Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 6 december 2006 bij hen ingekomen aanvraag van H.G.M. Abrahams aan de Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met vleesvarkens en de opslag en verwerking van bijproducten.
BESCHIKKING
H.G.M. Abrahams Xxxxxxxxxxxxx 0x
0000 XX XXXXXXXXXXXX
Onderwerp
Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer
Brabantlaan 1
Postbus 90151
5200 MC ’s-Hertogenbosch
Telefoon (000) 000 00 00
Fax (000) 000 00 00
xxxx@xxxxxxx.xx xxx.xxxxxxx.xx
Bank ING 67.45.60.043
Postbank 1070176
Directie
Ecologie
Ons kenmerk
1437423
I De aanvraag
I.A Beschrijving van de aanvraag
Op 6 december 2006 is een aanvraag van H.G.M. Abrahams, Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek (hierna: de aanvrager) ontvangen voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, ook wel milieuvergunning genoemd, hierna te noemen de Wm-vergunning, voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning (revisievergunning), volgens artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer, in verband met een verandering van de inrichting waarvoor al eerder vergunning werd verleend. De gevraagde vergunning heeft betrekking op een agrarisch bedrijf met vleesvarkens en de opslag en verwerking van bijproducten.
De Wm-vergunning wordt gevraagd voor onbepaalde tijd.
Vergunning wordt gevraagd in verband met een uitbreiding van het bedrijf. Ten opzichte van de vigerende vergunning worden de volgende veranderingen aangevraagd:
a. nieuwbouw stal 5 voor vleesvarkens inclusief de benodigde installaties en toebehoren t.b.v. de combiwasser, inclusief voerinstallatie en inclusief klimaatregeling;
b. stal 1, laatste zeven afdelingen ook voorzien van afzuigkanaal en uitvoeren met een chemische luchtwasser;
c. vervangen van de biologische luchtwassers bij de stallen 1 en 2 door chemische luchtwassers;
d. wijziging situering en indeling stal 4, stal is gebouwd en in gebruik genomen conform de verleende bouwvergunning en melding;
e. nieuwbouw mestopslag;
f. plaatsen voersilo's en sleufsilo's;
g. aanleg spoelplaatsen;
h. realiseren kadaverkoeling;
i. plaatsen installaties en toebehoren t.b.v. luchtwassers;
j. het doen van proefnemingen voor de verwerking van mest.
De inrichting valt onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer. De activiteiten die binnen de inrichting (gaan) plaatsvinden worden genoemd in de categorieën 1.1, 2.1, 7.1, 8.1, 10.1 en 28.4 in bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Binnen de inrichting wordt 1.072 m3 bijproducten opgeslagen. Jaarlijks wordt binnen de inrichting
30.070.000 kg aan bijproducten verwerkt. De bijproducten bestaan uit Beukaso, tarwegistconcentraat, voorconcentraat (wei), soya, tarwezetmeel (SASV.G), tarwezetmeel (Amystar), aardappelstoomschillen, Hamino, aardappelzetmeel, tarwemengsel (VAMIX), Beuko-frix, koekjesmix, brood, frieten en chips. De bijproducten zijn afvalstoffen die vrijkomen bij de productieprocessen van de levens- en genotmiddelen industrie. Door de opslag en verwerking van de bijproducten zijn wij op grond van categorie 28.4 lid a, 6º en c, 1º van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bevoegd gezag voor de inrichting.
I.B Locatie van de inrichting en het bestemmingsplan
De inrichting ligt aan de Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek, gemeente Hilvarenbeek, kadastraal bekend als gemeente Hilvarenbeek sectie H, nummer 1943 en sectie D, nummer 5653 en 5926.
De inrichting ligt in het buitengebied van Hilvarenbeek met in de directe omgeving meerdere agrarische bedrijven.
Verder is de inrichting gelegen op circa 440 meter van het meest nabij gelegen zeer kwetsbare gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij en op circa 2.000 meter van het gebied 'Kempenland' welk als een Habitatrichtlijngebied is aangewezen op grond van de Habitatrichtlijn.
Voor het overige is de inrichting niet gelegen in een gebied waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming nodig heeft.
Conform vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State is het niet toegestaan planologische aspecten te betrekken bij het al dan niet verstrekken van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm). Hierdoor kan er een situatie ontstaan dat de aanvraag om een Wm-vergunning niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Wij wijzen erop dat een afgifte van de gevraagde Wm-vergunning niet betekent dat wij ook planologisch instemmen. Overigens treedt de gevraagde Wm-vergunning in zijn geheel niet in werking zolang de vereiste bouwvergunning die vereist is voor (een onderdeel van) het initiatief niet is verleend (Wet milieubeheer, artikel 20.8).
II Procedure van de aanvraag om milieuvergunning
II.A Vooroverleg
Over de aanvraag heeft geen vooroverleg plaatsgevonden.
II.B De aanvraag
II.B.1 Ontvangst van de aanvraag
De aanvraag is door ons op 6 december 2006 ontvangen en is door ons op 14 december 2006 doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten:
a. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek;
x. xx xxxxxxxxx xxx xx xxxxxxxxx Xxxxxxxxx, Xxxxxx;
c. het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel te Boxtel.
De aanvraag omvat de volgende bescheiden:
a. aanvraagformulier Wet milieubeheer d.d. 7 september 2006, met aangehecht:
- bijlage 1, aanmeldingsnotitie, handreiking voor de m.e.r. beoordelingsplicht;
- bijlage 2, gegevens over de bijproducten;
- checklist waterbesparing d.d 12 september 2006;
- notitie dimensioneringsplan chemische luchtwasser d.d. 7 september 2006;
- energiebesparingsplan d.d. 17 maart 2006;
- afschriften facturen propaan van Shell Gas d.d. 12 januari 2004 en 22 maart 2004;
- afschrift factuur elektriciteit van Essent d.d. 2 maart 2004, 15 maart 2004, 20 april 2004,
19 mei 2004, 15 juni 2004, 16 juli 2004, 16 augustus 2004, 20 september 2004,
15 oktober 2004, 18 november 2004, 15 december 2004, en 24 januari 2005;
- veiligheidsinformatie zwavelzuur 94% - 98%;
- TNO-rapport nr. 93.1043 Verpakking Gevaarlijke Stoffen d.d. 27 januari 1993 (Multibox VK 1000 ltr);
- productblad Kunststof Multibox;
- systeembeschrijving chemisch luchtwassysteem BB 96.10.043 V1 d.d. 29 oktober 1998;
- systeembeschrijving chemisch luchtwassysteem 95 % BB 99.06.076;
- bijlagen behorende bij chemische luchtwassers d.d. 15 juni 2000;
- systeembeschrijving mestkelders met (water- en) mestkanaal, met roosters anders dan metalen driekant op het mestkanaal, emitterend mestoppervlak maximaal 0,18 m* per dierplaats BWL 2004.05 d.d. 15 april 2004;
- systeembeschrijving mestkelders met (water- en) mestkanaal, met metalen driekantroosters op het mestkanaal, emitterend mestoppervlak maximaal 0,18 m* per dierplaats BWL 2004.03
d.d. 15 april 2004;
- brief Waterschap De Dommel inzake naleving Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
d.d. 6 november 2003;
b. aanvulling Wet milieubeheer d.d. 24 september 2007, betreffende een beschrijving inzake het doen van proeven met het verwerken van mest;
c. aanvullende gegevens aanvraag vergunning Wet milieubeheer d.d. 27 november 2007, inzake de onderdelen 1 (gegevens aanvrager), 2 (gegevens inrichting), 3 (niet technische samenvatting) en 10 (dieren en huisvesting), met aangehecht:
- dimensioneringsplan luchtwassing van Inno+ d.d. 19 september 2007;
- dimensioneringsplan Lamellenfilter Uniqfill Air d.d. 20 september 2007;
- regeling uitstroom oppervlak bij Uniqfill Combi wasser d.d. september 2007;
- systeembeschrijving chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie BWL 2007.05
d.d. mei 2007;
- bijlagen behorende bij het chemisch luchtwassysteem d.d. mei 2007;
- systeembeschrijving gecombineerd luchtwassysteem 85 % ammoniakemissiereductie met chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser BWL 2006.14 d.d. oktober 2006;
- bijlagen behorende bij het gecombineerd luchtwassysteem met chemische wasser en waterwasser (BWL 2006.14) d.d. oktober 2006;
- systeembeschrijving mestkelders met (water- en) mestkanaal, de laatste met schuine putwand(en) en met andere dan metalen driekantroosters, BB 99.02.070
d.d. 18 februari 1999;
- systeembeschrijving mestkelders met (water- en) mestkanaal, de laatste met schuine putwand(en) en met metalen driekantroosters, BB 97.07.056 V2 d.d. 29 oktober 1998;
d. aanvullende gegevens aanvraag vergunning Wet milieubeheer d.d. 20 december 2007, inzake de onderdelen 1 (gegevens aanvrager), 2 (gegevens inrichting), 3 (aanvullende gegevens), met aangehecht:
- schematische weergave luchtwassers;
- dimensioneringsplan luchtwassing van Inno+ d.d. 19 december 2007 voor de stallen 1, 2 en stal 5;
- rendementsmeting luchtwasser 90 / 95 % ammoniakreductie Inno+ Luchtwassysteem
d.d. februari 2007;
e. tekening Wet milieubeheer, projectnummer 1500661, blad MI-V10, d.d. 31 januari 1998, laatst gewijzigd d.d. 20 december 2007;
f. detailtekening GL BB 99.02.070, projectnummer 1500661, blad MI-V11,
d.d. 2 augustus 2002;
g. detailtekening BWL 2007.05, projectnummer 1500661, blad MI-V12, d.d. 15 oktober 2007;
h. detailtekening GL BB 97.07.056 V2, projectnummer 1500661, blad MI-V13,
d.d. 22 mei 2001;
i. detailtekening BWL 2006.14, projectnummer 1500661, blad MI-V14, d.d. 15 oktober 2007;
j. detailtekening GL BB 99.02.070, projectnummer 1500661, blad MI-V15,
d.d. 20 oktober 2003;
k. rapportage van een akoestisch onderzoek, rapportnummer 06.124.R01a, d.d. 6 september 2006, laatst gewijzigd, rapportnummer 06.124.R01c, d.d. 11 april 2008;
l. onderzoek luchtkwaliteit Abrahams te Hilvarenbeek, rapportnummer H.06.102,
d.d. 8 september 2006, laatst gewijzigd, onderzoek luchtkwaliteit varkenshouderij Abrahams te Hilvarenbeek, rapportnummer H.06.102.01, d.d. 26 november 2007;
m. aanmeldingsnotitie milieu-effectrapportage beoordeling d.d. 2 november 2006;
n. besluit op de aanmeldingsnotitie d.d. 6 december 2006 (datum ingekomen);
o. aanvullende toelichting aanvrager op het doen van proefnemeningen voor mestverwerking
d.d. 8 april 2008;
p. landschappelijke inpassing (intensieve) veehouderij bedrijven op duurzame locaties, opgesteld door Hoveniersbedrijf Xxx Xxxxxxxx te Biest-Houtakker, d.d. 15 juli 2008, inclusief beplantingsplan
d.d. 21 juni 2008.
Voor wat betreft de toepassing van het luchtwassysteem in stal 5 bevatten de gegevens een tegenstrijdigheid. Bij de aanvullende gegevens van 20 december 2007 is een gewijzigd dimensioneringsplan van de luchtwasser in stal 5 ontvangen.
Dit plan gaat uit van een chemische luchtwassysteem met 95 procent emissiereductie dat onder het nummer BWL 2007.05 in de bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij is beschreven. In de aanvulling op het aanvraagformulier van 7 november 2007 is opgenomen dat stal 5 wordt voorzien van een gecombineerd luchtwassysteem met 85 procent ammoniakemissiereductie. Deze luchtwasser is onder nummer BWL 2006.14 in bijlage 1 van de Rav opgenomen.
Uit navraag bij de aanvrager volgt dat het de bedoeling is om deze stal van dit gecombineerd luchtwassysteem te voorzien. In overleg met de aanvrager is besloten om het dimensioneringsplan van stal 5, dat is opgenomen in het dimensioneringsplan luchtwassing van Inno+ van 19 december 2007, geen deel uit te laten maken van de aanvraag. Met deze aanpassing leveren de bescheiden voldoende informatie voor een goede beoordeling van de aanvraag.
II.B.2 Aanvullende gegevens
Meerdere keren hebben wij van de aanvrager een aanvulling op zijn aanvraag ontvangen:
- 5 september 2007, nadere gegevens akoestisch;
- 25 september 2007, toelichting proefnemingen mestverwerking;
- 27 november 2007, algemene gegevens, stalsystemen (beschrijvingen, dimensioneringsplannen en detailtekeningen) en rapportages geluid en lucht;
- 8 januari 2008, aanvullende gegevens luchtwassystemen.
Nadat de aanvrager in kennis is gesteld van de ontvangen zienswijzen heeft hij hierop gereageerd met een aanvulling op zijn aanvraag. Op 15 april 2008 (akoestisch rapport en toelichting proefnemingen) en op 15 juli 2008 (beplantingsplan) zijn deze gegevens ontvangen. Deze aanvullingen betreffen enkele verduidelijkingen, het heeft geen betrekking op een inhoudelijke aanpassing van de aanvraag.
II.C Coördinatie Wm-vergunning en Wvo-vergunning
Deze inrichting loost geen water zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlakte- water. De aanvrager heeft derhalve naast de Wm-vergunning geen Wvo-vergunning nodig.
Coördinatie van de Wm-vergunning met de Wvo-vergunning is in dit geval dus niet aan de orde.
III Toetsingskaders
III.A Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer
III.A.1 Beoordeling van de aanvraag
De aanvraag is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. Aanvragen om vergunningen voor veehouderijen worden specifiek getoetst op ammoniakbelasting en stankhinder, alsmede op andere aspecten zoals veiligheid, lozingen, bodem en geluid. Daarbij is getoetst aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen (artikel 8.11, derde lid, van de
Wet milieubeheer). Hierbij is rekening gehouden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Behalve aan de Wet milieubeheer moet de aanvraag ook worden beoordeeld op andere of daarmee samenhangende wet- en regelgeving, zoals het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit Mer) en de Richtlijn nummer 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geintegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn).
De beoordeling van de aanvraag is vastgelegd in het beoordelingsverslag d.d. 1 augustus 2008 dat als bijlage is toegevoegd.
IV Bekendmaking ontwerp-beschikking
IV.A Ter inzage legging
De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in de Staatscourant en in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 25 januari 2008.
Vervolgens heeft de ontwerp-beschikking gedurende zes weken ter inzage gelegen in het gemeentehuis van Hilvarenbeek, Vrijthof 10 te Hilvarenbeek, alsmede in het provinciehuis van Noord-Brabant, Brabantlaan 1 te ’s-Hertogenbosch, namelijk van 28 januari 2008 tot en met 10 maart 2008.
IV.B Zienswijzen
Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking op de aanvraag zijn zienswijzen ingekomen van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hilvarenbeek, Postbus 3,
5080 AA te Hilvarenbeek (brief van 4 maart 2008, ingeboekt onder nummer 1388629 op 6 maart 2008).
De zienswijzen zijn binnen de wettelijke termijn ingediend en kunnen in behandeling worden genomen.
IV.B.1 Samenvatting zienswijzen
De zienswijzen van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hilvarenbeek (hierna te noemen reclamant) luiden samengevat als volgt:
1. MER, salamitactiek
Stal 4 is in 2004 gerealiseerd als uitbreiding met 2.590 vleesvarkens, vervolgens is op
6 december 2006 een aanvraag voor een milieuvergunning ingekomen voor een uitbreiding met 2.964 vleesvarkens. Reclamant is van mening dat sprake is van een voorzienbare ontwikkeling omdat realisatie van ontwikkelingen en planvorming binnen een tijdspad van 5 jaar plaatsvinden. Voor deze situatie had een milieueffectenrapport moeten worden opgesteld.
2. MER-plichtig
Een oprichting volgens het Besluit m.e.r. is een oprichting van een inrichting conform de Wm, alsmede een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie. Naast de oprichting van een nieuwe stal met een capaciteit voor 2.964 vleesvarkens wordt een deel van stal 1 voorzien van een ander stalsysteem, een luchtwasser. Verder worden de stallen 1 en 2 deels voorzien van een ander type luchtwassysteem. De oprichting van stallen en het oprichten van nieuwe installaties overschrijden de drempelwaarde van 3.000 vleesvarkens waardoor reclamant van mening is dat sprake is van een MER-plicht.
3. Omgevingstoets geur
Op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is de geurbelasting (voor- en achtergrond- belasting) berekend. Met betrekking tot een aantal uitgangspunten moeten kanttekeningen worden geplaatst:
a. op basis van de normstelling van 3 op de kom leidt de ontwikkeling van deze veehouderij tot een toename van de geurhinder tot boven maximale norm;
b. de diameter van de luchtwassers in de geurberekeningen (V-stacks) komt niet overeen met de diameter zoals INNO+ (leverancier luchtwassers) deze heeft benoemd in de dimensioneringsplannen.
Reclamant vindt dat de toets van de geurbelasting moet worden herberekend.
4. Luchtwassers
Aan de ontwerpbeschikking zijn dimensioneringsplannen toegevoegd van INNO+, terwijl stal 5 wordt uitgevoerd met een luchtwasser BWL 2006.14 van UniqFill. Reclamant is van mening dat voor deze installatie specifieke informatie van UniqFill aan de aanvraag moet worden toegevoegd.
5. Geluid
De ontwerpbeschikking stelt dat het laden van vleesvarkens wordt gezien als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Vleesvarkens worden maximaal 1 maal per week afgevoerd middels 5 vrachtwagens waarvan 4 in de nachtperiode die elk 2 uur varkens laden. Reclamant is van mening dat deze activiteit, die de gehele nachtperiode duurt (4 x 2 uur), niet meer worden gezien als een regelmatige afwijking waarvoor een hoge geluidwaarde als toelaatbaar wordt opgelegd aan derden. Verder is reclamant van mening dat door het verplaatsen van deze activiteiten aan de achterzijde van het bedrijf, voldoende afscherming resulteert in een acceptabele situatie.
6. Ontsluiting
Stal 5 is op basis van de ontwerpbeschikking alleen ontsloten via de naast gelegen zandpad. In het kader van het gemeentelijk beleid in Hilvarenbeek wordt geen medewerking verleend aan het verharden van zandwegen. Daarnaast moet worden geconstateerd dat de zandweg kapot is gereden en voor niet landbouwverkeer onbegaanbaar is. Reclamant is van mening dat de aanvraag moet worden aangevuld zodat blijkt dat de xxxx Xxxxxxxx zelf voorziet in een ontsluiting binnen het bouwblok.
7. Mestproeven
Reclamant verzoekt om in de definitieve beschikking de aanvraag te weigeren voor de proefneming van mestverwerking. Het verwerkingsproces is niet concreet beschreven in de aanvraag en wordt na het indienen van een projectbeschrijving via een goedkeuringsbesluit toegelaten.
Voor mestverwerking, waarvan de duurzaamheid van techniek en milieugevolgen niet inzichtelijk zijn, moet een verzoek voor een aparte procedure in de vorm van een tijdelijke milieuvergunning worden doorlopen.
8. Landschappelijke inpassing en hemelwater
De ontwerpbeschikking voorziet niet in de benodigde aandacht voor hemelwater zoals deze voortaan is geregeld in het Activiteitenbesluit. Ondanks het feit dat dit besluit niet van toepassing is op gpbv- installaties vraagt reclamant om de essentie van dit besluit ook te volgen bij vergunningsplichtige procedures.
Reclamant vindt een landschappelijke inpassing van de inrichting essentieel en vraagt daarom om aan de besluitvorming een beeldkwaliteitsplan van een landschapsarchitect toe te voegen waarin de functie waterberging wordt ingepast. Dit om visuele hinder voor de bewoner en gebruiker van het landschappelijke gebied aanvaardbaar te houden. Het behoud van beeldkwaliteit is belangrijk in het verwevingsgebied dat is gelegen tussen de extensiveringsgebeiden natuur en overig om draagvlak bij de functies agrarisch, wonen, recreatie en natuur te behouden.
9. Natura-2000 gebieden
In de ontwerpbeschikking is geen rekening gehouden met de aangewezen Natura 2000-gebieden die op minder dan 500 meter afstand zijn gelegen van de inrichting. Voor veehouderijen die in de omgeving van Natura 2000-gebieden liggen moet worden beoordeeld of geen significante effecten ten aanzien van Natura 2000-gebieden optreden. Bij veehouderijen zal daarbij vaak het effect van de ammoniakemissie bepalend zijn. Het (interim) toetsingskader ammoniak en Natura 2000 is het toetsingskader voor een veehouderij in de nabijheid van een Natura 2000-gebied.
IV.B.2 Reactie op de zienswijzen
Hieronder gaan wij in op de ingekomen zienswijzen.
Ad 1. MER, salamitactiek
De vigerende milieuvergunning voor de inrichting bestaat uit een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning die is verleend op 3 december 2002. Deze vergunning is op 14 mei 2002 aangevraagd en is gedaan voor de volgende veranderingen:
* het wijzigen van het emissiearme huisvestingssysteem in stal 3;
* het opnemen in de vergunning van de gemelde wijzigingen die op 5 juli 2001 zijn geaccepteerd. Deze vergunning is verleend voor het houden van (zie ook tabel 1 van het beoordelingsverslag):
- 1.674 vleesvarkens in stal 1 (442 op Groen Labelsysteem BB 96.10.042 V1 en 1.232 op Groen Labelsysteem BB 99.02.070);
- 1.310 vleesvarkens in stal 2 (op Groen Labelsysteem BB 96.10.042 V1);
- 3.152 vleesvarkens in stal 3 (op Groen Labelsysteem BB 97.07.056 V2);
- 2.590 vleesvarkens in stal 4 (op Groen Labelsysteem BB 99.02.070). In totaal gaat het om het houden van 8.726 vleesvarkens in vier stallen.
Daarvoor is op 18 januari 2000 een milieuvergunning verleend voor het houden van:
- 1.752 vleesvarkens op Groen Labelsysteem BB 96.10.042 V1;
- 4.084 vleesvarkens op Groen Labelsysteem BB 99.02.070;
- 2.890 vleesvarkens op Groen Labelsysteem BB 97.07.056 V2.
Deze vergunning heeft ook betrekking op het houden van in totaal 8.726 vleesvarkens in vier stallen.
Uit het voorgaande concluderen wij dat voor de uitbreiding van het bedrijf met een vierde vleesvarkensstal al op 18 januari 2000 een milieuvergunning is verleend. Dat uiteindelijk pas in 2004 met de bouw van stal 4 voor 2.590 vleesvarkens is begonnen doet hieraan niets af. Het voornemen tot de uitbreiding van het bedrijf is al voor 18 januari 2000 ontstaan.
De eerste exemplaren van de aanvraag en de aanmeldingsnotitie voor de verdere uitbreiding van de inrichting met een vijfde stal zijn door ons op 12 september 2006 ontvangen (stukken gedateerd op
7 september 2006). Op 25 oktober 2006 hebben wij de aanvrager verzocht om de aanmeldingsnotitie aan te vullen, tevens hebben wij de aanvrager laten weten dat de aanvraag buiten behandeling blijft omdat eerst de procedure van de MER-beoordelingsplicht moet worden doorlopen. Vervolgens heeft de aanvrager op 2 november 2006 een nieuwe aanmeldingsnotitie ingediend en is door ons op
4 december 2006 besloten dat voor de gevraagde activiteit geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld. Vervolgens is op 6 december 2006 de aanvraag die ten grondslag ligt aan dit besluit door ons in behandeling genomen.
Gelet op de verstreken tijd, tussen het verlenen van de milieuvergunning voor de bouw van de vierde stal op 18 januari 2000 en het bekend worden van het voornemen om het bedrijf uit te breiden met een vijfde stal op 12 september 2006, zijn wij van mening dat geen sprake is van een duidelijke samenhang tussen deze twee deelprojecten (de bouw van stal 4 en de bouw van stal 5). Naar onze mening was op het moment dat het voornemen is ontstaan om uit te breiden met een vierde stal geen sprake van een concrete voorzienbaarheid van een verdere uitbreiding van het bedrijf. Aangezien deze verdere uitbreiding pas na het verstrijken van meer dan 5 jaar concreet is geworden kan niet worden gesproken van het bewust opknippen van projecten om de MER-plicht te ontlopen. Wij zijn dan ook van mening dat in de onderhavige situatie geen sprake is van een MER-plicht en het niet nodig is om een milieueffectrapport te laten opstellen.
Deze zienswijze achten wij ongegrond. Ad 2. MER-plichtig
Op 28 september 2006 is een relevante wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (Besluit
m.e.r.) in werking getreden. Met deze wijziging is de omschrijving van de activiteiten onder C14 en D14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. aangepast. Sindsdien geldt dat een oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens MER-plichtig is wanneer deze activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor vleesvarkens (C14). Wanneer sprake is van een oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting met meer dan 2.200 plaatsen en niet meer dan 3.000 plaatsen voor vleesvarkens is de activiteit MER- beoordelingsplichtig (D14).
De uitgangssituatie voor de beoordeling wordt gevormd door de op 3 december 2002 verleende revisievergunning. Deze vergunning is in werking getreden en alle stallen zijn binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning voltooid en in werking gebracht. Deze vergunning is dan ook volledig rechtsgeldig. Op basis van deze vergunning mogen de volgende aantallen vleesvarkens worden gehouden (zie ook tabel 1 van het beoordelingsverslag):
- 1.674 vleesvarkens in stal 1 (442 op Groen Labelsysteem BB 96.10.042 V1 (biologisch luchtwassysteem) en 1.232 op Groen Labelsysteem BB 99.02.070 (schuine putwanden met verkleining emitterend oppervlak));
- 1.310 vleesvarkens in stal 2 (op Groen Labelsysteem BB 96.10.042 V1 (biologisch luchtwassysteem));
- 3.152 vleesvarkens in stal 3 (op Groen Labelsysteem BB 97.07.056 V2 (schuine putwanden met verkleining emitterend oppervlak));
- 2.590 vleesvarkens in stal 4 (op Groen Labelsysteem BB 99.02.070 (schuine putwanden met verkleining emitterend oppervlak)).
In totaal gaat het om het houden van 8.726 vleesvarkens in vier stallen.
Vergunning is gevraagd voor het houden van 11.689 vleesvarkens in vijf stallen. Het gaat om de volgende verdeling (zie tabel 2 van het beoordelingsverslag):
- 1.674 vleesvarkens in stal 1 (442 en 522 op systeem BWL 2007.05 (chemisch luchtwassysteem) en 709 op Groen Labelsysteem BB 99.02.070 (schuine putwanden met verkleining emitterend oppervlak));
- 1.310 vleesvarkens in stal 2 (op systeem BWL 2007.05 (chemisch luchtwassysteem));
- 3.152 vleesvarkens in stal 3 (op Groen Labelsysteem BB 97.07.056 V2 (schuine putwanden met verkleining emitterend oppervlak));
- 2.590 vleesvarkens in stal 4 (op Groen Labelsysteem BB 99.02.070 (schuine putwanden met verkleining emitterend oppervlak));
- 2.964 vleesvarkens in stal 5 (op systeem BWL 2006.14 (gecombineerd luchtwassysteem)).
De verandering kan per stal als volgt worden omschreven:
- stal 1 min 1 vleesvarken in een bestaande stal, verandering van het type luchtwassysteem en tevens het koppelen van een luchtwassysteem aan een ander deel van deze stal;
- stal 2, verandering het type luchtwassysteem;
- stal 3, geen verandering;
- stal 4, geen verandering;
- stal 5, nieuwbouw van een stal voor 2.964 vleesvarkens.
In de vier bestaande stallen voor vleesvarkens (stallen 1 tot en met 4) vindt geen wijziging plaats van de uitvoering van de hokken waarin de varkens worden gehouden. Hier blijft sprake van een gedeeltelijk roostervloer met mestopslag onder de roosters. Een deel van stal 1 en de stallen 3 en 4 zijn daarbij van emissiearme huisvestingssystemen voorzien.
Een deel van stal 1 en stal 2 geheel moeten op basis van de vigerende vergunning zijn voorzien van een biologisch luchtwassysteem met 70 procent ammoniakemissiereductie. Thans is de aanvraag opgenomen om deze stallen te voorzien van een chemisch luchtwassysteem met 95 procent ammoniakemissiereductie. Verder wordt nog een ander gedeelte van de bestaande stal 1 gekoppeld aan dit chemische luchtwassysteem. Door deze veranderingen nemen de emissies (zoals ammoniak en fijn stof) uit deze stallen af. De uitvoering van de ruimte waarin de dieren worden gehouden (de afdelingen in de stallen met de hokken en de onderliggende mestopslagkelder) wijzigt daarbij niet.
Daarom zijn deze veranderingen door ons niet aangemerkt als een wijziging in de betekenis van het Besluit m.e.r. Wij zijn daarbij van mening dat het niet de bedoeling van de wetgever is om het wijzigen van het type luchtwassysteem, of het koppelen van een luchtwassysteem aan een bestaande stal zonder dat daarbij de uitvoering van de ruimte wijzigt waarin de varkens worden gehouden, aan te merken als een wijziging in relatie tot de MER-beoordelingsplicht of MER-plicht.
Aanvullend merken wij op dat in de bestaande stallen geen sprake is van een uitbreiding van de capaciteit (geen sprake van het houden van meer vleesvarkens in deze stallen). Derhalve is in deze stallen geen sprake van een uitbreiding van een inrichting in de betekenis van Besluit m.e.r.
Stal 5 betreft een nieuw te bouwen stal. Nieuwbouw is voor het Besluit m.e.r. het oprichten van een installatie. In dit geval een oprichting voor 2.964 vleesvarkens. Aangezien geen sprake is van een uitbreiding of een wijziging met betrekking tot de bestaande stallen hoeft voor de bepaling of de activiteit binnen de onderhavige inrichting MER-plichtig of MER-beoordelingsplichtig is alleen rekening te worden gehouden met de oprichting voor 2.964 vleesvarkens. Dit aantal ligt binnen de range van 2.200 tot en met 3.000 vleesvarkens. Op grond van het Besluit m.e.r. moet daarom worden beoordeeld of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen voor de gevraagde activiteit.
Deze beoordeling is door ons uitgevoerd op basis van de aanmeldingsnotitie van 2 november 2006, deze notitie is opgesteld in verband met de oprichting van een nieuwe stal voor 2.964 vleesvarkens. Op 4 december 2006 hebben wij besloten dat voor de gevraagde activiteit geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.
Deze zienswijze vinden wij ongegrond.
Ad 3. Omgevingstoets geur
Omdat de onderhavige inrichting een gpbv-installatie is hebben wij een omgevingstoets voor geur opgesteld. Ook de situering van de inrichting in zijn omgeving vormt hiervoor een aanleiding.
