nr. 248 588 van 2 februari 2021 in de zaak RvV X / II
nr. 248 588 van 2 februari 2021 in de zaak RvV X / II
In zake: X
Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat X. XXXXXXX MBAYI
Xxxxxxxxxx 000/00 0000 XXXXXXX
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie, thans de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Nigeriaanse nationaliteit te zijn, op 28 juli 2020 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 22 april 2020 tot weigering van de afgifte van een visum.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 31 juli 2020 met refertenummer X Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 22 december 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 26 januari 2021.
Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter X. CAMU.
Gehoord de opmerkingen van advocaat M. GENERET, die loco advocaat X. XXXXXXX XXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaten X. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 19 november 2019 dient de verzoekende partij, die verklaart van Nigeriaanse nationaliteit te zijn, een aanvraag in voor een visum type D bij de Belgische ambassade in Abuja.
Op 22 april 2020 neemt de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie (hierna: de bevoegde minister) de beslissing tot weigering van het gevraagde visum. Dit is de bestreden beslissing, waarvan de motieven luiden als volgt:
“Motivatie
Betrokkene kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De Belgische onderdaan heeft niet aangetoond dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 40ter. alinéa 2.
Ter staving van de bestaansmiddelen van de echtgenote werden een aantal loonfiches voorgelegd waaruit blijkt dat dit contract eind 2019 ten einde zou lopen Uit de databank DOLSIS blijkt dat mevrouw
F. (...) momenteel nog steeds tewerkgesteld is bij de A.C.D.I.S.E.D.S.D.W. (...)A C l.S ASBL. Hoewel mevrouw daar in het verleden reeds geruime tijd gewerkt heeft, blijkt uit de gegevens van XXXXXX dat deze tewerkstelling het afgelopen jaar zeer onregelmatig was met onder andere een grote onderbreking tussen 31 12.2019 en 11.02.2020. Het huidige contract zal bovendien weldra aflopen op 30.04.2020. Op dit moment wordt dus allerminst aangetoond dat de bestaansmiddelen van de te vervoegen persoon stabiel en regelmatig zijn. noch dat zij na afloop van dit contract nog over toereikende bestaansmiddelen zal beschikken.
* Betrokken(e) kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen : gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De Belgische onderdaan legt geen bewijs voor dat hij/zij beschikt over behoorlijke huisvesting die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Betrokkenen hebben immers geen enkel document voorgelegd waaruit de administratie kan afleiden dat de gezinshereniger over voldoende huisvesting beschikt om een bijkomend familielid onder te brengen;
* Betrokken(e) kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen : gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De Belgische onderdaan legt geen bewijs voor dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt.
Er werd immers enkel een bewijs van aansluiting op naam van de echtgenote voorgelegd. Er werd daarentegen geen bewijs voorgelegd dat ook de ziektekosten van de aanvrager gedekt zullen zijn zodra deze in België toekomt.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van artikel 62, § 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), van de artikelen 14 en 32, lid 1, sub b van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode) en van “de algemene rechtsbeginselen en in het bijzonder van het beginsel van goed administratief beheer, volgens hetwelk elk besluit gebaseerd moet zijn op legitieme en juridisch toelaatbare gronden enerzijds, en van het beginsel dat het bestuursorgaan verplicht is een besluit te nemen dat rekening houdt met alle elementen van de zaak”. Daarnaast meent ze dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout en van machtsmisbruik.
Het middel luidt als volgt:
“Overwegende dat de tegenpartij zegt dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 40ter, alinea 2.
Overwegende dat Mevrouw X. (...), de verzoekers echtgenote, al meerdere jaren werkt voor dezelfde werkgever.
Zeker, het zijn contracten van korte duur. Echter, de regelmatigheid van deze contracten en het niet te verwaarlozen loon dat zij ontvangt, stelt haar in staat om fatsoenlijk te leven.
En hier komt bij dat ze geen enkele huur moet betalen, aangezien het huis waarin ze zou leven tot haar ouders behoort. Dit geeft haar de kans om per maand voldoende te kunnen sparen om zelfs nog fatsoenlijker te leven.
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 03/11/2015 een bedrag van 1.974,02 euro weergeeft. (Stuk 2)
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 01/10/2015 een bedrag van 2.684,84 euro weergeeft. (Stuk 3)
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 26/11/2015 een bedrag van 1.788,90 euro weergeeft. (Stuk 4)
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 07/12/2015 een bedrag van 1.723,04 euro weergeeft. (Stuk 5)
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 28/07/2016 een bedrag van 1.830,93 euro weergeeft. (Stuk 6)
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 03/08/2016 een bedrag van 1.770,52 euro weergeeft. (Stuk 7)
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 26/08/2016 een bedrag van 1.861,13 euro weergeeft. (Stuk 8)
Als illustratie, zien we dat de loonfiche van 05/12/2016 een bedrag van 1.703,33 euro weergeeft. (Stuk 9)
Overwegende dat moet worden herinnerd aan het beginsel van procedurele samenwerking, dat vereist dat zowel de administratie als de burger bijdraagt aan het goede verloop van de procedure. Dit principe legt inderdaad een loyaliteitsverplichting op aan beide partijen ;
Dit principe stelt ook dat «... niet alleen impliceert dat de administratie redelijk moet handelen ten opzichte van de burger; maar ook het tegenovergestelde... ». (RvSt, 24 maart 1989, n° 32.320 ; RvSt, 13 juli 2001, n°97.866) ;
Dat, volgens de wederpartij, de wijzigingen in artikel 40 ter hierboven op geen enkele wijze van invloed zijn op de inkomsten die in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de bestaansmiddelen.
