ACCOUNTANTSKAMER
ACCOUNTANTSKAMER
BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/594 Wtra AK van 14 juli 2017 van
1. X1 B.V.,
statutair gevestigd te [plaats1], en haar bestuurder
2. X2,
wonende te [plaats1],
K L A G E R S,
raadsman: mr. N.E. Koelemaij t e g e n
Y,
registeraccountant, kantoorhoudende te [plaats2], B E T R O K K E N E.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
- het op 8 maart 2017 ingekomen klaagschrift van 7 maart 2017 met bijlagen;
- het op 4 april 2017 ingekomen verweerschrift van 3 april 2017 met bijlagen;
- de op 4 mei 2017 ingekomen brief van 4 mei 2017 met als bijlage een CD-rom met een transcriptie van een deel van de opname op de CD-rom.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 19 mei 2017 waar zijn verschenen: [X2] in persoon (hierna: klager 2), mede namens [X1] B.V. (hierna: klaagster 1), bijgestaan door mr. N.E. Xxxxxxxxx, advocaat te Assen, en betrokkene in persoon.
1.3 Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (klagers mede aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 Betrokkene is accountant in business en staat sinds juli 1991 ingeschreven in het ledenregister van (thans) de Nba.
2.2 Klager 2) was, via klaagster 1), directeur-enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A]). In 2013 is 50% van de aandelen in [A] verkocht aan [B] Holding B.V. (hierna: [B]), waarvan [C] (hierna: [C]) de bestuurder en enig aandeelhouder was. Xxxxxxxxxx heeft klagers bij deze verkoop bijgestaan en geadviseerd. In dat kader heeft hij namens hen onderhandelingen en gesprekken gevoerd met [B] en heeft hij naast de koopovereenkomst
verschillende andere stukken, zoals het directiereglement, de managementovereenkomst en de aandeelhoudersovereenkomst opgesteld.
2.3 In 2014 heeft betrokkene klager 2) geadviseerd en bijgestaan bij de afwikkeling van zijn scheiding van mevrouw [D] (hierna: [D]). Onderdeel van die afwikkeling vormde een op 21 maart 2014 ondertekende overeenkomst tussen [A], klager 2) en [D], waarbij
[C] tekende voor [A]. In deze overeenkomst staat, kort gezegd, onder meer dat [D] schoonmaakwerkzaamheden voor [A] verricht / zal gaan verrichten en dat klager 2) de met
[D] overeengekomen partneralimentatie zal verhogen met het door [A] betaalde bruto- salaris, indien [A] de arbeidsovereenkomst met [D] beëindigt.
2.4 Begin 2015 heeft betrokkene voor klager 2) werkzaamheden verricht in verband met de afkoop van de hypotheek op de woning van xxxxxx 2) en [D]. In een e-mailbericht van 17 februari 2015 van klager 2) aan betrokkene daarover staat het volgende: “Ik verzoek jou geen tijd meer te investeren in de hypotheek! Dat kost alleen maar weer geld en dat heb ik er niet meer voor over. Vanmiddag regel ik het met [voornaam] zonder jouw hulp.”
2.5 In het voorjaar van 2015 ontstond er een geschil tussen klagers enerzijds en [B] en
[C] anderzijds over de samenwerking in [A]. Xxxxxxxxxx heeft daarop in samenwerking met een broer van xxxxxx 2) bemiddeld in het geschil. Uitkomst van de bemiddeling was dat de afspraken waaronder de samenwerking was aangegaan, zijn herzien.
2.6 Eind 2015 bleek dat, ondanks de aanpassing van de voorwaarden, de samenwerking nog steeds niet naar tevredenheid verliep. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat op 23 augustus 2016 een schriftelijk vastgelegde overeenkomst is gesloten, door partijen aangeduid als “vaststellingsovereenkomst”, waarbij volgens de tekst van de aanhef
[C] en klager 2) zowel voor zich als in hoedanigheid van (indirect) bestuurder van hun holdingvennootschap en van [A] handelen. In de considerans van deze overeenkomst staat dat partij bij deze overeenkomst [X1] en [B] zijn en dat [C], [X2] en [A] slechts door deze overeenkomst gebonden zijn indien en voor zover zulks uitdrukkelijk te hunnen aanzien is bepaald. Overeengekomen is onder meer dat alle door klaagster 1) in [A] gehouden
aandelen aan [B] in eigendom overgedragen zullen worden, en dat partijen na volledige uitvoering van de getroffen regeling over en weer jegens elkaar gekweten zijn en niets meer van elkaar te vorderen hebben.