Voor het opstellen van deze toets is door de wetgever geen model beschikbaar gesteld.
Daarom hebben wij gezocht naar een geschikt toetsingsmodel waarmee zowel de situatie van het voorgenomen plan van het onderhavige bedrijf en de situatie met betrekking tot de omgeving in beeld kan worden gebracht. Voor de omgeving gaat het daarbij enerzijds om de objecten die gevoelig zijn voor geur. Anderzijds gaat het om de veehouderijbedrijven in de omgeving van de inrichting die ook geur emitteren. Het gaat dan om de cumulatieve geurbelasting van de onderhavige inrichting tezamen met de intensieve veehouderijen in de omgeving van de inrichting. De beoordeling van de cumulatieve stankhinder kan worden uitgevoerd op basis van het rapport Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij (Publicatiereeks Lucht 46). Dit rapport is echter verouderd en sluit niet aan bij de realiteit voor het gebied waarin de inrichting van de aanvrager is gelegen.
Het rapport wordt vooral gebruikt in situaties waarin de individuele stankhinder van de inrichting wordt beoordeelt op basis van de brochure Veehouderij en Hinderwet (1985) en de richtlijn Veehouderij en stankhinder (1996). De inrichting van de aanvrager ligt op basis van het Reconstructieplan Beerze-Reusel in een verwevingsgebied. Voor de beoordeling van de stankhinder vanuit de inrichting vormen niet de genoemde brochure en richtlijn het toetsingskader, maar de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden met bijbehorende ministeriële regeling (de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden). Binnen dit toetsingskader is echter geen beoordelingskader opgenomen voor de beoordeling van de geurbelasting in een gebied, oftewel de cumulatieve geurbelasting. Daarom biedt dit toetsingskader ook geen aanknopingspunten voor het uitwerken van een omgevingstoets.
Een beoordelingskader van recentere datum dat hiervoor wel mogelijkheden biedt is de beoordeling van de geurbelasting in een gebied op basis de Wet geurhinder en veehouderij. Hiervoor is het verspreidingsmodel V-Stacks gebied ontwikkeld. Voor de omgevingstoets in het kader van de onderhavige aanvraag is dit model toegepast. Dit model is door ons als meest recente inzicht aangemerkt voor het opstellen van een geurbeoordeling in een bepaald gebied. Dit sluit goed aan bij het doel waarvoor wij voor deze inrichting een geurbeoordeling hebben gemaakt (omgevingstoets geur). De uitwerking van deze beoordeling, en een verantwoording van de daarbij gehanteerde uitgangspunten, is opgenomen van paragraaf III.B van het beoordelingsverslag en het rapport: "Aangevuld rapport; Geurbelasting Xxxxxxxxxxxxx 0x, Xxxxxxxxxxxx; d.d. 4 oktober 2007".
Dit rapport is tezamen met het ontwerp-besluit ter inzage gelegd.
Het hiervoor aangehaalde rapport betreft het verslag van een tweede beoordeling. Onder het kopje 'opdracht' in dit rapport is aangeven dat deze tweede beoordeling is gemaakt omdat de aanvrager een aantal maatregelen heeft genomen om de geurbelasting op de omliggende punten te verminder.
Deze maatregel zijn genomen omdat uit de eerste beoordeling van de geurbelasting van de aangevraagde situatie volgt dat sprake is van een toename van de geurbelasting op een aantal gevoelige objecten in de bebouwde kom van Hilvarenbeek. Omdat deze toename voor ons niet acceptabel is heeft de aanvrager besloten geurbelastingreducerende maatregelen te nemen.
Deze maatregelen bestaan uit:
- het verhogen van het emissiepunt van alle luchtwasinstallaties;
- het plaatsen van een gecombineerd luchtwassysteem op stal 5 in plaats van een chemisch luchtwassysteem;
- het verhogen van de uittreesnelheid van de emissiepunten van alle luchtwassers.
De beoordeling van de geurbelasting in de omgeving van de inrichting naar aanleiding van de aangepaste aanvraag is opgenomen in het hiervoor aangehaalde rapport. Het rapport toont aan dat de gevraagde vergunning niet tot een onacceptabel leefklimaat leidt voor de geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting. Streefwaarde voor achtergrondbelasting is een geurbelasting van
10 ouE/m³ op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom van Hilvarenbeek. Op vijf van de in het rapport opgenomen objecten ligt de bestaande belasting al boven deze norm. Als gevolg van de gevraagde veranderingen op de inrichting van de xxxx Xxxxxxxx neemt de belasting op deze objecten niet toe. De kwalificatie van het leefklimaat blijft redelijk goed. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom geldt een streefwaarde voor de achtergrondbelasting van 20 ouE/m³. Op twee van de opgenomen objecten is sprake van een te hoge belasting. Op één deze twee objecten is geen sprake van een toename van de belasting, op het andere object neemt de belasting wel beperkt toe. Het gaat hier om een toename van de achtergrondbelasting, maar voor dit betreffende object is de voorgrondbelasting bepalend. Deze voorgrondbelasting neemt als gevolg van de gevraagde veranderingen ook beperkt toe, maar de berekende belasting blijft in de gewenste situatie wel onder de individuele geurnorm van 14 ouE/m³. De toename van de belasting op dit object is door ons daarom als acceptabel aangemerkt. Voor de gehele omgeving neemt de geurbelasting als gevolg van de gevraagde veranderingen niet toe. Derhalve is sprake van een acceptabele situatie, de gevraagde vergunning leidt niet tot een significante toename van de verontreiniging op het onderdeel geur.
Op grond van het voorgaande hebben wij geconcludeerd dat de aanvraag voor het onderdeel geur in relatie tot de IPPC-richtlijn (gpbv-installatie) vergunbaar is. De genomen geurbelastingreducerende maatregelen kunnen worden aangemerkt als strenger dan BBT. Op grond van geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden zien wij geen reden om van de aanvrager te verlangen nog verdergaande geurbelastingreducerende maatregelen te nemen.
Reclamant vindt dat wij een nieuwe berekening van de geurbelasting moeten maken en daarbij op basis van de Wet geurhinder en veehouderij moeten toetsen aan de individuele norm van 3 ouE/m³ voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom. Deze toetsing vinden wij niet relevant.
Voor de toetsing van de geurhinder/stankhinder van de onderhavige inrichting is niet de Wet geurhinder en veehouderij met de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden het toetsingskader. Het maken van een nieuwe berekening met toetsing aan de individuele norm van 3 ouE/m³ is daarom niet nodig.
Ook in relatie tot het standpunt van reclamant inzake de diameters van de luchtwassers is naar onze mening geen nieuwe berekening nodig. Het gaat hier om de diameters van de emissiepunten van de luchtwassers. In de dimensioneringsplannen en op de tekening is per luchtwasser duidelijke informatie opgenomen over de uitvoering van deze wasser en het bijbehorende emissiepunt (hoogte emissiepunt, uittreesnelheid, oppervlakte uitstroomopening en diameter uitstroomopening). Deze gegevens maken deel uit van de vergunning en daarmee is duidelijk waarvoor vergunning is verleend en hoe de wassers met bijbehorende emissiepunten moeten worden uitgevoerd. De discrepantie op het gebied van de diameters van de uitstroomopeningen van de luchtwassers tussen de aanvraag (dimensioneringsplan en tekening) en het geurrapport heeft naar onze mening geen invloed op de uitkomsten van de geurbeoordeling in de omgeving van de inrichting. Deze geurbeoordeling is op het abstractieniveau gebied opgesteld. Bepalend voor de uitkomsten van de beoordeling zijn met name de situering en hoogte van de emissiepunten en de uittreesnelheid bij deze emissiepunten. Deze waarden komen overeen tussen aanvraag en geurrapport.
Om de opgenomen uittreesnelheden ter plaatse van de luchtwassers te kunnen garanderen is bij nader inzien gebleken dat een kleiner oppervlak van de uitstroomopening nodig is. Het gaat ons inziens om een beperkte verandering die niet tot een noemenswaardige verandering van de uitkomsten leidt.
Samenvattend, wij vinden beide onderdelen van deze zienswijze ongegrond. De noodzaak voor het opstellen van een herberekening van de geurbelasting is niet aanwezig.
Ad 4. Luchtwassers
Bij de aanvraag zijn diverse dimensioneringsplannen gevoegd die betrekking op de toe te passen luchtwassystemen. Het gaat om de volgende documenten:
a. notitie dimensioneringsplan chemische luchtwasser d.d. 7 september 2006, aangehecht bij het aanvraagformulier d.d. 7 september 2006;
b. dimensioneringsplan luchtwassing van Inno+ d.d. 19 september 2007, onderdeel van de aanvullende gegevens d.d. 7 november 2007;
c. dimensioneringsplan lamellenfilter Uniqfill Air d.d. 20 september 2007, onderdeel van de aanvullende gegevens d.d. 7 november 2007;
d. dimensioneringsplan luchtwassing van Inno+ d.d. 19 december 2007 voor de stallen 1, 2 en 5, onderdeel van de aanvullende gegevens d.d. 20 december 2007.
Onder b en c gaat het om aangepaste dimensioneringsplannen die in de plaats komen van het oorspronkelijke dimensioneringsplan zoals onder a is opgenomen. Deze aanpassing hangt samen met de wijzigingen in de aanvraag (toepassing van het chemisch luchtwassysteem BWL 2007.05 in een deel van stal 1 en in stal 2 en de toepassing van het gecombineerde luchtwassysteem BWL 2006.14 in stal 5). Het onder d. genoemde dimensioneringsplan vervangt weer het onder b genoemde dimensioneringsplan. Echter, het onder d aangehaalde dimensioneringsplan, dat is opgesteld door Inno+, gaat ook in op de toepassing van het chemisch luchtwassysteem BWL 2007.05 in stal 5. In de aanvraag is echter opgenomen dat deze stal van het gecombineerde luchtwassysteem BWL 2006.14 wordt voorzien. De specificatie van deze wasser is uitgewerkt in het dimensioneringsplan dat onder punt c is aangegeven. Deze tegenstrijdigheid in de gegevens bij de aanvraag is door ons al aan de orde gesteld bij de beschrijving van de gegevens bij de aanvraag in paragraaf II.B van deze considerans. (ook in de considerans van het ontwerpbesluit was dit als zodanig opgenomen). Gelet op de tegenstrijdigheid in de gegevens bij de aanvraag en de bedoeling in de aanvraag om stal 5 te voorzien van het gecombineerde luchtwassysteem BWL 2006.14 is door ons expliciet besloten dat het dimensioneringsplan van stal 5, dat is opgenomen in het dimensioneringsplan luchtwassing van Inno+ van 19 december 2007, geen deel uit maakt van de aanvraag.
Deze zienswijze is ongegrond. Ad 5. Geluid
In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (VROM, 1998) worden de volgende
kenmerken van een regelmatige afwijking gegeven:
“Er zijn inrichtingen waarbij met enige regelmaat duidelijk meer geluidemissie plaatsvindt dan in de overige tijd. Gevolg van deze activiteiten is dat met een beperkte frequentie (maar vaker dan 12 maal per jaar) een hogere geluidemissie plaatsvindt dan onder de representatieve omstandigheden.
Daarbij wordt in principe uitgegaan van een frequentie van maximaal circa één dag-, avond- of nachtperiode per week.”
Hierbij wordt bijvoorbeeld ook overwerk in de avondperiode als voorbeeld genoemd.
Er wordt geen maximale bedrijfstijd genoemd voor activiteiten, die als regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie worden beschouwd, enkel dat deze maximaal één dag-, avond- of nachtperiode mogen voorkomen. Aan dit criterium wordt voldaan. Het laden van vleesvarkens komt ten hoogste één nachtperiode per week voor. Omdat overige maatregelen niet praktisch uitvoerbaar zijn, is op basis van een bestuurlijke afweging besloten deze activiteit toe te staan als regelmatige afwijking. Het is ons inziens mogelijk om het benodigde aantal varkens af te voeren. Hierbij worden eventueel vrachtwagens met opleggers gebruikt.
Deze zienswijze is ongegrond. Ad 6. Ontsluiting
Stal 5 betreft een nieuwe stal die achter de vier bestaande stallen wordt gebouwd. Om met voertuigen,
zoals vee- en voerwagens, bij deze nieuwe stal te kunnen komen is extra erfverharding nodig.
De aanvraag voorziet hierin door de aanleg van erfverharding tussen de vier bestaande stallen en de nieuwe te bouwen stal. Op basis van de aanvraag is de indruk ontstaan dat voor bereiken van de deze nieuwe erfverharding de zandweg naast de inrichting wordt gebruikt, deze zandweg is een zijweg van de Roovertsedijk. Deze zandweg is hiervoor niet geschikt. Het is ook niet de bedoeling van de aanvrager om deze zandweg te gaan gebruiken. Het is de bedoeling om binnen de inrichting naast stal 4 erfverharding aan te leggen die aansluit op de bestaande erfverharding aan de voorzijde van de vier bestaande stallen en de nieuw aan te leggen erfverharding bij de nieuw te bouwen stal. De ontsluiting gaat daarbij via het terrein van de inrichting en de bestaande aansluiting op de Roovertsedijk.
Ter verduidelijking hiervan heeft de aanvrager een aangepast akoestisch rapport toegevoegd aan de aanvraag. In dit rapport is voor de voertuigen die bij de nieuw te bouwen stal of achter de bestaande stal moeten zijn de rijroute langs de bestaande stal opgenomen. Zie hiervoor de figuren 2.5 tot en met
2.9 in de bijlagen van dit rapport.
Deze zienswijze achten wij gegrond. De aanvraag is op dit punt verduidelijkt in de vorm van een aanpassing van het akoestisch rapport. Naar aanleiding hiervan is de beoordeling van de akoestische situatie aangepast (zie paragraaf IV.F van het beoordelingsverslag bij dit besluit).
De geluidsvoorschriften in hoofdstuk 2 van het voorschriftenpakket zijn hierbij niet gewijzigd, uit de beoordeling volgt dat een aanpassing van deze voorschriften niet nodig is.
Ad 7. Mestproeven
Op basis van de gegevens in de aanvraag is in de ontwerp-beschikking opgenomen dat binnen de inrichting proeven mogen worden gedaan voor het verwerken van vleesvarkensdrijfmest dat binnen het eigen bedrijf is geproduceerd. In de vergunning is ruimte geschapen voor het kunnen doen van proeven waarbij de te volgen procedure is vastgelegd in de vergunning. Voordat een proef gedaan kan worden moet de vergunninghouder hiervoor eerst toestemming vragen aan het bevoegd gezag. Bij dit verzoek moeten de benodigde gegevens worden gevoegd, zoals een projectbeschrijving. Hierin moet onder andere in worden gegaan op de te gebruiken techniek, de te bewerken hoeveelheid mest, de tijdsduur van de proef, de emissies die bij de proef optreden etc. De relevante eisen zijn opgenomen in de paragraaf 1.2 van de voorschriften bij de ontwerp-beschikking. Een proefneming is beperkt in tijd en omvang. Het is bedoeld voor het testen van bijvoorbeeld een innovatieve ontwikkeling en het verzamelen van gegevens. Als vergunninghouder op basis van de proefneming besluit om door te gaan met de betreffende techniek dan kunnen de gegevens uit de proefneming worden gebruikt voor een aanvraag voor een veranderings/-uitbreidingsvergunning op basis van de Wet milieubeheer.
Het voorgaande betekent dat het verwerkingsproces concreet moet worden gemaakt voordat wij een goedkeuringsbesluit vaststellen. Hierbij hanteren wij de bepalingen uit Hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen het goedkeuringsbesluit is bezwaar en beroep mogelijk.
Deze zienswijze vinden wij ongegrond.
Ad 8. Landschappelijke inpassing en hemelwater
Met betrekking tot de landschappelijke inpassing heeft de aanvrager de notitie 'Landschappelijke inpassing (intensieve) veehouderij bedrijven op duurzame locaties' en een beplantingsplan aan de aanvraag toegevoegd. In deze documenten is aangegeven hoe de bestaande bebouwing binnen de inrichting en de nieuw te bouwen stal in het landschap worden ingepast. Het inpassen van het bedrijf conform een beplantingsplan in het landschap kan visuele hinder voorkomen. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt overigens primair aan de orde in het kader van planologische regelingen.
Daarnaast blijft in het kader van de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. In de aanvulling op de aanvraag is aangegeven dat de inrichting zal worden ingepast in het landschap, mede door met het beplantingsplan aan te sluiten bij de reeds aanwezige beplanting (versterking Brabantse landschapsbeeld). Wij gaan er van uit dat de aanvrager dit beplantingsplan ook daadwerkelijk zal uitvoeren. Om zeker te stellen dat het beplantingsplan wordt uitgevoerd overeenkomstig hetgeen de aanvrager zelf aangeeft in de aanvulling op de aanvraag hebben wij een voorschrift aan de vergunning verbonden.
Verder vraagt reclamant om de essentie van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim, ook wel Activiteitenbesluit genoemd) te volgen. Dit besluit is weliswaar niet van toepassing op onderhavige inrichting omdat deze inrichting een gpbv-installatie is. Ondanks dat kan de essentie van dit besluit voor deze inrichting wel als uitgangspunt worden genomen bij het opstellen van de vergunningsvoorschriften voor onderhavige inrichting. De gegevens uit dit besluit kunnen worden aangemerkt als de meest recente milieutechnische inzichten.
In het kader van deze zienswijze gaat het om het hemelwater. Het Barim stelt in hoofdstuk 3 (paragraaf 3.1.3) regels voor het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. Lozen van afvloeiend hemelwater in een vuilwaterriool is toegestaan indien lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in het oppervlaktewater redelijkerwijs niet mogelijk is. Het afvloeiend hemelwater mag meestal zonder verdere restricties worden geloosd in het oppervlaktewater, op of in de bodem of op een hemelwaterstelsel. Bij de opstelling van het Barim is de wetgever er vanuit gegaan dat de beheerder van het terrein/oppervlak waarop het hemelwater is neergekomen, verantwoordelijk is voor het nemen van preventieve maatregelen (maatregelen om te voorkomen dat het afvloeiend hemelwater dusdanig verontreinigd raakt dat het niet rechtstreeks in het milieu mag worden gebracht, bijvoorbeeld het schoonhouden van de inrichting).
Hemelwater stroomt binnen onderhavige inrichting af van erf en daken. Volgens onderdeel 19 van het aanvraagformulier gaat om circa 13.500 m³ per jaar. Dit water wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater. Verder wordt vanuit de wasplaatsen voor voertuigen hemelwater afgevoerd naar het oppervlaktewater.
De verantwoordelijkheid voor het nemen van preventieve maatregelen is opgenomen in de gedragsvoorschriften in paragraaf 1.1 van het voorschriftenpakket bij het ontwerp-besluit.
In voorschrift 1.1.1 is onder andere opgenomen dat de inrichting schoon moet worden gehouden.
Met betrekking tot het gebruik van de wasplaatsen is in paragraaf 5.5 van de voorschriften opgenomen dat het verontreinigd spoel- en schrobwater moet worden afgevoerd naar een niet van een overstort voorziene opslagruimte (voorschrift 5.5.1), het rechtstreeks lozen van dit water op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater of op de riolering is niet toegestaan (voorschrift 5.5.4). Schoon hemelwater mag wel worden afgevoerd naar het oppervlaktewater (zie de toelichting bij voorschrift 5.5.1).
Door naleving van deze voorschriften wordt voorkomen dat het afstromend hemelwater verontreinigd raakt. Dit sluit aan bij de systematiek van het Barim op dit onderdeel.
Deze zienswijze achten wij voor het onderdeel landschappelijke inpassing gegrond. De aanvraag is op dit punt verduidelijkt, aan de aanvraag is een beplantingsplan toegevoegd. Aan de vergunning is een voorschrift verbonden dat de beplanting volgens de beplantingsplan moet worden aangebracht.
Voor het onderdeel hemelwater in relatie tot de eisen vanuit het Barim vinden wij deze zienswijze gegrond. Echter, gelet op de essentie van het Barim, bestaat er geen aanleiding om in dit kader andere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Ad 9. Natura-2000 gebieden
Conform bestendige jurisprudentie mag het bevoegd gezag een aanvraag om een vergunning volgens de Wet milieubeheer pas toetsen aan de Vogel- en Habitatrichtlijn op het moment dat door derden in een zienswijze daarom is verzocht. Uit bestendige jurisprudentie blijkt verder dat de toetsing aan de Vogel- en Habitatrichtlijn alleen in de beoordeling van een aanvraag om een vergunning volgens de Wet milieubeheer mag worden betrokken, zolang het betreffende gebied nog niet is aangewezen.
Op een afstand van 1.980 meter van de inrichting ligt het gebied 'Kempenland'. Dit gebied is nog niet aangewezen als Habitatgebied. Dit gebied valt verder niet samen met een Vogelrichtlijngebied waarvoor al wel een aanwijzing heeft plaatsgevonden, ook valt het gebied niet samen met een beschermd Natuurmonument. Daarom zijn wij bevoegd om de Habitattoets voor dit gebied op te nemen in het besluit op een aanvraag voor een vergunning op basis van de Wet milieubeheer.
Overeenkomstig de vigerende vergunning wordt in de bestaande situatie 9.140 kg ammoniak geëmitteerd. In de situatie waarvoor onderhavige vergunning wordt aangevraagd wordt vanuit de inrichting 8.977,3 kg ammoniak geëmitteerd. In de bedrijfssituatie zoals die met deze vergunning wordt aangevraagd wordt minder ammoniak geëmitteerd. Uit de vergelijking van de plattegrondtekening behorende bij de geldende vergunning d.d. 3 december 2002 en de plattegrondtekening behorende bij onderhavige aanvraag blijkt dat geen emissiepunten van de stallen dichter bij het habitatgebied komen te liggen.
Voor de Habitattoets is een berekening gemaakt met AAgro-stacks, het verspreidingsmodel bij het 'Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000-gebieden' van mei 2007. Uit de berekening volgt dat de depositie op het gebied 'Kempenland' in de aangevraagde situatie 10,40 mol N/ha/jaar bedraagt. In de situatie volgens de geldende vergunning bedraagt de depositie op dit gebied
10,66 mol N/ha/jaar. Bij de deze berekeningen is uitgegaan van grenzen van het habitatgebied op basis van de kaart bij de aanmelding van dit gebied bij de Europese Commissie in mei 2003.
De berekening is opgenomen in bijlage 2 bij het beoordelingsverslag, het gaat om de volgnummers 1,2 en 3 voor de gevoelige locatie. Op het punt bij volgnummer 1 is de berekende depositie het hoogst, dit punt is als bepalend punt aangemerkt.
Voor het gebied 'Kempenland' heeft van 9 januari 2007 tot en met 19 februari 2007 een ontwerp aanwijzingsbesluit ter inzage gelegen. Op basis van de kaart bij dit ontwerpbesluit is sprake van een andere begrenzing van dit gebied. De rand van het gebied ligt nu dichter bij de inrichting.
Ondanks dat deze gewijzigde begrenzing nog niet definitief is vastgesteld hebben wij ook berekeningen van de depositie gemaakt bij deze gewijzigde begrenzing. In dit geval bedraagt de depositie op dit gebied in de aangevraagde situatie 90,26 mol N/ha/jaar en in de situatie volgens de geldende vergunning 98,51 mol N/ha/jaar (zie bijlage 2 voor de berekeningen, het gaat om de volgnummers 4 en 5 van de gevoelige locaties, de berekende depositie op het punt bij volgnummer 4 is het hoogst waardoor dit punt als bepalend punt is aangemerkt). Ook nu is sprake van een afname van de depositie op dit gebied.
Doordat realisering van de aanvraag op de verschillende onderdelen van het gebied 'Kempenland' een afname van de depositie geeft, en de totale depositie van de inrichting beduidend lager ligt dan de kritische depositiewaarde van het gebied (1.071 mol N/ha/jaar), is met zekerheid te stellen dat gevraagde veranderingen geen significante gevolgen hebben op het Natura-2000 gebied 'Kempenland'. De Habitattoets staat daarom een vergunningverlening niet in de weg.
Deze zienswijze is gegrond. Hiervoor is alsnog een beoordeling uitgewerkt, de berekeningen van de depositie zijn opgenomen in bijlage 2 bij het beoordelingsverslag. Deze beoordeling vormt overigens geen aanleiding voor het (gedeeltelijk) weigeren van de gevraagde vergunning.
IV.B.3 Reactie aanvrager op de zienswijzen
De aanvrager is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen. Hij heeft hierop gereageerd door het inbrengen van enkele aanvullende gegevens op de aanvraag. Op 15 april 2008 en op 15 juli 2008 zijn deze gegevens ontvangen. Het gaat om een gewijzigd akoestisch rapport waarin rijroute van voertuigen binnen het terrein van de inrichting in
overeenstemming is gebracht met de beoogde situatie. In deze situatie rijden de voertuigen over het erf langs stal 4 naar de achterzijde van de bestaande stallen. Verder is een schrijven van de aanvrager toegevoegd waarin het doen van proefnemingen is verduidelijkt. Tot slot is nog een beplantingsplan aan de aanvraag toegevoegd waarin wordt ingegaan op de inpassing van het bedrijf in het landschap.
IV.C Wijzigingen ten opzichte van het ontwerp-besluit
Op 1 april 2008 is het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij in werking getreden. In het beoordelingsverslag bij het ontwerp-besluit is opgenomen dat dit besluit nog niet in werking is getreden. De wijzigingen zijn verwerkt in het bij dit besluit gevoegde beoordelingsverslag
d.d. 1 augustus 2008. Paragraaf IV.C van het beoordelingsverslag dat ingaat op de ammoniakemissie uit dierenverblijven is hierop aangepast. Dit betreft overigens alleen een redactionele wijziging. Het in werking treden van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij heeft in dit geval geen gevolgen voor de inhoudelijke beoordeling. De conclusie dat in alle stallen (dierenverblijven) tenminste de Best Beschikbare Technieken worden toegepast blijft ongewijzigd gehandhaafd.
Ook zijn wijzigingen aangebracht naar aanleiding van de gegevens die na het ter inzage hebben gelegen van het ontwerp-besluit van de aanvrager zijn ontvangen. Deze aanvulling is gedaan naar aanleiding van de ingediende zienswijzen. Hiervoor bij de behandeling van de zienswijzen 6 tot en met 8 is hier nader op ingegaan. Met deze aanvulling is geen sprake van een wijziging van de aanvraag die leidt tot nadelige gevolgen voor de omgeving.
V Adviezen
Naar aanleiding van de doorsturing van de aanvraag aan de wettelijke adviseurs is, binnen de door de wet gestelde termijn, het volgende advies ingekomen:
- de deputatie van de provincie Antwerpen, Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxxx 00, 0000 Xxxxxxxxx,
d.d. 27 februari 2007, kenmerk MLDIV/06-176/BV Poststuk 07-15365.
V.A.1 Ingekomen adviezen
Het ingekomen advies luidt kort samengevat als volgt:
In de vergunning opleggen dat, ondanks de ligging t.o.v. de omliggende stankgevoelige objecten, door de uitbreiding de totale geuremissie niet mag toenemen.
V.A.2
Hieronder gaan wij in op het ingekomen advies.
De inrichting betreft een gpbv-installatie. Daarom is door ons, in het kader van een geïntegreerde beoordeling van de milieubelasting, voor het aspect geur een omgevingstoets uitgevoerd. Voor de inhoud van deze toets volstaan we hier met een verwijzing naar paragraaf III.B, Gpbv-installatie (IPPC-richtlijn), van bijgevoegd beoordelingsverslag. Uit deze toets volgt dat als gevolg van de gevraagde veranderingen de geurbelasting van de inrichting op de omliggende stankgevoelige objecten niet toeneemt. Hiermee is invulling gegeven aan het advies.
VI Conclusie
Op grond van de overwegingen zoals vastgelegd in het beoordelingsverslag, d.d. 1 augustus 2008 (bijlage 1), besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning.
VII Termijn waarvoor de Wm-vergunning wordt verleend
Wij verlenen een Wm-vergunning voor een termijn van ten hoogste tien jaar indien:
a. de Wm-vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen, van buiten de inrichting afkomstig, worden verwijderd, of;
b. op een inrichting waarin gevaarlijke afvalstoffen die in de inrichting zijn ontstaan op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten.
In dit geval verlenen wij de aangevraagde Wm-vergunning voor 10 jaar voor wat betreft de activiteiten opslag en mengen van afvalstoffen, zijnde de bijprodukten. Voor wat betreft het overige gedeelte van de inrichting, wordt de Wm-vergunning verleend voor onbepaalde tijd.
VIII Proefneming
Op grond van deze vergunning mag het bedrijf proeven nemen op het gebied van het verwerken van vleesvarkensdrijfmest dat binnen het eigen bedrijf is geproduceerd. Voordat wij een proef goedkeuren moet het bedrijf eerst een projectbeschrijving bij ons indienen. De beschrijving moet onder andere informatie bevatten over de te gebruiken techniek en de te bewerken hoeveelheden. De exacte gegevens van de projectbeschrijving staan in de voorschriften van deze vergunning.
Op basis van de projectbeschrijving nemen wij een goedkeuringsbesluit. Hierbij hanteren wij de bepalingen uit Hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht.