Dat bij de gezinsherenigingsprocedure dus wel rekening moet worden gehouden met het maandelijkse inkomen van de echtgenote van de verzoeker, wat minstens 1 700 EUR bedraagt, en dus veel meer is dan wat nodig is.
Dat de wederpartij op grond daarvan, het verzoek van de verzoeker niet kon afwijzen.
Overwegende dat de tegenpartij zegt dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Overwegende dat de woonplaats niet een goed is dat wordt verhuurd. Dat het een huis is dat tot de ouders van de vrouw behoort. (Stuk 10) Dit is dus een monumentale fout, aangezien er niet rekening wordt gehouden met een pertinent element. Dat dit leidt tot een beoordelingsfout.
Dat de goed een woning is met drie kamers en een zolder. Dat de ouders de zolder hebben ingericht voor het koppel. Dat er dus voldoende plaats is opdat het koppel er zou leven.
Dat de wet niet verbiedt dat het koppel in een familiehuis woont, zolang er plaats is voor de twee. De tegenpartij moet kunnen bewijzen dat de wet dit specifiek verbiedt.
Dat het huis bestaat uit de woonkamer, de badkamer, de drie kamers en de zolder. Dat er dus voldoende plaats is voor het koppel. Dat de zolder niet wordt verhuurd, maar tot de ouders van de vrouw behoort.
Overwegende dat de tegenpartij zegt dat de verzoeker geen bewijs voorlegt dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico’s in België voor hem en zijn familie dekt.
Dat het principe van goede administratie zou moeten inhouden dat de administratie pas beslist na dat het de verzoeker en zijn vrouw om meer details en documenten vraagt. Xxxxxx haastte de administratie zich om een negatief besluit te nemen.
Dat dit ervoor heeft gezorgd dat de verzoeker en zijn vrouw het dossier van de aanvraag voor VISA niet effectief en geldig konden voltooien.
Echter, de verzoeker profiteert van dit beroep om te laten weten dat, eerst en vooral het administratief niet mogelijk is om iemand die zich niet op het grondgebied bevindt met een mutualiteit te verbinden. En vooral, dat wanneer er contact werd opgenomen met de mutualiteit, deze geen nadeel inzag om de gezondheidskosten van de verzoeker op zich te nemen, vanaf het moment dat hij aanwezig zou zijn op het Belgisch grondgebied. (Stuk 11)
Overwegende dat volgens de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en artikel 62 van de wet van 15/12/1980, individuele administratieve handelingen formeel moeten worden gemotiveerd.
Dat artikel 2 van de wet van 29 juli 1991 bepaalt dat: « De bestuurshandelingen van de besturen [...] moeten uitdrukkelijk worden gemotiveerd. » ;
Dat artikel 3 van dezelfde wet stelt : « De opgelegde motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag lissen. Zij moet afdoende zijn. » ; Dat artikel 62, § 2 van de wet van 15/12/1980 hieraan toevoegt : «De administratieve beslissingen worden met redenen omkleed. De feiten die deze beslissingen rechtvaardigen worden vermeld. behalve indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten.»
Volgens deze artikelen moet men bij het lezen van de motivering van de bestreden beslissing begrijpen waarom de weigering in concreto is besloten quod niet in de onderhavige zaak!
Gelet op de door verzoeker ter staving van haar visumaanvraag verstrekte documenten, die hierboven zijn opgesomd, is het bestreden besluit niet serieus en grondig genoeg en is het onthutsend licht. Het is duidelijk dat het een stereotiepe motivering is.
Bovendien is dit besluit in zijn motivering in strijd met de overwegingen 6 en 7 van dezelfde verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode ; verordening waarop het zich baseert om zijn standpunt te rechtvaardigen.
In punt 6 van de overwegingen van de verordening staat: «... Visumaanvragen dienen professioneel en met respect te worden behandeld, naar evenredigheid van de nagestreefde doelen. » Quod niet in het onderhavige geval ;
En in punt 7 staat: « De lidstaten dienen te waarborgen dat de dienstverlening aan het publiek van een hoge kwaliteit is en dat daarbij goede bestuurlijke werkwijzen worden toegepast. » Quod niet in het onderhavige geval ;
Het is duidelijk dat de wederpartij in dit geval de algemene rechtsbeginselen schendt en meer in het bijzonder het beginsel van goed administratief beheer, dat vereist dat elke beslissing op legitieme en juridisch toelaatbare gronden van beide partijen is gebaseerd, van het beginsel dat het bestuursorgaan een beslissing moet nemen die rekening houdt met alle elementen van de zaak, van een kennelijke beoordelingsfout en van een bevoegdheidsoverschrijding, te meer daar de motivering van de bestreden beslissing geenszins gebaseerd is op objectieve feitelijke overwegingen die voortvloeien uit de documenten die haar ter staving van de visumaanvraag zijn verstrekt.
