daadwerkelijk verbroken wordt bij een uitwijzing en met de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen bij het uitbouwen of verderzetten van het gezinsleven elders, kan de Raad enkel vaststellen dat uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij het bestaan van een gezinsleven niet aangetoond acht, zodat zij dan ook niet gehouden was rekening te houden met de mate waarin een gezinsleven zou verbroken worden of met het bestaan van hinderpalen voor het verderzetten van het gezinsleven elders. Hetzelfde kan gesteld worden voor het in rekening brengen van de vraag of zij wist op het moment dat zij het gezinsleven creëerde dat het voortbestaan ervan van bij het begin onzeker was omwille van precair verblijf en in dat geval een uitwijzing slechts in uitzonderlijke omstandigheden een schending kan uitmaken van artikel 8 van het EVRM. Betreffende het betoog dat het hoger belang van het kind in overweging moet worden, merkt de Raad op dat uit de stukken van het administratief dossier geenszins blijkt dat de verzoekende partij vader is van een minderjarig kind zodat zij niet aannemelijk maakt dat de verwerende partij gehouden was om hiermee rekening te houden bij het nemen van de thans bestreden beslissing. Minstens licht de verzoekende partij niet toe van welke kinderen het hoger belang in rekening moest worden gebracht, nog minder welke belangen het nemen van de bestreden beslissing zou verhinderen.
Door louter voor te houden dat de verwerende partij kennelijk onredelijk heeft gehandeld daar zij met degelijk onderbouwde stukken heeft aangetoond dat zij economisch, sociaal en cultureel geïntegreerd is in de Belgische samenleving, blijkt dat de verzoekende partij het oneens is met de motieven van de bestreden beslissing doch slaagt ze er met dit betoog niet in om aan te tonen dat voornoemde motieven foutief, onzorgvuldig dan wel kennelijk onredelijk zijn.
Gelet op het voorgaande kan de verzoekende partij niet dienstig betogen dat men op grond van bovenvermelde redenen onomstotelijk kan bevestigen dat zij onder de voorwaarden valt van artikel 42quater van de Vreemdelingenwet en dat haar verblijfsrecht onterecht werd ingetrokken.
3.1.12. Een schending van artikel 42quater van de Vreemdelingenwet wordt niet aangetoond.
3.1.13. De uiteenzetting van verzoekende partij laat niet toe te besluiten dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op onzorgvuldige of kennelijk onredelijke wijze.
Een schending van de materiële motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel of van het redelijkheidsbeginsel blijkt aldus niet.
3.1.14. Het eerste middel is ongegrond.
3.2. In een tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van de hoorplicht in combinatie met het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2.1. Zij zet haar tweede middel uiteen als volgt:
“19.
Verwerende partij stelt in zijn bestreden beslissing dat hij over onvoldoende informatie beschikt m.b.t. de huidige financiële en sociale situatie van verzoeker.
Op geen enkele manier heeft de gemachtigde verzoeker gehoord in verband met de klacht omwille van intra familiaal geweld die verzoeker heeft neergelegd op 05.10.2019 en zijn relatie met de huidige
partner. Daarenboven heeft hij geen bijkomende informatie gevraagd over de duur van verzoekers verblijf in België.
Verwerende partij heeft onzorgvuldig gehandeld door verzoeker niet te willen horen, in geval hij bijkomende informatie nodig had of er onduidelijkheden zijn. Aangezien het om een dergelijk aanzienlijke beslissing had hij dit zeker moeten doen.
20.
De verplichting om gehoord te worden in geval van het nemen van een zwaarwichtige beslissing wordt bevestigd in de rechtspraak. Het recht om gehoord te worden heeft tot doel ervoor te zorgen dat de verwerende partij alle informatie heeft die nodig is om een bewuste beslissing te maken. Het is aan de verwerende partij om de vreemdeling uit te nodigen om gehoord te worden over de redenen die het onmogelijk zouden maken om een einde te stellen aan zijn verblijf, in het bijzonder wanneer deze beëindiging kadert in het licht van artikel 42quater, § 1, derde alinea Vreemdelingenwet. Enkel een dergelijke uitnodiging biedt een effectieve en zinvolle mogelijkheid aan de vreemdeling om zijn standpunt kenbaar te maken. Het feit dat de vreemdeling de kans had om spontaan zijn argumenten aan de verweerder over te maken, volstaat niet om te voldoen aan het recht om gehoord te worden (RvS nr. 230.257 dd. 19/02/2015).
Dat in casu verwerende partij verzoeker nooit heeft gehoord en onmiddellijk is overgegaan tot het intrekken van het verblijfsrecht van verzoeker zonder een degelijk onderzoek te voeren.
