OPGROEIEN REGIE GESCHILLENCOMMISSIE GROEIPAKKET
OPGROEIEN REGIE GESCHILLENCOMMISSIE GROEIPAKKET
BESLISSING NR. 2021/032
25 juni 0000
XXXXXXXXXXXXX. GC/21/A0048
INZAKE : Mevrouw ………………
wonende te (NEDERLAND);
- Verzoekster –
Vertegenwoordigd door meester …………………….
TEGEN :
…………………………………….
- Verwerende partij -
1. Over het procedureverloop:
Gelet op het verzoekschrift dat door de advocate van verzoekster, meester ………………………
…………….., werd ingediend per e-mail d.d. 23 maart 2021 bij de Geschillencommissie, gericht tegen de beslissing van verwerende partij d.d. 7 juli 2020 waarbij het recht op het startbedrag voor de dochter van verzoekster, , werd geweigerd;
Gelet op de beslissing van de Geschillencommissie d.d. 15 april 2021 waarbij aan verzoekster de ontvankelijkheid van het verzoek werd meegedeeld;
Gelet op het advies d.d. 1 juli 2020 van de Klachten- en bemiddelingsdienst van het Agentschap Uitbetaling Groeipakket;
Gelet op het feit dat beide partijen behoorlijk in kennis werden gesteld dat zij hun belangen op deze zitting van 25 juni 2021 kunnen komen verdedigen of zich daarbij door een raadsman of een gemachtigde kunnen laten vertegenwoordigen;
Gelet op het feit dat noch de verzoekster noch de verwerende partij op de zitting van 25 juni 2021 is verschenen of zich heeft laten vertegenwoordigen;
Er werden geen leden van de Geschillencommissie gewraakt.
2. Over de feiten van de zaak:
Uit de beschikbare gegevens blijkt het volgende.
De verzoekster, mevrouw ……………….., is gehuwd met de heer Het voorliggende geschil
betreft het recht op het startbedrag voor hun dochter, ……………… (° 2019).
Het gezin woont in Nederland.
Mevrouw ……………….. heeft de Belgische nationaliteit. De heer heeft de Nederlandse
nationaliteit. Dochter heeft de Nederlandse nationaliteit.
De heer …………………. werkt als zeevisser onder Belgische vlag voor de werkgever ………………..
(………….).
De loonafrekeningen voor de maand augustus (opgesplitst volgens het aantal vaartdagen) vermelden de volgende gegevens:
Statuut/Beroep: Arbeid(st)er / matroos Beroepscategorie: Erkende zeevisser
De verwerende partij deelde per brief d.d. 7.1.2019 aan verzoekster mee dat er recht is op het Groeipakket (basisbedrag van 163,20 EUR) voor de geboorte van haar dochter vanaf
01.08.2019.
Inzake het startbedrag voor vroeg de verwerende partij om een bewijs dat de echtgenoot van
verzoekster aan de Belgische sociale zekerheid onderworpen is. Er werd bewijs gevraagd van tewerkstelling of uitkering van werkloosheid op de geboortedag van , namelijk 25.08.2019.
De heer ………… heeft als zeevisser steeds kortlopende arbeidscontracten. Op de geboortedag van zijn dochter, een zondag, was hij niet aan het werk en ontving hij evenmin werkloosheidsuitkeringen voor die dag.
De verzoekster diende op 25.02.2020 klacht in bij de Klachten- en bemiddelingsdienst van het Agentschap Uitbetaling Groeipakket (VUTG) en ontving op 01.07.2020 een negatief advies waarbij het VUTG bevestigde dat er geen startbedrag kon betaald worden.
Per brief d.d. 07.07.2020 deelde de verwerende partij aan verzoekster mee dat er geen startbedrag kon betaald worden.
De verzoekster tekende op 02.11.2020 beroep aan bij de Arbeidsrechtbank te ……… (afdeling ,
rolnummer / AR …/ /…) tegen de beslissing van de verwerende partij.
Nadien is er op aanwijzen van de arbeidsauditeur een verzoekschrift ingediend bij de Geschillencommissie. De verzoekster vordert het startbedrag voor haar dochter, meer de wettelijke interesten vanaf de datum van opeisbaarheid.
3. Standpunt van verzoekster:
- verzoekschrift d.d. 23.03.2021 bij de Geschillencommissie:
In het verzoekschrift d.d. 23.03.2021 verwoordt meester het standpunt van
verzoekster als volgt:
“(…) Bij schrijven van 7.1.2019 werd meegedeeld aan verzoekster dat zij na de geboorte van haar
dochter recht heeft op het groeipakket, met name het basisbedrag van 163,20 euro vanaf 1/8/2019.
Om het startbedrag te kunnen toekennen, werd verzocht om een bewijs dat de echtgenoot van verzoekster aan de Belgische Sociale Zekerheid onderworpen is. Er werd bewijs gevraagd van tewerkstelling op 25 08.2019 of uitkering van werkloosheid op 25.08.2019.
25.08.2019 was een zondag. was op de geboortedag van zijn dochter niet aan het werk,
noch ontving hij die zondag werkloosheidsuitkeringen.
…………………. is van oordeel dat op de geboortedag van zijn dochter niet de hoedanigheid
van werknemer had en bijgevolg het startbedrag niet kan toegekend worden. Deze beslissing werd bij brief van 07.07.2020 aan verzoekster bevestigd.
(…)
Het beroep is gebaseerd op de volgende elementen:
1.
De echtgenoot van xxxxxxxxxxx, ……………………….., werkt als visser onder Belgische vlag. De werkgever is ………………………………………………… te …………….
Betreffende het statuut van de zeevissers verwijst verzoekster naar de Wet tot regeling van de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij en tot verbetering van het sociaal statuut van de zeevisser van 3 mei 2003.
Artikel 8 van de voormelde wet bepaalt: de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij wordt gesloten voor de duur van een zeereis en is hernieuwbaar.
Als zeevisser heeft hij op de boot waarop hij werkt een vaarstaat, waarop vermeld staat wanneer er is uitgevaren. Hij heeft geen lopende arbeidsovereenkomst zoals de doorsnee werknemer, de zeevisserij is een speciaal statuut.
Zeevissers dienen iedere maand een stempel te halen bij de VDAB, die dan geldt voor gans de maand. Voor de maand augustus heeft deze stempel gehaald op 01.08.2020.
Uit het attest van het ACV blijkt dat voor voor de maand augustus 2019 volgende dagen
geregistreerd werden:
1-3/8 betaald verlof,
4/8 niet vergoede werkloosheidsdag (zondag), 5-8/8 vaartdagen,
9-10/8 betaald verlof,
11/8 niet vergoede werkloosheidsdag (zondag), 12-15/8 vaartdagen
16-17/8 betaald verlof
18/8 niet vergoede werkloosheidsdag (zondag) 19-22/8 vaartdagen
23-24/8 betaald verlof
25/8 niet vergoede werkloosheidsdag (zondag) 26-29/8 vaartdagen
30-31/8 betaald verlof
Verweerster weigert het startbedrag toe te kennen omdat de dochter geboren is op een zondag en de vader voor die dag niet als werknemer kan beschouwd worden, quod non.
Het is duidelijk dat de heer in de maand augustus onder de Belgische sociale
zekerheid viel. Op basis van zijn tewerkstelling voor zijn werkgever in en op basis van zijn
statuut van zeevisser onder de Belgische vlag, wordt een groeipakket toegekend voor zijn dochter. Het is discriminerend om geen startbedrag toe te kennen, louter en alleen omdat de dochter op een zondag geboren is.
2.
Xxxxxxxxxxx legde xxxxxx neer bij en ontving volgend antwoord:
“…
De maandelijkse gezinsbijslagen zijn geregeld in de VO 883/2004 EG waarin de export is voorzien. Geboortepremies zijn hier evenwel niet in opgenomen.
Op grond van de VO 492/2011 EG kan wel een geboortepremie geëxporteerd worden naar een andere EU-lidstaat op voorwaarde dat het recht gebaseerd is op een activiteit als werknemer. Werknemers wier contract is afgelopen op de geboortedag komen niet in aanmerking. Het is niet voldoende om onder de Belgische Sociale Zekerheid te vallen, je dient werknemer te zijn.
……………………………. is geboren op 25/08/2019. De heer heeft door de aard van zijn
activiteit, zeevisserij, slechts korte contracten. Hij had een contract op 22/08/2019 en opnieuw vanaf 26/08/2020 (lees 2019). Hij had geen contract bij zijn Belgische werkgever op de geboortedag van zijn dochter. Hij bezat op 25/08/2019 niet de hoedanigheid van werknemer en bijgevolg kan het startbedrag niet toegekend worden.