IX Besluit
Gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen hebben wij besloten:
a. de door H.G.M. Abrahams, Roovertsedijk 2a, 5081 BW te Hilvarenbeek aangevraagde Wm- vergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor de opslag van 1.072 m3 bijprodukten bestaande uit Beukaso, tarwegistconcentraat, voorconcentraat (wei), soya, tarwezetmeel (SASV.G), tarwezetmeel (Amystar), aardappelstoomschillen, Hamino, aardappelzetmeel, tarwemengsel (VAMIX), Beuko-frix, koekjesmix, brood, frieten en chips en het mengen van deze afvalstromen op de locatie Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek, te verlenen voor een periode van 10 jaar gerekend vanaf het in werking treden van de beschikking;
b. de door H.G.M. Abrahams, Roovertsedijk 2a, 5081 BW te Hilvarenbeek aangevraagde Wm- vergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij op de locatie Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek, voor het overige gedeelte van de inrichting te verlenen voor onbepaalde tijd;
c. de ingediende zienswijzen 6, 8 en 9 gegrond te verklaren;
d. de ingediende zienswijzen voor het overige ongegrond te verklaren;
e. dat de volgende bij dit besluit behorende gewaarmerkte stukken deel uitmaken van het voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen:
* aanvraagformulier Wet milieubeheer d.d. 7 september 2006, met uitzondering van de onderdelen 3 (niet technische samenvatting) en 10 (dieren en huisvesting), en de volgende aangehechte bijlagen:
- bijlage 2, gegevens over de bijproducten;
- checklist waterbesparing d.d 12 september 2006;
- energiebesparingsplan d.d. 17 maart 2006;
- afschriften facturen propaan van Shell Gas d.d. 12 januari 2004 en 22 maart 2004;
- afschrift factuur elektriciteit van Essent d.d. 2 maart 2004, 15 maart 2004, 20 april 2004,
19 mei 2004, 15 juni 2004, 16 juli 2004, 16 augustus 2004, 20 september 2004,
15 oktober 2004, 18 november 2004, 15 december 2004, en 24 januari 2005;
- veiligheidsinformatie zwavelzuur 94% - 98%;
- TNO-rapport nummer 93.1043 Verpakking Gevaarlijke Stoffen d.d. 27 januari 1993 (Multibox VK 1000 ltr);
- productblad Kunststof Multibox;
- brief waterschap De Dommel inzake naleving Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
d.d. 6 november 2003;
* aanvulling Wet milieubeheer d.d. 24 september 2007, betreffende een beschrijving inzake het doen van proeven met het verwerken van mest;
* aanvullende gegevens aanvraag vergunning Wet milieubeheer d.d. 7 november 2007, inzake de onderdelen 1 (gegevens aanvrager), 2 (gegevens inrichting), 3 (niet technische samenvatting) en 10 (dieren en huisvesting), met de volgende aangehechte bijlagen:
- dimensioneringsplan Lamellenfilter Uniqfill Air d.d. 20 september 2007;
- systeembeschrijving chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie BWL 2007.05
d.d. mei 2007;
- bijlagen behorende bij het chemisch luchtwassysteem d.d. mei 2007;
- systeembeschrijving gecombineerd luchtwassysteem 85 % ammoniakemissiereductie met chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser BWL 2006.14 d.d. oktober 2006;
- bijlagen behorende bij het gecombineerd luchtwassysteem met chemische wasser en waterwasser (BWL 2006.14) d.d. oktober 2006;
- systeembeschrijving mestkelders met (water- en) mestkanaal, de laatste met schuine putwand(en) en met andere dan metalen driekantroosters, BB 99.02.070
d.d. 18 februari 1999;
- systeembeschrijving mestkelders met (water- en) mestkanaal, de laatste met schuine putwand(en) en met metalen driekantroosters, BB 97.07.056 V2 d.d. 29 oktober 1998;
* aanvullende gegevens aanvraag vergunning Wet milieubeheer d.d. 20 december 2007, inzake de onderdelen 1 (gegevens aanvrager), 2 (gegevens inrichting), 3 (aanvullende gegevens), met de volgende aangehechte bijlagen:
- schematische weergave luchtwassers;
- dimensioneringsplan luchtwassing van Inno+ d.d. 19 december 2007, voorzover dit betrekking heeft op de stallen 1 en 2;
- rendementsmeting luchtwasser 90 / 95 % ammoniakreductie Inno+ Luchtwassysteem
d.d. februari 2007;
* tekening Wet milieubeheer, projectnummer 1500661, blad MI-V10, d.d. 31 januari 1998, laatst gewijzigd d.d. 20 december 2007;
* detailtekening GL BB 99.02.070, projectnummer 1500661, blad MI-V11,
d.d. 2 augustus 2002;
* detailtekening BWL 2007.05, projectnummer 1500661, blad MI-V12,
d.d. 15 oktober 2007;
* detailtekening GL BB 97.07.056 V2, projectnummer 1500661, blad MI-V13,
d.d. 22 mei 2001;
* detailtekening BWL 2006.14, projectnummer 1500661, blad MI-V14,
d.d. 15 oktober 2007;
* detailtekening GL BB 99.02.070, projectnummer 1500661, blad MI-V15,
d.d. 20 oktober 2003;
* rapportage van een akoestisch onderzoek, rapportnummer 06.124.R01c,
d.d. 11 april 2008;
* onderzoek luchtkwaliteit varkenshouderij Abrahams te Hilvarenbeek, rapportnummer H.06.102.01, d.d. 26 november 2007;
* aanmeldingsnotitie milieu-effectrapportage beoordeling d.d. 2 november 2006;
* besluit op de aanmeldingsnotitie d.d. 6 december 2006 (datum ingekomen);
* aanvullende toelichting aanvrager op het doen van proefnemeningen voor mestverwerking d.d.
8 april 2008;
* landschappelijke inpassing (intensieve) veehouderij bedrijven op duurzame locaties, opgesteld door Hoveniersbedrijf Xxx Xxxxxxxx te Biest-Houtakker, d.d. 15 juli 2008, inclusief beplantingsplan d.d. 21 juni 2008;
f. aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
g. het origineel van dit besluit te zenden aan H.G.M. Abrahams, Xxxxxxxxxxxxx 0x, 0000 XX Xxxxxxxxxxxx en een afschrift te zenden aan:
− het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek, Xxxxxxx 0,
0000 XX Xxxxxxxxxxxx;
− Bestendige Deputatie van de Provincie Antwerpen, Departement Leefmilieu Dienst Milieuvergunningen, de xxxx X. Xxxxxxx, Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxxx 00,
0000 Xxxxxxxxx 1 (België);
− het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxxxxx;
− het Regionaal Milieuhandhavingsteam, de xxxx X. xxx Xxxxxx, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxx;
h. deze beschikking bekend te maken op 15 augustus 2008.
’s-Hertogenbosch, 8 augustus 2008.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, namens deze,
ir. J.P.M. xxx Xxxxxxxx,
bureauhoofd Vergunningverlening Afvalrecycling en Industriële bedrijven.
VOORSCHRIFTEN behorende bij een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer voor een bedrijf met vleesvarkens en de opslag en verwerking van bijproducten aan het adres Xxxxxxxxxxxxx 0x xx Xxxxxxxxxxxx.
Aanvrager: X.X.X. Xxxxxxxx
Xxxxxxxxxxxxx 0x
0000 XX Xxxxxxxxxxxx
INHOUDSOPGAVE
1 ALGEMEEN 4
1.1 Gedragsvoorschriften. 4
1.2 Proefnemingen mestverwerking 4
1.3 Landschappelijke inpassing 5
1.4 Registratie 5
1.5 Nazorg 6
2 GELUID 6
2.1 Xxxxxxxx 0
0 XXXXX 8
3.1 Doelvoorschriften 8
3.2 Aanvullende voorschriften 9
4 AFVALSTOFFEN 9
4.1 Afvalscheiding 9
4.2 Opslag van afvalstoffen 9
4.3 Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen 10
4.4 Aanvullende voorschriften behandeling van afvalstoffen 10
5 AGRARISCH AFVALWATER 11
5.1 Lozing bedrijfsafvalwater 11
5.2 Schrobwater stallen 11
5.3 Percolatiewater en perssap uit de opslag van veevoeders 12
5.4 Schrobwater kadaverplaats 12
5.5 Schrobwater veewagens 12
5.6 Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater 13
6 ENERGIE EN WATER. 13
6.1 Energie 13
6.2 Water 13
7 BRANDVEILIGHEID 13
7.1 Blusmiddelen algemeen 13
7.2 Draagbare blusmiddelen 14
7.3 Rook- en vuurverbod 14
8 ELEKTRISCHE INSTALLATIE. 14
8.1 Algemeen 14
9 NOODSTROOMVOORZIENING 14
9.1 Algemeen 14
9.2 Constructie, installatie en gebruik noodstroomaggregaat. 14
9.3 Opstelling noodstroomaggregaat 15
10 VERWARMING 15
10.1 Algemeen 15
10.2 Propaan 16
11 BESTRIJDINGSMIDDELEN 16
11.1 Bewaring van bestrijdingsmiddelen 16
11.2 Verwerking en gebruik van bestrijdingsmiddelen 17
12 OPSLAG VAN PROPAAN IN BOVENGRONDSE RESERVOIRS 17
12.1 Algemeen 17
13 PGS 15: OPSLAG VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN 18
13.1 Kernvoorschriften 18
13.2 Voorzieningen 18
14 OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN IN EMBALLAGE 19
14.1 Algemeen 19
15 HET HOUDEN VAN DIEREN 19
15.1 Algemeen 19
15.2 Ziekenboeg 20
15.3 (Opslag)ruimten 21
15.4 Behandeling en bewaring van drijfmest 21
15.5 Opslag van veevoeder in een silo 22
15.6 CCM / bijproducten in sleufsilo 22
15.7 Koelinstallatie 22
15.8 Kadaverplaats/kadaveraanbiedvoorziening 22
15.9 Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens 23
16 OPSLAG EN GEBRUIK VAN BRIJVOER EN BIJPRODUCTEN 23
16.1 Opslag 23
16.2 Brijvoerinstallatie 24
16.3 Registratie en onderzoek 25
17 BOUWCONTROLE EMISSIEARME SYSTEMEN 25
17.1 Controle luchtwassysteem 25
17.2 Mededeling aan bevoegd gezag 25
18 MESTSTRANSPORTLEIDINGEN 25
18.1 Algemeen 25
18.2 Transportleidingen 26
19 VLEESVARKENSSTAL, MESTKELDERS MET WATER- EN MESTKANAAL, MESTKANAAL MET METALEN DRIEKANT ROOSTERS (IC-V SYSTEEM) BB 97.07.056 V2 26
19.1 Algemeen 27
19.2 Hokuitvoering 27
19.3 Xxxxxxxxxx 00
00.0 Xxxxxxxxxxx 27
19.5 Mestoverloop 28
19.6 Rioolsysteem 28
19.7 Gebruik stalsysteem 29
19.8 Controle 30
20 VLEESVARKENSSTAL, MESTKELDERS MET WATER- EN MESTKANAAL, MESTKANAAL MET ANDERE DAN METALEN DRIEKANT ROOSTERS BB 99.02.070 30
20.1 Algemeen 30
20.2 Hokuitvoering 30
20.3 Xxxxxxxxxx 00
00.0 Xxxxxxxxxxx 31
20.5 Mestoverloop 31
20.6 Rioolsysteem 32
20.7 Gebruik stalsysteem 33
20.8 Controle 33
21 VARKENSSTAL MET CHEMISCH LUCHTWASSYSTEEM 95%, BWL 2007.05 33
21.1 Algemeen 33
21.2 Chemisch luchtwassysteem 33
21.3 Controle 35
22 VARKENSSTAL MET GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM, BWL 2006.14 36
22.1 Algemeen 36
22.2 Luchtwassysteem; uitvoering, gebruik en inspectie 37
22.3 Controle 39
23 OPSLAG ZWAVELZUUR (WERKVOORRAAD) TEN BEHOEVE VAN CHEMISCHE LUCHTWASSYSTEEM / GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM
41
23.1 Het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen 41
23.2 Voorkomen van bodemverontreiniging en verontreinigd hemelwater 41
23.3 Productopvang 42
23.4 Verpakking en etikettering 43
23.5 Incidenten met gemorste gevaarlijke stoffen 43
23.6 Veiligheidsignalering, veiligheidsinformatiebladen, instructies 44
23.7 Vakbekwaamheid 44
23.8 Journaal en registratie 45
23.9 Toegankelijkheid voor onbevoegden. 46
24 GEBRUIK ZWAVELZUUR TEN BEHOEVE VAN CHEMISCHE LUCHTWASSYSTEEM / GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM 46
24.1 Transport zuur door leidingen 46
25 SPUIWATER CHEMISCHE LUCHTWASSYSTEEM / GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM 46
25.1 Opslag spuiwater 46
25.2 Afvoer spuiwater 47
25.3 Bodembescherming 48
BIJLAGE: BEGRIPPEN 49
VOORSCHRIFTEN
1 ALGEMEEN
1.1 Gedragsvoorschriften
1.1.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.2
Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.3
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.1.4
Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn.
1.1.5
Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, een schriftelijke instructie te verstrekken. Het doel van de instructie is gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie.
1.1.6
Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven.
1.1.7
Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 7 dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.
1.1.8
In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan 6 maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen
c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
1.1.9
Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd.
1.1.10
Indien uit de inhoud van keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld.
1.2 Proefnemingen mestverwerking
1.2.1
Vergunninghoud(st)er mag, na goedkeuring van een aan gedeputeerde staten te overleggen proefbeschrijving, proefnemingen verrichten voor het verwerken van vleesvarkensdrijfmest. Deze mest moet binnen de inrichting zijn geproduceerd.
1.2.2
Uiterlijk zes weken voor de voorgenomen aanvangsdatum van een proefneming, moet een proefbeschrijving aan gedeputeerde staten ter goedkeuring zijn voorgelegd. De proefbeschrijving moet, naast een omschrijving van de proefneming, ten minste het volgende bevatten:
- de doelstelling van de proefneming;
- de periode, de capaciteit en de locatie van de proefneming;
- de verwachte milieueffecten van de proefneming en een overzicht van de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming c.q. beperking van die effecten;
- op welke wijze de door de proefneming veroorzaakte milieueffecten gemeten en geregistreerd gaan worden;
- de ontstane producten, rest- en afvalstoffen en hun milieurelevante eigenschappen en/of de beproevingsresultaten van de nieuwe/veranderde werkwijze.
1.2.3
Binnen zes weken na indiening van de proefbeschrijving als bedoeld in voorschrift 1.2.2 nemen gedeputeerde staten een besluit inzake de goedkeuring van de door vergunninghoud(st)er voorgenomen proef.
1.2.4
De proefneming moet overeenkomstig de goedgekeurde proefbeschrijving worden uitgevoerd.
1.2.5
De goedkeuring kan worden ingetrokken indien de in deze vergunning vastgelegde normen naar het oordeel van gedeputeerde staten op ontoelaatbare wijze worden overschreden.
1.2.6
Een rapport betreffende de resultaten van de proefneming moet binnen zes weken na beëindiging van de proefneming schriftelijk bij gedeputeerde staten zijn ingediend. Het rapport moet ten minste het volgende bevatten:
- een evaluatie van de doelstelling van de proefneming;
- de milieueffecten van de proefneming (emissies in concentraties en massastromen).
1.2.7
Gedeputeerde staten kunnen aan het rapport, zoals bedoeld in voorschrift 1.2.6, binnen acht weken na indiening ervan, nadere eisen stellen waaraan vergunninghoud(st)er vervolgens moet voldoen.
1.2.8
Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van een proefbeschrijving, zoals bedoeld in de voorschriften 1.2.2, toestemming onthouden dan wel nadere eisen stellen aan de proefneming. Deze nadere eisen kunnen een beperking van duur of een beperking van de bij de proefnemingen te verwerken en te verwijderen hoeveelheid materiaal betekenen. Tevens kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen aan de milieuhygiënische randvoorwaarden van de proefnemingen.
1.3 Landschappelijke inpassing
1.3.1
Rondom de inrichting dient erfbeplanting te worden aangebracht conform het erfbeplantingsplan
d.d. 21 juni 2008 dat op 15 juli 2007 aan de aanvraag is toegevoegd.
1.4 Registratie
1.4.1
In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen:
- De schriftelijke instructies voor het personeel;
- De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, akoestisch onderzoek, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc);
- Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen;
- Afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen;
- Registratie van het energie- en waterverbruik;
- Het bedrijfsnoodplan;
- Registratie van xxxxxxxx;
- Metingen en storingen nageschakelde technieken;
- Registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties;
- Een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen;
- Het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen.
1.4.2
De onderstaande documenten moeten in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende 5 jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor daartoe bevoegde ambtenaren:
- metingen, keuringen en controles aan installaties of installatie-onderdelen welke zijn voorgeschreven in deze vergunning;
- registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning moeten worden bijgehouden.
1.4.3
Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
1.4.4
Indien het bevoegd gezag een rapport van een in dit voorschriftenpakket voorgeschreven onderzoek niet goedkeurt, wordt dit binnen acht weken na ontvangst van het onderzoek aan de vergunninghouder gemeld, met vermelding van de reden van afkeuring. Daarbij kan het bevoegd gezag een nieuwe termijn van ten hoogste zes weken stellen, binnen welke termijn een nieuw rapport moet worden ingediend.
1.5 Nazorg
1.5.1
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten:
- moeten machines en installaties en/of onderdelen, welke in een slechte staat van onderhoud verkeren en een bedreiging vormen voor het milieu, buiten werking worden gesteld;
- moeten installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, zijnverwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren;
- dienen de in de inrichting aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen uit de inrichting of het betreffende inrichtinggedeelte te worden verwijderd.
2 GELUID
2.1 Algemeen
2.1.1
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevels van de woning gelegen aan Xxxxxxxxxxxx 0 niet meer bedragen dan:
- 50 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 43 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 34 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.1.2
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van gevels van overige woningen van derden niet meer bedragen dan:
- 40 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 35 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.1.3
Het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, mag ter plaatse van de gevels van de woning gelegen aan Xxxxxxxxxxxx 0 niet meer bedragen dan:
- 70 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 60 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.1.4
Het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, mag ter plaatse van gevels van overige woningen van derden niet meer bedragen dan:
- 55 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 55 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 55 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.1.5
In afwijking van het gestelde onder 2.1.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten bij het ten hoogste eenmaal per week verladen en afvoeren van varkens, ter plaatse van de gevels van de woning gelegen aan Xxxxxxxxxxxx 0 niet meer bedragen dan 45 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen
23.00 en 07.00 uur.
2.1.6
In afwijking van het gestelde onder 2.1.3 mag maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten bij het ten hoogste eenmaal per week verladen en afvoeren van varkens, ter plaatse van de gevels van de woning gelegen aan Xxxxxxxxxxxx 0 niet meer bedragen dan 65 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.1.7
Het laden en lossen van vee, bulkvoer en overige goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting. Het ophalen van kadavers mag plaatsvinden aan de openbare weg.
2.1.8
Gedurende het laden of het lossen mag de motor van het voertuig, waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost, niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen.
2.1.9
Van de in de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.4 gestelde geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidsniveau (LAmax) mag voor de volgende activiteiten worden afgeweken:
- het inkuilen van voer, twee dagen per jaar met behulp van 10 vrachtwagens en een laadschop gedurende 6 uur;
- aanvoer van LPG, 3 dagen per jaar met een tankwagen waarbij het lossen plaatsvindt aan de westzijde van de inrichting;
- 3 keer per jaar afvoer van in totaal 25 vrachten mest per etmaal in de dag- en avondperiode. De vergunninghouder dient die maatregelen te nemen die mogelijk zijn om geluidsoverlast te beperken.
2.1.10
Na het uitvoeren van een van de genoemde activiteiten in voorschrift 2.1.5, 2.1.6 en 2.1.9 moet in een logboek worden geregistreerd:
- de datum waarop deze activiteiten zijn uitgevoerd;
- de aanvang van de betreffende activiteiten;
- de beëindiging van de betreffende activiteiten.
2.1.11
Het logboek moet binnen de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. De in het logboek opgenomen gegevens moeten 5 jaren binnen de inrichting worden bewaard.
2.1.12
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999).
2.1.13
Binnen 6 maanden na het in werking brengen van de inrichting in overeenstemming met de vergunning moet door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan.
Indien niet aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan, mogen de activiteiten die de overschrijding veroorzaken niet eerder plaatsvinden dan nadat de overschrijding ongedaan is gemaakt. Het rapport moet daartoe een plan bevatten waarin wordt aangegeven op welke wijze en binnen 3 maanden wel aan de geluidsvoorschriften zal worden voldaan. Het plan moet ten minste bevatten:
a. maatregelen en te behalen reductie per maatregel;
b. geschatte uitvoeringstermijn en kosten per maatregel;
c. inzicht in mogelijke neveneffecten per maatregel, bijvoorbeeld energieverbruik of visuele hinder.
Het plan mag niet eerder worden uitgevoerd dan nadat het bevoegd gezag het plan heeft beoordeeld.
2.1.14
Alvorens tot uitvoering van het in het voorgaande voorschrift bedoelde onderzoek wordt overgegaan dient het bevoegd gezag op de hoogte gesteld te worden over de opzet van het onderzoek. Uitsluitend na uitdrukkelijke toestemming van het bevoegd gezag kan worden overgegaan tot het uitvoeren van het onderzoek. Aan de opzet van het onderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen in verband met mogelijke specifieke omstandigheden.
3 BODEM
3.1 Doelvoorschriften
3.1.1
Het bodemrisico van de opslag van bodembedreigende stoffen en van bodembedreigende activiteiten, zoals het afleveren van mest en spuiwater, moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de
NRB.
3.2 Aanvullende voorschriften
3.2.1
Vergunninghoud(st)er dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping).
3.2.2
Binnen de inrichting dient een bedrijfsnoodplan aanwezig te zijn. Het plan dient een beschrijving te geven van maatregelen en voorzieningen, die een vergunninghoudster heeft voorbereid om effecten van calamiteiten (ongewenste gebeurtenissen) te minimaliseren en te bestrijden.
3.2.3
Personeel moet zijn geïnstrueerd en getraind in de juiste bediening van de procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. Hierbij hoort ook de training in het gebruik van noodmaatregelen, het opruimen van vrijgekomen stoffen en het melden van incidenten bij de daartoe aangewezen verantwoordelijke personen.
3.2.4
Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
4 AFVALSTOFFEN
4.1 Afvalscheiding
4.1.1
Vergunninghouder dient in ieder geval te allen tijde de volgende afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:
- de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen;
- asbest;
- papier en karton;
- kadavers;
- spuiwater chemische luchtwasser / chemische wasstap gecombineerde luchtwasser;
- overig bedrijfsafval.
4.1.2
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen te worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
4.2 Opslag van afvalstoffen
4.2.1
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
4.2.2
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat:
a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;
b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
c. deze tegen normale behandeling bestand is;
d. deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
4.2.3
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
4.2.4
In de inrichting mag, naast de in de aanvraag opgenomen afvalstoffen, niet meer dan 50 kg/liter gevaarlijke afvalstoffen worden bewaard.
4.2.5
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
4.3 Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen
4.3.1
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
4.3.2
Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting.
4.3.3
Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
4.3.4
Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen.
4.3.5
Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden.
4.4 Aanvullende voorschriften behandeling van afvalstoffen
4.4.1
Afvalstoffen mogen in de inrichting niet worden verbrand, behoudens in die gevallen waar volgens een gemeentelijke verordening verbranden van de betrokken uit de inrichting afkomstige afvalstoffen is toegestaan.
4.4.2
Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water, mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden.
4.4.3
Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden.
4.4.4
Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage.
4.4.5
In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.
Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.
Toelichting:
Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
5 AGRARISCH AFVALWATER
5.1 Lozing bedrijfsafvalwater
5.1.1
In het openbaar riool mag geen bedrijfsafvalwater worden gebracht dat:
a. Grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat;
b. Bedrijfsafvalstoffen bevat die door apparatuur zijn versneden of vermalen ;
c. Stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt;
d. Stoffen bevat die brand- of explosiegevaar kunnen opleveren.
5.1.2
Bedrijfsafvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a. De doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd;
b. De verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd, en
c. De nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beperkt.
5.1.3
Behoudens voor zover anders is bepaald in deze vergunning mogen gevaarlijke afvalstoffen, zoals genoemd in de Eural, niet in de riolering worden gebracht.
5.1.4
Onverminderd het gestelde in bovenstaande voorschriften, moet het geloosde afvalwater aan de onderstaande voorwaarden voldoen.
- De pH is gelegen tussen 6,5 en 10;
- De temperatuur mag niet hoger zijn dan 30 °C;
- De sulfaatconcentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l;
- De chloride concentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l;
- De gemiddelde korreldiameter van in het afvalwater aanwezig zand of andere bezinkbare bestanddelen mag niet groter zijn dan 0,5 mm.
5.2 Schrobwater stallen
5.2.1
Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger.
5.2.2
Schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van stallen moet worden afgevoerd naar de mestput.
5.3 Percolatiewater en perssap uit de opslag van veevoeders
5.3.1
Het vrijkomen van percolatiewater moet worden voorkomen door middel van het goed afdekken van een sleufsilo.
5.3.2
Een voederopslag waaruit perssappen en eventueel percolatiewater kunnen vrijkomen, moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. De perssappen moeten via de bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een mestput of opvangput.
5.4 Schrobwater kadaverplaats
5.4.1
Reinigingswater dat vrijkomt bij het reinigen van de kadaverplaats moet worden afgevoerd naar een opvangput. De leiding en de vloer en de wanden van de opslagvoorziening moeten vloeistofkerend zijn en bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigingsmiddel. De capaciteit van de opslagvoorziening moet voldoende groot zijn om het afvalwater van de kadaverplaats gedurende de winterperiode te kunnen bergen.
5.4.2
Het rechtstreeks lozen van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater en/of op de riolering is niet toegestaan.
5.5 Schrobwater veewagens
5.5.1
Het verontreinigd spoel- en schrobwater afkomstig van de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet via een gesloten leiding kunnen afwateren naar een niet van een overstort voorziene opslagruimte. De leiding en de vloer en de wanden van de opslagvoorziening moeten vloeistofkerend zijn en bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigingsmiddel. De capaciteit van de opslagvoorziening moet voldoende groot zijn om het afvalwater van de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens gedurende de winterperiode te kunnen bergen.
Toelichting:
De reinigings en ontsmettingsplaats voor veewagens mag worden voorzien van een afsluiter (voor de opslagvoorziening) zodat schoon hemelwater op de sloot geloosd kan worden.
5.5.2
Nadat veevervoermiddelen gereinigd en ontsmet zijn, moet de wasplaats en slibvangput worden gereinigd alvorens de afsluiter omgezet mag worden om lozing van hemelwater op het oppervlaktewater mogelijk te maken.
5.5.3
De opvanggoot (slibvang) in de wasplaats moet na elke reiniging worden ontdaan van (vaste) mestdelen, zaagsel etc.
5.5.4
Het rechtstreeks lozen van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater en/of op de riolering is niet toegestaan.
5.5.5
Het transport van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater moet geschieden in volledig gesloten tankwagens.
5.6 Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater
5.6.1
Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater mag niet op de riolering worden geloosd.
5.6.2
Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater moet via de bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een mestput of opvangput.
5.6.3
Het afvalwater in de mestput of opvangput moet worden uitgereden over de landbouwgronden overeenkomstig het Besluit gebruik meststoffen.
6 ENERGIE EN WATER
6.1 Energie
6.1.1
Het jaarlijks energieverbruik moet worden geregistreerd. Er kan worden volstaan met het bewaren van de energienota's. De vergunninghouder houdt deze gegevens vijf jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. Deze registratie wordt eventueel gecombineerd met het centraal registratiesysteem.
6.1.2
Vergunninghouder mag een energiebesparingsmaatregel, zoals is opgenomen in het aanvraagformulier en het energiebesparingsplan, vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid vooraf aan het bevoegde gezag wordt gemotiveerd.
Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel
6.2 Water
6.2.1
De vergunninghouder moet van het jaarlijks waterverbruik van de inrichting registreren. Deze registratie betreft al het ingekochte leidingwater en opgepompte grondwater en mag bestaan uit waternota's en meterstanden. De vergunninghouder houdt deze gegevens vijf jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. Deze registratie wordt eventueel gecombineerd met het centraal registratiesysteem.
6.2.2
De vergunninghouder moet het waterverbruik van de meest relevante bedrijfsonderdelen en activiteiten metenDaartoe moeten watermeters geïnstalleerd zijn die het verbruik van het grondwater meten.
7 BRANDVEILIGHEID
7.1 Blusmiddelen algemeen
7.1.1
Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.
7.1.2
Brandblusmiddelen moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen worden voorzien van
een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
Toelichting:
Een lijst van erkende onderhoudsbedrijven is te vinden op de site van het Nationaal Centrum voor Preventie (xxx.xxx.xx, onder brandbeveiliging/kleine blusmiddelen.)
7.1.3
Van elke laatste uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie.
7.2 Draagbare blusmiddelen
7.2.1
Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
7.3 Rook- en vuurverbod
7.3.1
In opslagloods (gebouw 6) / de ruimte waar (proeven met) mestverwerking plaatsvind(en) is roken en open vuur verboden. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
8 ELEKTRISCHE INSTALLATIE
8.1 Algemeen
8.1.1
De elektrische installatie in de inrichting moet voldoen aan NEN 1010.
8.1.2
Voorzieningen moeten zijn getroffen om, bij storingen in de elektrische energievoorzieningen, de installaties veilig in bedrijf te kunnen houden of uit bedrijf te kunnen nemen.
8.1.3
De plaats van de hoofdschakelaar van de elektriciteitsvoorziening moeten in onuitwisbaar schrift duidelijk zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
9 NOODSTROOMVOORZIENING
9.1 Algemeen
9.1.1
Een noodstroomvoorziening moet ten minste eenmaal per jaar op de juiste werking worden gecontroleerd en mag slechts als noodvoorziening worden gebruikt.
9.2 Constructie, installatie en gebruik noodstroomaggregaat
9.2.1
Een noodstroomaggregaat moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper en moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen.
9.2.2
Een afvoerleiding en het daarbij behorende uitlaatdempersysteem moet:
- zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal dat voldoende stevig is en bestand is tegen de te verwachten temperatuur;
- zodanig zijn uitgevoerd dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat de afvoer van de verbrandingsgassen hierdoor wordt belemmerd.
9.3 Opstelling noodstroomaggregaat
9.3.1
In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat staat opgesteld, mogen geen werkzaamheden anders dan ten behoeve van controle en onderhoud van het noodstroomaggregaat worden verricht.
9.3.2
Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.
9.3.3
Een noodstroomaggregaat moet zijn opgesteld in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer die tezamen met opstaande randen een vloeistofdichte bak vormt. De lekbak moet de inhoud van het smeeroliesysteem en de brandstofvoorraad van de dagtank van het aggregaat kunnen bevatten.
Toelichting:
Indien de dagtank niet in dezelfde ruimte als het aggregaat staat opgesteld, zal hiervoor een afzonderlijke lekbak(-constructie) moeten worden gerealiseerd.
9.3.4
In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste 200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn. De gasolie- of benzinetank moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak die de gehele hoeveelheid gasolie respectievelijk benzine kan bevatten.
9.3.5
Brandstofleidingen moeten zonodig zijn beschermd tegen mechanische beschadiging. Flexibele aansluitleidingen moeten zo kort mogelijk zijn.
9.3.6
In de ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht openingen zijn aangebracht, die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen mogen alleen zijn afgesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking is en moeten:
a. zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd;
b. zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd;
c. zodanige afmetingen hebben dat bij het in werking zijn van het aggregaat voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke brandstoflekkage af te voeren en een zodanige temperatuur te handhaven dat, als gevolg van het in werking zijn van een noodstroomaggregaat, geen overlast in niet tot de inrichting behorende ruimten wordt ondervonden.
9.3.7
De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt.
10 VERWARMING
10.1 Algemeen
10.1.1
Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt.
10.1.2
Binnen de inrichting mogen geen andere brandstof dan propaan bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.
10.1.3
Een stookruimte moet voldoen aan NEN 3028.
10.1.4
Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd, dat dit goed kan worden gereinigd. Tevens moeten voorzieningen zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat daardoor de goede werking van het verbrandingsgasafvoersysteem kan worden verstoord.
10.1.5
Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW of hoger, moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde een optimale verbranding te laten plaatsvinden. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moeten geschieden door:
- een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon of
- een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
10.1.6
Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht worden.