Verder verwijst verzoeker alsook naar artikel 41 van het Handvest. Verzoeker meent dat het hoorrecht geïncorporeerd wordt in het Handvest. Het hoorrecht waarborgt het recht op behoorlijk bestuur en verzekert het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem bezwarende individuele maatregel wordt genomen.
21.
Dat het niet of onzorgvuldig uitvoeren van deze verplichting zeker kan leiden tot de vernietiging van de beslissing, voor zover de bestuurde elementen had kunnen aanreiken die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden.
De hoorplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur werd geschonden door verwerende partij. Dat verwerende partij gehouden was, alvorens een beslissing te nemen, minstens verzoeker behoorlijk mondeling diende te verhoren in verband met de huidige feitelijke samenwoning en duurzaam karakter ervan en zijn financiële toestand hetgeen verwerende partij in casu helemaal niet heeft gedaan.
Niettegenstaande het hoorrecht als algemeen beginsel slechts gedeeltelijk verankerd is in de verblijfswet, is het hoorrecht verplicht. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is het hoorrecht verplicht “in elke procedure die kan leiden tot een administratieve of rechterlijke beslissing die de belangen van een persoon nadelig kan beïnvloeden”.
Het recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., pt. 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22.
De beslissing om een verblijfsrecht van een onderdaan in te trekken dient te worden aangemerkt als een ernstig bezwarend besluit dat niet enkel de belangen van verzoeker ongunstig kan beïnvloeden, maar ook die van zijn sociale contacten in België.
Het middel is ernstig, gegrond en de bestreden beslissing dient bijgevolg vernietigd te worden.”
3.2.2. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat
de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221.475).
Bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn.
De aangevoerde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt beoordeeld in het licht van de hoorplicht, waarvan de verzoekende partij eveneens de schending aanvoert.
3.2.3. De verzoekende partij verwijst met haar betoog naar de hoorplicht als beginsel van behoorlijk bestuur en naar het hoorrecht als algemeen beginsel van Unierecht.
3.2.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie vormt de eerbiediging van de rechten van de verdediging een fundamenteel beginsel van Unierecht waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (HvJ 18 december 2008, X-000/00, Xxxxxxx, pten. 33 en 36; HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., pten 81 en 82).
Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en
48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt.
Artikel 41, lid 2 van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., pten 82 en 83).
Uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest volgt duidelijk dat dit artikel niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (HvJ 17 juli 2014, C- 141/12 en C-372/12, Y.S. e.a., § 67) zodat een particuliere vreemdeling zich niet rechtstreeks op deze bepaling kan beroepen. Het hoorrecht is echter tevens een algemeen beginsel van Unierecht dat kadert binnen de verplichting tot eerbiediging van de rechten van verdediging van de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken. Dit moet gerespecteerd worden door de overheden van de lidstaten wanneer zij maatregelen nemen, die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen (HvJ 11 december 2014, C- 249/13, Boudjlida, §§ 30 en 34, 40 HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., § 81;
HvJ 5 november 2014, X-000/00, Xxxxxxxxxx, § 45 en HvJ 11 december 2014, C-249/13).
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie heeft de regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Die regel beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon, deze laatste in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (HvJ 18 december 2008, C- 349/07, Sopropé, § 49 en HvJ 11 december 2014, X-000/00, Xxxxxxxxx, § 37).
Het recht om te worden gehoord impliceert tevens dat de overheid met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokkene door alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en het besluit toereikend te motiveren (HvJ 18 december 2008, X-000/00, Xxxxxxx, § 50).
Vooreerst dient de Raad dus te onderzoeken of de thans bestreden beslissing een toepassing uitmaakt van het Unierecht.
De Raad merkt op dat de verzoekende partij verblijf had verkregen als familielid van een Belg die verblijft in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezit. Er wordt niet aangetoond dat deze Belgische burger gebruik heeft of had gemaakt van haar recht op vrij verkeer of dat het vestigingsrecht van de verzoekende partij een afgeleid verblijfsrecht zou betreffen in het kader van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer verblijf op
het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, of in het kader van de artikelen 21, 45 of 56 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
Evenmin wordt aangetoond dat de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat de Belgische wettelijke samenwonende partner, zijnde een Unieburger, het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan deze status ontleende rechten.
Bijgevolg valt de bestreden beslissing niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht (HvJ 26 februari 2013, zaak C-617/10, Akerberg, pt. 21). Bijgevolg kan, conform artikel 51, lid 1 van het Handvest, dan ook geen toetsing gebeuren aan de hand van de in het Handvest neergelegde grondrechten (HvJ 8 november 2012, zaak X-00/00, Xxxx, pt. 79-81). Evenmin kan een toetsing gebeuren aan de hand van algemene beginselen van het Unierecht, met name het hoorrecht, als onderdeel van eerbiediging van de rechten van verdediging, zodat de verzoekende partij zich hierop niet kan beroepen.