Voor wordt sedert augustus 2019 maandelijks het basisbedrag Groeipakket betaald voor
een bedrag van 163,20 EUR. kon geen recht op sociale toeslag vaststellen omdat
het belastbaar gezinsinkomen te hoog is.”
3.
VO nr. 883/2004 Hoofdstuk 8 (Gezinsuitkeringen) artikel 67 voorziet dat een persoon recht heeft op gezinsbijslag voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen.
Volgens deze verordening wordt onder “gezinsbijslagen” verstaan: alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkering bij geboorte of adoptie.
Op basis van deze verordening kan dus geen recht op de geboortepremie worden toegekend.
Verweerster meent dat op basis van de verordening nr. 492/200 van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie wel een geboortepremie kan geëxporteerd worden op voorwaarde dat het recht gebaseerd is op een activiteit als werknemer.
De voormelde verordening waarborgt het vrij verkeer van werknemers binnen de Unie. De verwezenlijking van dit doel houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers uit de lidstaten.
De echtgenoot van verzoekster dient als een werknemer in de zin van de Europese verordeningen te worden beschouwd, ook op zondag of andere dagen van werkloosheid. Op de geboortedag viel hij onder de Belgische Sociale zekerheid.
Hij werkt op regelmatige basis en krijgt enkel door zijn bijzonder statuut korte contracten. Deze contracten zijn echter wekelijks terugkerend, op dagen van werkloosheid krijgt hij ook werkloosheidsuitkeringen in de Belgische Sociale zekerheid.
Het kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn om verzoekster uit te sluiten van het recht op de geboortepremie omdat haar kind toevallig tussen 2 contracten in geboren is.
Een Belgische zeevisser zou dus wel een geboortepremie ontvangen indien zijn kind geboren wordt op een zondag. Omwille van het beginsel dat niet gediscrimineerd kan worden, dient de Nederlandse zeevisserij die werkt onder de Belgische vlag dit ook te verkrijgen.
Om deze redenen, Behage het de Commissie
Huidig beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren.
Te bevestigen dat verzoekster gerechtigd is op de geboortepremie voor haar dochter ,
geboren op 25.08.2019.
Te bevestigen dat dient over te gaan tot betaling van deze geboortepremie, meer
de wettelijke intresten vanaf de datum van opeisbaarheid.
(…)”
- brief d.d. 25.02.2020 en e-mail d.d. 11.05.2020 van de Rechtskundige dienst ACV gericht aan de Klachten- en bemiddelingsdienst (Agentschap Uitbetaling Groeipakket):
Per brief d.d. 25.02.2020 richtte het ACV Rechtskundige dienst zich namens hun
aangesloten lid, de heer als volgt tot de Klachten- en bemiddelingsdienst (VUTG):
“(…) Betrokkene is als Nederlander tewerkgesteld onder Belgische vlag. Hij is een erkend zeevisser en ontvangt werkloosheidsuitkeringen voor de dagen waarop hij niet aan het varen is.
Op zondag 25.08.2019 werd betrokkene vader en vroeg hij het startbedrag aan. Er werd vervolgens een attest gevraagd dat betrokkene momenteel onderworpen is aan de Belgische sociale zekerheid en dat er op 25.08.2019 werkloosheidsuitkeringen werd betaald aan betrokkene.
Betrokkene was uiteraard onderworpen aan de Belgische sociale zekerheid maar 25.08.2019 is een zondag en voor een zondag worden er geen uitkeringen toegekend.
Er werd door ………………….. ondertussen bevestigd op 30.10.2019 dat zij zich aan de oude verordeningen dienen te houden volgens hun juridische dienst.
Op 27.11.2019 werd er door bevestigd dat de inhoudelijke werkgroep de oude bestaande
verordeningen in twijfel trekt en dat deze situatie zou voorgelegd worden aan het VUTG. Zij bevestigden eveneens dat deze procedure nogal lang zal duren omdat er een algemeen standpunt moet ingenomen worden.
Ik wou vragen aan jullie diensten of bovenstaand dossier effectief bestudeerd wordt door jullie diensten en wanneer zou er standpunt ingenomen worden?
(…)”
Per e-mail d.d. 11.05.2020 richtte de Rechtskundige dienst ACV zich als volgt tot de Klachten- en bemiddelingsdienst (Agentschap Uitbetaling Groeipakket):
“(…)
Als bijlage bezorg ik u alvast een attest van de werkloosheidsdienst van betrokkene met een overzicht van de betaling van de maand 08.2019.
Het is zo dat er op zondagen conform de wetgeving in België betreffende de werkloosheid nooit een uitkering kan toegekend worden. Dit wil echter niet zeggen dat betrokkene deze dag niet onder de sociale zekerheid valt.
Wat betreft uw vraag naar een arbeidsovereenkomst: vissers hebben een speciaal statuut en hebben bij de boot waarop ze werken een vaartstaat waarop staat wanneer ze gingen varen.
Zij hebben geen effectieve lopende arbeidsovereenkomst, dit werkt zo niet.
Wat betreft inschrijving bij de VDAB. Personen die zeevisser zijn moeten voor de werkloosheid iedere maand een stempel halen bij de VDAB, die dan geldt voor heel die maand. Zoals u in het werkloosheidsattest van betrokkene leest, heeft hij deze stempel gehaald op 01.08.2019.
Ik bezorg u als bijlage het attest van de werkloosheidsdienst.
Ik vind het nog steeds absurd dat betrokkene geen recht zou hebben op het startbedrag puur omdat het kindje geboren werd op een zondag ???
(…)”
4. Standpunt van de verwerende partij:
Per e-mail d.d. 09.04.2021 heeft de verwerende partij het volgende standpunt meegedeeld aan het secretariaat van de Geschillencommissie:
“(…) Wat betreft de feiten zal ik me beperken tot de hoofdlijnen omdat hierover geen betwisting is:
Het gezin is woonachtig in Nederland. De vader werkt in Vlaanderen als zeevisser met korte contracten. ……………………….. is geboren op zondag 25/8/2019, en op dat ogenblik was dhr. ……………..
niet onder contract bij een Belgische werkgever. Hij was onder contract tot 22/8/2019 en opnieuw vanaf 26/8/2019. In bijlage gaan de DIMONA-berichten die de perioden van tewerkstelling aangeven.
De stelling van betrokkene dat we hem als werknemer dienen te aanzien op 25/8/2019 houdt derhalve geen steek. Het ging om een niet vergoede werkloosheidsdag (zondag).
Standpunt:
Aangezien het gezin woonachtig is in Nederland, is het recht op Groeipakket niet verworven op basis van artikel 8 GPD, maar een toepassing van de EU-Verordening 883/2004 (art.67 en 68). In deze Verordening is evenwel de toekenning van geboortepremies niet voorzien.
Het VUTG heeft op dit vlak geen standpunt ingenomen, en in dergelijke situaties is de afspraak binnen de sector dat men de oude onderrichtingen mutatis mutandis verder toepast. In casu gaat het om de omzendbrief van de FOD Sociale Zaken nummer 583 en de bijlage 67 bij de CO949 van Famifed. Ik neem aan dat de oude Verordening 1612/68 en de nieuwe 492/2011 waar in de teksten naar wordt verwezen terzake gelijklopend zijn.
De MO 583 zegt het volgende wat betreft de export van de geboortepremie:
[…]
Artikel 7, § 2, van de verordening (EEG) nr. 1612/68 verwijst uitdrukkelijk naar de "werknemer". Volgens de rechtspraak moet beschouwd worden als werknemer de persoon die gedurende een bepaalde tijd voor een andere persoon en onder diens gezag prestaties verricht, waarvoor hij als tegenprestatie een beloning ontvangt. Eens de arbeidsverhouding beëindigd is, wordt betrokkene
geacht zijn hoedanigheid van werknemer te verliezen. Bijgevolg moeten het kraamgeld en de adoptiepremie slechts uitgevoerd worden wanneer de rechthebbende een werknemer is.
[…]
In de bijlage 67 bij de CO949 lezen we:
[…]
1. Rechtsgrond: VO 492/2011
De export van het kraamgeld en de adoptiepremie vindt plaats in toepassing van artikel 7, lid 2 van Verordening (EU) nr. 492/2011 van 05.04.2011 betreffende het 'vrije verkeer van werknemers binnen de Unie'.
Artikel 7, lid 1 luidt als volgt:
"Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling".