10.1.7
De plaatsen van de hoofdafsluiters van gas- en watertoevoer moeten in onuitwisbaar schrift duidelijk zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
10.2 Propaan
10.2.1
Een stookinstallatie en eventueel verbrandingsgasafvoersysteem moet zijn uitgevoerd en opgesteld overeenkomstig het gestelde in NEN 3028.
10.2.2
Een installatie voor butaan of propaan moet voldoen aan NEN 1078.
10.2.3
Een installatie voor butaan of propaan moet voldoen aan NEN 1078. Indien het een industrieel toestel betreft moet deze voldoen aan NEN 2078.
11 BESTRIJDINGSMIDDELEN
11.1 Bewaring van bestrijdingsmiddelen
11.1.1
Op de deur van een kast moet met duidelijk leesbare letters het opschrift "BESTRIJDINGSMIDDELEN, VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN, OPEN VUUR
EN ROKEN VERBODEN" zijn aangebracht, en een afbeelding van een doodshoofd van ten minste 60 mm hoogte.
11.2 Verwerking en gebruik van bestrijdingsmiddelen
11.2.1
Tijdens het aanmaken van bestrijdingsmiddelen worden gemorste droge bestrijdingsmiddelen onmiddellijk droog opgenomen en gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen direct geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.
12 OPSLAG VAN PROPAAN IN BOVENGRONDSE RESERVOIRS
12.1 Algemeen
12.1.1
De opslag van 8 m³ propaan in een bovengrondse tank moet voldoen aan XXX 00-0.
12.1.2
Het reservoir met toebehoren, leidingen en andere installatie-onderdelen wordt gekeurd en herkeurd overeenkomstig NEN-EN 12 817. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:
a. een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon, of
b. een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
12.1.3
Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in het voorgaande voorschrift zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Alle relevante informatie (Staatsblad 2001, 487) voor een juist gebruik van de installatie is samengevat in een installatielogboek.
12.1.4
Met betrekking tot de opstelplaats van een reservoir, het vulpunt van het reservoir en de opstelplaats van de tankwagen zijn ten opzichte van buiten de inrichting gelegen woningen en objecten categorie I en II, de in onderstaande tabel opgenomen afstanden in acht genomen:
Woningen | Objecten categorie I | Objecten categorie II | |
Opstelplaats reservoir 0,15 t/m 1 m³ Opstelplaats reservoir 1 t/m 2 m³ Opstelplaats reservoir 2 t/m 3 m³ Opstelplaats reservoir 3 t/m 5 m³ Opstelplaats reservoir 5 t/m 8 m³ Opstelplaats reservoir 8 t/m 13 m³ | 25 m 30 m 35 m 40 m 50 m 60 m | 25 m 30 m 35 m 40 m 50 m 60 m | 20 m 20 m 20 m 20 m 20 m 20 m |
Opstelplaats tankwagen / vulpunt, reservoir t/m 13 m³ | 20 m | 20 m | 20 m |
Toelichting:
– objecten categorie I:
a. bejaardenoorden, verpleeginrichtingen, ziekenhuizen en sanatoria, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen, gezinsvervangende tehuizen;
b. scholen;
c. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijke vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt, en winkels met een totaal vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per object;
d. hotels, restaurants en kantoorgebouwen, bestemd voor meer dan 50 personen per object;
e. telecommunicatiegebouwen, gebouwen met vluchtleidingsapparatuur en andere kwetsbare objecten met een hoge infrastructurele waarde;
f. installaties en bovengrondse opslagtanks voor brandbare, explosieve of giftige stoffen en andere objecten die door secundaire effecten een verhoogd risico met zich meebrengen;
g. campings bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen, volkstuincomplexen waarop meer dan 25 tuinhuisjes, mede bestemd voor het verblijf van personen, aanwezig zijn en andere recreatieterreinen, bestemd voor het verblijf gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar van meer dan 50 personen;
– objecten categorie II:
a. sporthallen en zwembaden;
b. winkels, voorzover zij niet onder categorie I vallen;
c. hotels, restaurants en kantoorgebouwen voorzover zij niet onder categorie I vallen;
d. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder categorie I vallen, alsmede incidentele dienst- en bedrijfswoningen die op industrieterreinen voorkomen, met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;
e. speeltuinen, sportvelden, openluchtzwembaden en andere recreatieterreinen, voorzover deze recreatieterreinen niet onder categorie I vallen.
12.1.5
Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 15 m van binnen de inrichting gelegen reservoirs voor de opslag van andere brandbare vloeistoffen, indien deze reservoirs bovengronds zijn gelegen en op een afstand van ten minste 1,5 m van de horizontale projectie van het reservoir, indien deze reservoirs ondergronds of ingeterpt zijn gelegen. Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 5 m van een ander tot de inrichting behorend reservoir.
12.1.6
Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 15 m van woningen en objecten categorie I of II, die zelf beschikken over een reservoir voor de opslag van propaan.
13 PGS 15: OPSLAG VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN
13.1 Kernvoorschriften
13.1.1
In de inrichting mogen maximaal de volgende verpakte gevaarlijke stoffen aanwezig zijn:
- 50 kg reinigings- en ontsmettingsmiddelen;
- 20 kg/liter diergeneesmiddelen.
13.1.2
De binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen dienen te worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1 (behoudens voorschrift 3.1.6), 3.3, 3.4, 3.5, 3.7, 3.9, 3.11 t/m
3.15, 3.23 van de PGS 15.
13.1.3
Binnen de inrichting dient voor wat betreft vakbekwaamheid en de aanwezigheid van een journaal te worden voldaan aan de eisen uit hoofdstukken 3.17 en 3.18 van de PGS 15.
13.1.4
Binnen de inrichting dient een intern noodplan aanwezig te zijn welke voldoet aan de eisen uit hoofdstuk 3.19 van de PGS 15.
13.2 Voorzieningen
13.2.1
Een brandveiligheidsopslagkast dient te voldoen aan de eisen uit hoofdstuk 3.10 van de PGS 15 en te worden opgesteld, ingericht en gebruikt overeenkomstig bijlage 4 van de PGS 15.
13.2.2
Een inpandige opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 3.21 van de
PGS 15.
13.2.3
Een uitpandige opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4, 3.8, 3.20 en
3.21 van de PGS 15.
13.2.4
Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle verpakkingen van gevaarlijke stoffen van deze vergunning.
14 OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN IN EMBALLAGE
14.1 Algemeen
14.1.1
Dieselolie moet worden bewaard in goed gesloten emballage.
14.1.2
Lege, niet gereinigde emballage moet worden behandeld als volle.
Toelichting:
Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de niet gereinigde emballage niet meegerekend te worden.
14.1.3
De emballage moet zijn opgeslagen in een vloeistofdichte lekbak. De inhoud van de lekbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste in de lekbak opgeslagen emballage, vermeerderd met 10% van de overige emballage. De lekbak moet bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen.
Toelichting:
Een lekbak kan onder meer worden gevormd door een vloeistofdichte vloer met opstaande randen. Het is mogelijk om emballage met brandbare vloeistoffen in een lekbak op te slaan die reeds voor andere opslagen van (licht) ontvlambare of brandbare vloeistoffen is gerealiseerd, zoals de lekbak van een dieselolietank. Voorwaarde hiervoor is dat de stoffen die bij elkaar worden opgeslagen geen gevaarlijke chemische reacties kunnen veroorzaken als zij met elkaar in aanraking komen.
14.1.4
Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare stoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen.
14.1.5
In de inrichting moet nabij de opslag van vloeistoffen in emballage, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.
Gemorste vloeistoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.
Toelichting:
Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
15 HET HOUDEN VAN DIEREN
15.1 Algemeen
15.1.1
In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren, met bijbehorend aantal dierplaatsen, aanwezig zijn:
Stal | Diercategorie / (huisvestings)systeem | Aantal dieren |
1 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m² (480 dierplaatsen) | 442 |
1 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m² (560 dierplaatsen) | 522 |
1 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m² Groen Label BB 99.02.070 (800 dierplaatsen) | 709 |
2 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m² (1.432 dierplaatsen) | 1.310 |
3 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m² Groen Label BB 97.06.056 V2 (3.456 dierplaatsen) | 3.152 |
4 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m² Groen Label BB 99.02.070 (2.590 dierplaatsen) | 2.590 |
5 | Vleesvarkens, gecombineerd luchtwassysteem 85 % ammoniakemissiereductie met chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser BWL 2006.14, hokoppervlak groter dan 0,8 m² (2.964 dierplaatsen) | 2.964 |
15.1.2
Voordat stal 5, geheel of gedeeltelijk, in gebruik wordt genomen moeten de luchtwassers op het betreffende gedeelte van stal 1 en stal 2 zijn geïnstalleerd en in werking zijn.
15.1.3
Van de eisen, die in enig voorschrift zijn gesteld, mag niet worden afgeweken tenzij een alternatieve voorziening wordt toegepast, die tenminste even doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord is. Een alternatieve voorziening moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan een alternatieve voorziening.
15.1.4
Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de Destructiewet en het Destructiebesluit gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken.
15.1.5
Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand.
15.1.6
Wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.
15.1.7
Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.
15.2 Ziekenboeg
15.2.1
De ziekenboegen in de stallen 3 en 5 mogen alleen ten behoeve van het doel worden gebruik waarvoor ze zijn ingericht. Deze ruimten mogen niet in gebruik zijn als productieruimten. Dit betekent dat in deze ruimten geen dieren permanent mogen worden gehouden.
15.2.2
De oorspronkelijke plaats van het varken dat tijdelijk in de ziekenboeg aanwezig is mag niet door een ander varken worden bezet.
15.2.3
Tijdens de momenten waarop geen varkens in de ziekenboeg aanwezig zijn, moet deze ruimte schoon zijn.
15.3 (Opslag)ruimten
15.3.1
De opslagruimten binnen de inrichting mogen alleen ten dienste van het agrarische bedrijf worden gebruikt.
15.4 Behandeling en bewaring van drijfmest
15.4.1
Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt.
15.4.2
Mest moet worden opgeslagen in een afgedekte mestopslagruimte. Indien de mestopslagruimte:
- geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, moet de opslag mestdicht zijn;
- geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing;
- geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 februari 1991 en 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 (BRM 1990) van toepassing;
- geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing;
- niet geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is opgericht na 1 juni 1987, moet voldaan worden aan de voorschriften van het "Besluit mestbassins milieubeheer" (Staatsblad 1990, nr. 618) en is dit besluit van toepassing.
15.4.3
Dunne mest en gier (en het afvalwater van huishouderlijke aard uit de dierenverblijven) moet worden afgevoerd naar een hiertoe bestemde, vloeistofdichte opslagruimte (gierkelder, mengmestput, drijfmestput, mestbassin of opvangput). Leidingen voor het transport van dunne mest en gier moeten vloeistofdicht zijn.
15.4.4
De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan.
15.4.5
De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).
15.4.6
Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.
15.4.7
Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.
15.5 Opslag van veevoeder in een silo
15.5.1
Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering.
15.5.2
Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via de ontluchting ontwijkende stof.
15.6 CCM / bijproducten in sleufsilo
15.6.1
Eventuele restanten van het CCM / bijproduct moeten direct op een zodanige wijze worden opgeslagen dat er geen geuroverlast kan plaatsvinden.
15.6.2
Een sleufsilo voor de opslag van CCM / bijproduct moet zodanig zijn gesitueerd dat de afstand tot woningen van derden of gevoelige objecten ten minste 25 meter bedraagt.
15.6.3
Natte bijproducten moeten zijn opgeslagen op een vloeistofkerende plaat van beton met een opstaande rand. De betonplaat moet zodanig zijn geconstrueerd dat vocht wordt opgevangen in een goot. Al het uitzakkende vocht en verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding worden afgevoerd naar de mestkelder.
15.6.4
Indien de opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60% op minder dan 50 m afstand gelegen is van een woning van derden of een gevoelig object, moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het uithalen van het product.
15.6.5
Eventuele beschadigingen aan de afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.
15.7 Koelinstallatie
15.7.1
De koelinstallatie moet altijd bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud.
15.8 Kadaverplaats/kadaveraanbiedvoorziening
15.8.1
Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op de kadaverplaats of in een mobiele kadaverbak of kadaverton.
15.8.2
Het reinigen en ontsmetten van de kadaverkap of kadaverton moet plaatsvinden boven een kadaverplaats. Indien de kadavers aan de destructor worden aangeboden op de mobiele kadaverbak of in een kadaverton, moeten deze worden gereinigd en ontsmet op een reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens elders binnen de inrichting.
15.8.3
Behalve tijdens het ledigen moet de kadaveraanbiedvoorziening door middel van een verzwaard en goed sluitend deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten worden
gehouden.
15.8.4
Een mobiele kadaveraanbiedingsvoorziening (kadaverton) moet zodanig zijn geconstrueerd dat deze op een doelmatige wijze kan worden vervoerd zodat iedere mogelijkheid tot verspreiding van smetstof en afvalwater naar de omgeving in alle redelijkheid is uitgesloten.
15.8.5
Een kadaverplaats dan wel een mobiele kadaverbak of kadaverton, moet vloeistofkerend zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- of ontsmettingsmiddel.
15.8.6
Een kadaverplaats moet afwaterend zijn gelegd naar één punt, zodat het spoel- en ontsmettingswater via leidingen kan afwateren naar een, niet van een overstort voorziene opslagruimte, dan wel rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde en binnen de inrichting gelegen mestkelder.
15.8.7
Een mobiele kadaverbak moet zijn voorzien van een opvangbak zodat uittredend vocht de omgeving niet kan verontreinigen. Het ledigen van de opvangbak mag alleen boven de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.
15.9 Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens
15.9.1
Veewagens, die op het terrein worden gereinigd, moeten worden gereinigd op een speciaal daarvoor ingerichte reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.
15.9.2
Een reinigings- ontsmettingsplaats moet vloeistofkerend zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer opslagputten. Het reinigen en ontsmetten van voertuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat het verontreinigde water wordt opgevangen (opstaande randen aan een drietal zijden danwel een gelijkwaardige voorziening) zodat het reinigingswater en ontsmettingsvloeistoffen niet in de bodem terecht kunnen komen.
15.9.3
Een reinigings- en ontsmettingsplaats moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddel.
15.9.4
De reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet zodanig zijn gelegen dat ten gevolge van aan- en afvoerbeweging, verwaaiing van waswater etc. geen hinder voor derden optreedt.
16 OPSLAG EN GEBRUIK VAN BRIJVOER EN BIJPRODUCTEN
16.1 Opslag
16.1.1
Binnen de inrichting mag maximaal 1.072 m³ aan bijproducten (Beukaso, tarwegistconcentraat, voorconcentraat (wei), soya, tarwezetmeel (SASV.G), tarwezetmeel (Amystar), aardappelstoomschillen, Hamino, aardappelzetmeel, tarwemengsel (VAMIX), Beuko-frix, koekjesmix, brood, frieten en chips) worden opgeslagen ten behoeve van de verwerking tot varkensvoer.
16.1.2
In de b(r)ijvoeropslagtanks mogen slechts producten worden opgeslagen welke ter plaatse noodzakelijk zijn voor de aanmaak van brijvoer dan wel een gereed mengsel van aangemaakt brijvoer. Er mag alleen brijvoer worden aangemaakt voor dieren die in de inrichting worden
gehuisvest.
16.1.3
De stijfheid en sterkte van de tanks moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen. De dichtheid moet onder alle omstandigheden zijn verzekerd.
16.1.4
Indien een vulstandaanwijzer of peilinrichting aanwezig is, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloei- of grondstof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk, wordt voorkomen.
16.1.5
In elke aansluiting op de tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk te zien is of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.
16.1.6
Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
16.1.7
De b(r)ijvoertanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van tenminste 50 mm.
16.1.8
Bij het vullen van of het aftappen uit de tank moet morsen worden voorkomen.
16.1.9
De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
16.1.10
Onmiddellijk nadat de grondstof in de tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.
16.2 Brijvoerinstallatie
16.2.1
Voedermengkuipen c.q. -bassins en leidingen moeten vloeistofdicht worden uitgevoerd.
16.2.2
De vloer onder de brijvoederinstallatie moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
16.2.3
Eventueel gemorste producten moeten direct worden verwijderd.
16.2.4
Voederrondpompleidingen, aftapleidingen e.d., met uitzondering van flexibele leidingen aan een aftapinrichting, moeten zijn vervaardigd van materiaal van voldoende mechanische sterkte.
16.2.5
Eventuele ondergrondse leidingen moeten zonodig tegen corrosie worden beschermd.
16.2.6
De voederaanmaakruimten moeten schoon worden gehouden. Voor zover de voederopslagtanks buiten zijn gelegen, moet de omgeving van de tanks vrij van begroeiing worden gehouden.
16.2.7
Het bij het spoelen van de brijvoederinstallatie ontstane spoelwater moet worden opgevangen in een vloeistofdichte put (afzonderlijke of gierkelder) zonder overstort of via aansluiting op de
gemeentelijke riolering.
16.3 Registratie en onderzoek
16.3.1
De afleverbonnen van de bijproducten dienen minimaal vijf jaar te worden bewaard en op verzoek van het bevoegd gezag ter inzage worden aangeboden.
16.3.2
Indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, moet binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring worden gezonden waarin een overzicht wordt gegeven van bronnen, emissies, mogelijke maatregelen, kosten en afschrijvingstermijnen. Het onderzoek wordt, met een maximum van eenmaal per 3 jaar, alleen opgelegd als de geur van de brijvoederinstallatie geuroverlast veroorzaakt bij woningen van derden.
17 BOUWCONTROLE EMISSIEARME SYSTEMEN
17.1 Controle luchtwassysteem
17.1.1
Het luchtwassysteem in stal 1 gedeeltelijk, stal 2 en stal 5 mag pas in gebruik worden genomen nadat het centraal afzuigkanaal, de koppeling van de luchtwasser aan dit kanaal en de uitvoering/dimensionering van de luchtwasser door het bevoegd gezag is gecontroleerd en is goed bevonden.
17.1.2
Bij de ingebruikname van stal 5 moet het luchtwassysteem in werking zijn.
17.2 Mededeling aan bevoegd gezag
17.2.1
Voor het kunnen uitvoeren van de hiervoor aangegeven controle(s) doet de inrichtinghouder hiervan schriftelijk mededeling aan het bevoegd gezag.
Toelichting:
Het gaat hier om de controle op de uitvoering van een deel van de stal, bijvoorbeeld het afvoersysteem, of van het gehele stalsysteem of luchtwassysteem (de zogenaamde 'opleveringscontrole'). Het hoeft niet zo te zijn dat alle stallen / systemen tegelijkertijd moeten of kunnen worden gecontroleerd. Als niet alle controles gelijktijdig kunnen plaatsvinden zijn meerdere mededelingen nodig.
17.2.2
In de mededeling wordt aangegeven welke controle kan worden uitgevoerd en welke stal het betreft.
17.2.3
De mededeling moet minimaal 5 werkdagen voorafgaand aan de beschreven activiteit plaatsvinden.
Toelichting:
De in dit voorschrift bedoelde activiteit kan een bouwkundige activiteit zijn (bijvoorbeeld het storten van de keldervloer) maar kan ook het in gebruik nemen van (een deel van) de stal zijn.
18 MESTSTRANSPORTLEIDINGEN
18.1 Algemeen
18.1.1
Het mestafvoersysteem met de daarbij behorende onderdelen en leidingen moet zodanig zijn geïnstalleerd en worden onderhouden dat een goede werking te allen tijde is gewaarborgd.
18.1.2
De voorschriften uit dit hoofdstuk zijn van toepassing op alle vaste transportleidingen voor het verplaatsen van mest, tenzij bij het betreffende voorschrift anders is aangegeven. Het gaat daarbij zowel om de leidingen onder de stallen voor het afvoeren van mest als om leidingen buiten de stallen, bijvoorbeeld de transportleiding naar het mestbassins.
18.2 Transportleidingen
18.2.1
De buizen en hulpstukken van het leidingensysteem moeten zijn vervaardigd van PVC of PolyPropeen (PP). De buizen en hulpstukken van het leidingensysteem onder vrij verval moeten voldoen aan de volgende richtlijnen en normen.
PolyVinylChloride (PVC)
- buizen en hulpstukken moeten voldoen aan KOMO, BRL 52100 (PVC binnenriolering) en SDR-klasse 41;
- hulpstukken moeten voldoen aan de op het moment van aanleg geldende NEN;
PolyPropeen (PP)
- de buizen en hulpstukken moeten voldoen aan de NEN-EN 1451 (PP binnenriolering) of KOMO BRL 9208.
Verbindingen
- buizen en hulpstukken moeten worden gekoppeld middels rubberen verbindingen die moeten voldoen aan BRL 2013.
18.2.2
In de inrichting moet een verklaring van de leverancier van de rioolbuizen en -hulpstukken aanwezig zijn waaruit blijkt dat de in de onderhavige stal(len) gebruikte rioolbuizen en - hulpstukken aan de in het vorige voorschrift genoemde specificaties voldoen.
18.2.3
Bij de aanleg van rioleringsbuizen ten behoeve van een transportleiding onder vrij verval mogen geen lijmverbindingen worden toegepast.
18.2.4
De leidingen van het leidingensysteem onder vrij verval moeten een afvoerbuis met een diameter van minimaal 200 mm hebben en onder afschot van minimaal 1 mm per meter worden gelegd.
18.2.5
Het leidingensysteem in zijn geheel en de aansluitingen van de betonconstructie ter plaatse van vloeren en wanden moet mestdicht zijn.
18.2.6
De leidingen, afsluiters en andere appendages van het leidingensysteem moeten bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest en de eventueel daaraan toegevoegde middelen.
18.2.7
De afsluiters die in het leidingensysteem worden toegepast, moeten mestdicht afsluiten en vergrendelbaar zijn.
19 VLEESVARKENSSTAL, MESTKELDERS MET WATER- EN MESTKANAAL, MESTKANAAL MET METALEN DRIEKANT ROOSTERS (IC-V SYSTEEM)
BB 97.07.056 V2
19.1 Algemeen
19.1.1
Stal 3 voor 3.152 vleesvarkens moet een stalsysteem hebben met water- en mestkanalen (Groen Labelnummer BB 97.07.056 V2). De stal moet volgens de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
19.1.2
Het stalsysteem en de daarbij behorende onderdelen moeten zodanig zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd en worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd.
19.2 Hokuitvoering
19.2.1
Het hok moet zijn voorzien van een gedeeltelijk roostervloer, grootte dichte vloer tenminste 0,3 m2 per vleesvarkensplaats. Bij een dichte bolle vloer ligt aan de voorzijde van het hok een roostervloer met daaronder een waterkanaal aan de achterzijde van het hok ligt een roostervloer met daaronder een mestkanaal.
19.3 Mestkanaal
19.3.1
De breedte van het mestkanaal moet minimaal 1,10 m zijn.
19.3.2
Het emitterend mestoppervlak moet in het mestkanaal maximaal 0,18 m² per dierplaats bedragen.
19.3.3
Het roosteroppervlak boven het mestkanaal moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het roosteroppervlak boven het waterkanaal.
19.3.4
Het mestkanaal moet zijn voorzien van een metalen driekantrooster.
19.3.5
Het mestkanaal mag niet in verbinding staan met het waterkanaal of andere kanalen.
Toelichting:
Bijvoorbeeld met het kanaal onder de bolle vloer of onder de schuine wand.
19.3.6
De schuine wand moet voldoen aan de volgende constructie-eisen:
- de schuine wand moet zijn gemaakt van niet mestaanhechtend materiaal zoals bijv. polyethyleen, polypropyleen, roestvaststaal of materiaal voorzien van een coating;
- de schuine wand tegen de bolle vloer moet uitgevoerd worden onder een helling van 45 tot 90 graden ten opzichte van de putvloer;
- de schuine wand tegen de achtermuur is niet vereist. Indien deze wel wordt toegepast moet de wand een helling hebben van 60 tot 90 graden ten opzichte van de putvloer;
- de montage van de schuine wand moet vloeistofdicht gebeuren.
19.3.7
Het emitterend oppervlak van het mestkanaal moet worden beveiligd door een overloop.
19.4 Waterkanaal
19.4.1
Het roosteroppervlak boven het waterkanaal mag nooit groter zijn dan het roosteroppervlak boven het mestkanaal.
19.4.2
De breedte van het wateroppervlak mag niet meer bedragen dan 0,6 meter.
19.4.3
Het waterkanaal kan worden uitgevoerd met één schuine wand tegen de bolle vloer of twee schuine wanden of een goot. De schuine wand moet voldoen aan de volgende constructie- eisen:
- de schuine wand moet zijn gemaakt van niet mestaanhechtend materiaal zoals bijv. polyethyleen, polypropyleen, roestvaststaal of materiaal voorzien van een coating);
- de schuine wand tegen de bolle vloer moet uitgevoerd worden onder een helling van 45 tot 90 graden ten opzichte van de putvloer;
- ook is het mogelijk om twee schuine wanden in het waterkanaal te plaatsen;
- de montage van de schuine wand moet vloeistofdicht gebeuren.
Toelichting:
Het waterkanaal mag worden voorzien van een betonnen of metalen roostervloer.
19.4.4
Het mestkanaal mag niet in verbinding staan met het waterkanaal of andere kanalen.
Toelichting:
Bijvoorbeeld met het kanaal onder de bolle vloer of onder de schuine wand.
19.5 Mestoverloop
19.5.1
De afvoer van mest in het mestkanaal moet zodanig gewaarborgd zijn dat het emitterend mestoppervlak nooit groter wordt dan 0,18 m² per dierplaats. Het gaat hierbij om een maximaal mestniveau van 240 mm boven de putvloer in elk mestkanaal in deze stal (bij een breedte van het mestkanaal van 1150 mm).
19.5.2
De in het vorige voorschrift genoemde waarborging moet worden gerealiseerd met een overloop.
19.5.3
De overloop mag niet permanent als mestafvoerleiding functioneren.
19.5.4
De overloop moet een minimale doorlaat hebben van 75 mm. De overloop moet worden voorzien van een stankafsluiter. De instroomopening moet zichtbaar in het mestkanaal zijn aangebracht.
Toelichting:
Dit betekent dat de centrale afsluiter ter hoogte van het uitstroompunt van de overloopleiding in de mestopvangput tijdens normaal gebruik gesloten moet zijn en blijven en tevens vloeistofdicht moet afsluiten. In die situatie blijft de overloopleiding vol mest staan en wordt het ongewenste luchttransport voorkomen. Openen van de afsluiter is wel toegestaan om bijvoorbeeld de leiding een keer door te spoelen (afvoeren bezinksel) om verstopping te voorkomen.
19.5.5
De overloop moet zodanig zijn uitgevoerd dat de mest automatisch kan overlopen.
19.6 Rioolsysteem
19.6.1
Het rioolsysteem met de daarbij behorende onderdelen en leidingen moet zodanig zijn geïnstalleerd en worden onderhouden dat een goede werking te allen tijde is gewaarborgd.
19.6.2
De buizen en hulpstukken van het rioolsysteem moeten zijn vervaardigd van PVC of PolyPropeen (PP). De buizen en hulpstukken van mestafvoer- en/of rioleringssystemen moeten voldoen aan de volgende richtlijnen en normen.
PolyVinylChloride (PVC)
- buizen en hulpstukken moeten voldoen aan KOMO, BRL 52100 (PVC binnenriolering) en SDR-klasse 41;
- hulpstukken moeten voldoen aan de op het moment van aanleg geldende NEN;
PolyPropeen (PP)
- de buizen en hulpstukken moeten voldoen aan de NEN-EN 1451 (PP binnenriolering) of KOMO BRL 9208.
Verbindingen
- buizen en hulpstukken moeten worden gekoppeld middels rubberen verbindingen die moeten voldoen aan BRL 2013.
19.6.3
In de inrichting moet een verklaring van de leverancier van de rioolbuizen en -hulpstukken aanwezig zijn waaruit blijkt dat de in de onderhavige stal(len) gebruikte rioolbuizen en - hulpstukken aan de in het vorige voorschrift genoemde specificaties voldoen.
19.6.4
Bij de aanleg van rioleringsbuizen mogen geen lijmverbindingen worden toegepast.
19.6.5
De leidingen van het rioleringsysteem moeten een afvoeropening hebben met een diameter van minimaal 150 mm en een afvoerbuis met een diameter van minimaal 200 mm en onder afschot van minimaal 3 mm per meter worden gelegd.
19.6.6
Het rioleringsysteem in zijn geheel en de aansluitingen van de afvoeropeningen met de keldervloer moeten waterdicht zijn.
19.6.7
De leidingen, afsluiters en andere appendages van het rioleringsysteem moeten bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest en de eventueel daaraan toegevoegde middelen.
19.6.8
De constructie van het rioolsysteem moet zodanig zijn dat na het openen van de afsluiter het mestniveau gelijkmatig zakt. Het rioolsysteem moet overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening(en) worden uitgevoerd, tenzij in de vergunning anders is aangegeven. (TES-info special augustus 1998: “Rioolsysteem voor de afvoer van mest” (richtlijn voor de uitvoering)).
19.6.9
De afsluiters die in het rioolsysteem worden toegepast, moeten vloeistofdicht afsluiten, mestbestendig zijn en niet door de mestdruk kunnen worden geopend.
19.7 Gebruik stalsysteem
19.7.1
Na elke afmestronde moet het waterkanaal worden afgelaten, waarna het hok gereinigd kan worden. Na de reiniging moet het waterniveau in het waterkanaal minimaal 0,10 meter
bedragen. Verder moeten de schuine wanden in het mestkanaal na elke afmestronde worden schoongespoten.
19.8 Controle
19.8.1
Er moet minimaal 10 cm water in het waterkanaal aanwezig zijn.
19.8.2
De hoogte van de overloop moet correct zijn uitgevoerd.
20 VLEESVARKENSSTAL, MESTKELDERS MET WATER- EN MESTKANAAL, MESTKANAAL MET ANDERE DAN METALEN DRIEKANT ROOSTERS BB 99.02.070
20.1 Algemeen
20.1.1
Stal 1 gedeeltelijk voor 709 vleesvarkens en stal 4 voor 2.590 vleesvarkens moeten een stalsysteem hebben met water- en mestkanalen (Groen Labelnummer BB 99.02.070). De stal(len) moet(en) volgens de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
20.1.2
Het stalsysteem en de daarbij behorende onderdelen moeten zodanig zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd en worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd.
20.2 Hokuitvoering
20.2.1
Het hok moet zijn voorzien van een gedeeltelijk roostervloer, grootte dichte vloer tenminste 0,3 m2 per vleesvarkensplaats. Bij een dichte bolle vloer ligt aan de voorzijde van het hok een roostervloer met daaronder een waterkanaal aan de achterzijde van het hok ligt een roostervloer met daaronder een mestkanaal.