Een schending van het hoorrecht als Unierechtelijk beginsel blijkt niet.
3.2.5. De hoorplicht als beginsel van behoorlijk bestuur houdt dan weer in dat tegen niemand een ernstige maatregel kan worden genomen die gesteund is op zijn persoonlijk gedrag en die van aard is om zijn belangen zwaar aan te tasten, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden om zijn standpunt op nuttige wijze te doen kennen (cf. RvS 29 juni 2009, nr. 194.826; RvS 15 februari 2007, nr. 167.887; RvS 18 mei 2006, nr. 158.985; RvS 22 oktober 2001, nr. 100.007).
De verzoekende partij wijst erop dat in de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat de verwerende partij over onvoldoende informatie beschikt betreffende haar huidige financiële en sociale situatie en stelt dat de verwerende partij haar op geen enkele manier heeft gehoord in verband met de klacht omwille van intra familiaal geweld die zij heeft neergelegd op 5 oktober 2019 en haar relatie met haar huidige partner, dat de verwerende partij daarenboven geen bijkomende informatie heeft gevraagd over de duur van haar verblijf in België, dat de verwerende partij onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet te willen horen in geval zij bijkomende informatie nodig had of er onduidelijkheden zijn, dat aangezien het om een dergelijk aanzienlijke beslissing gaat, zij dit zeker had moeten doen, dat de verplichting om gehoord te worden in geval van het nemen van een zwaarwichtige beslissing bevestigd wordt in de rechtspraak, dat het recht om gehoord te worden tot doel heeft ervoor te zorgen dat de verwerende partij alle informatie heeft die nodig is om de bewuste beslissing te maken, dat het aan de verwerende partij is om de vreemdeling uit te nodigen om gehoord te worden over de redenen die het onmogelijk zouden maken om een einde te stellen aan haar verblijf, in het bijzonder wanneer deze beëindiging kadert in het licht van artikel 42quater, §1, derde lid van de Vreemdelingenwet, dat enkel een dergelijke uitnodiging een effectieve en zinvolle mogelijkheid biedt aan de vreemdeling om haar standpunt kenbaar te maken, dat het feit dat de vreemdeling de kans had om spontaan haar argumenten aan de verwerende partij over te maken niet volstaat om te voldoen aan het recht gehoord te worden, dat de verwerende partij haar nooit heeft gehoord en onmiddellijk is overgegaan tot het intrekken van haar verblijfsrecht zonder een degelijk onderzoek te voeren, dat het niet of onzorgvuldig uitvoeren van deze verplichting zeker kan leiden tot de vernietiging van de beslissing voor zover de bestuurde elementen had kunnen aanreiken die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden, dat de hoorplicht door de verwerende partij werd geschonden, dat de verwerende partij gehouden was, alvorens een beslissing te nemen, om haar minstens behoorlijk mondeling te verhoren in verband met de huidige feitelijke samenwoning en het duurzaam karkater ervan en haar financiële toestand, hetgeen zij in casu helemaal niet heeft gedaan.
De Raad wijst erop dat kan worden aangenomen dat de verwerende partij in het kader van de beëindiging van een verblijf met een statische Belg de verzoekende partij moet uitnodigen haar standpunt kenbaar te maken in het licht van artikel 42quater, §1, derde lid van de Vreemdelingenwet voor wat betreft het socio-economisch onderzoek en in het licht van artikel 42quater, §4 van de Vreemdelingenwet wat betreft de uitzonderingsgevallen. Ook artikel 62, §1 van de Vreemdelingenwet bepaalt dat wanneer er wordt overwogen om het verblijf van een vreemdeling die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of die het recht heeft om er meer dan drie maanden te verblijven, te beëindigen of in te trekken, de betrokkene hiervan schriftelijk op de hoogte wordt gebracht en hem de mogelijkheid wordt geboden om de relevante elementen aan te voeren die het nemen van een beslissing kunnen verhinderen of beïnvloeden.