Artikel 7, lid 2 luidt van zijn kant:
"Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers."
2. Materiële werkingssfeer: kraamgeld en adoptiepremie
Volgens een vaste rechtspraak van het Hof van Justitie worden onder 'sociale voordelen' verstaan, alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers- onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken.
Het Hof gaf in het arrest Xxxxxxx, dd. 31 mei 2001 (zaak C43/99), aan dat het kraamgeld een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2 van VO 492/2011 en dat deze uitkeringen door de bevoegde lidstaat in hoofde van werknemers dienen geëxporteerd te worden voor hun kinderen, die in een andere lidstaat worden opgevoed.
De Minister heeft naar analogie beslist binnen hetzelfde kader ook de adoptiepremie te exporteren.
3. Personele werkingssfeer: migrerende werknemer
3.1. Zoals aangehaald in MO 583 is VO 492/2011 enkel van toepassing op 'werknemers'. VO 492/2011 geeft geen definitie van het begrip 'werknemer'.
Er dient dus opnieuw beroep gedaan te worden op de rechtspraak van het Hof van Justitie. Hieruit kan afgeleid worden dat als 'werknemer' dient te worden beschouwd, de persoon die gedurende een bepaalde tijd voor een ander persoon en onder diens gezag prestaties verricht waarvoor hij als tegenprestatie een beloning ontvangt.
Wanneer de arbeidsverhouding beëindigd is, verliest betrokkene zijn hoedanigheid van werknemer, met dien verstande evenwel dat die hoedanigheid bepaalde effecten kan hebben na het beëindigen van de arbeidsverhouding. De voormalige werknemer heeft immers na het beëindigen van zijn beroepsactiviteiten nog steeds recht op sommige, tijdens zijn arbeidsverhouding verworven,
voordelen. Op basis van het beginsel van gelijke behandeling moet hij die ook kunnen genieten zonder dat als voorwaarde wordt gesteld dat hij woont op het grondgebied van de bevoegde staat.
Het Hof stelt echter dat daar niet uit volgt dat een voormalig werknemer die een invaliditeitspensioen en dus een prestatie ontvangt welke verband houdt met een voorheen bestaande arbeidsverhouding, moet worden geacht nog steeds de hoedanigheid van werknemer in de zin van VO 1612/68 te bezitten wegens het feit dat hij een pensioen ontvangt.
Een persoon in die situatie wordt wel beschermd tegen elke discriminatie die inbreuk maakt op rechten die tijdens de voormalige arbeidsverhouding zijn verkregen, maar kan, waar hij thans geen arbeidsverhouding heeft, geen nieuwe rechten verkrijgen welke geen verband houden met zijn vroegere beroepsarbeid.
[…]
3.6.
Ontslagen werknemers die Belgische werkloosheidsuitkeringen ontvangen kunnen op grond van VO 492/2011 geen aanspraak maken op Belgisch kraamgeld of adoptiepremie. Voor de bepaling van de datum/dag waarop het arbeidscontract een einde neemt dient beroep gedaan te worden op de terzake door de werkgever of de RVA opgemaakte documenten.
Zo kan geen kraamgeld toegekend worden voor het kind dat op zaterdag wordt geboren wanneer het contract definitief een einde heeft genomen op de voorafgaande vrijdag.
Er dient op gewezen dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst niet noodzakelijk samenvalt met de laatste werkdag van de werknemer. Het kind dat geboren wordt op zaterdag 30 januari geeft nog recht op kraamgeld wanneer het contract van de rechthebbende afloopt op 31 januari terwijl de laatste werkdag vrijdag 29 januari was.
[Einde uittreksel]
Op basis van deze onderrichtingen menen wij het startbedrag voor te moeten weigeren.
Bij nazicht van het dossier stel ik vast dat deze beslissing niet correct werd gemotiveerd conform boekdeel 3 van het Groeipakket (artikel 89 GPD), maar dat de dossierbeheerder zich beperkte tot het overmaken van een kopie van het antwoord van de Klachten- en Bemiddelingsdienst van het VUTG in deze zaak. Een kopie van ons bericht gaat als bijlage. Men kan dus inderdaad stellen dat betrokkenen niet correct werden geïnformeerd, hoewel het Handvest van de Sociaal Verzekerde niet van toepassing is, maar wel het Groeipakketdecreet. Ik neem aan dat de beroepstermijn inderdaad niet ingegaan is op 7/7/2020. Er is nadien geen geldige betekening meer gebeurd.
Er zijn nadien geen rechtstreekse contacten meer geweest. Wel is er een verzoekschrift ingeleid bij de Arbeidsrechtbank te ………………………., Afdeling ………, met referte …../……../…. voor een zitting voorzien op 10/2/2021. Nadien is er op aanwijzen van de Arbeidsauditeur een verzoekschrift ingediend bij de Geschillencommissie.
5. Standpunt Klachten- en bemiddelingsdienst (Agentschap Uitbetaling Groeipakket)
Op 01.07.2020 gaf de Klachten- en bemiddelingsdienst (Agentschap Uitbetaling Groeipakket) het volgende (voor het betrokken gezin negatief) advies, in antwoord op de brief d.d. 25.02.2020 en de e-mail d.d. 11.05.2020 van de Rechtskundige dienst van het ACV:
“(…) Naar aanleiding van je klacht van 25/02/2020 betreffende het dossier van ……………..
(…………………………..) heb ik contact opgenomen met de bevoegde Vlaamse uitbetaler …………..
De maandelijkse gezinsbijslagen zijn geregeld in de VO 883/2004 EG waarin de export is voorzien. Geboortepremies zij hier evenwel niet in opgenomen.
Op grond van de VO 492/2011 EG kan wel een geboortepremie geëxporteerd worden naar een ander EU-lidstaat op voorwaarde dat het recht is gebaseerd op een activiteit als werknemer.
Werknemers wier contract is afgelopen op de geboortedag komen niet in aanmerking. Het is niet voldoende om onder Belgische sociale zekerheid te vallen, je dient werknemer te zijn.
………….. is geboren op 25/08/2019. De heer heeft door de aard van zijn activiteit, zeevisserij,
slechts korte contracten. Hij had een contract op 22/08/2019 en opnieuw vanaf 26/08/2020. Hij had geen contract bij zijn Belgische werkgever op de geboortedag van zijn dochter. Hij bezat op 25/08/2019 niet de hoedanigheid van werknemer en bijgevolg kan het startbedrag niet toegekend worden.
Voor wordt sedert augustus 2019 maandelijks het basisbedrag Groeipakket betaald voor een
bedrag van 163,20 EUR. kon geen recht op de sociale toeslag vaststellen omdat het
belastbaar gezinsinkomen te hoog is.
(…)”
6. Beoordeling in rechte:
6.1. Betreffende de bevoegde deelentiteit
Uit de raadpleging van de gegevens van het Rijksregister blijkt dat het kind in Nederland bij
haar ouders is gedomicilieerd.
Conform de bepalingen van artikel 67 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 heeft een persoon recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden.
Gelet op het feit dat de heer …………………………… voor een Belgische werkgever ( ,
Nacebel-code Zeevisserij) is tewerkgesteld, kan er desgevallend toch gezinsbijslag in België worden toegekend voor zover er effectief een recht op basis van de van toepassing zijnde wetgeving kan worden vastgesteld.
In het kader van de regionalisering van de kinderbijslagregeling met ingang van 1 januari 2019 werden er in het samenwerkingsakkoord van 6 september 2017 tussen de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Duitstalige Gemeenschap aanknopingsfactoren bepaald voor de verdeling van de bevoegdheden tussen deze entiteiten.
Deze aanknopingsfactoren zoals bepaald bij artikel 2 van voormeld akkoord zijn:
1. de wettelijke woonplaats van het kind;
2. de verblijfplaats van het kind;
3. de lokalisatie van de vestigingseenheid of, wanneer dat gegeven niet beschikbaar is, van de exploitatiezetel van de huidige werkgever of van de laatste werkgever van de sociaal verzekerde in België;
4. de wettelijke woonplaats of de laatste wettelijke woonplaats van de sociaal verzekerde in de entiteit;
5. de lokalisatie van het sociaalverzekeringsfonds waarbij de sociaal verzekerde is aangesloten als zelfstandige;
6. de lokalisatie van de laatst gekende kinderbijslaginstelling die de gezinsbijslag toekende.
Vermits het kind in Nederland gedomicilieerd is, geven de eerste 2 aanknopingsfactoren geen uitsluitsel welke deelentiteit effectief bevoegd is.