Overwegende dat het geven van redenen voor een besluit « c ’est expliquer, c 'est exposer les raisonnements de droit et de fait, le syllogisme qui lui sert de fondement, c 'est officialiser en quoi et pourquoi l’auteur de la décision a estimé pouvoir appliquer sa compétence à la situation de fait à laquelle elle s ’adresse ; que le but de cette règle est non seulement de contraindre l’administration à se justifier envers l’administré mais, également [...] de l'astreindre à fournir au Juge une base solide à son contrôle de légalité » (X.Xxxxxxx, wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, JT, 1991, biz. 737) ;
Dat de Raad van State aldus heeft geoordeeld: « L ’exigence de motivation formelle imposée ci toute autorité administrative par les articles 2 et 3 de la loi du 29 juillet 1991 relative à la motivation formelle des actes administratifs requiert que la motivation exigée soit adéquate et consiste en l’indication, dans l’acte lui-même, des considérations de droit et de fait lui servant de fondement. » (RvSt, 2 juli 2004, HERVY v. Belgische Staat, nr. 133.451) ; quod niet in het onderhavige geval!
Het volstaat dus niet om het wetsartikel te vermelden waarop de administratieve handeling is gebaseerd, maar het is ook noodzakelijk om de feitelijke elementen te vermelden die hebben geleid tot het verband tussen het dispositief van de wet en de hypothese in kwestie ;
Dat de tegenpartij weliswaar een ruime discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van de aanvragen voor gezinsherenigingsvisa die bij haar worden ingediend, maar dat zij haar beslissing toch moet motiveren en verantwoorden ;
In dit verband herinnerde de Raad aan het volgende: « Ou ’il est de jurisprudence administrative constante que si l'obligation de motivation formelle qui pèse sur l’autorité n'implique nullement la réfutation détaillée de tous les arguments avancés par la requérante, elle comporte, néanmoins, l’obligation d’informer la requérante des raisons qui ont déterminé l’acte attaqué et ce, aux termes d’une motivation qui réponde, fut-ce de façon implicite mais certaine, aux arguments essentiels de l’intéressée
. » (RvV, arrest nr. 227.296 van 10 oktober 2019 in zaak X/VII) ;
Que cette même jurisprudence enseigne également que l’obligation de motivation formelle à laquelle est tenue l'autorité administrative doit permettre au destinataire de la décision de connaître les raisons sur lesquelles celle-ci se fonde, en faisant apparaître de façon claire et non équivoque le raisonnement de son auteur, afin de permettre au destinataire de la décision, le cas échéant, de pouvoir la contester dans le cadre d’un recours et à la juridiction compétente, d’exercer son contrôle à ce sujet. » (RvV, arrest nr.
227.296 van 10 oktober 2019 in zaak X/VII)
Dat de Raad van deze Raad er regelmatig aan herinnert dat de wettigheidscontrole die hij in het kader van de hem voorgelegde beroepen moet uitvoeren, er met name in bestaat na te gaan of het
bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen, niet als vaststaande feiten heeft beschouwd die niet uit het bestuursdossier naar voren komen en of het deze feiten zowel in de materiële als in de formele motivering van zijn besluit een uitlegging heeft gegeven die niet voortvloeit uit een kennelijke beoordelingsfout (zie in dezelfde zin RvSt, nr. 101.624, 7 december 2001 en E.C.), nr. 147.344 van 6 juli 2005) ;
Daarmee heeft zij zowel de bepalingen van de gemeenschappelijke visumcode, waarop zij zich beroept, als haar verplichting tot uitdrukkelijke motivering geschonden, en heeft zij tevens een kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid gemaakt.
De bestreden beschikking dient derhalve te worden opgeschort en nietig te worden verklaard.
Zo heeft de Raad in arrest nr. 164 999 van 31 maart 2016 over een visum voor gezinshereniging geoordeeld: dat de bestreden besluiten moeten worden opgeschort en nietig moeten worden verklaard om dezelfde redenen als die welke in arrest 164 812 van 28 maart 2016 zijn aangevoerd. »
Er moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking geen geldige redenen bevat. Er is dus sprake van een duidelijke schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van administratieve handelingen en van artikel 62 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering, van vreemdelingen; schending van de algemene rechtsbeginselen en in het bijzonder van het beginsel van goed administratief beheer, dat vereist dat elke beslissing gebaseerd is op legitieme en juridisch toelaatbare gronden, enerzijds, en anderzijds, van het beginsel dat de administratieve overheid verplicht is een beslissing te nemen die rekening houdt met alle elementen van de zaak.