Betrokkene trad gedurende de onderhandelingen en bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst op als adviseur van [C]/[B].
2.7 Klaagster 1) heeft de resterende aandelen op 30 augustus 2016 aan [B] in eigendom overgedragen. Diezelfde dag is vervolgens door [B] 49% van de aandelen in [A] in eigendom overgedragen aan de holdingvennootschap van betrokkene en is betrokkene (wederom via zijn holdingvennootschap) aangetreden als zelfstandig bevoegd bestuurder van [A].
2.8 In het najaar van 2016 heeft [A] de arbeidsovereenkomst met [D] beëindigd. In dat kader heeft [D] een bedrag van € 1.200,-- contant ontvangen. In een door klagers overgelegde, door betrokkene niet betwiste transcriptie van een geluidsopname van een gesprek tussen [D] en betrokkene staat het volgende:
“(…)
[D]: Moet ik deze nou nog aan de belasting opgeven? Of niet?
[Y]: nou, als ik jou was zou ik dat zeker niet doen
[D]: Ok….xxxxxx… ok
[Y]: Ja
[D]: Ok ja
[Y]: Ik zou het gewoon keurig niet op de bank zetten
[D]: Nee
[Y]: Gewoon elke week gewoon je opnames doen die je normaal doet en dan eh
[D]: Ja
[Y]: …en een keer steeds 50 euro minder … verdelen of
[D]: Ja, helder
[Y]: Xxxx het zou niet slim zijn dat je in een keer denkt nou ik ga eerst het geld opmaken dan neem je niks op want dan zou iemand een keer een vraag kunnen stellen van waar heb jij van geleefd de afgelopen paar maanden das niet handig
(…)”
2.9 In een e-mailbericht van 6 februari 2017 aan klager 2) schrijft betrokkene, als financieel directeur van [A], dat uit de jaarrekening 2015 en de financiële administratie 2016 van [A] blijkt dat klaagster 1) nog een direct opeisbare rekening-courant schuld ten bedrage van € 38.880,59 open heeft staan en sommeert betrokkene klaagster 1) om dit bedrag uiterlijk binnen drie werkdagen af te lossen. Nadat de raadsman van klaagster 1) zich bij brief van 17 februari 2017 op het standpunt heeft gesteld dat deze schuld met de in de overeenkomst van 23 augustus 2016 opgenomen finale kwijting is vervallen, heeft [A] op 21 februari 2017 ten laste van klaagster 1) onder twee banken conservatoir derdenbeslag gelegd en klaagster 1) bij exploit van 3 maart 2017 voor de rechtbank Gelderland gedagvaard.
2.10 Op 2 maart 2017 heeft [X2] bij de FIOD tegen betrokkene aangifte gedaan van het door deze aan [D] gegeven advies dat hiervoor onder 2.8 is weergegeven.
3. De klacht
3.1 Betrokkene heeft volgens xxxxxxx gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
3.2 Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, samengevat, de volgende verwijten:
a. betrokkene is adviseur van [B]/[C] geworden, nadat hij eerder klagers had geadviseerd, onder meer bij de overdracht van 50% van de aandelen in [A] aan [B] en bij de echtscheiding van klager 2) van [D];
b. betrokkene heeft informatie die hij had opgedaan bij klagers, gebruikt bij zijn advisering van [B] en [C], onder meer in een geschil met klagers;
c. betrokkene is, ondanks de door hem persoonlijk overeengekomen finale kwijting, de gestelde rekening-courant schuld gaan incasseren;
x. xxxxxxxxxx heeft [D] geadviseerd geen belastingaangifte te doen van hetgeen zij bij de beëindiging van haar dienstverband met [A] contant heeft ontvangen en dit bedrag aan het zicht van de belastingdienst te onttrekken.