De Geschillencommissie gaat er dan ook vanuit dat de verwerende partij op basis van de derde aanknopingsfactor (de Belgische werkgever van de heer ) de bevoegdheid van de Vlaamse
deelentiteit heeft kunnen vaststellen aangezien de verwerende partij sinds 01.08.2019 Vlaamse kinderbijslag uitbetaalt ten behoeve van het kind Gelet op het feit dat de deelentiteit
Vlaanderen bevoegd is om de kinderbijslag te betalen en rekening houdende met de bepalingen van artikel 67 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (cfr. supra), dient te worden aangenomen dat aan de voorwaarde van artikel 8, § 1, 1e lid, 1° van het Groeipakketdecreet (cf. vereiste Vlaams domicilie van het kind) is voldaan hoewel het kind …………………….. haar domicilie in Nederland heeft. Het Unierecht en de internationale verdragen hebben immers de primauteit op het interne recht (cf. artikel 2 Groeipakketdecreet).
6.2. Betreffende het recht op het startbedrag in het kader van het Groeipakketdecreet
6.2.1. Aangezien het kind geboren werd op 2019, d.w.z. onder de toepassing van het
Groeipakketdecreet dat in werking getreden is op 1 januari 2019, dient te worden onderzocht of
voldaan is aan de voorwaarden voor de toekenning van het zogenaamde ‘startbedrag geboorte’ (het vroegere ‘kraamgeld’ in de Algemene Kinderbijslagwet).
Artikel 9, §1, eerste lid Groeipakketdecreet bepaalt:
“De geboorte van een rechtgevend kind geeft recht op een startbedrag geboorte van 1100 euro.”
Het begrip ‘startbedrag geboorte’ wordt als volgt gedefinieerd in artikel 3, §1, 41°
Groeipakketdecreet:
“startbedrag geboorte: een eenmalige toelage die uitbetaald wordt naar aanleiding van de geboorte van een rechtgevend kind”.
Het begrip ‘rechtgevend kind’ wordt als volgt gedefinieerd in artikel 3, §1, 34° Groeipakketdecreet:
“rechtgevend kind: een kind dat een recht op gezinsbijslagen doet ontstaan”.
De toekenningsvoorwaarden om recht te geven op gezinsbijslagen zijn bepaald in artikel 8 Groeipakketdecreet:
Ҥ1. Een kind geeft recht op gezinsbijslagen als het:
1° zijn woonplaats heeft in het Nederlandse taalgebied. (…)
§3. De gezinsbijslagen zijn niet verschuldigd voor de kinderen die worden opgevoed of lessen volgen buiten België.
De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen van het vorige lid verlenen.”
Aangezien het kind gedomicilieerd is bij de ouders in het buitenland (Nederland) is principieel niet voldaan aan de voormelde toekenningsvoorwaarden en dient er te worden onderzocht of één van de algemene vrijstellingen zoals bepaald bij besluit van de Vlaamse Regering van toepassing is.
Artikel 12 Groeipakketdecreet bepaalt immers het volgende:
‘De Vlaamse Regering kan algemene vrijstellingen bepalen waarbij een startbedrag adoptie en een
startbedrag geboorte kunnen worden toegekend als de voorwaarden niet vervuld zijn.’.
De Memorie van toelichting licht daarbij toe als volgt: “Artikel 12 heeft zowel betrekking op het startbedrag geboorte als op het startbedrag adoptie. Deze bepaling laat de Vlaamse Regering toe om in bepaalde gevallen alsnog in de toekenning van een startbedrag te kunnen voorzien, aangezien niet alle situaties in dit ontwerp van decreet kunnen worden opgevangen. Het gaat bijvoorbeeld om
(1) algemene afwijkingen voor personen op wie Verordening (EU) 492/2011 van toepassing is (de regels die thans zijn opgenomen in MO 583 van 6 oktober 2003 - Uitvoer van het kraamgeld en de adoptiepremie (uittreksel);…) en
(2) algemene afwijkingen voor kinderen in het buitenland die thans zijn opgenomen in de Ministeriële omzendbrief 599 van 16 juli 2007 (Algemene afwijkingen in de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en in de wet van 20 juli 1971).”
De algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor het startbedrag geboorte zijn bepaald in artikel 50 van het Besluit van 5 oktober 2018 van de Vlaamse Regering tot vaststelling van
de diverse hoedanigheden van het rechtgevend kind en betreffende de vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen, de startbedragen geboorte en adoptie en de universele participatietoeslagen (hierna BVR Rechtgevend kind) onder ‘Afdeling 2. Algemene
vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor het startbedrag geboorte’.
Artikel 50 BVR Rechtgevend kind:
“Voor de volgende kinderen gelden algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de startbedragen geboorte:
1° voor een kind dat geboren wordt buiten België, als er een recht op gezinsbijslagen toegekend wordt voor dat kind op basis van een algemene vrijstelling als vermeld in artikel 47 tot en met 49 van dit besluit, en als de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn:
a) de gezinsbijslagen worden toegekend vanaf de eerste dag van de maand van de geboorte;
b) er bestaat geen recht op het startbedrag geboorte krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit, krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. De minister kan bepalen wat wordt verstaan onder recht op een startbedrag geboorte krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling;
2° voor een kind dat geboren wordt in een land waarop de Europese Verordening nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie van toepassing is, als de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn:
a) een van de ouders, de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met derde graad van de ouder en met wie de ouder feitelijk of wettelijk samenwoont, of de echtgenoot of echtgenote van de ouder is een zelfstandige;
b) de gezinsbijslagen worden toegekend vanaf de eerste dag van de maand van de geboorte;
c) het kind heeft binnen twee maanden na de geboorte zijn woonplaats in het Nederlandse taalgebied;
d) er bestaat geen recht op startbedrag geboorte krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit.”
6.2.2. Inzake voormeld artikel 50, eerste lid, 1° BVR Rechtgevend kind meent de Geschillencommissie dat er in het voorliggende dossier geen sprake is van een gedetacheerde werknemer of ambtenaar (artikelen 48 en 49 BVR Rechtgevend kind). Evenmin lijkt te zijn voldaan aan één van de situaties omschreven in artikel 47 BVR Rechtgevend kind, als volgt:
“§1. Voor de volgende kinderen gelden algemene vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor gezinsbijslagen, vermeld in artikel 8, §3, eerste lid, van het decreet van 27 april 2018:
1° kinderen die in België al een einddiploma secundair onderwijs hebben verworven en die niet-hoger onderwijs volgen buiten België. Deze afwijking wordt beperkt tot maximaal één schooljaar. De
vakantieperiodes, vermeld in artikel 21, eerste lid, van dit besluit, maken deel uit van het schooljaar;
2° kinderen die hoger onderwijs volgen buiten België. Deze afwijking geldt voor de hele periode van het gevolgde onderwijs. De vakantieperiodes, vermeld in artikel 28 van dit besluit, maken deel uit van het academiejaar;
3° kinderen die tijdens de twaalf maanden, vermeld in artikel 40 van dit besluit, vrijwilligerswerk verrichten of een opleiding of stage volgen buiten België, op voorwaarde dat ze een attest, waarvan de minister het model bepaalt, kunnen voorleggen, respectievelijk van de betrokken vrijwilligersorganisatie, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding;
4° kinderen die gedurende maximaal drie jaar buiten België verblijven wegens medische redenen van het kind of van de ouder, de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van de ouder en met wie de ouder feitelijk samenwoont of de echtgenoot of echtgenote van de ouder.
De medische redenen worden gestaafd met een medisch getuigschrift. Het medisch attest, ondertekend en gedagtekend door een arts, vermeldt dat het voor het kind of voor de ouder, de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van de ouder en met wie de ouder feitelijk samenwoont of de echtgenoot of echtgenote van de ouder, onmogelijk is om terug te reizen naar België. Een buitenlands medisch attest wordt bevestigd door een arts die in België gevestigd is;
5° kinderen die tijdelijk buiten België verblijven, waarbij dit verblijf, in één of verscheidene keren, geen twee maand in de loop van hetzelfde kalenderjaar overschrijdt, terwijl ze hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben;
6° kinderen die hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben en die alleen tijdens de schoolvakantie, vermeld in artikel 21, eerste lid, en artikel 28 van dit besluit, buiten België verblijven;
7° kinderen die buiten België geboren worden, terwijl een van de ouders zijn woonplaats in het Nederlandse taalgebied heeft, op voorwaarde dat het verblijf van de moeder en van het kind buiten België niet langer dan twee maanden na de geboorte duurt;
8° kinderen die hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben en naar een school gaan die buiten België ligt, op voorwaarde dat ze elke dag terugkeren naar hun ouders of naar hun opvoeders, die hun ouders vervangen;
9° kinderen die een studietoelage ontvangen om lessen buiten België te volgen. Een binnenlandse of buitenlandse instelling kan die studietoelage toekennen. Het Departement Onderwijs en Vorming, vermeld in artikel 22, §1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie, deelt de toekenning van die studietoelage door een instelling binnen het Nederlandse taalgebied mee. Als een instelling van een andere deelentiteit of
een buitenlandse instelling die studietoelage toekent, wordt dat bewezen met een officieel attest;
10° kinderen die hun woonplaats in het Nederlandse taalgebied hebben en het voorwerp uitmaken van een ontvoering conform de voorwaarden, vermeld in hoofdstuk 3 van dit besluit, en buiten België verblijven;
11° kinderen die buiten België geadopteerd worden en binnen twee maanden na de adoptie hun woonplaats hebben in het Nederlandse taalgebied.