20.3 Mestkanaal
20.3.1
De breedte van het mestkanaal moet minimaal 1,10 m zijn.
20.3.2
Het emitterend mestoppervlak moet in het mestkanaal maximaal 0,18 m² per dierplaats bedragen.
20.3.3
Het roosteroppervlak boven het mestkanaal moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het roosteroppervlak boven het waterkanaal.
20.3.4
Het mestkanaal mag niet zijn voorzien van een metalen driekant roostervloer.
20.3.5
Het mestkanaal mag niet in verbinding staan met het waterkanaal of andere kanalen.
Toelichting:
Bijvoorbeeld met het kanaal onder de bolle vloer of onder de schuine wand.
20.3.6
De schuine wand moet voldoen aan de volgende constructie-eisen:
- de schuine wand moet zijn gemaakt van niet mestaanhechtend materiaal zoals bijv.
polyethyleen, polypropyleen, roestvaststaal of materiaal voorzien van een coating;
- de schuine wand tegen de bolle vloer moet uitgevoerd worden onder een helling van 45 tot 90 graden ten opzichte van de putvloer;
- de schuine wand tegen de achtermuur is niet vereist. Indien deze wel wordt toegepast moet de wand een helling hebben van 60 tot 90 graden ten opzichte van de putvloer;
- de montage van de schuine wand moet vloeistofdicht gebeuren.
20.3.7
Het emitterend oppervlak van het mestkanaal moet worden beveiligd door een overloop.
20.4 Waterkanaal
20.4.1
Het roosteroppervlak boven het waterkanaal mag nooit groter zijn dan het roosteroppervlak boven het mestkanaal.
20.4.2
De breedte van het wateroppervlak mag niet meer bedragen dan 0,6 meter.
20.4.3
Het waterkanaal kan worden uitgevoerd met één schuine wand tegen de bolle vloer of twee schuine wanden of een goot. De schuine wand moet voldoen aan de volgende constructie- eisen:
- de schuine wand moet zijn gemaakt van niet mestaanhechtend materiaal zoals bijv. polyethyleen, polypropyleen, roestvaststaal of materiaal voorzien van een coating);
- de schuine wand tegen de bolle vloer moet uitgevoerd worden onder een helling van 45 tot 90 graden ten opzichte van de putvloer;
- ook is het mogelijk om twee schuine wanden in het waterkanaal te plaatsen;
- de montage van de schuine wand moet vloeistofdicht gebeuren.
Toelichting:
Het waterkanaal mag worden voorzien van een betonnen of metalen roostervloer.
20.4.4
Het mestkanaal mag niet in verbinding staan met het waterkanaal of andere kanalen.
Toelichting:
Bijvoorbeeld met het kanaal onder de bolle vloer of onder de schuine wand.
20.5 Mestoverloop
20.5.1
De afvoer van mest in het mestkanaal moet zodanig gewaarborgd zijn dat het emitterend mestoppervlak nooit groter wordt dan 0,18 m² per dierplaats. Het gaat hierbij om een maximaal mestniveau van 231 mm boven de putvloer in elk mestkanaal in stal 4 (bij een breedte van het mestkanaal van 1145 mm) en 243 mm boven de putvloer in elk mestkanaal in betreffende gedeelte van stal 1 (bij een breedte van het mestkanaal van 1450 mm).
20.5.2
De in het vorige voorschrift genoemde waarborging moet worden gerealiseerd met een overloop.
20.5.3
De overloop mag niet permanent als mestafvoerleiding functioneren.
20.5.4
De overloop moet een minimale doorlaat hebben van 75 mm. De overloop moet worden voorzien van een stankafsluiter. De instroomopening moet zichtbaar in het mestkanaal zijn aangebracht.
Toelichting:
Dit betekent dat de centrale afsluiter ter hoogte van het uitstroompunt van de overloopleiding in de mestopvangput tijdens normaal gebruik gesloten moet zijn en blijven en tevens vloeistofdicht moet afsluiten. In die situatie blijft de overloopleiding vol mest staan en wordt het ongewenste luchttransport voorkomen. Openen van de afsluiter is wel toegestaan om bijvoorbeeld de leiding een keer door te spoelen (afvoeren bezinksel) om verstopping te voorkomen.
20.5.5
De overloop moet zodanig zijn uitgevoerd dat de mest automatisch kan overlopen.
20.6 Rioolsysteem
20.6.1
Het rioolsysteem met de daarbij behorende onderdelen en leidingen moet zodanig zijn geïnstalleerd en worden onderhouden dat een goede werking te allen tijde is gewaarborgd.
20.6.2
De buizen en hulpstukken van het rioolsysteem moeten zijn vervaardigd van PVC of PolyPropeen (PP). De buizen en hulpstukken van mestafvoer- en/of rioleringssystemen moeten voldoen aan de volgende richtlijnen en normen.
PolyVinylChloride (PVC)
- buizen en hulpstukken moeten voldoen aan KOMO, BRL 52100 (PVC binnenriolering) en SDR-klasse 41;
- hulpstukken moeten voldoen aan de op het moment van aanleg geldende NEN;
PolyPropeen (PP)
- de buizen en hulpstukken moeten voldoen aan de NEN-EN 1451 (PP binnenriolering) of KOMO BRL 9208.
Verbindingen
- buizen en hulpstukken moeten worden gekoppeld middels rubberen verbindingen die moeten voldoen aan BRL 2013.
20.6.3
In de inrichting moet een verklaring van de leverancier van de rioolbuizen en -hulpstukken aanwezig zijn waaruit blijkt dat de in de onderhavige stal(len) gebruikte rioolbuizen en - hulpstukken aan de in het vorige voorschrift genoemde specificaties voldoen.
20.6.4
Bij de aanleg van rioleringsbuizen mogen geen lijmverbindingen worden toegepast.
20.6.5
De leidingen van het rioleringsysteem moeten een afvoeropening hebben met een diameter van minimaal 150 mm en een afvoerbuis met een diameter van minimaal 200 mm en onder afschot van minimaal 3 mm per meter worden gelegd.
20.6.6
Het rioleringsysteem in zijn geheel en de aansluitingen van de afvoeropeningen met de keldervloer moeten waterdicht zijn.
20.6.7
De leidingen, afsluiters en andere appendages van het rioleringsysteem moeten bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest en de eventueel daaraan toegevoegde middelen.
20.6.8
De constructie van het rioolsysteem moet zodanig zijn dat na het openen van de afsluiter het mestniveau gelijkmatig zakt. Het rioolsysteem moet overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening(en) worden uitgevoerd, tenzij in de vergunning anders is aangegeven.
(TES-info special augustus 1998: “Rioolsysteem voor de afvoer van mest” (richtlijn voor de uitvoering)).
20.6.9
De afsluiters die in het rioolsysteem worden toegepast, moeten vloeistofdicht afsluiten, mestbestendig zijn en niet door de mestdruk kunnen worden geopend.
20.7 Gebruik stalsysteem
20.7.1
Na elke afmestronde moet het waterkanaal worden afgelaten, waarna het hok gereinigd kan worden. Na de reiniging moet het waterniveau in het waterkanaal minimaal 0,10 meter bedragen. Verder moeten de schuine wanden in het mestkanaal na elke afmestronde worden schoongespoten.
20.8 Controle
20.8.1
Er moet minimaal 10 cm water in het waterkanaal aanwezig zijn.
20.8.2
De hoogte van de overloop moet correct zijn uitgevoerd.
21 VARKENSSTAL MET CHEMISCH LUCHTWASSYSTEEM 95%, BWL 2007.05
21.1 Algemeen
21.1.1
Stal 1 gedeeltelijk voor 964 vleesvarkens en stal 2 voor 1.310 vleesvarkens moeten met een chemische luchtwasser met 95 procent ammoniakemissiereductie zijn uitgevoerd (nummer BWL 2007.05). De stal / afdelingen moeten volgens de bij de vergunning behorende tekeningen en bijlagen worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
21.1.2
Het chemische luchtwassysteem met de bijbehorende leidingen en onderdelen moet zodanig zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd en worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd.
21.2 Chemisch luchtwassysteem
21.2.1
Het wassysteem moet zijn opgebouwd uit:
- twee achter elkaar geplaatste filterelementen van het type dwarstroom van gelijke lengte;
- éénheden met een capaciteit van 20.000 m³ lucht per uur;
- éénheden met een lengte van 1,85 m waarvan netto 1,82 m doorlatend is;
- filterwanden met een hoogte van 2,25 m en een dikte van 0,30 m, het filterpakket is opgebouwd uit kunststof filtermateriaal (type 2H-NET filter, contactoppervlak filtermateriaal is 150 m² / m³ lucht);
- een druppelvanger met een dikte van 0,10 m, vast achter de tweede filterwand.
21.2.2
In het wassysteem mag niet meer dan 4.884 m³ lucht per uur per m² netto aanstroomoppervlak worden aangevoerd.
21.2.3
Alle ventilatielucht die afkomstig is uit afdelingen die op de chemische wasser moeten zijn aangesloten, moet door de chemische wasser worden geleid. De in deze afdelingen gebruikte luchtafzuigkanalen, ventilatoren alsmede de chemische wasser moeten lekdicht zijn uitgevoerd.
21.2.4
Het doorstroomoppervlak van het luchtafzuigkanaal in moet in elk gedeelte van dit kanaal tenminste 1 cm² per m³ maximale ventilatiecapaciteit bedragen.
21.2.5
De uitstroomopening van de luchtwasser bij het gedeelte van stal 1 moet een oppervlak hebben van in totaal 2,14 m². De luchtwasser in het voorste gedeelte van stal 2 moet een uitstroomopening hebben met een oppervlak van 1,59 m² en in het achterste gedeelte van deze stal moet de luchtwasser een uitstroomopening hebben met een oppervlak van 1,23 m².
Toelichting:
Het oppervlak van de uitstroomopening is het oppervlak van de opening waardoor de in de luchtwasser gereinigde ventilatielucht uiteindelijk de stal verlaat.
21.2.6
De chemische wasser moet een ammoniakverwijderingsrendement van tenminste 95% bewerkstelligen.
21.2.7
De chemische wasser moet een verwijderingsrendement voor fijn stof (PM 10) van tenminste 70% bewerkstelligen.
21.2.8
Binnen een half jaar nadat de chemische wasser in gebruik is genomen, moet de luchtwasinstallatie zijn ingeregeld.
21.2.9
Na het installeren of opleveren van het luchtwassysteem moet een kopie van het opleveringscertificaat worden getoond aan het bevoegd gezag. In dit certificaat moeten de belangrijkste gegevens en dimensioneringsgrondslagen staan. Daarbij moet worden aangetoond dat de dimensionering van de luchtwasinstallatie in overeenstemming is met het meetrapport voor dit type luchtwasser.
21.2.10
Op de waswatercirculatiepomp moet een doelmatige en verzegelde urenteller zijn geïnstalleerd.
21.2.11
In de spuileiding van de chemische wasser moet een door het KIWA goedgekeurde volumestroommeter worden geïnstalleerd.
21.2.12
Het spuien van het waswater moet worden aangestuurd door een automatische regeling. Deze regeling moet ervoor zorg dragen dat het spuien op vaste (van te voren ingestelde) tijdstippen plaatsvindt.
21.2.13
Voor elke luchtwassysteem moet een berekening van de spuifrequentie worden opgesteld. In deze berekening moeten de te verwachten ammoniakbelasting (is onder andere afhankelijk van het aantal dieren en de uitvoering van het dierenverblijf) en het maximale gehalte aan ammoniumsulfaat worden betrokken.
21.2.14
De opgegeven spuifrequentie moet bij de ingebruikname van de luchtwasser bekend zijn en moet bij de installatie worden bewaard (bijvoorbeeld door opname in het logboek of het opleveringscertificaat).
21.2.15
Het gehalte aan ammoniumsulfaat in het spuiwater moet minimaal 2,1 mol/liter bedragen.
21.2.16
De pH van het waswater in de luchtwasser mag nooit meer bedragen dan 3,0. Bij een hogere waarde dient onmiddellijk tot verversing van het waswater te worden overgegaan. Direct na verversing van het waswater mag de pH van het waswater niet minder bedragen dan 2,0.
21.2.17
Het waswater moet éénmaal per 6 maanden op de volgende parameters worden geanalyseerd:
- pH;
4
- ammonium (NH + -N);
4
- sulfaat (SO 2-).
Monstername en analyse van het spuiwater en de rapportage daarvan moeten worden uitgevoerd door een STERLAB /STERIN gecertificeerde instelling. Monstername en conservering moeten volgens NEN 6800 en NPR 6601 worden uitgevoerd.
21.2.18
Een afschrift van de analyseresultaten moet binnen een maand na de monstername aan het bevoegd gezag worden getoond.
21.2.19
In de leiding van de recirculatiepomp naar de sproeiers moet een aftappunt voor waswater aanwezig zijn. Vanuit dit aftappunt moet de monstername plaatsvinden.
21.2.20
Indien uit de analyseresultaten van het waswater blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder direct maatregelen treffen om de goede werking van de chemische wasser te waarborgen.
21.2.21
Ten minste eenmaal per jaar moet het filterpakket van de chemische wasser worden gereinigd; het reinigen mag maximaal 36 uur in beslag nemen. Daarna moet de chemische wasser direct in gebruik worden genomen.
21.2.22
De datum en het tijdstip van het stopleggen alsmede het opstarten van de chemische wasser moeten in een logboek worden bijgehouden.
21.2.23
Indien door wat voor oorzaak c.q. storing dan ook gedurende meer dan 24 uren ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt, dan wel is gekomen, moet het bevoegd gezag onmiddellijk hiervan in kennis worden gesteld.
21.2.24
Het wasmedium van de chemische wasser moet zijn voorzien van een debietmeting en laagdebietalarmering die terstond in werking treedt als het debiet van het wasmedium te laag is voor een optimaal wassende werking.
21.2.25
Indien door onvoorziene omstandigheden het filterpakket sterk vervuilt of vervuild is, moet verwisseling dan wel reiniging hiervan direct geschieden.
21.3 Controle
21.3.1
Uiterlijk negen maanden na ingebruikname van de stal moet de vergunninghouder aan het bevoegd gezag rapporteren over de werkelijke emissie van ammoniak en het reinigingsrendement van de chemische wasser. De metingen moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities.
21.3.2
De in het vorige voorschrift genoemde rendementsmeting dient tenminste eenmaal in de 3 jaar
worden uitgevoerd. De rendementsmeting moet bestaan uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte van zowel de ingaande lucht voor de chemische wasser als de uitgaande lucht die de chemische wasser verlaat.
21.3.3
Tijdens de hiervoor genoemde rendementsmeting voor ammoniak moet ook het reinigingsrendement voor fijn stof (PM 10) worden aangetoond.
21.3.4
Een afschrift van de rendementsmeting met vermelding van de bedrijfscondities (ventilatiedebiet en aantallen aanwezige dieren) moet binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag worden getoond.
21.3.5
Minimaal twee keer per jaar moet de chemische wasser door de leverancier of een door het bevoegd gezag goed gekeurde deskundige worden gecontroleerd op de goede werking en worden onderhouden.
21.3.6
De chemische wasser moet wekelijks worden gecontroleerd op:
- pH van het waswater;
- waswaterdebiet en de verdeling over het pakket;
- spuiwaterdebiet;
- ventilatie.
De zuurgraad van het waswater bepaald volgens NEN 6411 en uitgedrukt in pH-eenheden mag niet hoger zijn dan 3,0.
21.3.7
Wekelijks moet in een logboek worden geregistreerd:
- het aantal uren dat de waswatercirculatiepomp in werking is;
- de hoeveelheid spuiwater;
- de verdeling van het waswater over het pakket (goed/suboptimaal/slecht);
- de pH van het waswater;
- de drukval over het pakket.
21.3.8
Indien uit de wekelijkse controle blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert, of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder er direct voor zorgdragen dat maatregelen worden getroffen om de goede werking van de luchtwasser te waarborgen.
21.3.9
In een logboek moet/moeten worden bewaard:
- de resultaten van de jaarlijkse controle, zoals de uitgevoerde onderhouds- of aanpassingswerkzaamheden;
- een afschrift van het opleveringscertificaat;
- een afschrift van de analyseresultaten van het waswater;
- een afschrift van de rendementsmeting;
- de aankoopbewijzen van het zuur.
21.3.10
Het logboek moet binnen de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. De in het logboek opgenomen gegevens moeten 5 jaren binnen de inrichting worden bewaard.
22 VARKENSSTAL MET GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM, BWL 2006.14
22.1 Algemeen
22.1.1
Stal 5 voor 2.964 vleesvarkens moet met een gecombineerd luchtwassysteem met 85 procent ammoniakemissiereductie, met chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser, zijn uitgevoerd (nummer BWL 2006.14). De stal moeten overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
22.1.2
Het gecombineerd luchtwassysteem met de bijbehorende leidingen en onderdelen moet zodanig zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd en worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd.
22.2 Luchtwassysteem; uitvoering, gebruik en inspectie
22.2.1
Het wassysteem moet zijn opgebouwd uit twee achter elkaar geplaatste filterelementen van het type dwarstroom met daarachter een druppelvanger. Het eerste element is een chemische wasser van het type lamellenfilter met een dikte van 0,50 m. Dit filter is opgebouwd uit carbonaat vezels die in speciale banen zijn aangebracht tussen kunststofplaten. Het tweede element is een waterwasser met een dikte van 0,24 m. Het is een filterpakket dat is opgebouwd uit kunststof filtermateriaal (contactoppervlak is 240 m³ per m²).
22.2.2
In het wassysteem mag niet meer dan 5.000 m³ lucht per uur per m² aanstroomoppervlak van zowel de chemische wasser als de waterwasser worden aangevoerd. Voor de chemische wasser gaat het hierbij niet om het specifieke oppervlak van de lamellen, maar om het aanstroomoppervlak van het element waarin het lamellenfilter is geplaatst. Het lamellenfilter zelf heeft een capaciteit van maximaal 75 m³ lucht per uur per m² oppervlak van het lamel.
22.2.3
Alle ventilatielucht die afkomstig is uit de afdelingen die op het luchtwassysteem moeten zijn aangesloten, moet door het luchtwassysteem worden geleid. De in deze afdelingen gebruikte luchtafzuigkanalen, ventilatoren alsmede het luchtwassysteem moeten lekdicht zijn uitgevoerd.
22.2.4
Het doorstroomoppervlak van het luchtafzuigkanaal in moet in elk gedeelte van dit kanaal tenminste 1 cm² per m³ maximale ventilatiecapaciteit bedragen.
22.2.5
De uitstroomopening van de luchtwasser moet een oppervlak hebben van 6,38 m².
Toelichting:
Het oppervlak van de uitstroomopening is het oppervlak van de opening waardoor de in de luchtwasser gereinigde ventilatielucht uiteindelijk de stal verlaat.
22.2.6
Het luchtwassysteem moet een ammoniakverwijderingsrendement van tenminste 85 procent realiseren. De reductie van de geuremissie bedraagt tenminste 70 procent.
22.2.7
Het luchtwassysteem moet een verwijderingsrendement voor fijn stof (PM 10) van tenminste 70% bewerkstelligen.
22.2.8
Binnen een half jaar nadat het luchtwassysteem in gebruik is genomen moet het luchtwassysteem zijn ingeregeld.
22.2.9
Na het installeren of opleveren van het luchtwassysteem moet een kopie van het opleveringscertificaat worden getoond aan het bevoegd gezag. In dit certificaat moeten de
belangrijkste gegevens en dimensioneringsgrondslagen staan. Daarbij moet worden aangetoond dat de dimensionering van de luchtwasinstallatie in overeenstemming is met het meetrapport voor dit type luchtwasser.
22.2.10
Het opleveringscertificaat, het monsternameprotocol en de bedieningshandleiding moeten op een centrale plaats bij het luchtwassysteem worden bewaard.
22.2.11
Op de waswatercirculatiepomp van zowel de chemische wasser als de waterwasser moet een doelmatige en verzegelde urenteller zijn geïnstalleerd.
22.2.12
In de spuileiding van de chemische wasser moet een door het KIWA goedgekeurde volumestroommeter worden geïnstalleerd.
22.2.13
De draaiuren van de waswatercirculatiepomp van zowel de chemische wasser als de waterwasser en de hoeveelheid spuiwater van de chemische wasser moeten continue worden geregistreerd. De geregistreerde waarden moeten niet vrij toegankelijk worden opgeslagen.
22.2.14
Het gehalte aan ammoniumsulfaat in het spuiwater van de chemische wasser moet minimaal 2,1 mol per liter bedragen.
22.2.15
De pH van het waswater in de chemische luchtwasser mag nooit meer bedragen dan 4,0. Bij een hogere waarde dient onmiddellijk tot verversing van het waswater te worden overgegaan. Direct na verversing van het waswater mag de pH van het waswater niet meer bedragen dan 1,5.
22.2.16
Het waswater van de chemische wasser moet éénmaal per 6 maanden op de volgende parameters worden geanalyseerd:
- pH;
4
- ammonium (NH + -N);
4
- sulfaat (SO 2-).
Monstername en analyse van het spuiwater en de rapportage daarvan moeten worden uitgevoerd door een STERIN/STERLAB gecertificeerde instelling. Monstername vindt plaats door in een emmer onder het aftappunt circa 2 liter waswater op te vangen. Hieruit wordt 100 milliliter in een monsterflesje gebracht. De analyse dient binnen 48 uur te worden uitgevoerd.
22.2.17
In de leiding van de circulatiepomp naar het waterverdeelsysteem van de chemische wasser moet een aftappunt voor waswater aanwezig zijn. Vanuit dit aftappunt moet de monstername ten behoeve van de analyse van het waswater plaatsvinden.
22.2.18
Van de analyse van het spuiwater moet een rapportage worden gemaakt waarin minimaal de volgende gegevens worden vermeld:
- (type)nummer van de luchtwasser;
- datum van monstername;
- naam, adres en woonplaats van de inrichting waar de luchtwasser is geplaatst;
- meterstanden van de urenteller en de spuiwater debietmeter;
- zuurverbruik;
- eventuele opmerkingen.
Verder moeten een beoordeling van het jaarlijks technisch onderhoud en het logboek deel uit maken van deze rapportage.
22.2.19
Een afschrift van de rapportage van de analyseresultaten moet binnen een maand na de monstername aan het bevoegd gezag worden getoond.
22.2.20
Degene die de monsters neemt controleert tevens het spuidebiet en de werking van de circulatiepomp. Gecontroleerd moet worden of het spuiwaterdebiet overeenkomt met de opgegeven waarde. Tevens moet het zuurverbruik worden vastgesteld. Hierbij moet worden gecontroleerd of het zuurverbruik voor wat betreft de orde van grootte overeenkomt met de geschatte ammoniakemissie over de afgelopen periode.
Ten behoeve van deze controle moeten de volgende gegevens bij het luchtwassysteem beschikbaar zijn:
- staltype;
- dierbezetting over de afgelopen periode, sinds de vorige inspectie (opleg- en afleverdata en aantal dieren);
- aanvullingen van de zuurvoorraad, sinds vorige inspectie (data, volume van het zuur en pakbonnen)
- spuiwaterdebiet, zoals door de leverancier ingesteld.
22.2.21
Indien uit de analyseresultaten van het waswater, dan wel de controle van het spuiwaterdebiet of het zuurverbruik, blijkt dat het luchtwassysteem niet goed functioneert of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de gebruiker, in overleg met de leverancier, direct maatregelen treffen om de goede werking van het luchtwassysteem te waarborgen.
22.2.22
Ten minste eenmaal per jaar moet het filterpakket (waspakket) van zowel de chemische wasser als de waterwasser worden gereinigd. De druppelvanger moet om de drie maanden worden gereinigd. Het reinigen mag maximaal 36 uur in beslag nemen. Na het reinigen moet het luchtwassysteem direct weer in gebruik worden genomen.
22.2.23
De datum en het tijdstip van het stopleggen alsmede het opstarten van het luchtwassysteem moeten in een logboek worden vastgelegd.
22.2.24
Indien door wat voor oorzaak of storing dan ook gedurende meer dan 24 uren ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt, dan wel is gekomen, moet het bevoegd gezag onmiddellijk hiervan in kennis worden gesteld.
22.2.25
Afwijkingen ten opzichte van het monsternameprotocol of op andere wijze opgemerkt door de veehouder, bijvoorbeeld in de vorm van plotseling toenemende geuroverlast, die duiden op dreigende calamiteiten, moeten direct aan de leverancier worden gemeld. Deze melding moet worden geregistreerd in het logboek.
22.2.26
Indien door onvoorziene omstandigheden het filterpakket sterk vervuilt of vervuild is, moet vervanging dan wel reiniging hiervan direct geschieden. De datum van verwisseling / reiniging moet in het logboek worden geregistreerd.
22.3 Controle
22.3.1
Uiterlijk negen maanden na vergunningverlening of na ingebruikname van de stal moet de vergunninghouder aan het bevoegd gezag rapporteren over het reinigingsrendement van het luchtwassysteem. De metingen hiervoor moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities en moet zowel betrekking hebben op het ammoniakverwijderingsrendement, het geurverwijderingsrendement als het verwijderingsrendement voor fijn stof (PM 10). Voor de bepaling van beide rendementen moeten metingen plaatsvinden in zowel de ventilatielucht voor
de wasser als de ventilatielucht na de wasser. Conform de voorschriften van de NER dient dit te gebeuren gedurende drie maal een meting van een half uur tijdens piekbelasting van de wasser (dit betekent voor de veehouderij overdag). Voor de ammoniakverwijdering bestaan de metingen uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte. Voor de geurverwijdering moeten geurconcentratiemetingen worden uitgevoerd volgens de Europese normen.
22.3.2
De in het vorige voorschrift opgenomen rendementsmetingen moeten worden herhaald in de zomerperiode van het derde jaar waarin de installatie in gebruik is. Vervolgens moet deze meting elke 2 jaar worden herhaald.
22.3.3
Een afschrift van de rendementsmetingen met vermelding van de bedrijfscondities (ventilatiedebiet en aantallen aanwezige dieren) moet binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag worden getoond.
22.3.4
Minimaal één keer per jaar moet het luchtwassysteem door de leverancier of een door het bevoegd gezag goedgekeurde deskundige worden gecontroleerd op de goede werking en worden onderhouden. Hiervoor moet een onderhoudscontract met de leverancier of deskundige partij worden afgesloten. De taken van de leverancier of deskundige partij moeten in dit contract zijn opgenomen.
22.3.5
De luchtwasser moet wekelijks worden gecontroleerd op:
* chemische wasser:
- pH van het waswater (bijvoorbeeld met een lakmoespapier);
- waswaterdebiet en verdeling over het pakket (noteren meterstand urenteller, volgens voorschrift van de leverancier);
- spuiwaterdebiet (noteren meterstand watermeter en registratie spuimoment, volgens voorschrift van de leverancier);
- ventilatie (volgens voorschrift van de leverancier);
- zuurdoseerinstallatie (inclusief kalibratie pH-meting, volgens voorschrift van de leverancier);
- zuurverbruik;
- vervuiling filter in wateropvangbak (indien nodig filter reinigen, volgens voorschrift van de leverancier).
* waterwasser:
- waswaterdebiet en verdeling over het pakket (noteren meterstand urenteller, volgens voorschrift van de leverancier);
- spuiwaterdebiet (volgens voorschrift van de leverancier);
- ventilatie (volgens voorschrift van de leverancier);
- vervuiling filter in wateropvangbak (indien nodig filter reinigen, volgens voorschrift van de leverancier).
Indien de resultaten van de controles afwijken van het resultaat dat is vermeld in de tabel in bijlage 2 bij de systeembeschrijving van het luchtwassysteem, moeten de bijbehorende acties, die in de tabel zijn weergegeven, worden genomen.
De gegevens (waarnemingen en uitgevoerde acties) moeten binnen 2 werkdagen na het uitvoeren van de controle en de eventuele ondernomen acties in een logboek worden geregistreerd.
22.3.6
Indien uit de wekelijkse controle blijkt dat het luchtwassysteem niet goed functioneert of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de gebruiker, in overleg met de leverancier, direct maatregelen treffen om de goede werking van het luchtwassysteem te waarborgen.
22.3.7
In een logboek moeten de volgende gegevens worden bewaard:
- de resultaten van de jaarlijkse controle, zoals de uitgevoerde onderhouds- of aanpassingswerkzaamheden;
- een afschrift van het opleveringscertificaat;
- een afschrift van de analyseresultaten van het waswater;
- een afschrift van de rendementsmeting;
- de aankoopbewijzen van het zuur.
22.3.8
Het logboek moet binnen de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. De in het logboek opgenomen gegevens moeten vijf jaren binnen de inrichting worden bewaard.
23 OPSLAG ZWAVELZUUR (WERKVOORRAAD) TEN BEHOEVE VAN CHEMISCHE LUCHTWASSYSTEEM / GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM
23.1 Het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen
23.1.1
Binnen de inrichting mag slechts de noodzakelijke werkvoorraad zwavelzuur per luchtwasser aanwezig zijn.
23.1.2
Onder een werkvoorraad gevaarlijke stoffen als genoemd in voorgaande voorschrift wordt verstaan de voorraad gevaarlijke stoffen welke ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een productieruimte/werkruimte of nabij een procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn. De grootte ervan moet zijn afgestemd op het verbruik van één dag of één batch. Gevaarlijke stoffen die in afwachting zijn van opslag of afvoer vallen niet binnen de definitie van werkvoorraad.
Toelichting:
In voorkomende situaties moet rekening worden gehouden met de volgende bepalingen:
- de opslag van de werkvoorraad mag zich niet bevinden in een rijroute van vorkheftrucks of andere transportmiddelen;
- de gevaarlijke stoffen die als werkvoorraad in een productie- of werkruimte of nabij een procesinstallatie aanwezig zijn, moeten worden bewaard in deugdelijke en gesloten verpakking, die bestand is tegen de betreffende gevaarlijke stof;
- indien op de risico's van de werkvoorraad geënte maatregelen en voorzieningen zijn getroffen (conform de bepalingen uit deze richtlijn, voor zover deze uitvoerbaar zijn buiten een opslagvoorziening) is een permanente werkvoorraad in een productie/werkruimte of nabij een procesinstallatie toegestaan. De hoeveelheid bedraagt in dat geval maximaal één verpakking per te gebruiken stof plus indien noodzakelijk één reserveverpakking of de hoeveelheid benodigd voor één batch (productierun);
- indien de werkvoorraad bestaat uit vloeibare gevaarlijke stoffen in een hoeveelheid van meer dan 50 liter dan moet de verpakking zijn geplaatst boven een vloeistofdichte lekbak of een gelijkwaardige voorziening. Hiervan kan worden afgeweken als (het betreffende deel van) de vloer van de betreffende productie/werkruimte vloeistofdicht is. Dit geldt niet voor brandbare vloeistoffen (waarvan de verpakkingen voorzien zijn van etiket model nr. 3); daarvoor blijft vanuit brandveiligheidsoptiek een lekbak of een andere gelijkwaardige voorzieningwenselijk. Afhankelijk van de risico's van de stof kunnen aanvullende maatregelen nodig zijn (bijvoorbeeld m.b.t. ventilatie).