3.3 Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.4 Klagers verwijten betrokkene in klachtonderdeel a. dat hij adviseur van [B]/[C] is geworden, nadat hij eerder klagers had geadviseerd, onder meer bij de overdracht van 50% van de aandelen in [A] aan [B] en bij de echtscheiding van klager 2) van [D]. Betrokkene heeft erkend dat hij klager 2) in de periode van 2010-2013 als financieel adviseur heeft
ondersteund bij het aangaan en later het beëindigen van de samenwerking met een nieuwe zakelijk partner. Verder heeft betrokkene niet althans onvoldoende betwist dat hij klager 2) heeft geadviseerd bij de verkoop van 50% van de aandelen in [A] aan [C] / [B]. Weliswaar heeft betrokkene benadrukt dat hij daarvoor is benaderd door [A] en dat hij deze vennootschap heeft ondersteund, maar nu klager 2) op dat moment, via zijn holdingvennootschap [X1], 100% van de aandelen in [A] hield en belang had bij de verkoop van de aandelen, heeft betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer feitelijk klagers bijgestaan.
Vervolgens heeft betrokkene in 2014 en begin 2015 klager 2) ondersteund bij de afwikkeling van zijn echtscheiding. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij ook dit op verzoek van [A] heeft gedaan, omdat klager 2) mede door de echtscheidingsperikelen niet in staat was om zakelijk naar behoren te functioneren en te presteren, en dat hij klagers dus niet als persoonlijk adviseur bij de echtscheiding heeft bijgestaan. Ook hiervoor geldt dat betrokkene, ook al zou zijn bijstand formeel door [A] zijn ingeroepen, feitelijk klager 2) heeft geadviseerd over diens persoonlijke (financiële) situatie.
Niet in geschil is ten slotte dat betrokkene in 2015 en 2016 [B] en [C] als financieel adviseur heeft bijgestaan bij de beslechting van de geschillen die tussen hen en klagers waren ontstaan en dat hij onder meer [B]/[C] van advies heeft voorzien bij de koop van de overige door klagers gehouden aandelen in [A].
4.5 De accountant identificeert en beoordeelt omstandigheden die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel en neemt met betrekking tot dergelijke omstandigheden een toerekende maatregel die ertoe leidt dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen. Indien de accountant optreedt voor een entiteit met twee of meer belanghebbenden, waarbij een geschil ontstaat of dreigt te ontstaan tussen de belanghebbenden kan een belangenconflict ontstaan en daarmee een kans op niet-naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel 11 VGBA. Dit geldt te meer indien, zoals in het onderhavige geval, de accountant eerst de ene van de (later) twee bestuurders/aandeelhouders bijstaat, onder meer bij de verkoop van zijn aandelen aan de andere bestuurder/aandeelhouder en vervolgens van positie wisselt en de ander bij de koop van de resterende aandelen van diezelfde verkopende bestuurder/aandeelhouder adviseert. In een dergelijk geval dient de accountant de omstandigheden die een bedreiging
kunnen zijn voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit niet alleen te identificeren en te beoordelen maar dient hij op grond van artikel 21 VGBA ook toereikende maatregelen te nemen die ertoe leiden dat hij zich houdt aan dit fundamentele beginsel. Slaagt hij er niet in een zodanige maatregel te nemen, dan hoort hij volgens het tweede lid van artikel 21 VGBA de professionele dienst te weigeren of te beëindigen, en zo nodig de relatie te beëindigen met de organisatie waarvoor hij een professionele dienst uitvoert of uitvoerde. De bedreiging, zijn beoordeling, de toegepaste maatregel en zijn conclusie dient de accountant op grond van het derde lid van artikel 21 van de VGBA vast te leggen.
4.6 Betrokkene heeft ter zitting erkend dat hij, indien hij als accountant zou zijn opgetreden, in de hiervoor geschetste omstandigheden inderdaad een bedreiging voor de schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit had moeten zien en dat hij de in artikel 21 VGBA bedoelde maatregelen had moeten nemen. Volgens betrokkene heeft hij echter niet als accountant gehandeld maar is hij slechts als (financieel) adviseur opgetreden zodat zijn handelen niet onder de werking van het voor accountants geldende (tucht)recht valt.