§2. De algemene vrijstellingen, vermeld in paragraaf 1, zijn alleen geldig als de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn:
1° de kinderen hebben geen recht op gezinsbijslagen krachtens de regelgeving van een andere deelentiteit, krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. De minister kan bepalen wat onder recht op gezinsbijslagen krachtens buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regels die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling wordt verstaan;
2° noch een van de ouders, noch de persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad van een van de ouders en met wie de ouder feitelijk of wettelijk samenwoont, noch de echtgenoot of echtgenote van een van de ouders, oefent een winstgevende activiteit uit in het raam van een arbeidsovereenkomst of van een zelfstandige activiteit of in opdracht van een openbare dienst in het land waar de kinderen verblijven.”
6.2.3. Inzake artikel 50, eerste lid, 2° BVR kan onder bepaalde cumulatieve voorwaarden het startbedrag toegekend worden voor een kind dat geboren is in een land waarop de Europese Verordening nr. 492/2011 van toepassing, hetgeen in casu het geval is. Echter is niet voldaan aan de voorwaarde dat het kind binnen twee maanden na de geboorte zijn woonplaats in Vlaanderen heeft.
6.3. Betreffende het recht op het startbedrag in het kader van de Europese Verordening nr. 492/2011
Op grond van bovenstaande analyse blijkt dat er op grond van het interne recht binnen het Groeipakketdecreet geen rechtsgrond kan gevonden worden om het startbedrag toe te kennen aan de dochter van de verzoekster.
6.3.1. Europese Verordening 492/2011 d.d. 5 april 2011
Europeesrechtelijk gezien dient echter rekening te worden gehouden met de toepassing van de Europese Verordening 492/2011 d.d. 5 april 2011, als volgt:
“(…) Overwegende hetgeen volgt:
(2) Het vrije verkeer van werknemers moet binnen de Unie worden gewaarborgd. De verwezenlijking van dit doel houdt de afschaffing in van elk discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers uit de lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, alsook het recht voor deze werknemers, om zich vrij binnen de Unie te verplaatsen om er arbeid in loondienst te verrichten, behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen.
(3) Er moet worden voorzien in bepalingen die het mogelijk maken de in de artikelen 45 en 46 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op het gebied van het vrije verkeer gestelde doeleinden te verwezenlijken.
(4) Het vrije verkeer vormt voor de werknemers en hun familie een fundamenteel recht. De mobiliteit van de arbeidskrachten in de Unie moet één van de middelen zijn om aan de werknemer de mogelijkheid tot verbetering van zijn levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te waarborgen en de verbetering van zijn sociale positie te vergemakkelijken, waardoor terzelfder tijd wordt bijgedragen tot het voldoen aan de behoeften van de economie der lidstaten. Het recht van alle werknemers van de lidstaten om de arbeid van hun keuze binnen de Unie te verrichten, moet worden bevestigd.
(5) Dit recht moet zonder onderscheid worden toegekend aan „permanente” werknemers,
seizoenarbeiders, grensarbeiders of werknemers die arbeid in dienstverlening verrichten.
(6) Om volgens objectieve maatstaven van waardigheid en vrijheid te kunnen worden uitgeoefend, vereist het recht van het vrije verkeer dat de gelijkheid van behandeling in alles wat de uitoefening van arbeid in loondienst en de toegang tot huisvesting betreft, in feite en in rechte verzekerd is, en eveneens dat de belemmeringen voor de mobiliteit van de werknemers uit de weg worden geruimd, met name wat betreft de voorwaarden voor de integratie van de familie van de werknemer in het land van ontvangst
(…)
AFDELING 2 Verrichten van arbeid en gelijkheid van behandeling
Artikel 7
1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers
(…)”
De Geschillencommissie stelt vast dat in de Engelse en Franse taalversie in artikel 7 sprake is van
‘worker’ en ‘travailleur’.
6.3.2. Administratieve richtlijnen binnen de kinderbijslagsector
Voormeld artikel 7.1 en 7.2. van de Verordening 492/2011 werd vertaald in administratieve richtlijnen voor de kinderbijslaginstellingen (onder de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet, van kracht tot 31 december 2018), met name de Ministeriële omzendbrief MO nr. 583 d.d. 6 oktober 2003 en de Omzendbrief van de RKW CO nr. 949, bijlage 67 d.d. 13 februari 2006.1
- Ministeriële omzendbrief, MO nr. 583 van 6 oktober 2003
De ministeriële omzendbrief MO nr. 583 d.d. 06.10.2003 bepaalt als volgt:
“(…) Het kraamgeld en de adoptiepremie zijn thans uitgesloten uit het materieel toepassingsgebied van de verordening (EEG) nr. 1408/71 en van de verordening (EEG) nr. 574/72. Hierdoor zijn de bepalingen van deze verordeningen, in het bijzonder deze die betrekking hebben op de uitvoer van de gezinsuitkeringen, hierop niet van toepassing.
Niettemin heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap recent gesteld dat de uitsluiting van de uitkeringen bij geboorte en adoptie uit deze verordeningen niet betekent dat de Lidstaten vrijgesteld zijn zich ervan te verzekeren dat geen enkele andere regel uit het gemeenschapsrecht, in het bijzonder uit de verordening (EEG) nr. 1612/68 een beletsel vormt voor het opleggen van een voorwaarde inzake woonplaats. Uit de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat een Staat de toekenning van een sociaal voordeel in de zin van laatstgenoemde verordening niet zouden mogen onderwerpen aan de voorwaarde dat de begunstigden van het voordeel hun woonplaats hebben op het nationale grondgebied van deze Staat.
Rekening houdend met deze rechtspraak moet een weigering tot het uitvoeren van het kraamgeld en de adoptiepremie beschouwd worden als tegenstrijdig met de verordening (EEG) nr. 1612/68, meer in het bijzonder met artikel 67, § 2, dat het principe van de gelijke behandeling van werknemers huldigt.
Ten einde zich in regel te stellen met de verordening (EEG) nr. 1612/68 en met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, worden de kinderbijslaginstellingen bijgevolg verzocht voortaan het kraamgeld en de adoptiepremie uit te voeren wanneer de werknemer, onderdaan van een Lidstaat onderworpen is aan de Belgische wetgeving en het rechtgevend kind op het grondgebied van een andere Lidstaat dan België woont.
Ik vestig uw aandacht op de volgende punten:
1 Bij de lezing van deze administratieve richtlijnen dient er rekening mee te worden gehouden dat de Verordening 1612/68 van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van de werknemers binnen de gemeenschap werd opgeheven en vervangen door verordening 492/2011 van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, die van kracht werd op 16 juni 2011. Bij gebreke aan andersluidende richtlijnen (in het kader van het Groeipakketdecreet) dient telkens er in CO 949 bijlage 67 naar 'verordening 1612/68' wordt verwezen, dit dus gelezen te worden als 'verordening 492/2011'.
- Artikel 7, § 2, van de verordening (EEG) nr. 1612/68 verwijst uitdrukkelijk naar de "werknemer". Volgens de rechtspraak moet beschouwd worden als werknemer de persoon die gedurende een bepaalde tijd voor een andere persoon en onder diens gezag prestaties verricht, waarvoor hij als tegenprestatie een beloning ontvangt. Eens de arbeidsverhouding beëindigd is, wordt betrokkene geacht zijn hoedanigheid van werknemer te verliezen. Bijgevolg moeten het kraamgeld en de adoptiepremie slechts uitgevoerd worden wanneer de rechthebbende een werknemer is.