23.2 Voorkomen van bodemverontreiniging en verontreinigd hemelwater
23.2.1
Een in de buitenlucht gesitueerde werkvoorraad moet zodanig zijn geconstrueerd dat hemelwater niet op de vloer van de opslagvoorziening kan geraken dan wel dat hemelwater regelmatig van de vloer kan worden verwijderd.
Toelichting:
Het doel van dit voorschrift is beheersing van het, potentieel vervuilde, regenwater. Dit kan door middel van een afdak worden gerealiseerd, maar ook op andere wijze (opvang, afvoer, controle,
lozing/behandeling).
23.2.2
Op de plaats waar de werkvoorraad zwavelzuur aanwezig is moeten bodembeschermde voorzieningen en maatregelen zijn getroffen die in combinatie leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico (A) conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). In de vloer ter plaatse van de opstelling van de werkvoorraad zwavelzuur mogen zich geen openingen bevinden die in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht met een riolering of met het oppervlaktewater.
Toelichting:
Het verwaarloosbaar bodemrisico, vastgesteld zoals omschreven in de tabellen 3.3 en/of 3.4 van de bodemrisicochecklist van de NRB (deel A3), dient gerealiseerd te worden door middel van:
a. een vloeistofdichte vloer, voorzien van een verklaring vloeistofdichte voorziening op grond van de CUR/PBV-aanbeveling 44, met de daarbij behorende bedrijfsinterne inspecties, of;
b. indien gebruikt gemaakt wordt van de juiste en gesloten emballage, een kerende vloer en/of lekbak met de daarbij behorende maatregelen. Maatregelen bestaan uit toezicht en incidentenmanagement zoals gesteld in de NRB. Verwaarloosbaar bodemrisico wordt alleen bereikt als naast het gebruik en in stand houden van goede voorzieningen (inspectie, onderhoud, reparatie), invulling wordt gegeven aan het toezicht en het incidentenmanagement. Incidentenmanagement bestaat uit faciliteiten en personeel, waarbij men bijvoorbeeld moet denken aan absorptiemiddelen, opleiding en instructies. Met behulp van deel B3 van de NRB kan incidentenmanagement nader ingevuld worden.
23.2.3
Indien een vloer vloeistofdicht is uitgevoerd, moet voor deze vloer een geldige, door een deskundig inspecteur afgegeven, PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening aanwezig zijn.
Toelichting:
Een deskundig inspecteur beoordeelt de vloer of voorziening aan de hand van CUR/PBV- aanbeveling 44. Na goedkeuring verstrekt een gecertificeerd bureau een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening.
23.2.4
Indien een vloer vloeistofkerend is uitgevoerd, moet de vloer periodiek visueel worden geïnspecteerd en moet het opruimen van gelekte of gemorste stoffen zijn gewaarborgd. Hiertoe moet binnen de inrichting een procedure incidentenmanagement aanwezig zijn.
Toelichting:
De procedure incidentenmanagement moet geschikt zijn om ingrijpen bij incidenten bij alle vloeistofkerende vloeren en vloeistofdichte lekbakken die binnen de inrichting aanwezig zijn mogelijk te maken. Aandacht moet zijn besteed aan instructies van het personeel, aanwezigheid van absorptiematerialen (op welke locaties binnen de inrichting aanwezig), overzicht van uitgevoerde en uit te voeren periodieke visuele inspecties, en de te treffen handelingen indien een vloer niet meer vloeistofkerend of een lekbak niet meer vloeistofdicht is.
23.3 Productopvang
23.3.1
Een werkvoorraad moet zodanig zijn geconstrueerd dat gelekte of gemorste gevaarlijke vloeistof redelijkerwijs niet uit de voorziening kan stromen. Daartoe moet de opslagvoorziening een opvangcapaciteit hebben van ten minste 110% van de inhoud van de grootste emballage, doch (als dat méér is) ten minste 10% van de inhoud van de totale emballage. De opvangvoorziening moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen. In de opvangvoorziening mogen zich geen openingen bevinden die in rechtstreekse verbinding staan met de riolering.
Toelichting:
De opvangcapaciteit geldt alleen voor vloeistoffen. Lege ongereinigde emballage telt daarbij
niet mee.
23.4 Verpakking en etikettering
23.4.1
De verpakking van gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat:
- niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen;
- het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
- de verpakking tegen normale behandeling bestand is.
Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan indien de gevaarlijke stoffen zijn verpakt conform de bepalingen van de Verenigde Naties zoals verwoord in de "Recommandations on the Transport of Dangerous Goods" (Oranje Boek).
Toelichting:
Over het algemeen bevinden gevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening zich in de zogenaamde UN-gekeurde verpakking. Daarnaast zijn er consumentenomverpakkingen die zijn verpakt volgens het regime van de zogenaamde gelimiteerde hoeveelheden (limited quantities / LQ) In deze verpakkingen is een dermate geringe hoeveelheid gevaarlijke stof aanwezig dat er slechts een beperkt risico ontstaat indien deze hoeveelheid vrijkomt. (ADR sectie 3.4 behandelt de wijze waarop gelimiteerde hoeveelheden behandeld moeten worden en welke vrijstellingen daarvoor gelden.)
Breekbare verpakking moet in een opslagvoorziening (m.u.v. de werkvoorraad) zoveel mogelijk conform de vervoersregelgeving opgeslagen worden als samengestelde verpakking (zie ADR subsectie 1.2.1 en 4.1.1.5).
23.4.2
De etikettering van gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
Toelichting:
Conform de UN-regelgeving, respectievelijk ADR (hoofdstuk 5.2) moet elke colli (buitenverpakking) voor het vervoer zijn voorzien van een gevarenetiket, de kenmerking middels het UN-nummer voorafgegaan door de letters “UN”.
Verpakkingen met LQ hoeveelheden zijn niet gekenmerkt met een gevarenetiket. Elke verpakking moet echter wel voorzien zijn van een UN-nummer, voorafgaand door de letters “UN”. Indien er sprake is van een samengestelde verpakking dan moeten alle UN-nummers, voorafgaand met de letters “UN” of de letters “LQ” worden vermeld.
Tevens moeten gebruiksverpakkingen zijn voorzien van gevaaraanduidingen op grond van de Wms of, indien het voor intern gebruik is, zijn voorzien van werkpleketiketten conform de Arbeidsomstandighedenwet. Dit geldt uiteraard niet voor afvalstoffen.
23.4.3
De verpakking van in de buitenlucht opgeslagen gevaarlijke stoffen moet bestand zijn tegen alle mogelijke weersinvloeden.
23.4.4
Voorzieningen moeten zijn getroffen om beschadiging van emballagemateriaal ten gevolge van transportactiviteiten te voorkomen.
23.5 Incidenten met gemorste gevaarlijke stoffen
23.5.1
Gemorste of gelekte gevaarlijke stoffen die zijn vrijgekomen moeten zo snel mogelijk worden opgeruimd. Daartoe moeten in of nabij de opslagvoorziening materialen aanwezig zijn om deze stoffen te immobiliseren, te neutraliseren of te absorberen. De aard en hoeveelheid van deze materialen moeten zijn afgestemd op de aard en hoeveelheid van de opgeslagen gevaarlijke stoffen, en de grootte van de aanwezige verpakkingen.
Indien een verpakking lekt, moet deze lekkage onmiddellijk worden verholpen, bijvoorbeeld door lekkende vaten in overmaatse vaten te plaatsen. Bij lekkage moet ontwikkeling en
verspreiding van giftige of explosieve stoffen of stankstoffen tot een minimum worden beperkt door doelmatige ventilatie, beperking van verspreiding van de vloeistof en snelle opname door middel van absorptiemateriaal.
23.5.2
Ten behoeve van de veiligheid van de werknemers moet binnen de inrichting een instructie aanwezig zijn die de te nemen maatregelen bij een lekkage of een incident met gevaarlijke stoffen beschrijft. De bedrijfsleiding moet deze instructie actueel houden en werknemers hierover inlichten.
Toelichting:
Indien het gevaarlijke stoffen van de klasse 6.2 (uitsluitend categorie I3 of I4) betreft, moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan het tijdig inschakelen van ter zake deskundigen.
23.5.3
Op een duidelijk zichtbare plaats bij de toegang tot de inrichting of bij de portier moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht over de te nemen maatregelen in het geval van een calamiteit. Deze instructie moet gegevens bevatten van instanties of personen waarmee in het geval van een calamiteit contact moet worden opgenomen.
23.6 Veiligheidsignalering, veiligheidsinformatiebladen, instructies
23.6.1
Nabij de opstelling van de werkvoorraad moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten het betreffende gevaarsymbool zijn aangebracht:
a. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen"
Bij alle opslagvoorzieningen moet het verbodsbord "vuur, open vlam en roken verboden" zijn aangebracht.
In plaats van bovengenoemde symbolen mogen ook de “grote etiketten” behorende bij de klasse 3, 8, 6.1 en 5.1 zoals nader omschreven in ADR hoofdstuk 5.3.1) worden geplaatst.
Bron: Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving. 23.6.2
Binnen de inrichting moeten veiligheidsinformatiebladen (VIB’s) van de opgeslagen gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. De VIB’s moeten voldoen aan EG-richtlijn 91/155/EEG. Dit voorschrift geldt niet voor stoffen die niet onder de Wms vallen en niet voor gevaarlijke afvalstoffen.
Bron: Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wms.
Toelichting:
Veiligheidsinformatiebladen (ook wel genoemd “material safety data sheets”, MSDS) mogen ook digitaal in de inrichting beschikbaar zijn.
23.7 Vakbekwaamheid
23.7.1
Indien in een inrichting meer dan 2.500 kg werkvoorraad gevaarlijke stoffen aanwezig is, moet tijdens het verrichten van werkzaamheden met gevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening een door het bedrijf aangestelde deskundige in de inrichting aanwezig zijn, met voldoende vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Informatie over de vakbekwaamheid van de deskundige moet binnen de inrichting aanwezig zijn.
Toelichting:
De vakbekwaamheid van de deskundige moet aantoonbaar zijn, bijvoorbeeld aan de hand van gevolgde relevante opleidingen of certificaten. In de RI&E moet hier aandacht aan zijn besteed. Voor bepaalde stoffen of categorieën van inrichtingen kan een andere ondergrens worden
gehanteerd. Zo wordt in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer geen minimale hoeveelheid genoemd voor het van toepassing zijn van de vakbekwaamheidseis. Achtergrond is dat in dergelijke bedrijven intensieve handelingen met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. De hoeveelheid is dan van minder belang voor de noodzakelijke vakbekwaamheid.
23.8 Journaal en registratie
23.8.1
Indien in een inrichting meer dan 2.500 kg werkvoorraad gevaarlijke stoffen aanwezig is, moet van de opslag van gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn een actueel journaal worden bijgehouden. Het journaal moet van een datum zijn voorzien. Het journaal moet in de inrichting op een plaats ter inzage liggen, die direct toegankelijk is voor hulpverlenende diensten. Het journaal moet ten minste de volgende onderdelen bevatten:
- de juiste vervoersnaam, aangevuld met, zover van toepassing, de technische benaming (zie
3.1.2 ADR/IMDG-code) en de klasse van de stof zoals vermeld in het ADR of de IMDG code;
- de hoeveelheid van de stof;
- de verpakkingsgroep (indien toegewezen);
- het UN-nummer van de stof als mede de modelnummers van de gevaarsetiket(en) volgens art. 5.2 van ADR;
- CMR-stoffen moeten in het journaal zijn opgenomen met hun chemische naam en de vermelding CMR.
23.8.2
Het journaal moet tevens een actuele tekening bevatten waarop het volgende is aangegeven:
- de lay-out van de inrichting;
- de plaats van de gebouwen en de te onderscheiden activiteiten;
- de plaats waar de gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen;
- een noordpijl.
Het journaal moet zijn voorzien van een instructie met de namen en telefoonnummers van personen waarmee hulpverlenende diensten in het geval van een calamiteit contact kunnen opnemen.
Toelichting:
Het journaal heeft als doel hulpdiensten in geval van een calamiteit inzicht te geven in soort, hoeveelheid en locatie van opgeslagen gevaarlijke stoffen. Dit voorschrift is een voorbeeld (bijvoorbeeld voor de transportsector) van de wijze waarop de journaalverplichting in een vergunning kan worden opgenomen. Indien bijvoorbeeld in een inrichting weliswaar meer dan
2.500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, maar deze uitsluitend in kasten worden opgeslagen, is het niet zinvol om in het journaal per kast de in het voorschrift genoemde gegevens te verlangen.
Ten behoeve van het formuleren van de journaalverplichting kunnen de volgende aandachtspunten worden genoemd:
- indien in de inrichting tankcontainers aanwezig zijn moeten deze ook in het journaal worden vermeld;
- indien meerdere opslagvoorzieningen elk met een capaciteit van meer dan 10 ton binnen de inrichting aanwezig zijn, moet per opslagvoorziening inzicht worden gegeven welke gevarenklassen per opslagvoorziening aanwezig zijn;
- in overleg met de lokale brandweer of het Wm-bevoegd gezag kan voor een andere vorm van het journaal worden gekozen;
- inrichtingen die onder Xxxx 0000 vallen en VR-plichtig zijn, hebben al de verplichting om een stoffenlijst bij te houden; het advies is om in de Wm-vergunning hierbij aan te sluiten en geen separaat journaal te verlangen;
- de verplichting een journaal bij te houden geldt vanaf een hoeveelheid van 2.500 kg gevaarlijke stoffen per inrichting; het kan echter wenselijk zijn om ook bij kleinere opslaghoeveelheden een journaal voor te schrijven, bijvoorbeeld als er opslag plaatsvindt van bijvoorbeeld zeer toxische stoffen of de inrichting in de nabijheid ligt van kwetsbare bestemmingen of oppervlaktewater;
- door de modelnummers van een gevaarsetiket volgens hoofdstuk 5.2 van ADR in het journaal op te nemen zijn alle relevante gevaren van een stof bekend (bv een klasse 3 met
bijkomend gevaar 6.1, dan moet vermeldt worden 3 + 6.1);
- indien ADR-klasse, UN-nummer, verpakkingsgroep en hoeveelheid van de opgeslagen gevaarlijke stoffen niet frequent wijzigen (niet vervoergebonden inrichting) kan eventueel worden volstaan met een eenmalige lijst van de maximale opslag (bijvoorbeeld het gevaarlijke stoffenoverzicht uit de Wm-aanvraag), de soort gevaarlijke stof en de plaats van opslag (bijvoorbeeld een tekening). Indien in een opslagvoorziening stoffen qua soort en hoeveelheid dagelijks drastisch wijzigen, moet het journaal dagelijks worden geactualiseerd;
- indien een actueel intern noodplan aanwezig en beschikbaar is voor hulpverlenende diensten, is het niet nodig om een tekening en persoonsgegevens in het logboek op te nemen.
23.9 Toegankelijkheid voor onbevoegden
23.9.1
Een werkvoorraad mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden. Hieraan is voldaan als het terrein als geheel afdoende is afgeschermd door muren (gebouwen), hekken, sloten van voldoende breedte en dergelijke.
Indien dit niet het geval is moet het toegankelijke deel van de opslagvoorziening zijn afgeschermd door een vast en ten minste 1,8 m hoog hek- of gaaswerk van onbrandbaar materiaal met tenminste 2 toegangsdeuren. Indien in een opslagvoorziening de afstand van het verst gelegen punt minder bedraagt dan 15 m, kan met één deur worden volstaan.
24 GEBRUIK ZWAVELZUUR TEN BEHOEVE VAN CHEMISCHE LUCHTWASSYSTEEM / GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM
24.1 Transport zuur door leidingen
24.1.1
Pompen voor het transport van zuur van het reservoir naar het doseerpunt moeten in de ruimte voor de opslag worden geplaatst.
24.1.2
In de transportleidingen voor zuur moeten voorzieningen zijn aangebracht waardoor voorkomen wordt dat in de leidingen een te hoge druk wordt opgebouwd
24.1.3
Alle leidingen en appendages moeten bestand zijn tegen de inwerking van de toegepaste zuren.
24.1.4
Het reservoir, leidingen en appendages moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
24.1.5
Het vulpunt en de doseerpompen voor het verpompen van zuur moeten in of boven een vloeistofdichte opvangbak zijn geplaatst.
24.1.6
De doseerpompen mogen alleen worden gebruikt voor het verpompen van de betreffende zuren.
24.1.7
Doseerleidingen moeten bestaan uit vast leidingwerk van hogedruk polyethyleen. Verbindingen en koppelingen moeten worden uitgevoerd als flens- of lasverbinding.
25 SPUIWATER CHEMISCHE LUCHTWASSYSTEEM / GECOMBINEERD LUCHTWASSYSTEEM
25.1 Opslag spuiwater
25.1.1
Het spuiwater van het chemisch luchtwassysteem en van de chemische wasser in het gecombineerd luchtwassysteem dient te worden opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde opslagruimte.
25.1.2
De wanden en vloer van de opslagruimte moeten bestand zijn tegen de invloed van het spuiwater. Bewijzen van de behandeling die de wanden en de vloer van de opslagruimte voor het spuiwater hebben ondergaan moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.
25.1.3
De stijfheid en sterkte van de spuiwateropslag en de leidingen moet voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.
25.1.4
De spuiwateropslag moet voldoende inhoud hebben en mag niet zijn voorzien van een overstort. Afvoer naar de mestkelder onder de stal (die daarmee in open verbinding staat met de dieren) is niet toegestaan in verband met het gevaar van vrijkomen van zwavelwaterstofgas (H2S).
25.1.5
De spuiwateropslag moet zijn voorzien van een opschrift met de woorden “OPSLAG SPUIWATER”. Indien het spuiwater wordt opgeslagen in een opslagkelder, dient bij de putopening een bord te worden gehangen met de woorden “OPSLAG SPUIWATER”.
25.1.6
Nabij de spuiwateropslag moet duidelijk zichtbaar één of meerdere waarschuwingsborden met het pictogram “BIJTENDE STOFFEN” worden aangebracht. Hiermee wordt het gevaar van de spuiwateropslag aangeduid.
25.1.7
De spuiwateropslag mag slechts voor 95% worden gevuld.
25.1.8
Indien een vloeistofstandaanwijzer of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de spuiwateropslag, ook door verkeerde werking of door breuk, wordt voorkomen.
25.1.9
De spuiwateropslag moet zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van tenminste 50 mm.
25.1.10
In elke aansluiting op de spuiwateropslag beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de wand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend, dan wel is gesloten.
25.1.11
Het laadpunt van de spuiwateropslag moet zich boven een vloeistofkerende vloer bevinden.
25.1.12
Het is niet toegestaan spuiwater in de riolering te brengen.
25.2 Afvoer spuiwater
25.2.1
De afvoer van het spuiwater dient te worden geregistreerd (hoeveelheid en concentratie). Deze registratiegegevens worden gedurende een periode van 5 jaar bewaard en zijn beschikbaar
voor controle door het bevoegde gezag.
25.3 Bodembescherming
25.3.1
Bij het vullen of ledigen van de opslagruimte mag geen verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater plaatsvinden.
25.3.2
Bij het afvoeren van spuiwater mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport moet plaatsvinden in gesloten tankwagens.
25.3.3
Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd.
BIJLAGE: BEGRIPPEN
** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...:
Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN- ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
BESTELADRESSEN:
publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties:
- overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij:
SDU Service, afdeling Verkoop Xxxxxxx 00000
0000 XX XXX XXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via xxx.xxxx.xx
- DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop
Postbus 5059
2600 GB DELFT
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00 xxx.xxx.xx
- BRL-richtlijnen bij:
KIWA Certificatie en Keuringen Xxxxxxx 00
0000 XX XXXXXXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. xxx.xxxxxxx.xx
BESTRIJDINGSMIDDEL:
Gewasbeschermingsmiddel of biocide zoals gedefinieerd in de Bestrijdingsmiddelenwet.
BODEMRISICO(CATEGORIE):
Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit.
BODEMRISICOCATEGORIE A:
Verwaarloosbaar bodemrisico.
ELEKTRISCHE BEDRIJFSRUIMTE:
Een ruimte of plaats waarin elektrische materieel is geïnstalleerd dat:
a. geen volledige bescherming heeft en
b. voornamelijk is bestemd voor het bedrijf van een elektrische installatie.
EMBALLAGE:
Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's).
EURAL:
De regeling Europese afvalstoffenlijst (Stcrt. 28 mrt 2002). Aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen.
GELUIDSNIVEAU IN DB(A):
Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989.
GEUROVERLAST:
- De geur wordt binnen een bepaald tijdbestek langdurig of herhaaldelijk in vleugen waargenomen.
- De geurbeleving wordt beoordeeld als negatief en de geur wordt daarbij als zwaar, eventueel als prikkelend of verstorend omschreven.
- De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de inrichting en niet van andere bronnen uit de omgeving.
GEVAARLIJKE STOFFEN:
Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3:
Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15:
Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
GEVOELIG OBJECT:
c. Woning,
d. Dienst- of bedrijfswoning,
e. Onderwijsinstelling of gezondheidsinstelling,
f. Sport- of recreatie-accomodatie,
g. Kantoor of winkel,
h. Horeca-bedrijf,
i. Bedrijf in de voedings- en genotmiddelenindustrie of detailhandel in de voedings- en genotmiddelenindustrie.
GROND:
Niet-vormgegeven stof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. Onder grond wordt mede begrepen ontwaterde/gerijpte bagger.
ISO:
Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm.
ISO 11602-2:
Brandbeveiliging - Draagbare brandblussers en brandblussers op wielen - Deel 2: keuring en onderhoud
LEKBAK:
Vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit, waarvan de bodembeschermende werking door gericht toezicht en doelmatig ledigen wordt gewaarborgd.
LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN:
Stoffen die:
- Bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden;
- In vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien;
- In vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21 oC hebben;
- In gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn;
- Bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen (stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen).
MESTSTOFFEN:
Dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en andere meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, f, onderscheidenlijk g, van de Meststoffenwet, voor zover stikstof of fosfor bevatten.
NCP:
Nationaal Centrum voor Preventie
Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxx xxx xxx XXxxxx
bezoekadres: Xxxxxxxx 00-00, 0000 XX Xxxxxxx xxx xxx XXxxxx. telefoon: (000) 000 00 00
fax: (000) 000 00 00
e-mail: xxxx@xxx.xx internet: xxx.xxx.xx
NEN:
Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm.
NEN 1010:
Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties.
Deel 1: Onderwerp, toepassingsgebied en fundamentele uitgangspunten Deel 2: Termen en definities
Deel 3: Algemene kenmerken Deel 4: Beschermingsmaatregelen
Deel 5: Keuze en installatie van elektrisch materieel Deel 6: Inspectie
Deel 7: Bepalingen voor bijzondere installaties, ruimten en terreinen
NEN 1078:
Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw
NEN 2078:
Eisen voor industriële gasinstallaties.
NEN 2559:
Onderhoud van draagbare blustoestellen.
NEN 3011:
Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte.
NEN 3028:
Eisen voor verbrandingsinstallaties.
NEN-EN:
Een door het ComitéEuropéen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NEN-EN 671.1:
Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang.
NEN-EN 671.3:
Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat-oprolbare slang
NRB:
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten.
ONBRANDBAAR:
Onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064, Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen'.
OPENBAAR RIOOL:
Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer.
OPSLAGRUIMTE:
Een gebouw of deel van een gebouw dat uitsluitend is bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen.
PGS 15:
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via xxx.xxxx.xx (dossier externe veiligheid).
REOB:
Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (xxxx://xxx.xxx.xx)
VISA:
Veiligheid Industriële Stookinstallaties voor het stoken van Aardgas.
VLOEISTOFDICHT:
De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt.
VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING:
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV- aanbeveling 44.
VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING:
Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
WONING:
Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
X. Xxxxxxxx, Roovertsedijk 2a te Hilvarenbeek
BEOORDELINGSVERSLAG
Opgesteld door: Xxxxxx xxx xx Xxxxxx SRE-Milieudienst
Procedurenummer provincie Projectnummer milieudienst
WM 243
420697
Datum: 1 augustus 2008
GEGEVENS AANVRAGER |
Naam aanvrager: H.G.M. Abrahams Adres: Xxxxxxxxxxxxx 0x Xxxxxxxx xx xxxxxxxxxx: 0000 XX Xxxxxxxxxxxx Telefoon: 013-5053815 Telefax: 013-5052185 E-mail: Verzoekt om: ο een vergunning voor het oprichten / in werking hebben van de inrichting ο een vergunning voor het veranderen van de inrichting of de werking daarvan ν een nieuwe - de gehele inrichting omvattende - vergunning, voor een inrichting waarvoor al eerder een vergunning is verleend (revisievergunning) De vergunning wordt aangevraagd voor: ν onbepaalde tijd ο een beperkte tijdsduur, namelijk voor: |
GEGEVENS INRICHTING |
Handelsnaam: X. Xxxxxxxx Xxxx van de inrichting: Vleesvarkenshouderij met het voeren en opslag van droge en natte bijprodukten Adres van de inrichting: Xxxxxxxxxxxxx 0x Xxxxxxxx xx xxxxxxxxxx: 0000 XX Xxxxxxxxxxxx Contactpersoon: X. Xxxxxxxx Telefoon: 013-5053815 Telefax: 013-5052185 E-mail: Kadastrale ligging: Gemeente: Hilvarenbeek Sectie: H Nummer: 1943 Sectie: D Nummers: 5653 en 5926 Is sprake van een technische, organisatorische of functionele binding met een ander bedrijf: Nee |
Door de provincie in te vullen: Categorie: SBI code: |
INHOUDSOPGAVE
I. ONTVANKELIJKHEID 3
I.A. Algemeen 3
I.B. Coördinatie bouwvergunningaanvraag 3
I.C. Coördinatie Wvo-vergunningaanvraag 3
I.D. Besluit milieu-effectrapportage 1994 3
II. VERGUNNINGSITUATIE 5
II.A. Vigerende vergunning 5
II.B. Aangevraagde vergunning 6
III. TOETSING EUROPESE REGELGEVING 8
III.A. Algemeen 8
III.B. Gpbv-installatie (IPPC-richtilijn) 8
IV. BEOORDELING MILIEUASPECTEN 12
IV.A. Algemeen 12
IV.B. Geurhinder uit dierenverblijven 12
IV.C. Ammoniakemissie uit dierenverblijven 13
IV.D. Proeven mestverwerking 16
IV.E. Verruimde reikwijdte 17
IV.F. Geluid 20
IV.G. Bodem 23
IV.H. Lucht 25
IV.I. Bedrijfsafvalwater 25
IV.J. Doelmatig beheer van afvalstoffen 26
IV.K. Brijvoer 28
IV.L. Veiligheid 28
V. OVERIGE WET- EN REGELGEVING 30
V.A. Koeling 30
V.B. Besluit mestbassins milieubeheer 30
V.C. Natuurbeschermingswet (NB-wet) 30
Bijlage 1 BEOORDELINGSTABELLEN EMISSIEARME STALSYSTEMEN 31
Bijlage 2 BEREKENINGEN DEPOSITIE MET AAGRO-STACKS 66
I ONTVANKELIJKHEID
I.A Algemeen
De aanvraag voor een milieuvergunning is op volledigheid beoordeeld. Vastgesteld is dat de aanvraag nog niet ontvankelijk is. De aanvrager is in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen. Deze gegevens zijn op 5 september 2007, 25 september 2007, 27 november 2007 en op 8 januari 2008 ingediend. De gegevens zijn voldoende voor het behandelen van de aanvraag. De aanvraag is daarmee ontvankelijk.
Verder heeft de aanvrager op 15 april 2008 en 15 juli 2008 aanvullende gegevens bij de aanvraag ingediend nadat hij in kennis is gesteld van ingediende zienswijzen tegen de ontwerp-beschikking.
I.B Coördinatie bouwvergunningaanvraag
Voor de wijzigingen die plaats vinden binnen de inrichting na het van kracht worden van de milieuvergunning is een bouwvergunning benodigd. De coördinatiebepalingen krachtens de Woningwet en de Wet milieubeheer worden in acht genomen.
I.C Coördinatie Wvo-vergunningaanvraag
Deze inrichting loost geen bedrijfsafvalwater waarop de Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo) van toepassing is. De coördinatieregeling volgens de artikelen 8.28 t/m 8.34 en hoofdstuk 14 van de Wet milieubeheer is niet van toepassing.
I.D Besluit milieu-effectrapportage 1994
De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de realisatie van een installatie met 2.964 dierplaatsen voor vleesvarkens en leidt tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage. Dit betekent dat een milieu-effectrapport moet worden opgesteld, als de voorgenomen activiteit wordt verricht in bijzondere omstandigheden die leiden tot zodanige belangrijke nadelige milieugevolgen dat het opstellen van een milieu-effectrapport nodig is. Bij besluit van 4 december 2006 hebben wij besloten dat het niet noodzakelijk is een milieu-effectrapport op te stellen.
De in de aanvraag voor een milieuvergunning opgenomen specificatie van de activiteit komt niet geheel overeen met de specificatie zoals is beschreven in de aanmeldingsnotitie waarop wij het hiervoor genoemde besluit hebben gebaseerd. De activiteit omvat nog steeds de oprichting van een installatie voor 2.964 vleesvarkens (stal 5). Alleen kiest de aanvrager thans voor de toepassing van andere luchtwassystemen in een deel van de dierenverblijven binnen de inrichting. Het gaat om de volgende wijzigingen:
- in een deel van stal 1 en in stal 2 wordt een chemische luchtwasser met 95 procent ammoniakemissiereductie in plaats van 70 procent aangebracht;
- in een deel van stal 1 blijft sprake van de toepassing van een chemische luchtwasser met 95 procent ammoniakemissiereductie, maar is sprake van de toepassing van een ander type luchtwasser (BWL 2007.05 in plaats van BB 99.06.076);
- stal 5 wordt niet voorzien van een chemische luchtwasser met 95 procent ammoniakemissiereductie maar van een gecombineerd luchtwassysteem met 85 procent ammoniakemissiereductie.
Deze wijzigingen hebben niet tot gevolg dat de milieubelasting vanuit de gewenste inrichting toeneemt. In de aanmeldingsnotitie is opgenomen dat de inrichting een emissie heeft van 9.115,0 kg ammoniak per jaar en 8.704,5 mve. Voor de aangevraagde situatie bedragen deze emissies 8.977,3 kg ammoniak per jaar en 8.703,7 mve (zie tabel 2). Verder is geen sprake in nadelige gevolgen op het
gebied van de emissies van geluid en fijn stof. Dit volgt uit de beoordeling van de rapportages die bij de aanvraag zijn gevoegd (zie verderop in dit beoordelingsverslag).