Uit het voorgaande volgt dat het middel gegrond is en derhalve de nietigverklaring van de bestreden beschikking rechtvaardigt.
-Schending van de artikelen 14 en 32. lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
Artikel 32 van de visumcode bepaalt dat:
« 1. Onverminderd artikel 25, lid 1, wordt een visum geweigerd:
a) indien de aanvrager:
i) een vals, nagemaakt of vervalst reisdocument heeft overgelegd; quod niet in het onderhavige geval!
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond; quod niet in het onderhavige geval !
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen ; ; quod niet in het onderhavige geval!
iv) in de lopende periode van zes maanden reeds drie maanden op het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven op grond van een eenvormig visum of een visum met territoriaal beperkte geldigheid ; quod niet in het onderhavige geval!
v) ter fine van weigering van toegang in het SIS gesignaleerd staat ; quod niet in het onderhavige geval!
vi) wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 19, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten ; quod niet in het onderhavige geval !
vii) in voorkomend geval, niet heeft aangetoond te beschikken over een toereikende en geldige medische reisverzekering; quod niet in het onderhavige geval!
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum » ; quod niet in het onderhavige geval! Artikel 14 van de visumcode bepaalt dat ::
« 1. Van aanvragers van een eenvormig visum wordt verlangd dat zij het volgende verstrekken:
a) documenten waaruit het doel van de reis blijkt;
b) documenten met betrekking tot logies of het bewijs van voldoende middelen om in logies te voorzien;
c) documenten waaruit blijkt dat de aanvrager voldoende middelen van bestaan heeft zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf of voor doorreis naar een derde land waar hij zeker zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid verkeert deze middelen legaal te verkrijgen, overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder
c), en lid 3, van de Schengengrenscode;
d) informatie die het mogelijk maakt het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten, te beoordelen.
3. Een niet-limitatieve lijst van bewijsstukken die het consulaat van de aanvrager kan verlangen om te verifiëren of wordt voldaan aan de voorwaarden van de leden I en 2, is opgenomen in bijlage II ». Hoewel uit deze bepalingen duidelijk blijkt dat de tegenpartij over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt met betrekking tot de verzoeken die krachtens artikel 32 bij hem worden ingediend, is het niettemin zo dat hij bij het onderzoek van elk afzonderlijk geval zijn beslissing moet motiveren en voldoende moet motiveren om de aanvrager in staat te stellen de redenen te kennen waarop deze beslissing is gebaseerd, zonder dat hij evenwel de redenen voor deze redenen hoeft op te geven. Quod, niet in het onderhavige geval!
En op dit specifieke punt van de beoordeling, door de wederpartij, van de wens van de aanvrager van een gezinsherenigingsvisum, dient te worden herinnerd aan de leer van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 19 december 2013 in zaak C-84/12 « Koushkaki ».
Het Hof van Justitie verklaarde dat het aan de bevoegde autoriteiten is om « te bepalen of er redelijke twijfel bestaat over de bereidheid van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum » (§ 68) en dat « de bevoegde autoriteiten daartoe een individueel onderzoek van de visumaanvraag moeten uitvoeren, dat f.. .1 moet worden verricht door de gezinsleden van de aanvrager, in het bijzonder door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd » (8 68). [...1 houdt rekening met [...] de specifieke kenmerken van de asielzoeker, met name zijn gezinssituatie, zijn sociale en economische situatie, het eventuele bestaan van eerder legaal of illegaal verblijf in een van de lidstaten en zijn banden in het land van verblijf en in de lidstaten » ($ 69).”
2.2. De verwerende partij antwoordt hierop het volgende in haar nota met opmerkingen:
“In een eerste en enig middel beroept verzoekende partij zich op een schending van:
- artikel 2 en 3 van de wet van 29.07.1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen;
- artikel 62, §2 van de Vreemdelingenwet;
- artikel 14 en 32, eerste lid, sub b van de Verordening nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode;
- het zorgvuldigheidsbeginsel.
De verzoekende partij meent bovendien dat er sprake zou zijn van een kennelijke beoordelingsfout en machtsmisbruik.
Vooreerst laat verweerder nopens de vermeende schending van de artikelen 2 en 3 van de Wet van 29.07.1991 en artikel 62 Vreemdelingenwet, die allen de formele motiveringsplicht betreffen, gelden dat bij lezing van het inleidend verzoekschrift blijkt dat verzoekende partij daarin niet enkel inhoudelijke kritiek levert, maar er ook in slaagt de motieven vervat in de in casu bestreden beslissing weer te geven en daarbij blijk geeft kennis te hebben van de motieven vervat in de bestreden beslissing. De verweerder is van oordeel dat o.b.v. deze vaststelling dient te worden besloten dat verzoekende partij het vereiste belang ontbeert bij de betrokken kritiek nopens de formele motiveringsverplichting (cf. X.x.Xx. nr. 47.940, 14.6.1994, Arr. X.x.Xx. 1994, z.p.).