(…)”
- CO nr. 949, bijlage 67 van 13 februari 2006 – addendum d.d. 5 oktober 2005 – bijlage 67/1
De bijlage 67 d.d. 13.02.2006 bij de Omzendbrief van de RKW, CO nr. 949 bepaalt als volgt:
“(…) Met in rand vermelde Ministeriële omzendbrief MO 583 van 6 oktober 2003 werd u in kennis gesteld van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap waaruit de verplichting voortvloeit om het kraamgeld en de adoptiepremie uit te voeren in toepassing van artikel 7, lid 2. van VO 492/2011.
(…)
De praktische toepassing van deze Ministeriële beslissingen hebben ondertussen een aantal vragen opgeroepen. Deze bijlage geeft er een antwoord op. Voor zover ze een interpretatie van de teksten vergden werden ze voorgelegd aan de Minister, bevoegde autoriteit.
1. Rechtsgrond: VO 492/2011
De export van het kraamgeld en de adoptiepremie vindt plaats in toepassing van artikel 7, lid 2 van Verordening (EU) nr. 492/2011 van 05.04.2011 betreffende het 'vrije verkeer van werknemers binnen de Unie'.
Artikel 7, lid 1 luidt als volgt: "Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling".
Artikel 7, lid 2 luidt van zijn kant: "Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers."
2. Materiële werkingssfeer: kraamgeld en adoptiepremie
Volgens een vaste rechtspraak van het Hof van Justitie worden onder 'sociale voordelen' verstaan, alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer
of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers- onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken.
Het Hof gaf in het arrest Xxxxxxx, dd. 31 mei 2001 (zaak C43/99), aan dat het kraamgeld een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2 van VO 492/2011 en dat deze uitkeringen door de bevoegde lidstaat in hoofde van werknemer dienen geëxporteerd te worden voor hun kinderen, die in een andere lidstaat worden opgevoed.
(…)
3. Personele werkingssfeer: migrerende werknemer
3.1. Zoals aangehaald in MO 583 is VO 492/2011 enkel van toepassing op 'werknemers'.
VO 492/2011 geeft geen definitie van het begrip 'werknemer'.
Er dient dus opnieuw beroep gedaan te worden op de rechtspraak van het Hof van Justitie2. Hieruit kan afgeleid worden dat als 'werknemer' dient te worden beschouwd, de persoon die gedurende een bepaalde tijd voor een ander persoon en onder diens gezag prestaties verricht waarvoor hij als tegenprestatie een beloning ontvangt.
Wanneer de arbeidsverhouding beëindigd is, verliest betrokkene zijn hoedanigheid van werknemer, met dien verstande evenwel dat die hoedanigheid bepaalde effecten kan hebben na het beëindigen van de arbeidsverhouding. De voormalige werknemer heeft immers na het beëindigen van zijn beroepsactiviteiten nog steeds recht op sommige, tijdens zijn arbeidsverhouding verworven, voordelen. Op basis van het beginsel van gelijke behandeling moet hij die ook kunnen genieten zonder dat als voorwaarde wordt gesteld dat hij woont op het grondgebied van de bevoegde staat.
Het Hof stelt echter dat daar niet uit volgt dat een voormalig werknemer die een invaliditeitspensioen en dus een prestatie ontvangt welke verband houdt met een voorheen bestaande arbeidsverhouding, moet worden geacht nog steeds de hoedanigheid van werknemer in de zin van VO 1612/68 te bezitten wegens het feit dat hij een pensioen ontvangt.
Een persoon in die situatie wordt wel beschermd tegen elke discriminatie die inbreuk maakt op rechten die tijdens de voormalige arbeidsverhouding zijn verkregen, maar kan, waar hij thans geen arbeidsverhouding heeft, geen nieuwe rechten verkrijgen welke geen verband houden met zijn vroegere beroepsarbeid.
3.2.
Een in de zin van artikel 53 KBW met arbeid gelijkgestelde situatie opent dus recht op kraamgeld voor zover ze plaatsvindt tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst.
2 Arrest Meints, zaak C-57/96 dd. 27 november 1997.
3.3.
De loopbaanonderbreking, een situatie van 'toekenning' geldt als basis voor de export van het kraamgeld en de adoptiepremie voor zover de werknemer/rechthebbende in die periode ook zijn arbeidscontract behoudt.
3.4.
De zieke werknemer of hij die een invaliditeitsuitkering ontvangt na een jaar primaire ziekte kan aanspraak maken op de export van het kraamgeld en de adoptiepremie voor zover beide situaties zich voordoen tijdens de periode van arbeidsovereenkomst. Dit is niet het geval wanneer de zieke of invalide ondertussen werd ontslagen.
3.5.
De ontslagen werknemer heeft voor een geboorte die plaatsvindt tijdens zijn opzegtermijn of de periode die gedekt is door een verbrekingsvergoeding wel recht op kraamgeld, voor zover, uiteraard, hij recht heeft op kinderbijslag ook al leidt dit recht door een samenloopregel in toepassing van VO 1408/71 niet tot een effectieve of een volledige uitbetaling.
Het recht op kinderbijslag dat in toepassing van de trimestrialisering blijft bestaan nadat de arbeidsovereenkomst definitief is beëindigd vormt geen basis voor de toekenning van kraamgeld of adoptiepremie wanneer de geboorte plaatsvindt, of de adoptieakte wordt ondertekend na een definitieve uitdiensttreding.
Voorbeeld 1
Een gezin woont in Nederland. De moeder is zonder beroep, de vader werkt in België. Er is één kind waarvoor Belgische kinderbijslag wordt betaald. De rechthebbende vader treedt uit dienst bij zijn Belgische werkgever op 30 juni 2002 en begint op 1 augustus 2002 te werken in Nederland. Hij neemt zijn jaarlijks verlof op in juli 2002. Op 10 juli 2002 wordt een tweede kind geboren.
Overeenkomstig artikel 10bis van VO 574/72 is er recht op Belgische kinderbijslag tot 31 juli 2002. Er is recht op kraamgeld gezien het recht op kinderbijslag voor de periode van de jaarlijkse vakantie terwijl dit recht op jaarlijkse vakantie op zijn beurt rechtstreeks voortvloeit uit de tewerkstelling.
Voorbeeld 2
Een gezin woont in Nederland. De moeder is zonder beroep, de vader werkt in België. Er is één kind waarvoor Belgische kinderbijslag wordt betaald. Het arbeidscontract van de vader wordt verbroken op 30 juni 2002. De verbrekingsvergoeding dekt de periode van 1 juli 2002 tot 31 december 2002.
Er is recht op Belgische kinderbijslag tot 31 december 2002 indien betrokkene op 1 januari 2003 in Nederland begint te werken (art 10bis VO 574/72) of tot 31 maart 2003 (getrimestrialiseerd recht) voor zover de man in kwestie niet werkt of geen Nederlands vervangingsinkomen ontvangt.
Voor het tweede kind dat geboren wordt op 10 november 2002 is er recht op kraamgeld om dezelfde reden als in voorbeeld 1. Voor het kind dat geboren wordt op 5 februari 2003 is er geen recht op kraamgeld.
3.6.
Ontslagen werknemers die Belgische werkloosheidsuitkeringen ontvangen kunnen op grond van VO 492/2011 geen aanspraak maken op Belgisch kraamgeld of adoptiepremie. Voor de bepaling van de datum/dag waarop het arbeidscontract een einde neemt dient beroep gedaan te worden op de terzake door de werkgever of de RVA opgemaakte documenten.
Zo kan geen kraamgeld toegekend worden voor het kind dat op zaterdag wordt geboren wanneer het contract definitief een einde heeft genomen op de voorafgaande vrijdag.
Er dient op gewezen dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst niet noodzakelijk samenvalt met de laatste werkdag van de werknemer. Het kind dat geboren wordt op zaterdag 30 januari geeft nog recht op kraamgeld wanneer het contract van de rechthebbende afloopt op 31 januari terwijl de laatste werkdag vrijdag 29 januari was.
3.7.
Uit wat voorafgaat spreekt het voor zich dat noch de gepensioneerde noch de rentetrekker aanspraak kan maken op de export van het kraamgeld (adoptiepremie).
(…)”
6.2. Juridisch statuut zeevisser
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de heer werkt als zeevisser onder Belgische vlag voor de
werkgever …………………… (……………………….. te ).