4.7 Dit verweer berust op een misvatting. Nu de verwijten betrekking hebben op werkzaamheden waarvoor vakbekwaamheid als accountant wordt of kan worden aangewend, betreft de klacht de uitoefening van zijn beroep als bedoeld in artikel 42 Wab, en is het verweten handelen, voor zover het onder de werking van de VGBA valt, begaan in de uitoefening van het beroep als bedoeld in het tweede lid van artikel 3 VGBA, zodat op dit handelen onder de werking van de VGBA alle fundamentele beginselen van toepassing zijn.
4.8 Omdat van de geschetste omstandigheden een bedreiging uitging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit diende betrokkene een toereikende maatregel te nemen (en vast te leggen) die ertoe zou leiden dat hij zich aan het fundamentele beginsel zou houden. Vast staat dat betrokkene geen bedreiging voor zijn objectiviteit heeft gesignaleerd. Betrokkene heeft nog aangevoerd dat klager 2) hem eerder al had gezegd geen gebruik meer te willen maken van zijn diensten. Voor zover
betrokkene heeft bedoeld te betogen dat daardoor geen bedreiging voor zijn objectiviteit bestond, faalt dit betoog reeds op de grond dat het e-mailbericht van 17 februari 2017, waarnaar hij ter onderbouwing van dit betoog heeft verwezen, enkel het verzoek bevat geen tijd meer te steken in de afwikkeling van de hypotheek omdat dat weer geld kost en daarin geen beëindiging van de zakelijke relatie te lezen valt. Daarbij komt dat, zelfs indien dat laatste wel daarin gelezen zou moeten worden, dit niet betekent dat niet langer sprake is van een bedreiging van het fundamentele beginsel van objectiviteit. Xxxxxxx is dan ook dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Klachtonderdeel a. is daarom gegrond.
4.9 Klagers hebben hun verwijt dat betrokkene bij klagers opgedane informatie heeft gebruikt bij zijn advisering van [B] en [C], hoewel daarnaar ter zitting gevraagd, onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Daarbij komt dat klagers niet hebben betwist dat, zoals betrokkene heeft gesteld, betrokkene niet over kennis van klagers beschikte die niet reeds bij [C]/[B] bekend was. Zoals onder meer uit de hiervoor onder 2.3 genoemde overeenkomst blijkt, was [C] zelfs bij de afwikkeling van de echtscheiding van klager 2) betrokken en aldus van details op de hoogte. Klachtonderdeel
b. is daarom ongegrond.
4.10 Met klachtonderdeel c. verwijten klagers betrokkene dat hij, ondanks een met hem persoonlijk overeengekomen finale kwijting, een gestelde rekening-courantschuld van klaagster 1) aan [A] is gaan incasseren. Betrokkene heeft erkend dat hij met de raadsman van klaagster 1) heeft gesproken over de afwikkeling van de rekening-courant verhouding tussen [A] en klaagster 1) ingeval van uittreden van klaagster 1) maar heeft betwist dat dit gesprek tot overeenstemming daarover heeft geleid. Volgens betrokkene is ook later, toen hij naar eigen zeggen niet meer bij de onderhandelingen betrokken was, geen kwijtschelding van deze schuld overeengekomen. Omdat [A] geen partij bij de vaststellingsovereenkomst was en bovendien in die overeenkomst met geen woord gerept wordt over de rekening-courantschuld, heeft hij aangenomen en mogen aannemen dat de tussen de aandeelhouders bereikte overeenstemming geen betrekking had op de openstaande rekening-courantschuld van klaagster 1) aan [A], aldus betrokkene.
4.11 Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer kan het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van professionaliteit en integriteit (artikelen 4 en 6 VGBA), behoudens bijzondere omstandigheden, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep. Het is niet aannemelijk geworden dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan. Hierbij neemt de Accountantskamer in aanmerking dat, zoals hiervoor in 2.6 reeds is vermeld, partij bij de overeenkomst van 23 augustus 2016 [X1] en [B] waren en dat onder andere
[A] slechts door die overeenkomst gebonden was indien en voor zover dat zou zijn bepaald. Klachtonderdeel c. is dan ook ongegrond.