De verweerder merkt op dat de motieven van de bestreden beslissing op eenvoudige wijze in die beslissing kunnen gelezen worden zodat verzoekende partij er kennis van heeft kunnen nemen en heeft kunnen nagaan of het zin heeft de bestreden beslissing aan te vechten met de beroepsmogelijkheden waarover verzoekende partij in rechte beschikt. Daarmee is aan de voornaamste doelstelling van de formele motiveringsplicht voldaan (RvS 31 oktober 2006, nr. 164.298; RvS 5 februari 2007, nr. 167.477). In antwoord op de in het middel ontwikkelde concrete kritiek die de inhoud van de motivering en aldus de materiële motiveringsplicht betreft, laat verweerder gelden dat de gemachtigde van de Minister geheel terecht heeft geoordeeld dat de afgifte van een visum gezinshereniging diende te worden geweigerd.
De gemachtigde van de Minister stelde immers geheel terecht vast dat de referentiepersoon niet heeft aangetoond dat zij (1) over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt, (2) noch over een behoorlijke huisvesting die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek én zij (3) geen bewijs voorlegt dat zij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico’s in België voor haar en haar familieleden dekt.
De verzoekende partij is het niet eens met dergelijke motieven en haalt vooreerst aan dat zij maandelijks over 1.700,00 euro beschikt, hetgeen veel meer zou zijn dan nodig. De verzoekende partij stelt dat zij hiervan fatsoenlijk kan leven, temeer daar zij geen enkele huur moet betalen.
Verweerder herhaalt dienaangaande dat de gemachtigde van de Minister geheel terecht heeft vastgesteld dat de referentiepersoon niet heeft aangetoond dat zij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 40, tweede alinea van de Vreemdelingenwet.
Voormelde bepaling stipuleert immers als volgt:
“ § 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen; (…) De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg: 1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt. Deze voorwaarde is niet van toepassing indien alleen zijn minderjarige familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3°, de Belg vergezellen of zich bij hem voegen. 2° beschikt over voldoende huisvesting die hem in staat stelt zijn familielid of familieleden die hem vergezellen of zich bij hem voegen te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden opgelegd aan een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats wordt verhuurd zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belg bewijst dat het onroerend goed aan de opgelegde voorwaarden voldoet. 3° beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt.”
Ter staving van de bestaansmiddelen van de referentiepersoon werden een aantal loonfiches overgemaakt. De gemachtigde van de Minister stelde vast dat uit deze loonfiches blijkt dat het contract eind 2019 ten einde zou lopen. Uit nazicht van de databank DOLSIS blijkt echter dat de referentiepersoon op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing nog steeds tewerkgesteld was bij (...) A.C.I.S. ASBL. Het is geenszins kennelijk onredelijk van de gemachtigde van de Minister om te motiveren dat, hoewel de referentiepersoon daar in het verleden reeds geruime tijd gewerkt heeft, uit de gegevens van XXXXXX blijkt dat deze tewerkstelling het afgelopen jaar zeer onregelmatig was, met
o.a. een grote onderbreking tussen 31.12.2019 en 11.02.2020. Bovendien motiveert de gemachtigde van de Minister dat het huidig contract van de referentiepersoon ten einde zal lopen op 30.04.2020. Het is dan ook niet kennelijk onredelijk om te oordelen dat er allerminst wordt aangetoond dat de bestaansmiddelen van de te vervoegen persoon stabiel en regelmatig zijn, noch dat zij na afloop van dit contract over toereikende bestaansmiddelen zal beschikken.
De verzoekende partij haalt aan dat er rekening diende te worden gehouden met de regelmatigheid van de contracten en het feit dat zij op basis van deze contracten een inkomen heeft van 1.700,00 euro. Met deze kritiek gaat de verzoekende partij niet in op de gedegen motieven van de bestreden beslissing en toont zij niet aan dat op kennelijk onredelijke wijze of uitgaande van onjuiste gegevens werd geoordeeld dat de bestaansmiddelen van de te vervoegen persoon stabiel en onregelmatig zijn - temeer daar de tewerkstelling van de referentiepersoon het afgelopen jaar zeer onregelmatig was – én de referentiepersoon na afloop van dit contract over toerekende bestaansmiddelen zal beschikken.
De verzoekende partij haalt vervolgens aan dat de referentiepersoon in een huis woont dat van haar ouders is. Hiermee zou de gemachtigde van de Minister geen rekening hebben gehouden. In dit huis zou bovendien voldoende plaats zijn voor de referentiepersoon.
Verweerder merkt op dat de verzoekende partij ook met dergelijke kritiek geen afbreuk doet aan de gedegen motieven van de bestreden beslissing. De gemachtigde van de Minister stelde dienaangaande immers vast dat de verzoekende partij geen enkel document heeft overgemaakt waaruit de gemachtigde van de Minister kan afleiden dat de gezinshereniger over voldoende huisvesting beschikt om een bijkomend familielid onder te brengen. De verzoekende partij ontkent dit niet.