De loonafrekeningen voor de maand augustus (opgesplitst volgens het aantal vaartdagen) vermelden de volgende gegevens:
Statuut/Beroep: Arbeid(st)er / matroos Beroepscategorie: Erkende zeevisser
In het kader van de klachtenprocedure voorafgaandelijk aan de procedure voor de Geschillencommissie werd ook een verklaring d.d. 11.05.2020 van het ACV ………………………
(……………………………..) bijgebracht. Hieruit blijkt dat de heer voor de dagen dat hij niet vaart,
werkloosheidsuitkeringen ontvangt via de diensten van het ACV. De verklaring geeft een volledig overzicht van de maand augustus 2019 (geboortemaand van ).
Op basis van die gegevens komt de Geschillencommissie tot de volgende overzichtstabel:
AUGUSTUS 2019 | STATUS |
Donderdag 1/8 | Betaald verlof |
Vrijdag 2/8 | Betaald verlof |
Zaterdag 3/8 | Betaald verlof |
Zondag 4/8 | Niet vergoede werkloosheidsdag (op zondag wordt er volgens ACV nooit volledige werkloosheid betaald) |
Maandag 5/8 | Vaartdag |
Dinsdag 6/8 | Vaartdag |
Woensdag 7/8 | Vaartdag |
Donderdag 8/8 | Vaartdag |
Vrijdag 9/8 | Betaald verlof |
Zaterdag 10/8 | Betaald verlof |
Zondag 11/8 | Niet vergoede werkloosheidsdag (op zondag wordt er volgens ACV nooit volledige werkloosheid betaald) |
Maandag 12/8 | Vaartdag |
Dinsdag 13/8 | Vaartdag |
Woensdag 14/8 | Vaartdag |
Donderdag 15/8 | Vaartdag |
Vrijdag 16/8 | Betaald verlof |
Zaterdag 17/8 | Betaald verlof |
Zondag 18/8 | Niet vergoede werkloosheidsdag (op zondag wordt er volgens ACV nooit volledige werkloosheid betaald) |
Maandag 19/8 | Vaartdag |
Dinsdag 20/8 | Vaartdag |
Woensdag 21/8 | Vaartdag |
Donderdag 22/8 | Vaartdag |
Vrijdag 23/8 | Betaald verlof |
Zaterdag 24/8 | Betaald verlof |
Zondag 25/8 | Niet vergoede werkloosheidsdag (op zondag wordt er volgens ACV nooit volledige werkloosheid betaald) |
Maandag 26/8 | Vaartdag |
Dinsdag 27/8 | Vaartdag |
Woensdag 28/8 | Vaartdag |
Donderdag 29/8 | Vaartdag |
Vrijdag 30/8 | Betaald verlof |
Zaterdag 31/8 | Betaald verlof |
De dag waarop de dochter van werd geboren, zondag 25/8, was volgens het attest van
het ACV een niet vergoede werkloosheidsdag. De geboortedag is gelegen tussen de vaartcontracten van de heer voor de week voordien en de daaropvolgende week.
De verklaring van het ACV attesteert dat de heer zich op 01/08/2019 heeft aangemeld bij de
VDAB, een vereiste om voor de maand augustus werkloosheidsuitkering te kunnen ontvangen.
De verklaring van het ACV vermeldt verder nog dat het statuut ‘visser’ een speciaal statuut is binnen
de werkloosheidssector. Om te mogen varen onder Belgische vlag moet de visser over een geldig
vaarbevoegdheidsbewijs beschikken. Vanaf de eerste vaartdag wordt de visser op een wachtlijst Art.10 geplaatst tot hij zijn erkenning als zeevisser kan bewijzen. Na 100 vaartdagen kan de erkenning aangevraagd worden. Deze erkenning biedt de zeevisser tal van voordelen.
De Geschillencommissie wijst erop dat de bijgebrachte loonafrekeningen van de heer voor de
maand augustus 2019 vermelden dat hij een erkende zeevisser is, waarbij vervolgens kan verwezen worden naar de volgende – in het voorliggende dossier volgens de Commissie relevante – bepalingen van de Wet van 3 mei 2003 tot regeling van de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij en tot verbetering van het sociaal statuut van de zeevisser, als volgt:
“(…)
HOOFDSTUK II. - Aanwerving van zeevissers. Afdeling 1. - Erkenning van de zeevisser.
Art. 3. Alleen erkende zeevissers mogen als bemanningslid in het kader van een arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij op een vissersschip worden tewerkgesteld.
Op advies van het Paritair Comité voor de zeevisserij, bepaalt de Koning de voorwaarden en de nadere regelen met betrekking tot de erkenning, de schorsing en de intrekking van de erkenning van de zeevissers. Hij bepaalt daarin tevens de gevallen waarin een zeevisser tijdelijk en op uitzonderlijke wijze zonder erkenning op een vissersschip kan worden tewerkgesteld.
Bij de erkenning wordt aan de zeevisser een erkenningsnummer toegekend.
(…)
Afdeling 2. - De arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij.
Art. 4. Elke overeenkomst, krachtens welke een zeevisser zich tegenover de reder of zijn gemachtigde verbindt om aan boord van een vissersschip arbeid te verrichten tijdens de zeereis van dit vissersschip, is een arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij, welke door de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt geregeld.
(…)
Art. 8. De arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij wordt gesloten voor de duur van een zeereis en is hernieuwbaar.
Deze arbeidsovereenkomst omvat tevens de werkzaamheden die nodig zijn om het visserschip zeeklaar te maken, alsmede sommige werkzaamheden die na het aanleggen van het vissersschip moeten worden verricht. Laatstgenoemde werkzaamheden worden, op advies van het Paritair Comité voor de zeevisserij, door de Koning bepaald.
Onder zeeklaar maken als bedoeld in vorig lid dient te worden verstaan alle noodzakelijke werkzaamheden om zowel het vissersschip zelf als de uitrusting ervan in een dergelijke staat te
brengen, dat bij het aankomen op de visgronden, de visserij onmiddellijk kan worden aangevat.
(…)
HOOFDSTUK IX. - Einde en verbreking van de arbeidsovereenkomst.
Art. 52. Behoudens de algemene wijzen waarop de verbintenissen te niet gaan, nemen de verbintenissen voortspruitende uit de door deze wet geregelde arbeidsovereenkomst een einde door : 1° door de voltooiing van de zeereis waarvoor de overeenkomst werd gesloten, de werkzaamheden die na het aanleggen van het vissersschip moeten worden verricht, bedoeld in artikel 8, lid 2, inbegrepen;
2° de dood van de zeevisser;
3° het vergaan van het vissersschip;
4° het in hechtenis nemen van de zeevisser als dader of als medeplichtige van een misdrijf; 5° het ontschepen van de zeevisser wegens ziekte of verwonding;
6° de onmiddellijke ontscheping van de zeevisser om ernstige reden met toepassing van artikel 53; 7° de wil van één van de partijen, in geval van een dringende reden, in de zin van artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of in geval van toepassing van de artikelen 15, §§ 2 en 3 en 32, § 2;
8° overmacht.”
6.4. Beoordeling door de Geschillencommissie
De Geschillencommissie stelt vast dat de Verordening 492/2011 voorziet in de export van kraamgeld (cf. het Vlaamse startbedrag) voor een migrerende werknemer waarbij de ratio legis erin bestaat dat men in het kader van het vrij verkeer van werknemers bepaalde sociale voordelen die bestaan voor de nationale werknemers ook wil toekennen aan de migrerende werknemer.
In het voorliggende dossier blijkt dat de heer in Nederland woont, maar als erkende zeevisser
onder Belgische vlag vaart en werkt voor een Belgische werkgever. Daarbij blijkt het eigen te zijn aan het statuut van zeevisser dat er kortlopende arbeidscontracten worden afgesloten voor de duur van het voorziene aantal vaartdagen.
Zo blijkt dat de heer in de werkweek voor en na de geboorte van zijn dochter (op zondag
25/8/2019) verbonden was door een arbeidscontract met eenzelfde Belgische werkgever.
Zondag 25/8/2019 valt tussen twee arbeidscontracten in; volgens de werkloosheidsreglementering wordt er blijkens de verklaring van het ACV voor een zondag geen werkloosheidsuitkering betaald.
De Geschillencommissie meent dat dit betrekking heeft op artikel 100, eerste lid van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, als volgt:
“De voltijdse werknemer kan in geval van volledige werkloosheid uitkeringen genieten voor alle dagen van de week, behalve de zondagen.”