Omdat de wijzigingen geen negatieve gevolgen hebben voor het milieu zijn wij van mening dat het geen meerwaarde heeft om op grond van het Besluit milieueffectrapportage een nieuw besluit te nemen. Nog steeds is sprake van de oprichting van een installatie voor 2.964 vleesvarkens, alleen wijzigen een deel van de toe te passen systemen om de emissies uit de dierenverblijven te reduceren. De inhoud van het besluit wijzigt door de wijzigingen in de specificatie van de activiteit niet en zal nog steeds inhouden dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot zodanige belangrijke nadelige milieugevolgen leiden dat het opstellen van een milieu-effectrapport nodig is.
II VERGUNNINGSITUATIE
II.A Vigerende vergunning
Voor de inrichting is op 3 december 2002 een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning verleend. Verder is op 6 mei 2004 een melding overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ingekomen en op 15 juni 2004 akkoord bevonden. De melding had betrekking op het veranderen van de indeling, inrichting en maatvoering van stal 4 en de verplaatsing van de wasplaats.
In tabel 1 zijn het aantal dieren, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar) en het aantal mestvarkeneenheden (mve) weergegeven waarvoor vergunning is verleend en ook rechtsgeldig is. Het maximale aantal te houden dieren is niet in alle stallen gelijk aan het aantal dierplaatsen. Per stalgedeelte is onder de omschrijving van de diercategorie / huisvestingssysteem in tabel 1 het vergunde aantal dierplaatsen weergegeven.
Tabel 1: verleende vergunning.
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | NH3-belasting | Stankbelasting | ||
NH3- factor | Totaal NH3 | Dieren/ mve | Totaal mve | |||
1 | Vleesvarkens, biologische luchtwasser 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.042 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m* (480 dierplaatsen) | 442 | 0,800 | 353,6 | 1,8 | 245,6 |
1 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 99.02.070 (1.360 dierplaatsen) | 1.232 | 1,200 | 1.478,4 | 1,3 | 947,7 |
2 | Vleesvarkens, biologische luchtwasser 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.042 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m* (1.432 dierplaatsen) | 1.310 | 0,800 | 1.048,0 | 1,8 | 727,8 |
3 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 97.06.056 V2 (3.456 dierplaatsen) | 3.152 | 1,000 | 3.152,0 | 1,3 | 2.424,6 |
4 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 99.02.070 (2.590 dierplaatsen) | 2.590 | 1,200 | 3.108,0 | 1,3 | 1.992,3 |
Totaal | 9.140,0 | 6.337,9 |
II.B Aangevraagde vergunning
Het aantal dieren waarvoor vergunning wordt gevraagd, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar) en het aantal mestvarkeneenheden (mve) zijn in tabel 2 weergegeven. Het maximale aantal te houden dieren is voor de nieuw te bouwen stallen gelijk aan het aantal dierplaatsen. Voor de bestaande stallen is het maximale aantal te houden dieren niet altijd gelijk aan het aantal dierplaatsen. In tabel 2 is in de kolom diercategorie / huisvestingssysteem het aangevraagde aantal dierplaatsen opgenomen. Uit vergelijking van de aangevraagde situatie en vergunde situatie volgt dat, bij de stallen waarin de uitvoering van de dierruimte niet wijzigt, de onderbezetting niet groter wordt. Het niet groter worden van de onderbezetting houdt in dat per dier niet meer dierplaatsen beschikbaar komen. De milieuhygiënische situatie verslechtert hierdoor niet.
Tabel 2: aangevraagde vergunning.
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | NH3-belasting | Stankbelasting | ||
NH3- factor | Totaal NH3 | Dieren/ mve | Totaal mve | |||
1 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m* (480 dierplaatsen) | 442 | 0,130 | 57,5 | 1,4 | 315,7 |
1 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m* (560 dierplaatsen) | 522 | 0,1301 | 67,9 | 1,4 | 372,9 |
1 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 99.02.070 (800 dierplaatsen) | 709 | 1,200 | 850,8 | 1,3 | 545,4 |
2 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m* (1.432 dierplaatsen) | 1.310 | 0,130 | 170,3 | 1,4 | 935,7 |
3 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 97.06.056 V2 (3.456 dierplaatsen) | 3.152 | 1,000 | 3.152,0 | 1,3 | 2.424,6 |
4 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 99.02.070 (2.590 dierplaatsen) | 2.590 | 1,200 | 3.108,0 | 1,3 | 1.992,3 |
5 | Vleesvarkens, gecombineerd luchtwasseysteem 85 % ammoniakemissiereductie met chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser BWL 2006.14, hokoppervlak groter dan 0,8 m* (2.964 dierplaatsen) | 2.964 | 0,530 | 1.570,9 | 1,4 | 2.117,1 |
Totaal | 8.977,3 | 8.703,7 |
Noot:
1 Uit de vaststelling van het beschikbaar hokoppervlak in dit stalgedeelte, zie de technische beoordeling van het luchtwassysteem in deze stal in bijlage 1 bij dit verslag, volgt dat in dit stalgedeelte een hokoppervlak van maximaal 0,8 m* per vleesvarken beschikbaar is. Voor de berekening van de ammoniakemissie is daardoor de emissiefactor van 0,13 kg ammoniak per dierplaats per jaar van toepassing en niet in de aanvraag opgenomen emissiefactor van 0,18 kg ammoniak per dierplaats per jaar. Deze voorgestelde factor geldt bij een beschikbaar hokoppervlak van groter dan 0,8 m* per vleesvarken, maar hiervan is in de onderhavige situatie geen sprake.
III TOETSING EUROPESE REGELGEVING
III.A Algemeen
In het hoofdstuk ontvankelijkheid is, vanwege de koppeling met het in behandeling kunnen nemen van een aanvraag, al ingegaan op een eventuele m.e.r.-beoordelingsplicht. Uit de beoordeling volgt dat voor de ingediende aanvraag het opstellen van een milieu-effectrapportage niet noodzakelijk is.
Daarnaast is op de inrichting mogelijk ook nog de IPPC-Richtlijn (Richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) van toepassing.
III.B Gpbv-installatie (IPPC-richtlijn)
De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd, heeft betrekking op de realisatie van een bedrijf voor het houden van 11.689 vleesvarkens in 12.282 dierplaatsen. Hiermee wordt de ondergrenswaarde van 2.000 plaatsen voor vleesvarkens overschreden waardoor de installatie moet worden aangemerkt als een gpbv-installatie. Het toetsingskader wordt gevormd door de betreffende artikelen van de Wet milieubeheer waarin de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd.
Dit toetsingskader houdt in dat alle dierenverblijven moeten voldoen aan de eis van het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden kan het nodig zijn om voorschriften te stellen die niet met toepassing van de BBT kunnen worden gerealiseerd. Als dit het geval is moeten emissiereducerende technieken worden toegepast die verder gaan dan de BBT.
Ammoniakemissie en BBT
De dierenverblijven zijn niet gelegen in een zeer kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter daaromheen. De aanvraag moet worden geweigerd als niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de BBT kunnen worden gerealiseerd.
De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van het aantal te houden dieren. Door de toepassing van verdergaande emissiereducerende technieken is in de aangevraagde situatie geen sprake van een hogere ammoniakemissie vanuit de dierenverblijven dan de ammoniakemissie in de vergunde situatie op het niveau van de BBT (niveau maximale emissiewaarde volgens het Besluit huisvesting). De toegepaste technieken voldoen aan de eis van het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT), zie ook de behandeling van BBT onder ammoniakemissie uit dierenverblijven. De technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting of de plaatselijke milieuomstandigheden vormen geen reden voor het weigeren van de gevraagde vergunning voor deze gpbv-installatie.
In een deel van de stallen worden emissiereducerende technieken toegepast die verder gaan dan de eis van minimaal het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT), zie ook de behandeling van BBT onder ammoniakemissie uit dierenverblijven. Deze technieken kunnen op basis van de 'beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' d.d. 25 juni 2007 (een uitgave van het Ministerie van VROM) worden aangemerkt als strenger dan BBT (>BBT), stal 3 voor 3.152 vleesvarkens, en veel strenger dan BBT (>>BBT), stal 1 gedeeltelijk voor 964 vleesvarkens, stal 2 voor 1.310 vleesvarkens en stal 5 voor 2.964 vleesvarkens. De toepassing van deze technieken voldoet aan de kaders die in deze beleidslijn zijn vastgesteld. De technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting of de plaatselijke milieuomstandigheden vormen geen reden voor het weigeren van de gevraagde vergunning voor deze gpbv-installatie.
Voor het terugdringen van de ammoniakemissie uit de stallen 1 (gedeeltelijk) en 2 kiest de aanvrager voor het toepassen van een chemische luchtwasser met 95 procent ammoniakemissiereductie (BWL 2007.05). Verder is in stal 5 gekozen voor de toepassing van een gecombineerd luchtwassysteem (chemische wasser met waterwasser) met 85 procent ammoniakemissiereductie. Deze luchtwassystemen zijn niet beschreven als beste beschikbare techniek in het Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry (BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij). De redenen daarvoor zijn de stijging van het energieverbruik en het produceren van afvalwater.
De lokale situatie van de omgeving waarin onderhavige inrichting ligt, is niet vergelijkbaar met de gemiddelde Europese situatie waarop de toepassing van de IPPC-richtlijn/het BREF-document is gebaseerd. De inrichting ligt in een omgeving met een hoge concentratie aan intensieve veehouderijen waarin ook een grote dichtheid aan natuurgebieden aanwezig is. De bestaande bedrijven veroorzaken een hoge milieubelasting op deze natuurgebieden in de vorm van ammoniakdepositie. Op grond van deze lokale milieu-omstandigheden wordt aan het voorkomen van extra ammoniakdepositie een zwaarder gewicht toegekend dan aan energie en afval.
Door toepassing van een luchtwassysteem wordt een vergaande reductie van de ammoniakemissie bereikt. Deze reductie gaat verder dan de grenswaarde die voor de betreffende diercategorie in het toekomstige Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij wordt opgenomen.
Bij de toepassing van chemische luchtwassers, inclusief de chemische wasstap in de gecombineerde luchtwasser, blijft de hoeveelheid afvalwater relatief beperkt. Op jaarbasis komt uit de gevraagde luchtwassers 260 m³ spuiwater vrij. Dit spuiwater is rijk aan sulfaat. Afzet van het spuiwater vindt plaats de daarvoor toegestane weg (zie ook elders in dit beoordelingsverslag onder 'afvoer spuiwater chemische luchtwasser'). In de vergunning is opgenomen dat de hoeveelheid afgevoerd spuiwater met bestemming moet worden geregistreerd.
Het extra energieverbruik van de luchtwasser is meegenomen bij de toetsing op het onderdeel energiebesparing (zie elders in dit beoordelingsverslag). In de vergunning zijn specifieke voorwaarden opgenomen.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een verantwoorde verwijderingsoptie van het afvalwater van de luchtwasser. Daarnaast gaat de vergunninghouder, door inachtneming van de voorwaarden die in de vergunning zijn opgenomen, op verantwoorde wijze om met het energieverbruik. In combinatie met een vergaande reductie van de ammoniakemissie is daardoor de toepassing van de chemische luchtwasser in de stal 1 gedeeltelijk en stal 2 en de gecombineerde luchtwasser in stal 5 voor deze inrichting de best beschikbare techniek.
Geuremissie
Met het realiseren van de gevraagde veranderingen neemt de geuremissie toe van 6.337,9 naar 8.703,7 mve. Door deze toename van de geuremissie wordt de hindercirkel van het bedrijf groter. Op grond van onderstaande afweging hoeft deze toename niet te worden aangemerkt als een belangrijke toename van de verontreiniging.
Bij de toetsing van de geurhinder in paragraaf IV.B is vastgesteld dat in de aangevraagde situatie aan de vereiste afstanden voor de verschillende omgevingscategorieën op basis van de Wsv wordt voldaan. De individuele geurbelasting van de inrichting op de stankgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting is derhalve toelaatbaar. Daarom is op grond van deze toetsing geen aanleiding aanwezig voor het (gedeeltelijk) weigeren van de gevraagde vergunning.
Met betrekking tot de cumulatieve geurbelasting van de inrichting, tezamen met de intensieve veehouderijen in de omgeving van de inrichting, op de stankgevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting is een nadere beoordeling gemaakt. Voor deze omgevingstoets, voortkomend uit de
implementatie van de IPPC-richtlijn in de Wet milieubeheer, is gebruik gemaakt van het rekenmodel van V-Stacks gebied. Dit is een verspreidingsmodel dat in het kader van de beoordeling van de geurbelasting in een gebied op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is ontwikkeld. De uitkomsten van berekeningen met dit model worden onder andere gebruikt bij de onderbouwing van gebiedsspecifieke toetsingswaarden voor de geurbelasting die in een gemeentelijke verordening worden opgenomen. Alhoewel voor de toetsing individuele stankhinder van de inrichting de Wgv niet het toetsingskader vormt is toch dit verspreidingsmodel gebruikt voor het opstellen van de omgevingstoets voor geur. Dit verspreidingsmodel is beschouwd als het meest recente inzicht voor opstellen van een geurbeoordeling in een bepaald gebied. Verder kent de Wet stankemissie voor veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, het toetsingskader voor de beoordeling van de geurhinder van deze aanvraag (zie paragraaf IV.B van dit verslag), geen beoordelingskader voor de beoordeling van de geurbelasting in een gebied dan wel de cumulatieve geurbelasting. Om vast te kunnen stellen of op een gpbv-installatie een uitbreiding van de geuremissie toelaatbaar is moeten ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in de beoordeling worden betrokken. Dit betekent dat niet alleen de geuremissie van de inrichting in de beoordeling moet worden meegenomen, maar ook dat aandacht moet worden besteedt aan de omgeving van de inrichting. Daarom is met behulp van het verspreidingsmodel V-Stacks gebied een beoordeling opgesteld van het effect van de voorgenomen uitbreiding van de inrichting op de geurbelasting in het gebied waarin de inrichting is gelegen.
Voordat tot invoering van het model kan worden overgegaan heeft een inventarisatie van enerzijds de geuremissie van de veehouderijen, en anderzijds van de geurgevoelige objecten, in de omgeving van de inrichting plaatsgevonden. Voor de vaststelling van de geuremissie is daarbij uitgegaan van de geuremissiefactoren die zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor de inrichting van de xxxx Xxxxxxxx aan de Roovertsedijk 2a betekent dit dat, in afwijking van de tabellen 1 en 2, sprake is van een geuremissie van 147.565 OUE/s in de vergunde situatie en 172.552.OUE/s in de aangevraagde situatie. In de tabellen 1 en 2 is de geuremissie uitgedrukt in mve, maar voor de bepaling van de geurbelasting met V-Stacks gebied moet de geuremissie in een andere grootheid worden ingevoerd.
Vervolgens zijn met behulp van het verspreidingsmodel de bestaande situatie (is met de vergunde situatie van de inrichting aan de Rooverstedijk 2a) en de gewenste situatie (is met de aangevraagde situatie van de inrichting aan de Rooverstedijk 2a) in beeld gebracht. Daarna is het effect van de gevraagde verandering op de geurbelasting van de geurgevoelige objecten beoordeeld. In het rapport: "Aangevuld rapport; Geurbelasting Xxxxxxxxxxxxx 0x, Xxxxxxxxxxxx; d.d. 4 oktober 2007" is hiervan verslag gedaan. Tevens zijn in dit rapport de gehanteerde uitgangspunten en gemaakte keuzen beschreven. Omdat dit rapport is tezamen met het besluit ter inzage gelegd wordt voor de inhoud hiervan volstaan met een verwijzing naar dit rapport.
Door de in de aanvraag opgenomen maatregelen om de geurbelasting te beperken (het toepassen van een luchtwassers op een deel van de stallen en de uitvoering van de emissiepunten hierbij) leidt de gevraagde vergunning niet tot een onacceptabel leefklimaat voor de omliggende geurgevoelige objecten.
De geurbelasting op de vijf opgenomen objecten in de bebouwde kom van Hilvarenbeek is al te hoog in vergelijking met de streefwaarde van 10 ouE/m³. Als gevolg van de gevraagde veranderingen blijft de geurhinder bij deze objecten gelijk. De kwalificatie van het leefklimaat blijft redelijk goed.
In het buitengebied ligt op twee objecten in de uitgangssituatie de achtergrondbelasting boven de streefwaarde van 20 ouE/m³. Als gevolg van de gevraagde veranderingen op het bedrijf van de xxxx Xxxxxxxx blijft de achtergrondbelasting op deze twee objecten boven deze streefwaarde liggen. Het leefklimaat op deze objecten blijft tamelijk slecht. Bij één van deze twee objecten is sprake van een
kleine toename in de achtergrondbelasting (ID 2732, zie het geurrapport), maar op dit object is juist de voorgrondbelasting het meest bepalend. Deze voorgrondbelasting neemt als gevolg van de gevraagde veranderingen beperkt toe, maar blijft wel onder de individuele geurnorm van 14 ouE/m³ (zie artikel 3 lid 1 van de Wgv). Daardoor is deze toename acceptabel. Op negen andere geurgevoelige objecten is zelfs sprake van een afname van de achtergrondbelasting.
Op grond van het voorgaande kan worden gesteld dat er geen sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging op het gebied van geur ten opzichte van de geurgevoelige objecten. Daarom is op dit onderdeel geen reden aanwezig voor het weigeren van de gevraagde vergunning.
Andere emissies
Bij de beoordeling van de gevraagde vergunning is getoetst aan diverse wetten en regels die van toepassing zijn op een inrichting. Deze toetsing is uitgewerkt in de verschillende hoofdstukken van dit beoordelingsverslag. In het hoofdstuk verruimde reikwijdte is rekening gehouden met de registratie van het energie- en waterverbruik en de afvoer van afvalstoffen. Ook is daar ingegaan op preventieve maatregelen. Het hoofdstuk bedrijfsafvalwater gaat nader in op de verwijderingsopties van het afvalwater. Bij het stellen van voorwaarden aan de opslagen voor dierlijke mest binnen de inrichting is rekening gehouden met de aanbevelingen die zijn opgenomen in het Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry (BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij). Het is onder Nederlandse omstandigheden gangbaar om de betreffende eisen op te nemen in de milieuvergunning.
Bij de vaststelling dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken voor de huisvesting van dieren worden toegepast, is de ammoniakemissie als overheersende factor gehanteerd. Daarnaast is ook rekening gehouden met geuremissie, stofemissie, energieverbruik en afvalwater, voorzover dit is gerelateerd aan het huisvestingssysteem. Voor het overige zijn deze aspecten elders in dit beoordelingsverslag beoordeeld. Op grond van deze toetsingen kan worden gesteld dat voor deze aspecten de vergunning voldoet aan de eis van het toepassen van de best beschikbare technieken.
Daarbij is ook rekening gehouden met andere informatiedocumenten over BBT, waaronder andere relevante BREF-documenten.
Daarnaast zijn het in het BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij een aantal verplichtingen opgenomen die geen betrekking hebben op de inrichting zelf, bijvoorbeeld ten aanzien van het uitrijden van mest, voerstrategieën voor pluimvee en varkens en onderdelen van een goede landbouwpraktijk (registratie voer- en meststromen en scholing, planning en programmering).
Dergelijke aspecten zijn uitgewerkt in beleid dat geen betrekking heeft op de inrichting, bijvoorbeeld de Meststoffenwet en het Besluit gebruik meststoffen. De betreffende verplichtingen zijn in voldoende mate geïmplementeerd in het betreffende beleid. Bij de toetsing van de aanvraag in het kader van de Wet milieubeheer is niet nader ingegaan op deze verplichtingen.
IV BEOORDELING MILIEUASPECTEN
IV.A Algemeen
De aanvraag is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. Aanvragen om vergunningen voor veehouderijen worden specifiek getoetst op ammoniakbelasting en stankhinder, alsmede op andere aspecten zoals veiligheid, lozingen, bodem, geluid en luchtkwaliteit
IV.B Geurhinder uit dierenverblijven
Algemeen
De aanvraag is ingediend voor 1 januari 2007, het tijdstip waarop de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking is getreden. Het besluit moet daarom worden genomen met toepassing van het geldende recht van voor 1 januari 2007. De Wgv is niet op deze aanvraag van toepassing (artikel 14, lid 1 Wgv).
De inrichting ligt in het buitengebied van de gemeente Hilvarenbeek. De directe omgeving wordt gekenmerkt door:
- een bebouwde kom met stedelijk karakter (Hilvarenbeek, de dichtstbijzijnde woning ligt aan de Klein Loo);
- bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden mogen worden gehouden (het dichtst bij de inrichting ligt de woning aan de Roovertsedijk 2);
- bedrijfswoningen bij veehouderijen waar 50 of meer mestvarkeneenheden mogen worden gehouden (het dichtst bij de inrichting ligt de woning aan de Roovertsedijk 3).
Voor het gebied waarin de inrichting ligt, Beerze Reusel, is op 28 juli 2005 een Reconstructieplan bekendgemaakt. Dit plan is op 29 juli 2005 in werking getreden. De inrichting ligt op basis van dit Reconstructieplan in een verwevingsgebied.
Toetsingskader verwevingsgebied
De aanvraag is getoetst aan:
x. xx Xxx stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Staatsblad 2002, nummers 319 en 320), in werking getreden per 1 mei 2003 (Staatsblad 2003, nummer 178) (stankwet);
b. de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Staatscourant 2003, nummer 81, zoals is gewijzigd op 28 augustus 2003, Staatscourant 2003, nummer 165) (stankregeling).
Toetsing geurhinder
De geurhinder die afkomstig is van de inrichting is getoetst aan de afstandsnormen op basis van de stankwet en de bijbehorende stankregeling. De omrekeningsfactoren voor het bepalen van de stankuitstoot zijn overgenomen uit bijlage 1 van de stankregeling. Voor wat betreft de omgevingscategorieën is uitgegaan van de stankwet.
Bij diercategorieën waarvoor omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn vastgesteld, is de vereiste afstand bepaald aan de hand van het aantal mestvarkeneenheden. Voor de omgevingscategorieën I tot en met IV is de vereiste afstand bepaald met behulp van de formules in de stankwet. Tot categorie V-objecten geldt op grond van artikel 4 lid 2 van de stankwet een vereiste
afstand van 50 meter. Ook moet op grond van artikel 5 van de stankwet een afstand tussen het stankgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf of mestverwerkingsinstallatie worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 meter voor categorie I- en II-objecten en ten minste 25 meter voor categorie III- en IV-objecten. Voor categorie V-objecten geldt hiervoor geen afzonderlijke afstand.
In tabel 3 is een overzicht gegeven van de stankgevoelige objecten in de directe omgeving van het bedrijf. Per object is daarbij zowel de werkelijke afstand als de minimaal vereiste afstand aangegeven. Het gaat hierbij enerzijds om de afstand tussen de buitenzijde van een stankgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt van het betreffende gedeelte van de inrichting. Anderzijds gaat het om de afstand tussen de buitenzijde van een stankgevoelig object en de dichtstbijzijnde buitenzijde van een dierenverblijf (stal), of een mestverwerkingsinstallatie, van het betreffende gedeelte van de inrichting.
Tabel 3: geurhinder (afstanden op basis van mve), situatie aangevraagde vergunning.
Adres stankgevoelig object | Cat. object | Gemeten tot emissiepunt | Gemeten tot buitenzijde | ||||
Werk. afst. (m) | Gew. afst. (m) | Punt | Werk. afst. (m) | Gew. afst. (m) | Punt | ||
Klein Loo | I | 1042 | 757 | stal 4 | 1020 | 50 | stal 4 |
Xxxxxxxxxxxxx 0 | IV | 272 | 248 | stal 1 | 269 | 25 | stal 1 |
Xxxxxxxxxxxxx 0 | X | 00 | 00 | xxxx 0 | - | - | - |
Xxxxxxx:
Cat. object: categorie indeling van het betreffende object.
Werk. afst. (m): werkelijke afstand tussen stankgevoelig object en inrichting, gemeten in meters. Gew. afst. (m): gewenste afstand tussen stankgevoelig object en inrichting, gemeten in meters.
Punt: bepalend punt van de inrichting, betreft het emissiepunt of de buitenzijde van het dierenverblijf.
Vergelijking van deze afstanden toont aan dat wordt voldaan aan de afstandsnormen van de stankwet en stankregeling.
Conclusie geurhinder dierenverblijven
De gevraagde vergunning kan op het onderdeel geurhinder uit dierenverblijven worden verleend.
IV.C Ammoniakemissie uit dierenverblijven
Algemeen
Het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied is het gebied 'Roovert' / 'Roovertse Heide' ten westen van de inrichting. De kortste afstand tussen de rand van dit zeer kwetsbare gebied en een dierenverblijf binnen de inrichting, stal 1, bedraagt 440 meter.
Toetsingskader
Voor zover het de ammoniakemissie uit dierenverblijven betreft is de aanvraag getoetst aan:
x. xx Xxx ammoniak en veehouderij (wet van 31 januari 2002 (Staatsblad 2002, nummer 93) en in werking getreden op 8 mei 2002 (Staatsblad 2002, nummer 207); zoals is gewijzigd op 17 februari 2007 (Staatsblad 2007, nummer 103) en in werking getreden op 1 mei 2007 (Staatsblad 2007, nummer 156)) (Wav);
b. de Regeling ammoniak en veehouderij (regeling van 1 mei 2002, Staatscourant nummer 82; zoals is gewijzigd op 12 juli 2002, Staatscourant nummer 136; 26 maart 2004, Staatscourant
nummer 70; 8 juni 2005, Staatscourant nummer 153; 21 november 2005, Staatscourant
nummer 237; 25 september 2006, Staatscourant nummer 207; 24 april 2007, Staatscourant
nummer 92) (Rav);
c. het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (besluit van 8 december 2005 (Staatscourant 2005, nummer 675); zoals is gewijzigd op 13 december 2007 (Staatscourant 2008, nummer 6) en in werking getreden op 1 april 2008 (Staatsblad 2008, nummer 93) (Besluit huisvesting);
d. de Wet milieubeheer (onder andere artikel 8.11, derde lid).
Toetsing
De dierenverblijven van onderhavige inrichting liggen niet binnen een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Voor deze inrichting geldt in principe geen beperking met betrekking tot het ammoniakplafond.
Beste Beschikbare Technieken
Getoetst is aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen (onder andere artikel 8.11, derde lid, Wm). Hierbij is rekening gehouden met de volgende aspecten: beschikbaarheid, toepasbaarheid en de structurele kostenverhoging van de emissiearme stalsystemen in relatie tot de milieuwinst. Op grond van voornoemde criteria is de ‘stand der techniek’ bepaald. Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen zijn maximale emissiewaarden opgenomen in het Besluit huisvesting. Het besluit geeft een goed beeld van de 'stand der techniek'. Dit is bevestigd in de 'Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij' d.d. 30 juli 2007 (een uitgave van het Ministerie van VROM). De eisen en termijnen in het Besluit huisvesting zijn tot stand gekomen door rekening te houden met gegevens die het bevoegd gezag op grond van artikel 5a.1 van het Ivb ook bij het vaststellen van BBT moet betrekken.
In tabel 4 is per diercategorie per stal de maximale emissiewaarde naast de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem gezet.
Met betrekking tot stallen 1 tot en met 5 overschrijdt de emissiefactor van het huisvestingssysteem de maximale emissiewaarde niet. De uitvoering van deze stallen voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.
Uit het voorgaande volgt dat de voorgestelde stalsystemen in alle stallen voldoen aan de eis van het toepassen van de BBT, zoals is verwoord in de 'Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij' d.d. 30 juli 2007 (een uitgave van het Ministerie van VROM).
De voorgestelde stalsystemen in alle stallen hebben een emissiefactor die beneden de maximale emissiewaarde ligt. Hier is sprake van de toepassing van verdergaande technieken voor het reduceren van de ammoniakemissie. De techniek in stal 3 voor 2.590 vleesvarkens kan worden aangemerkt als strenger dan BBT (>BBT). De technieken in de stallen 1 gedeeltelijk voor 964 vleesvarkens, stal 2 voor 1.310 vleesvarkens en stal 5 voor 2.964 vleesvarkens kunnen worden aangemerkt als veel strenger dan BBT (>> BBT). Deze indeling is afgeleid van de ‘Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' d.d. 25 juni 2007 (een uitgave van het Ministerie van VROM).
Tabel 4: huisvestingssystemen aangevraagde situatie.
Emissiefactor op basis van bijlage 1 van de Rav en maximale emissiewaarde op basis van bijlage 1 van het Besluit huisvesting.
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | Emissiefactor (kg NH3 per dierplaats per jaar) | Maximale emissiewaarde (kg NH3 per dierplaats per jaar) |
1 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 442 | 0,130 | 1,400 |
1 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 522 | 0,130 | 1,400 |
1 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 99.02.070 | 709 | 1,200 | 1,400 |
2 | Vleesvarkens, chemische luchtwasser 95 % emissiereductie BWL 2007.05, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 1.310 | 0,130 | 1,400 |
3 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 97.06.056 V2 | 3.152 | 1,000 | 1,400 |
4 | Vleesvarkens, mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine wand en andere dan metalen driekant roostervloer, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 99.02.070 | 2.590 | 1,200 | 1,400 |
5 | Vleesvarkens, gecombineerd luchtwasseysteem 85 % ammoniakemissiereductie met chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser BWL 2006.14, hokoppervlak groter dan 0,8 m* | 2.964 | 0,530 | 1,400 |
Toepassing emissie-arme stalsystemen.
Ter vermindering van de ammoniakemissie worden in alle stallen emissiearme stalsystemen toegepast. Met het oog op de beoordeling van de ammoniakemissie en de emissiearme stallen zijn bij de aanvraag detailtekeningen en gegevens luchtwassystemen opgenomen. De uitvoering van het stalsysteem in alle stallen is beoordeeld aan de hand van beoordelingstabellen. Deze beoordelingstabellen zijn als bijlage aan dit beoordelingsverslag toegevoegd. Naar aanleiding van de opmerkingen in de beoordelingstabellen zijn nadere eisen opgelegd door het stellen van voorschriften.
In een deel van stal 1 en in de stallen 3 en 4 is sprake van bouwkundige emissiearme systemen (BB
99.02.070 en BB 97.07.056 V2). Deze systemen zijn al eerder vergund. In de aangevraagde situatie is
een kleiner deel van stal 1 van het betreffende systeem voorzien. Met betrekking tot stal 4 volgt uit de aanvraag dat deze stal anders is gerealiseerd dan is vergund. Ook wijkt de uitvoering enigszins af van de situatie die in 2004 is gemeld. Volledigheidshalve is daarom ook de beoordeling van de vergunde systemen opgenomen.
Ziekenboeg
De grootte van de ziekenboeg in de stallen 3 en 5 zijn beoordeeld in relatie tot de omvang van de productieruimten binnen de inrichting. De voorgestelde omvang is representatief voor de aangevraagde bedrijfsomvang. Daarnaast toont de voorgestelde uitvoering aan dat er hier sprake is van een ruimte die bedoeld is voor het huisvesten van zieke dieren.