In zoverre zij verwijst naar het feit dat de referentiepersoon woonachtig is in een woning van haar ouders, benadrukt verweerder dat dit niet aan de gemachtigde van de Minister ter kennis was gebracht op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing, zodat deze geen rekening heeft kunnen houden met dit feit.
De regelmatigheid van een bestuursbeslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen (zie ook R.v.V. nr. 509, 29 juni 2007).
In het middel van verzoekende partij is met deze regel geen rekening gehouden, waardoor het geenszins tot de beoogde nietigverklaring kan leiden.
Tot slot meent de verzoekende partij nog dat zij het dossier van haar aanvraag niet heeft kunnen voltooien en het aan de gemachtigde van de Minister toekwam om pas een beslissing te nemen nadat hij de verzoekende partij om meer details en informatie had gevraagd. Bovendien zou het onmogelijk zijn om een bewijs van aansluiting voor te leggen voor iemand die zich niet op het grondgebied bevindt Verweerder merkt dienaangaande vooreerst op dat de gemachtigde van de Minister geheel terecht vaststelde dat de verzoekende partij uitsluitend een bewijs van aansluiting overmaakte op naam van de referentiepersoon. De verzoekende partij bleef in gebreke om een bewijs voor te leggen waaruit blijkt dat ook de ziektekosten van de aanvrager gedekt zullen zijn van zodra deze in België toekomt.
In zoverre de verzoekende partij dergelijk aansluitingsbewijs voegt als stuk bij haar verzoekschrift, herhaalt verweerder dat dit niet aan de gemachtigde van de Minister ter kennis was gebracht op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing, zodat deze hier geen rekening mee heeft kunnen houden.
De regelmatigheid van een bestuursbeslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen (zie ook R.v.V. nr. 509, 29 juni 2007).
In het middel van verzoekende partij is met deze regel geen rekening gehouden, waardoor het geenszins tot de beoogde nietigverklaring kan leiden.
De verzoekende partij is ten andere ook niet ernstig alwaar zij meent dat het aan de gemachtigde van de Minister toekwam om pas een beslissing te nemen nadat hij de verzoekende partij om mee details en informatie had gevraagd.
Uit het administratief dossier blijkt dat de verzoekende partij op 19.12.2019 een aanvraag gezinshereniging indiende, dewelke op 20.04.2020 voorwerp uitmaakte van een weigeringsbeslissing. Los van het feit dat de verzoekende partij voldoende tijd had om deze aanvraag te vervolledigen, merkt verweerder op dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet inhoudt dat een bestuur slechts een beslissing mag nemen nadat het aan de verzoekende partij de kans heeft gegeven om nieuwe overtuigingstukken te laten opstellen en neerleggen.
Zie in die zin:
“Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt niet in dat een bestuur slechts een beslissing mag nemen nadat het aan een vreemdeling die verzocht om tot een verblijf gemachtigd te worden kenbaar heeft gemaakt dat een weigeringsbeslissing overwogen wordt en hem de kans gegeven werd nieuwe overtuigingsstukken te laten opstellen en neerleggen.” (R.v.V. nr. 55.587 dd. 04.02.2011)
Verweerder benadrukt om af te sluiten nog dat de verzoekende partij een verkeerde lezing hanteert van de bestreden beslissing alwaar zij stelt dat het niet mogelijk is om een bewijs van aansluiting voor te leggen voor iemand die zich nog niet op het grondgebied bevindt. In weerwil van hetgeen de verzoekende partij tracht te laten uitschijnen, haalde de gemachtigde van de Minister op geen enkel ogenblik aan dat de verzoekende partij een bewijs van aansluiting diende voor te leggen waaruit blijkt dat haar ziektekosten gedekt zullen zijn wanneer zij nog niet in België verblijft. De gemachtigde van de Minister stelt echter wel vast dat er geen enkel bewijs werd overgemaakt waaruit blijkt dat ook de ziektekosten van de verzoekende partij gedekt zullen zijn van zodra deze in België toekomt.
De verweerder merkt op dat de gemachtigde van de Minister geheel terecht, en binnen de hem ter zake toebedeelde bevoegdheid, oordeelde dat de aanvraag gezinshereniging diende te worden geweigerd.
De gemachtigde van de Minister handelde daarbij na grondig onderzoek van de elementen die de concrete situatie van de verzoekende partij daadwerkelijk kenmerken, en conform de ter zake toepasselijke rechtsregels.
De in casu bestreden beslissing werd rechtmatig genomen, zonder miskenning van de zorgvuldigheidsverplichting waarvan de verzoekende partij de schending aanvoert.
Terwijl er ook geen sprake is van een “manifeste beoordelingsfout” of machtsmisbruik.
Het eerste en enige middel is onontvankelijk, minstens ongegrond. Het kan niet worden aangenomen.”