Uit de stukken van het administratief dossier – meer bepaald het schrijven van 2 oktober 2019 dat op 5 september 2020 aan de verzoekende partij ter kennis werd gebracht – blijkt dat de verzoekende partij
ruimschoots de mogelijkheid heeft gehad om voor het nemen van de bestreden beslissing nuttig voor haar belangen op te komen en alle relevante bewijsstukken aan de bevoegde diensten van de verwerende partij over te maken teneinde aan te tonen dat er elementen zijn die zich verzetten tegen het beëindigen van haar verblijfsrecht van meer dan drie maanden in toepassing van artikel 42quater,
§1 en §4 van de Vreemdelingenwet. Het feit dat zij niet mondeling gehoord werd doet aan voormelde vaststellingen geen afbreuk. Immers is het in het kader van het hoorrecht, als beginsel van behoorlijk bestuur, enkel vereist dat verzoekende partij nuttig voor haar belangen kan opkomen. Het volstaat dat de betrokkene de gelegenheid krijgt zijn standpunt op een nuttige wijze uiteen te zetten, hetgeen ook schriftelijk kan gebeuren (RvS 15 februari 2007, nr. 167.853). Gelet op de uitnodiging van de verwerende partij om schriftelijk haar standpunt kenbaar te maken, kan zij niet dienstig laten uitschijnen dat er in casu enkel sprake zou zijn geweest van een kans spontaan haar argumenten aan de verwerende partij over te maken.
In zoverre de verzoekende partij meent dat de verwerende partij haar op geen enkele manier heeft gehoord in verband met de klacht omwille van intra familiaal geweld die zij heeft neergelegd op 5 oktober 2019 en haar relatie met haar huidige partner, dat zij geen bijkomende informatie heeft gevraagd over de duur van haar verblijf in België, dat de verwerende partij gehouden was om, alvorens een beslissing te nemen, haar minstens mondeling behoorlijk te horen in verband met de huidige feitelijke samenwoning en het duurzaam karakter ervan en haar financiële toestand, hetgeen de verwerende partij in casu helemaal niet heeft gedaan, kan zij niet worden gevolgd. Immers wordt in het voornoemd schrijven dat op 5 september 2020 aan de verzoekende partij werd betekend gevraagd om overeenkomstig artikel 42quater, §5 van de Vreemdelingenwet nieuwe bewijsdocumenten over te maken in het kader van het onderzoek met betrekking tot het verblijfsrecht van de verzoekende partij volgens artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de Vreemdelingenwet om de diensten van de verwerende partij toe te laten na te gaan of er aan de naleving van de voorwaarden voor de eventuele verdere uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan, waarbij, in een eerste punt, duidelijk wordt gesteld dat de verzoekende partij bewijzen dient voor te leggen met betrekking tot artikel 42quater, §1, derde lid van de Vreemdelingenwet, waarbij erop wordt gewezen dat voormelde bepaling stelt dat de gemachtigde bij een beslissing om een einde te stellen aan het verblijf onder meer rekening moet houden met de duur van het verblijf in het Rijk alsook met de gezins- en economische situatie. In een tweede punt wordt tevens vermeld dat de verzoekende partij bewijzen dient voor te leggen met betrekking tot de uitzonderingsvoorwaarden van artikel 42quater, §4 indien zij meent hieraan te voldoen, waarbij onder meer wordt verduidelijkt dat het kan gaan om bijzonder schrijnende situaties, “bijvoorbeeld indien het familielid aantoont tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 40bis, §2, eerste lid, 1° of 2° het slachtoffer te zijn geweest van geweld in de familie alsook van geweld zoals bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 403 of 405 van het Strafwetboek”. In een derde punt wordt verder nog gesteld dat indien de verzoekende partij meent te voldoen aan één van de uitzonderingsvoorwaarden zij dient aan te tonen te voldoen aan artikel 42quater, §4, vijfde (lees: tweede) lid van de Vreemdelingenwet, waarbij de verwerende partij verduidelijkt dat deze bepaling stelt als volgt: “en voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.” en verder verduidelijkt hoe de verzoekende partij dit concreet kan aantonen. Gelet aldus op deze expliciete vermeldingen in het voormelde schrijven, kan de verzoekende partij niet ernstig voorhouden dat zij niet werd gehoord over haar klacht omwille van intra familiaal geweld, haar relatie met haar huidige partner, de duur van haar verblijf, haar huidige feitelijke samenwoning en het duurzaam karakter ervan en haar financiële toestand.
Uit het voorgaande volgt eveneens dat de verzoekende partij niet dienstig kan aanvoeren dat de verwerende partij onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet te willen horen, dat de verwerende partij haar nooit heeft gehoord en onmiddellijk is overgegaan tot het intrekken van haar verblijfsrecht zonder een degelijk onderzoek te voeren.
3.2.6. Een schending van de hoorplicht wordt niet aangetoond. Evenmin blijkt in het licht hiervan een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2.7. Het tweede middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achttien juni tweeduizend eenentwintig door: mevr. X. XXXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. XXXXXXXXX