4.12 Klagers verwijten betrokkene met klachtonderdeel d. dat betrokkene [D] heeft geadviseerd geen belastingaangifte te doen van hetgeen zij bij de beëindiging van haar dienstverband met [A] contant heeft ontvangen en dit bedrag uit het zicht van de belastingdienst te houden. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel verwijzen zij naar de hiervoor onder 2.8 weergegeven transcriptie van een door [D] gemaakte geluidsopname van een gesprek tussen [D] en betrokkene.
4.13 Betrokkene heeft ter zitting bevestigd dat hij de op de CD-rom opgenomen en de in de transcriptie weergegeven uitspraken heeft gedaan. Hij heeft daarbij verklaard dat hij dit niet namens [A] maar onder persoonlijke titel, uit emotie en persoonlijke betrokkenheid met [D], die het volgens hem door de echtscheiding onder meer financieel erg zwaar had, heeft gedaan. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij geen advies heeft gegeven maar enkel heeft gezegd wat hij in haar situatie zou doen, dat hij het niet zou hebben gezegd als hij geweten zou hebben van de bandopname en dat hij het evenmin op papier zou hebben gezet.
4.14 Naar het oordeel van de Accountantskamer kan het antwoord van betrokkene op de vraag of het ontvangen bedrag aan de belastingdienst moet worden opgegeven of niet, moeilijk anders dan als een advies worden aangemerkt. Dat betrokkene zich ervan bewust was dat de voorgestelde handelwijze belastingontduiking inhield, blijkt wel uit het (daarbij ongevraagd gegeven) advies om het geld niet op de bank te zetten en elke week de gebruikelijke opnames te blijven doen. Het ter zitting gevoerde verweer dat hij niet wist of het geld door [A] of [C] ter beschikking was gesteld (hoewel betrokkene op dat moment reeds statutair bestuurder van [A] was), kan betrokkene reeds daarom niet baten, nog los van de vraag of het laatste zou betekenen dat het bedrag niet zou behoeven te worden opgegeven. Daarbij komt dat betrokkene evenmin nadere vragen over de herkomst van het bedrag heeft gesteld, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen.
Het hiervoor omschreven gedrag van betrokkene moet worden aangemerkt als oneerlijk en onoprecht optreden in zijn beroepsmatige betrekkingen, alsmede strijdig met wet- en regelgeving. Ook heeft betrokkene daarmee het accountantsberoep in diskrediet gebracht. Het handelen van betrokkene moet worden gekwalificeerd als strijdig met de fundamentele beginselen van “professionaliteit” en “integriteit” als bedoeld in de artikelen 4 en 6 VGBA en overigens ook met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in het eerste lid van artikel 13 VGBA. Klachtonderdeel d. is dan ook gegrond.
4.15 Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van drie maanden passend en geboden. Xxxxx wordt in aanmerking genomen dat betrokkene geen bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft gezien, waar hij die wel had moeten zien en dat hij [D] heeft geadviseerd geen belastingaangifte te doen van een in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ontvangen vergoeding. Daarbij komt dat betrokkene ter zitting blijk heeft gegeven van een schrijnend tekort aan kennis van de verplichtingen die enkel het voeren van de titel accountant reeds met zich brengt. Daardoor heeft betrokkene in strijd gehandeld met vier van de vijf fundamentele
beginselen. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.
4.16 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.
5. Beslissing
De Accountantskamer:
• verklaart de klacht in de onderdelen a. en d. gegrond, op de wijze als hiervoor omschreven;
• verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
• legt ter zake aan betrokkene op de maatregel tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, voor de duur van drie maanden, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;
• verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
• verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door xxxxxxx betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.
Aldus beslist door xx. xxx. X. Xxxxxxxx, voorzitter, mr. X. xx Xxx en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en D.J. ter Harmsel AA RB
(accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Xxxxx, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.