2.3. De in artikel 62 van de Vreemdelingenwet en in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een "afdoende" wijze. Het begrip "afdoende" impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite
evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partij de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht is bereikt. Een schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 en van artikel 62, §2 van de Vreemdelingenwet wordt niet aannemelijk gemaakt.
De verzoekende partij bekritiseert de bestreden beslissing inhoudelijk en voert zo de schending aan van de materiële motiveringsplicht, zodat het middel verder vanuit dat oogpunt wordt onderzocht.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) is niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid beoordeelt op grond van de juiste feitelijke gegevens, of de beoordeling correct is en of het besluit niet kennelijk onredelijk is (cfr. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
De verzoekende partij diende een visumaanvraag in voor een lang verblijf in België in functie van haar Belgische echtgenote op grond van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. Dit artikel bepaalt het volgende:
Ҥ 2.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie :
1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;
2° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, mits het de vader en moeder van een minderjarige Belg betreft die hun identiteit bewijzen door middel van een geldig identiteitsdocument en zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen.
De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.
Deze voorwaarde is niet van toepassing indien alleen zijn minderjarige familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3°, de Belg vergezellen of zich bij hem voegen.
2° beschikt over voldoende huisvesting die hem in staat stelt zijn familielid of familieleden die hem vergezellen of zich bij hem voegen te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden opgelegd aan een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats wordt verhuurd zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belg bewijst dat het onroerend goed aan de opgelegde voorwaarden voldoet.
3° beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. (...)”
De voorwaarden voorzien in artikel 40ter, §2, vierde lid van de Vreemdelingenwet zijn cumulatief. Dit wil zeggen dat het voor de verwerende partij volstaat om vast te stellen dat aan één van de voorwaarden niet is voldaan om een weigeringsbeslissing te nemen.
In voorliggende zaak wordt niet betwist dat de verwerende partij weigert aan de verzoekende partij een visum uit te reiken omwille van 3 redenen, namelijk:
- De referentiepersoon heeft niet aangetoond te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen;
- De referentiepersoon legt geen bewijs voor dat zij beschikt over voldoende huisvesting;
- De referentiepersoon legt geen bewijs voor dat zij beschikt over een ziektekostenverzekering die ook de ziektekosten van de verzoekende partij dekt van zodra deze in België toekomt.
De verzoekende partij formuleert grieven tegen elk van deze motieven.
Met betrekking tot de voorgelegde bewijzen inzake de bestaansmiddelen van de referentiepersoon motiveert de verwerende partij als volgt:
“Ter staving van de bestaansmiddelen van de echtgenote werden een aantal loonfiches voorgelegd waaruit blijkt dat dit contract eind 2019 ten einde zou lopen Uit de databank DOLSIS blijkt dat mevrouw
F. (...) momenteel nog steeds tewerkgesteld is bij de A.C.D.I.S.E.D.S.D.W. (...)A C l.S ASBL. Hoewel mevrouw daar in het verleden reeds geruime tijd gewerkt heeft, blijkt uit de gegevens van XXXXXX dat deze tewerkstelling het afgelopen jaar zeer onregelmatig was met onder andere een grote onderbreking tussen 31 12.2019 en 11.02.2020. Het huidige contract zal bovendien weldra aflopen op 30.04.2020. Op dit moment wordt dus allerminst aangetoond dat de bestaansmiddelen van de te vervoegen persoon stabiel en regelmatig zijn. noch dat zij na afloop van dit contract nog over toereikende bestaansmiddelen zal beschikken.”
Door te stellen dat zij al jaren zou werken bij dezelfde werkgever en te verwijzen naar verschillende loonfiches van 2015 en 2016 weerlegt de verzoekende partij geenszins de vaststellingen dat de tewerkstelling van de referentiepersoon het jaar voorafgaand aan de beoordeling zeer onregelmatig was met onder meer een lange onderbreking tussen 31 december 2019 en 11 februari 2020 en dat haar contract volgens de gegevens waarover de verwerende partij beschikt op 30 april 2020 afliep – vaststellingen die steun vinden in het administratief dossier en de verwerende partij doen concluderen dat er geen regelmatige bestaansmiddelen worden aangetoond. De Raad kan nog opmerken dat de verwerende partij allerminst ontkent dat de referentiepersoon in het verleden jarenlang bij dezelfde werkgever werkte en dit zelfs uitdrukkelijk vermeldt in de bestreden beslissing.
Waar zij aanvoert dat het loon dat de referentiepersoon toereikend zou zijn om van te leven, gaat de verzoekende partij voorbij aan de vaststelling dat niet werd aangetoond dat de inkomsten regelmatig zijn
- hetgeen zij niet weerlegt - , terwijl artikel 40ter van de Vreemdelingenwet voorschrijft dat de bestaansmiddelen stabiel, toereikend én regelmatig moeten zijn. Bovendien wijst de verwerende partij er in de bestreden beslissing op dat het contract van de referentiepersoon afliep op 30 april 2020 – hetgeen door de verzoekende partij niet wordt betwist – zodat niet blijkt dat zij na afloop van dit contract nog zal beschikken over toereikende bestaansmiddelen. De verzoekende partij weerlegt dit niet.