Wat betreft het arrest Xxxxxx waarnaar verwezen wordt in de administratieve richtlijnen voor de kinderbijslaginstellingen, stelt de Geschillencommissie vast dat het hier ging om een geschil tussen
X. Xxxxxx en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ter zake van de weigering van de
minister, Xxxxxx een uitkering toe te kennen uit hoofde van de vergoedingsregeling voor werknemers die werkloos zijn geworden als gevolg van maatregelen tot het uit de productie nemen van bouwland van hun voormalige werkgever. In tegenstelling tot het voorliggende dossier derhalve waarbij er een stabiele arbeidsverhouding lijkt te bestaan tussen de heer en zijn werkgever,
en waarbij er op weekdagen voor het voorzien aantal vaartdagen telkens voor de zeereis opnieuw een arbeidscontract wordt afgesloten, ging het in het arrest Xxxxxx om een voormalige werknemer waarbij er geen arbeidsverhouding met de werkgever meer bestond.
Strikt genomen valt de heer tussen twee arbeidscontracten in terug op volledige
werkloosheid, maar dit neemt niet weg dat de arbeidsverhouding met zijn werkgever slechts enkel voor het weekend ophoudt te bestaan, om op maandag weer uit te monden in een nieuw arbeidscontract.
In die zin lijkt dit volgens de Geschillencommissie vooral te wijten te zijn aan de kortlopende arbeidscontracten die typerend blijken te zijn voor een zeevisser, telkens voor de duur van de zeereis. De werkgever van de heer kon hem geen doorlopend arbeidscontract geven waarin
de geboortedag van de dochter zou inbegrepen zijn. De heer heeft niettemin een stabiele
arbeidsverhouding met zijn werkgever en staat onder (diverse) arbeidscontracten tijdens de volledige maand augustus.
Finaal heeft de heer voor de maand augustus 16 werkdagen (vaartdagen) wat in wezen
niet verschilt van de circa 20 werkdagen per maand die een arbeider of bediende standaard presteert. Hierbij nog rekening houdende dat het gaat om een zeereis waarbij betrokkene bijvoorbeeld vier dagen op rij van huis weg is tijdens de zeereis.
De Geschillencommissie stelt verder vast dat er geen definitie van het begrip werknemer is in de Verordening 492/2011 en men dus dient terug te vallen op de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. Behoudens het arrest Xxxxxx (waarbij echter zoals supra vermeld sprake was van een definitieve beëindiging van de arbeidsverhouding met de werkgever) heeft de Geschillencommissie geen weet van specifieke rechtspraak over het statuut van zeevisserij zodat dit niet kan bevestigen noch ontkrachten dat de heer kan beschouwd worden als een werknemer gelet op de
vaartdagen die hij presteerde tijdens de geboortemaand van zijn dochter.
De administratieve richtlijnen die destijds werden uitgewerkt sluiten volgens de Geschillencommissie evenmin werkelijk uit dat de heer zou kunnen beschouwd worden als
werknemer. De Commissie wijst er hierbij ook op dat de richtlijnen slechts een administratieve interpretatie vormen om handvaten te bieden aan de dossierbeheerders en in eerste instantie de tekst van de Europese Verordening en de ratio legis zoals blijkt uit de overwegingen in de Verordening dient te primeren. Bovendien bespreekt de administratieve richtlijn CO nr. 949, bijlage 67, situaties waarbij er sprake is van ontslag e.d. wat niet het geval is in het voorliggende dossier.
In acht genomen het opzet van de Europese Verordening om het vrij verkeer van migrerende werknemers en hun recht op sociale voordelen van nationale werknemers niet te benadelen, lijkt het de Geschillencommissie moeilijk verdedigbaar dat restricties die volgen uit het specifieke Belgische statuut als zeevisser het realiseren van de ratio legis van de Europese Verordening zouden onmogelijk maken.
In die zin meent de Geschillencommissie dat de heer gelet op zijn opeenvolgende
arbeidscontracten in de maand augustus kan beschouwd worden als een werknemer in die zin dat hij normaal aan het werk was voor zijn werkgever in een stabiele arbeidsverhouding, zij het in het kader van elkaar opvolgende arbeidscontracten.
Ten slotte meent de Geschillencommissie uit de Verordening niet te kunnen afleiden dat er op de specifieke geboortedag van het kind (per definitie een gebeurtenis waarvan het exacte tijdstip van nature onvoorzienbaar is) sprake moet zijn van een arbeidscontract. De Verordening spreekt in het algemeen over werknemers en in het kader van het Europees recht moet vermeden worden hieraan een te specifieke invulling te geven volgens het intern Belgisch recht, of met het oog op de praktische toepassing ervan door de uitbetalingsactoren.
Immers aldus bepaalt de Verordening:
“1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”
Ten slotte merkt de Geschillencommissie nog op dat de heer op de geboortedag van zijn
dochter niet in de mogelijkheid was om onder arbeidscontract te zijn aangezien de Belgische wetgeving voor zeevissers geen doorlopende arbeidscontracten voorziet. Was zijn dochter tijdens de week geboren op een vaartdag, dan was er geen probleem geweest volgens de (beperkende) administratieve interpretatie van de verordening in de administratieve richtlijnen voor de uitbetalingsactoren.
Xxxxxx concludeert de Geschillencommissie ook dat betrokkene op de geboortedag van zijn dochter geen vaartdag had (de vaartdagen lijken zich steeds op weekdagen te situeren), ook geen verlofdag (compensatiedag) had (cf. een zondag), en geen vergoede werkloosheidsdag had (cf. op zondag kunnen er geen werkloosheidsuitkeringen betaald worden). In feite was de betrokkene dus in de onmogelijkheid om een statuut als werknemer voor te leggen voor die bewuste zondag, hoewel hij werkzaam is in een stabiele arbeidsverhouding. Door te vereisen dat de betrokkene een statuut als werknemer bewijst op de geboortedag lijkt verkeerdelijk een directe link te worden gelegd met de geboortedag zelf, terwijl de betrokkene op basis van de Europese Verordening wel als werknemer moet kunnen worden beschouwd.
7. Beslissing:
Gelet op het Decreet van 27 juli 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid (BS 31 juli 2018), artikelen 104-114;
Gelet op het Besluit van 29 juni 2018 van de Vlaamse Regering betreffende de oprichting van een commissie van beroep tegen de beslissing van de uitbetalingsactor over de toelagen in het kader van het gezinsbeleid of tegen het uitblijven ervan;
Na beraadslaging en om al de voormelde elementen, oordeelt de Geschillencommissie dat de vordering van de verzoekende partij ontvankelijk en gegrond is in die zin dat er recht is op het startbedrag voor ;
In haar verzoek vordert de verzoekster het startbedrag voor haar dochter, ‘meer de wettelijke
interesten vanaf de datum van opeisbaarheid’. De Geschillencommissie meent dat de verwerende partij bij toepassing van de artikelen 100 en 102 Groeipakketdecreet, artikel 11 Besluit van 13 juli 2018 van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de nadere regels over de rechten en plichten van begunstigden in hun contacten met uitbetalingsactoren en tot vaststelling van de regels voor de ambtshalve en gedwongen herziening van een beslissing tot toekenning van toelagen in het kader van het gezinsbeleid, en de Toelichtingsnota nr. 18 van 28 januari 2021 van het Agentschap Uitbetaling Groeipakket (cf. CO 1349 d.d. 9 juli 2004), dient over te gaan tot de berekening van de verschuldigde interesten.
Aldus uitgesproken te Brussel op 25 juni 2021;
De commissie was samengesteld uit :
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxx, voorzitter;
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxx (Opgroeien regie) en de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxxx (KidsLife).
Opgemaakt in drie originele exemplaren, waaronder één exemplaar voor elke partij.
Er kan beroep tegen deze beslissing worden ingesteld bij de griffie van de Arbeidsrechtbank te ……….
…………………………………………………...
De partijen beschikken hiervoor over een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de derde dag na de datum van dit aangetekend schrijven (art. 115, § 1, eerste lid van het Decreet van 27 april 2018 en art. 22, derde lid van het Besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 2018).
De voorzitter De secretaris
X. Xxxxxxxxx X. Serlippens
Door toepassing van het Decreet van 1 maart 2019 tot ontbinding van het Fonds Jongerenwelzijn en tot wijziging van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin en het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp wijzigt vanaf 18 april 2019 de naam van ‘Kind en Gezin’ in ‘Opgroeien regie’.
De taken en opdrachten van het agentschap Kind en Gezin worden integraal overgenomen.
Vanaf de inwerkingtreding van het vermelde decreet van 1 maart 2019 wordt op alle
officiële documenten de benaming ‘Opgroeien regie’ gebruikt.
De benaming Kind en Gezin wordt nog behouden in communicatie naar de ouders en voorzieningen om de herkenbaarheid en continuïteit van de dienstverlening te behouden.