Conclusie ammoniakemissie dierenverblijven
De ammoniakemissie uit de dierenverblijven vormt geen reden voor het weigeren van de gevraagde vergunning. Vanwege de ligging van de veehouderij buiten een 250 meter zone van een zeer kwetsbaar gebied wordt voldaan aan het gestelde in de Wet ammoniak en veehouderij. Voor een grote toename van het aantal dieren of een forse toename van de ammoniakbelasting naar de omgeving, vormen het Besluit milieu-effectrapportage 1994 en de IPPC-richtlijn extra toetsingskaders. Deze toetsingskaders zijn apart behandeld.
IV.D Proeven mestverwerking
De aard van de proefnemingen
In een beschrijving bij de aanvraag is opgenomen dat binnen de inrichtingen proeven gaan plaatsvinden voor het verwerken van mest. Het doel van deze proeven is om de onderlinge installatieonderdelen voor het verwerken van mest eerst te testen op dit bedrijf alvorens deze in de gewenste combinatie en gewenste capaciteit worden geïnstalleerd. Reden hiervoor is dat de te gebruiken mestverwerkingssystemen in de gewenste combinatie nog niet op de benodigde capaciteit met vleesvarkensmest zijn gerealiseerd.
De beschrijving gaat uitvoerig in op de gewenste proefnemeningen. Voor een inhoud hiervan is volstaan met een verwijzing naar deze beschrijving van de aanvraag, d.d. 24 september 2007.
Het uitvoeren van proefnemingen
Voor veel bedrijven is het zoeken naar verbeteringen van producten en procesvoering een veelvuldig terugkerend aandachtspunt. Vaak wordt ook aan productonderzoek en/of -ontwikkeling gedaan.
Dergelijke ontwikkelingen dragen veelal ook bij aan een vermindering van de belasting van het milieu. Vanuit de geschetste achtergrond kan de behoefte bestaan, en is het vaak van essentieel belang, om op bepaalde momenten gedurende enige tijd proefnemingen uit te voeren. Op die manier kan informatie worden vergaard over de beoogde verbeteringen en/of aanpassingen in product of proces en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties.
Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur (op grond van jurisprudentie gaan wij uit van maximaal zes maanden). Doorlooptijd en/of hoeveelheid moeten echter wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren.
In de aanvraag heeft aanvraagster aangegeven de mogelijkheid te willen hebben om desgewenst proefnemingen uit te kunnen voeren. Wij achten dit acceptabel. Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden dienen te worden gesteld en dienen proefnemingen ruim voor aanvang (minimaal zes weken) bij ons voor toestemming te worden voorgelegd. Daartoe hebben wij voorschriften opgenomen. Tevens dient over de resultaten van de proef aan ons te worden gerapporteerd.
De proefnemingen dienen plaats te vinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na toestemming van ons college.
Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en men wil de resultaten daarvan implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre daartoe een procedure op grond van de Wet milieubeheer zal moeten worden doorlopen.
IV.E Verruimde reikwijdte
Naast het voorkomen van gevaar, schade en hinder moeten onder andere ook de aspecten energie, water, afval en vervoer te worden betrokken in de milieuvergunning. Deze aspecten vallen onder de term 'verruimde reikwijdte Wet milieubeheer'.
Energiebesparing
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. De voorschriften met betrekking tot energie (registratie en onderzoek) zijn gebaseerd op de circulaire 'Energie in de milieuvergunning' (bron: Ministerie van VROM/ministerie van EZ, november 1999) en de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005). In beide beleidsdocumenten wordt bij een jaarlijks energieverbruik van meer dan 25.000 m³ aardgas of 50.000 kWh elektriciteit voorschriften ten aanzien van een energiebesparingsonderzoek relevant geacht.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt het jaarlijks elektriciteitsverbruik circa 150.000 kWh en wordt er circa 4.900 liter propaan verbruikt. Dit betreffen de verbruiksgegevens over het jaar 2004. Voor de aangevraagde situatie is in de aanmeldingsnotitie (maakt deel uit van de aanvraag) een schatting opgenomen van het jaarlijks elektriciteitsverbruik van circa 300.000 kWh. Het verbruik aan propaan wordt geschat op 9.200 tot 10.000 liter per jaar.
C. Maatregelen en voorzieningen
Zoals uit de aanvraag blijkt, zijn de volgende energiebesparende maatregelen getroffen of zullen worden getroffen:
- centrale afzuiging van de stallucht uit de stallen 2 en 5 en het gedeelte van stal 1 dat is voorzien van chemische luchtwassystemen;
- voor de overige stallen/stalgedeelten wordt de afzuiging centraal geregeld;
- computergestuurde klimaatregeling;
- frequentieregelaars;
- toepassing spaarlampen;
- toepassing energiezuinige motoren in de voerinstallaties;
- hoog rendement verwarmingsketels, die zijn voorzien van een weersafhankelijke regeling;
- dak-, spouwmuur- en vloerisolatie;
- toepassing van dierwarmte bij de vloerverwarming.
D. Beoordeling en conclusie
Zoals uit de aanvraag blijkt overschrijden het elektriciteit- en aardgasverbruik eerdergenoemde grenzen. Uit beoordeling van de bij de aanvraag gevoegde 'checklist energiebesparing' blijkt dat de binnen de branche gebruikelijke energiebesparende maatregelen reeds zijn, dan wel worden getroffen. Het in de vergunning voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek is daarom niet noodzakelijk. In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat het energieverbruik moet worden geregistreerd.
Waterbesparing (leiding- en grondwater)
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met water. De voorschriften met betrekking tot waterverbruik (registratie en onderzoek) zijn gebaseerd op de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005). In dit document worden aan het onderwerp ‘water’ geen ondergrenzen gesteld, omdat de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Ondergrenzen voor water kunnen dus niet op landelijke schaal worden geformuleerd . Per situatie zal beoordeeld moeten worden of maatregelen voor het aspect water relevant zijn of niet. Het vigerende lokale beleid is dan richtinggevend. Omdat door het bevoegd gezag geen specifiek beleid is vastgesteld wordt vooralsnog als ondergrens een jaarlijks waterverbruik van ten minste 5.000 m3 per jaar gehanteerd, overeenkomstig met de 8.40 Amvb’s.
Waterbesparing wordt in belangrijke mate gerealiseerd door toepassing van de stand der techniek. Waterbesparende voorzieningen zijn in ruime mate beschikbaar en nauwelijks duurder dan de klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie dienen dan ook altijd de waterbesparende voorzieningen, conform de stand der techniek, te worden toegepast.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt het jaarlijks waterverbruik circa 21.000 m³ grondwater. Dit water wordt toegepast als proceswater, schrobwater, drinkwater voor het vee en water voor huishoudelijk gebruik.
C. Maatregelen en voorzieningen
Bij de aanvraag is ook de ‘checklist waterbesparing’ gevoegd. Uit beoordeling van deze checklist blijkt dat geen specifieke waterbesparende maatregelen getroffen zijn of zullen worden. Uit de aanvraag blijkt verder dat aan de dieren naast droogvoer ook droge en natte bijproducten worden gevoerd.
Door het gebruik van natte bijproducten wordt bespaard op het drinkwater voor de dieren. Tenslotte blijkt uit de aanvraag dat het schrob- en reinigingswater en het huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op de mestkelders. Dit afvalwater moet daarom als mest worden afgevoerd. Vanwege het economisch verband zal de veehouder de nodige maatregelen, zoals het gebruik van hogedrukreinigers, treffen om de hoeveelheid afvalwater te minimaliseren.
D. Beoordeling en conclusie
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt het waterverbruik meer dan 5.000 m3 per jaar. Binnen veehouderijen wordt het overgrote deel van het water gebruikt als drinkwater voor de dieren. Op basis van kengetallen over het waterverbruik binnen veehouderijen is berekend dat binnen de inrichting circa 90% van het water gebruikt wordt als drinkwater voor de dieren. Hierop kan niet worden bespaard. Binnen het bedrijf is geen preventiepotentieel aanwezig. Het in de vergunning voorschrijven van een waterbesparingsonderzoek is daarom niet noodzakelijk. In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat het waterverbruik moet worden geregistreerd.
Afvalpreventie
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect afvalpreventie. De voorschriften met betrekking tot afvalpreventie zijn gebaseerd op de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven” (bron: Infomil, december 2005). In deze handreiking wordt gesteld dat afvalpreventie in ieder geval relevant is bij bedrijven waarbij de hoeveelheid gevaarlijk afval boven de 2,5 ton per jaar ligt óf de hoeveelheid bedrijfsafval boven de 25 ton per jaar ligt. Tot het bedrijfsafval worden alle, al dan niet afzonderlijk, vrijkomende afvalstromen gerekend die niet als gevaarlijk afval
kunnen worden aangemerkt. Het betreft een totaal van de afvalstromen onafhankelijk van het feit of ze al dan niet gescheiden worden ingezameld. Ook het afval dat voor recycling wordt aangeboden, wordt hier in meegenomen.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, komen binnen de inrichting per jaar de volgende afvalstromen vrij:
- kadavers (700 stuks, totaal gewicht maximaal 26.000 kg);
- groen-, fruit- en tuinafval (500 kg);
- hout (50 kg);
- kunststoffen (100 kg);
- oude metalen (250 kg);
- glas (25 kg);
- tl-lampen (100 stuks);
- huishoudelijk afval (100 kg);
- spuiwater chemisch luchtwassers (260 m³).
Op basis van voornoemde afvalstromen bedraagt de hoeveelheid gevaarlijk afval minder dan 2,5 ton per jaar en de hoeveelheid bedrijfsafval circa 287 ton per jaar.
C. Maatregelen en voorzieningen
In de aanvraag is niet aangegeven welke maatregelen en voorzieningen zijn getroffen ten aanzien van afvalpreventie.
D. Beoordeling en conclusie.
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt hoeveelheid gevaarlijk afval minder dan 2,5 ton per jaar en de hoeveelheid bedrijfsafval meer dan 25 ton per jaar. Gelet op de soorten afvalstromen is er binnen het bedrijf geen preventiepotentieel aanwezig. Spuiwater is een restproduct van de chemische luchtwassers en is als zodanig nodig om een goede werking van de luchtwassers te waarborgen. Afzet van het spuiwater vindt plaats via de daarvoor toegestane weg (zie hierna).
Bij het houden van dieren treedt uitval op in de vorm van sterfte. De dode dieren worden als kadavers opgehaald door het destructiebedrijf en vervolgens op milieuverantwoorde wijze verwerkt. Enige mate van uitval komt altijd voor, de hoogte is onder andere afhankelijk van het optreden van gezondheidsproblemen. Het voorschrijven van besparingsmaatregelen gericht op het voorkomen van kadavers is niet nodig. De hoeveelheid kadavers is inherent aan de bedrijfsvoering en het optreden van gezondheidsproblemen. Vanwege het economisch verband treft de veehouder de nodige maatregelen om de hoeveelheid kadavers te minimaliseren.
Wanneer het spuiwater en de kadavers buiten beschouwing wordt gelaten, bedraagt de hoeveelheid bedrijfsafval minder dan 25 ton per jaar. Het in de vergunning voorschrijven van een afvalpreventieonderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Verkeer en vervoer
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect verkeer en vervoer. Bij meer dan 100 werknemers of meer dan 500 bezoekers per dag of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer of meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders worden voorschriften ten aanzien van verkeer en vervoer relevant geacht. Dit is gebaseerd op de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005).
In de onderhavige situatie worden deze grenzen niet overschreden. Een verdere toetsing op dit onderdeel is niet nodig.
Afvoer spuiwater chemische luchtwasser
Op grond van de nieuwe wetgeving Europese afvalstoffenlijst (Eural), die per 1 mei 2002 in werking is getreden, valt het spuiwater van de chemische luchtwasser onder rubriek 16.10 (waterig vloeibaar afval). Binnen deze rubriek maakt de Eural onderscheid in waterig vloeibaar afval dat gevaarlijke stoffen bevat (16 10 01* c) en overig waterig vloeibaar afval (16 10 02 c). Een afvalstof is gevaarlijk wanneer het gehalte aan gevaarlijke stoffen (in gewichtsprocenten) zodanig is dat het afval één of meer gevaarseigenschappen heeft.
Het spuiwater van de chemische luchtwasser bevat in hoofdzaak ammoniumsulfaat. Aan deze stof zijn geen risicocodes toegekend waardoor voor deze stof geen concentratiegrenswaarden gelden. Deze stof heeft daardoor geen gevaarseigenschappen en is dus geen gevaarlijke stof.
Naast ammoniumsulfaat bevat het spuiwater ook nog een restant zwavelzuur. Aan deze stof is in de Eural wel een risicocode toegekend. Voor deze stof geldt een concentratiegrenswaarde van 1 procent. Normaliter blijft in het spuiwater (met een pH van ongeveer 4) het gehalte aan zwavelzuur beneden deze concentratiegrenswaarde. Op grond hiervan is het spuiwater eveneens niet gevaarlijk.
Voor het lozen van het spuiwater van de chemische luchtwasser en de chemische wasstap in de gecombineerde luchtwasser op de riolering of het oppervlaktewater kan geen vergunning worden verleend. De reden daarvoor zijn de schadelijke effecten van het spuiwater op de riolering en het watermilieu. Door de lage pH en de samenstelling is het spuiwater bijtend en corrosief van karakter. Op grond van artikel 10.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is het verboden zich te ontdoen van een afvalstof door deze buiten een inrichting te storten, op of in de bodem te brengen of te verbranden. Het spuiwater van de chemische luchtwasser is een afvalstof (afvalwater) in de betekenis van de
Wet milieubeheer. Op grond daarvan moet het spuiwater in principe door een erkende afvalinzamelaar worden afgevoerd. Hierop zijn twee uitzonderingen mogelijk, namelijk het afvoeren via de leverancier van de luchtwasser en het spuiwater mengen met de mest.
Uit de aanvraag blijkt dat de aanvrager geen aanspraak wil maken op één van deze twee uitzonderingen. Het spuiwater wordt afgevoerd via een erkende inzamelaar. Voor het verwijderen van afval uit een inrichting gelden specifieke regels die zijn terug te vinden in hoofdstuk 10 van de
Wet milieubeheer en de provinciale milieuverordening. Naleving van deze regels betreft een zelfstandige verplichting buiten een vergunning op basis van de Wet milieubeheer om.
IV.F Geluid
Bij de aanvraag is een akoestisch rapport gevoegd van Schoonderbeek en Partners Advies BV, nummer 06.124.R01a, d.d. 6 september 2006, een gewijzigd rapport, nummer 06.124.R01b, d.d. 30 oktober 2007 en een gewijzigd rapport, nummer 06.124 R01c, d.d. 11 april 2008. Het rapport
van 11 april 2008 vervangt de rapporten van 6 september 2006 en 30 oktober 2007. Het onderzoek is uitgevoerd conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (VROM;1999) volgens rekenmethode II.
Representatieve bedrijfssituatie
Bij representatieve bedrijfssituatie vinden de volgende activiteiten plaats:
- draaien van ventilatoren van de chemische luchtwassers met een capaciteit van 100% in de dagperiode, 90% in de avondperiode en 60% in de nachtperiode;
- draaien van stalventilatoren gedurende het gehele etmaal met een capaciteit van 100% in de dagperiode, 90% in de avondperiode en 60% in de nachtperiode;
- maximaal 2 bulkwagens en 8 tankwagens voor het leveren van bulk- en brijvoer in de dagperiode en maximaal 2 vrachtwagens voor het lossen van brijvoer in de avondperiode. Het lossen van de
bulkwagens duurt 45 minuten per bulkwagen en het lossen van tankwagens duurt 15 minuten per vrachtwagen. De bulkwagen ter hoogte van schuur 3 lost kruimel in plaats van brokken;
- biggen worden maximaal één keer in de dagperiode aangevoerd met behulp van 5 vrachtwagens. Het lossen van de biggen duurt maximaal 1 uur per vrachtwagen. Op dagen waarop varkens worden afgevoerd worden ten hoogste 3 vrachtwagens met biggen gelost;
- maximaal twee keer per week worden vanaf de openbare weg kadavers afgevoerd met een laadtijd van maximaal 5 minuten per keer;
- mest wordt maximaal met 3 vrachtwagens en 2 tractoren afgevoerd in de dagperiode en met één vrachtwagen in de avondperiode. Het laden van de mest duurt gemiddeld 10 minuten per vracht;
- aanvoer van zwavelzuur, 3 maal per jaar met een vrachtwagen en afvoer van spuiwater, 8 maal per jaar met een vrachtwagen;
- het testen van noodstroomaggregaten, 1 keer per maand gedurende 15 minuten;
- het gebruik van kadaverkoelingen bij de stallen.
Regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie
Een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie betreft de volgende activiteit:
- mestvarkens worden maximaal eenmaal per week afgevoerd met behulp van maximaal 5 vrachtwagens waarvan 4 in de nachtperiode en 1 in de dagperiode (in één etmaal). Het laden duurt 2 uur per vrachtwagen.
Incidentele bedrijfsactiviteiten
De volgende activiteiten worden incidenteel uitgevoerd:
- gemiddeld 2 dagen per jaar wordt per dag met behulp van 10 vrachtwagens en een laadschop gedurende 6 uur voer ingekuild;
- 3 maal per jaar wordt met een tankwagen LPG aangevoerd gedurende circa 30 minuten per keer aan de westzijde van de inrichting;
- 3 keer per jaar kunnen in totaal 25 vrachten mest afgevoerd worden in de dag- en avondperiode. Het laden van mest duurt gemiddeld 10 minuten per vrachtwagen.
Conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening kan ontheffing verleend worden voor incidentele bedrijfsactiviteiten (activiteiten die samen ten hoogste 12 keer per jaar worden uitgevoerd) om meer geluid te produceren dan de geluidsnormen voor de representatieve bedrijfssituatie.
De genoemde incidentele activiteiten worden uitgezonderd van de normen zoals deze zijn opgenomen in de geluidsvoorschriften. Daarbij wordt voorgeschreven dat de vergunninghouder wel die maatregelen dient te nemen die mogelijk zijn om geluidsoverlast te beperken. Tevens wordt voorgeschreven dat de vergunninghouder een logboek dient bij te houden.
Toetsing
De inrichting ligt in een landelijke omgeving. Hiervoor geldt een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van gevels van woningen van derden. Het referentieniveau ter plaatse geeft geen aanleiding voor het stellen van hogere (richt-)waarden.
De inrichting beschikt over een milieuvergunning waarin grenswaarden zijn opgenomen van 45 dB(A) ter plaatse van woningen van derden of enig punt op 50 m van de inrichting. Vergunde rechten spelen een rol bij een eventueel te vergunnen hogere waarde. De feitelijk vergunde, reeds bestaande bedrijfsactiviteiten zijn maatgevend voor de vergunde rechten.
Het maatgevende toetsingspunt betreft de woning gelegen aan Roovertsedijk 3. Deze woning is gebouwd met een in 1994 verleende bouwvergunning voor een tijdelijke (5 jaar) woning. De woning is
echter niet geamoveerd en nog steeds bewoond. De woning aan de Roovertsedijk 3 is ondertussen een legale woonsituatie geworden. Deze dient beschouwd te worden als een geluidgevoelig object.
De streefwaarde voor het maximale geluidsniveau bedraagt 50 dB(A) etmaalwaarde en de grenswaarde bedraagt 70 dB(A) etmaalwaarde. In bijzonder gevallen en onder voorwaarden, is voor de nachtperiode een hogere waarde toelaatbaar tot ten hoogste 65 dB(A) ter plaatse van de gevels van woningen. De voorwaarden waaronder verlening van een waarde tot 65 dB(A) in de nachtperiode mogelijk is, zijn opgesomd in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
De voorkeursgrenswaarde voor de indirecte hinder bedraagt 50 dB(A) etmaalwaarde.
Resultaten langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
De richtwaarden worden op één woning van derden (rekenpunt 1, Roovertsedijk 3) overschreden in de dag-, avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie. De overschrijding wordt in de dagperiode veroorzaakt door het lossen van voer, laden van mest, lossen van vee en draaien van ventilatoren. In de avondperiode wordt deze veroorzaakt door het lossen van voer en draaien van ventilatoren en in de nachtperiode door het draaien van ventilatoren.
Bij de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie worden de richtwaarden op één woning van derden (rekenpunt 1, Roovertsedijk 3) overschreden in de dag-, avond- en nachtperiode. De activiteit bij de regelmatige afwijking heeft alleen invloed op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de nachtperiode. In de dag- en avondperiode blijft dit gelijk ten opzichte van representatieve bedrijfssituatie.
Uit het akoestische rapport blijkt dat de volgende maatregelen reeds zijn getroffen:
- stallen 1, 3 en 4 zijn voorzien van geluidarme ventilatoren, die aan BBT voldoen;
- stallen 1, 2 en 5 worden voorzien van luchtwassers;
- er wordt in de avondperiode geen brijvoer gelost aan de voorzijde van stal 3;
- chauffeurs van vrachtwagens, waarmee varkens worden afgevoerd, worden geïnstrueerd om rustig te rijden op het terrein van de inrichting;
- tijdens het proefdraaien van de noodstroomaggregaten blijven de deuren van de betreffende ruimtes gesloten.
Om de geluidhinder verder te beperken zijn de volgende maatregelen onderzocht:
Dag- en avondperiode:
Het plaatsen van geluiddempers op ventilatoren en geluidisolatie bij het lossen van bulkvoer en brijvoer. De investeringskosten voor het plaatsen van geluiddempers op de ventilatoren bedraagt € 60.000,- (excl. bouwkundige aanpassingen). De kosten van het isoleren van stijgleidingen, plaatsing van een eigen compressor en aanleg van een hoge druk leidingennet worden geraamd op € 70.000,-. De kosten van het plaatsen van 2 elektrische pompen met omkasting worden geraamd op € 30.000,-.
Nachtperiode:
Om bij de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie te voldoen aan de richt- en grenswaarden dient de geluidemissie van het laden van dieren te worden teruggebracht. Het treffen van bronmaatregelen hieraan is niet mogelijk. De geluidafstraling kan worden teruggebracht door het plaatsen van geluidschermen op 4 locaties met een lengte van 20 meter en een hoogte van 4 meter. De kosten worden geraamd op € 75.000,-. Plaatsing van dergelijke geluidschermen leiden echter tot grote logistieke problemen en is daarom zeer ongewenst.
Het uitvoeren van de genoemde maatregelen is bijzonder kostbaar en logistiek niet gewenst.
Er is een berekening uitgevoerd voor de huidige (vigerende) bedrijfssituatie waaruit blijkt dat de geluidbelasting in de aangevraagde situatie afneemt ten opzichte van de huidige situatie. De geluidbelasting neemt vooral af omdat in de huidige situatie de mest uit stallen afzonderlijk wordt afgevoerd en dit in de toekomst zal gebeuren vanuit de mestopslag achter de stallen.
Op basis van bovenstaande heeft een afweging plaatsgevonden van de hinder ter plaatse van de (nieuwe) maatgevende woning, de onderzochte maatregelen en vergunde rechten. De aangevraagde bedrijfsactiviteiten worden na afweging toegestaan.
In de voorschriften wordt voor de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de woning Xxxxxxxxxxxx 0 aangesloten bij de aangevraagde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode. Ten hoogste éénmaal per week wordt het verladen en afvoeren van dieren vergund, waarbij een waarde van 45 dB(A) in de nachtperiode is toegestaan. In de voorschriften wordt ter plaatse van overige woningen van derden aangesloten bij de richtwaarden in de dag-, avond- en nachtperiode.
Resultaten maximale geluidsniveau
De grenswaarden worden overschreden met ten hoogste 5 dB(A) in de nachtperiode. Maatgevende bronnen zijn vrachtwagenbewegingen op het eigen terrein in de nachtperiode. Hiervan is ten hoogste eenmaal per week sprake bij het afvoeren van dieren. Het betreft een reeds bestaande, vergunde bedrijfsactiviteit. Maatregelen zijn hierboven beschreven. Deze leiden echter tot grote logistieke problemen en is daarom zeer ongewenst.
Door de transporteur / vleesverwerker (Vion food group) is een verklaring overlegd (bijlage 12 van de rapportage) waarin wordt vermeld dat het afvoeren van dieren in de nachtperiode noodzakelijk is.
In de nachtperiode. Bij een maximaal geluidniveau van 65 dB(A) ter plaatse van de gevels van de woning is een maximaal binnenniveau van 45 dB(A) gewaarborgd. Ook een equivalent binnenniveau van 25 dB(A) is gewaarborgd.
In de voorschriften wordt voor de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de woning Xxxxxxxxxxxx 0 aangesloten bij de grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Ten hoogste éénmaal per week wordt het verladen en afvoeren van dieren vergund, waarbij een waarde van 65 dB(A) in de nachtperiode is toegestaan. In de voorschriften wordt ter plaatse van overige woningen van derden aangesloten bij 55 dB(A).
Resultaten indirecte hinder
Er wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde ter plaatse van woningen van derden.
IV.G Bodem
Preventieve bodembeschermende maatregelen en behoud duurzame bodemkwaliteit
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect preventieve bodembeschermende maatregelen en het behoud van een duurzame bodemkwaliteit. De voorschriften met betrekking tot de emissie naar de bodem zijn gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (de NRB).
De NRB kent geen verdergaande vorm van preventieve bodembescherming dan het verwaarloosbaar bodemrisico. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan echter volgens de Bodemrisicochecklist van de NRB vaak op verschillende manieren worden gerealiseerd. Globaal is de NRB-aanpak samen te vatten als "vloeistofdichte vloeren met een minimum aan gedragsvoorschriften", of "kerende vloeren en/of lekbakken met een zwaar accent op de daarop toegesneden gedragsvoorschriften".
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, vinden binnen de inrichting potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen toegepast en opgeslagen.
C. Maatregelen en voorzieningen
Ten behoeve van de diverse opslagen van gevaarlijke stoffen en afvalstoffen zijn de volgende maatregelen en voorzieningen getroffen:
- vloeistofdichte lekbakken bij de opslag van gevaarlijke stoffen en onder de vulpunten van de bijproductenopslag;
- dubbelwandige opslagtanks voor de opslag van zwavelzuur;
- vloeren vloeistofdicht afgewerkt in de hygiënesluis;
- vloeistofkerende voorziening met opvangputten in de spuitplaatsen;
- aanbieden kadavers op vloeistofdichte mobiele kar, wordt gereinigd op de spuitplaats;
- mestdichte uitvoering van de opslagen voor dierlijke mest. Bij de aanvraag is een bodemrisico-checklist overgelegd.
D. Beoordeling en conclusie
Uit beoordeling van de aanvraag blijkt dat de beschreven technische maatregelen en voorzieningen en de te hanteren organisatorische maatregelen en faciliteiten tot een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisico categorie A) zullen leiden. De aangevraagde activiteiten kunnen als regulier voor de agrarische bedrijfstak worden aangemerkt. De te treffen voorzieningen om tot een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te komen, zijn standaard. Daar waar nodig is dit in de voorschriften opgenomen.
Bodemkwaliteit (grond en grondwater)
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect bodemkwaliteit. De voorschriften met betrekking tot het in beeld brengen en monitoren van de bodemkwaliteit zijn gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (de NRB).
Bodemonderzoeken moeten voldoen aan het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek, Sdu, oktober 1993, of een minimaal gelijkwaardig kwaliteitsniveau.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, vinden binnen de inrichting potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen toegepast en opgeslagen.
C. Uitgevoerde bodem- en grondwateronderzoeken
Bij de aanvraag is geen bodemonderzoek gevoegd.
D. Beoordeling en conclusie
Gelet op het feit dat binnen de inrichting slechts een beperkte hoeveelheid bodembedreigende stoffen aanwezig is, de wijze van opslag en de in deze vergunning voorgeschreven te hanteren organisatorische maatregelen en faciliteiten wordt het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht.
IV.H Lucht
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met hetgeen gesteld in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 5, titel 2 handelt over luchtkwaliteitseisen en staat bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer zijn de toetsingskaders weergegeven welke bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van de Wet milieubeheer in acht dienen te worden genomen. In lid 1, onder a, is aangegeven dat de Wet luchtkwaliteit vergunningverlening niet in de weg staat indien de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden niet worden overschreden. In lid 1, onder b, is aangegeven dat de ‘Wet luchtkwaliteit’ vergunningverlening niet in de weg staat indien als gevolg van het besluit de concentratie van de desbetreffende stof per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
Op basis van artikel 5.16, lid 4, is krachtens een algemene maatregel van bestuur het Besluit niet in betekende mate (Besluit NIBM) vastgesteld. Hierin is opgenomen dat projecten die ‘niet in betekenende mate bijdragen’ aan de luchtkwaliteit niet meer getoetst hoeven te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Een project draagt niet in betekenende mate bij aan de concentratie van een stof indien de toename niet meer bedraagt dan de tijdelijke grens van 1% van de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofoxide (NO2) (artikel 2, lid 2). Dit komt overeen met 0,4 g/m3. De tijdelijke 1% grens geldt totdat het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht is. Indien de tijdelijke 1% grens niet wordt overschreden, hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.
De Regeling niet in betekenende mate (Regeling NIBM) geeft voor een aantal soorten projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Ten aanzien van industriële- of landbouwinrichtingen zijn in bijlage 1B.1 van de Regeling NIBM enkele landbouwinrichtingen opgenomen. Het betreft voornamelijk akker-, tuin- en glastuinbouwbedrijven.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Voor het bedrijf is op 3 december 2002 een revisievergunning verleend. Bij de aanvraag is een luchtkwaliteitsonderzoek gevoegd genaamd “Onderzoek luchtkwaliteit varkenshouderij Abrahams te Hilvarenbeek” rapportnummer H.06.102.01”. Dit rapport vervangt het rapport van 8 september 2006, rapportnummer H.06.102, volledig.
C. Maatregelen en voorzieningen
Ten aanzien van de emissie van fijn stof (PM10) vanwege het houden van de in de aanvraag genoemde dieren worden voor de bestaande stallen 1 (gedeeltelijk) en 2 en de nieuw te bouwen stal 5 luchtwassers geplaatst. De luchtwasinstallatie heeft een rendement van 70% voor wat de reductie van fijn stof betreft.
D. Beoordeling en conclusie
Op basis van voornoemde rapportage kan gesteld worden dat grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wet milieubeheer niet worden overschreden. Eveneens worden er geen andere stoffen naar de lucht uitgestoten dan reeds vergund. De “Wet luchtkwaliteit” i.c. titel 2 van de Wet milieubeheer staat vergunningverlening niet in de weg.
IV.I Bedrijfsafvalwater
A. Het toetsingskader
Door het in werking treden van de Wet houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Staatsblad 1994, nummer 798; de zogenaamde