Voorts blijkt uit het administratief dossier niet dat de verzoekende partij bij haar aanvraag stukken voegde om aan te tonen dat zij geen huur moet betalen. Zij kan de verwerende partij dus niet verwijten met dit element geen rekening te hebben gehouden bij het nemen van de bestreden beslissing. De verzoekende partij gaat er verder aan voorbij dat de bewijslast in het kader van een aanvraagprocedure in principe op de aanvrager rust, zodat zij niet van de verwerende partij kan verwachten dat deze vraagt bepaalde documenten aan het dossier toe te voegen of dat zij bepaalde inlichtingen opvraagt. Geenszins blijkt uit het administratief dossier dat de verzoekende partij niet de kans kreeg haar situatie toe te lichten. De verzoekende partij toont verder niet aan dat zij werd belet stukken aan haar dossier toe te voegen, en laat bovendien na te verduidelijken welke stukken zij dan wel zou hebben voorgelegd mocht de verwerende partij er haar naar hebben gevraagd. De verzoekende partij beperkt zich verder tot een loutere bewering waar zij stelt dat de administratie zich zou hebben gehaast om een negatieve beslissing te nemen, laat staan dat zij aannemelijk maakt waarom het feit dat de verwerende partij op 22 april 2020 een beslissing neemt inzake de op 19 november 2019 ingediende visumaanvraag zou getuigen van een haastige beslissingsprocedure of waarom het tijdsverloop in haar nadeel zou spelen.
Waar de verzoekende partij verwijst naar rechtspraak van de Raad, wordt erop gewezen dat arresten van de Raad in de continentale rechtstraditie geen precedentenwaarde kennen. De verwijzing naar het arrest Xxxxxxxxx van het Hof van Justitie is op zijn beurt niet dienstig nu niet blijkt hoe dit toepasselijk is op voorliggende zaak. Uit de door de verzoekende partij geciteerde passage blijkt dat het gaat over de bereidheid van de visumaanvrager om het grondgebied te verlaten voor het verstrijken van de
geldigheidsduur van het aangevraagde visum en het onderzoek dat op dit punt dient te worden gevoerd, terwijl de verzoekende partij zich in voorliggende zaak nog in het land van herkomst bevindt.
De verzoekende partij verwijst ten slotte ook naar passages uit de Visumcode maar beperkt zich hierbij tot een louter theoretisch betoog, waaruit niet blijkt hoe dit tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden.
De eventuele gegrondheid van de grieven gericht tegen het motief dat de referentiepersoon geen bewijs voorlegt dat zij beschikt over voldoende huisvesting of het motief dat de referentiepersoon geen bewijs voorlegt dat zij beschikt over een ziektekostenverzekering die ook de ziektekosten van de verzoekende partij dekt van zodra deze in België toekomt, kunnen niet tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing leiden. De 3 voorwaarden voorzien in artikel 40ter, §2, vierde lid en volgende van de Vreemdelingenwet zijn immers cumulatief, en hoger werd vastgesteld dat geen gegronde grief werd aangevoerd tegen het eerste motief, namelijk dat de referentiepersoon niet heeft aangetoond te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Het verdere betoog van de verzoekende partij behoeft in het licht van het voorgaande geen onderzoek, nu het motief dat de referentiepersoon niet heeft aangetoond te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen niet aan het wankelen werd gebracht en dit motief op zich volstaat om de visumaanvraag te weigeren.
De verzoekende partij maakt niet aannemelijk dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de ruime bevoegdheid waarover de verwerende partij beschikt. Deze vaststelling volstaat om de bestreden beslissing te schragen. De schending van de materiële motiveringsplicht wordt niet aannemelijk gemaakt. Evenmin toont de verzoekende partij aan dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of van machtsmisbruik.
In zoverre de verzoekende partij de schending aanvoert van het zorgvuldigheidsbeginsel, wijst de Raad erop dat dit beginsel de overheid de verplichting oplegt haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 14 februari 2006, nr. 154.954; RvS 2 februari 2007, nr. 167.411). De verzoekende partij voert geen andere argumenten aan dan deze die hoger werden besproken zodat haar grief samenvalt met het voorgaande. Dit onderdeel van het middel is ongegrond.
In de mate dat de verzoekende partij in het kopje van haar middel de schending van andere beginselen van behoorlijk bestuur aanvoert, kan bij gebreke aan precisering van welk beginsel, dit niet aanvaard worden. Een middel dat gesteund is op de schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur waaromtrent geen nadere aanduidingen worden verschaft, is onontvankelijk (RvS 16 februari 1999, nr. 78 751). Dit onderdeel van het middel is derhalve onontvankelijk.
Het middel is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1.
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Artikel 2.
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op twee februari tweeduizend eenentwintig door:
mevr. J. CAMU, kamervoorzitter,
mevr. C. XXX XXX XXXXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. XXX XXX XXXXXXXX X. CAMU