VUB-REGLEMENT INZAKE HET ACADEMISCH PERSONEEL EN HOUDERS VAN ONDERZOEKSBEURZEN
VUB-REGLEMENT INZAKE HET ACADEMISCH PERSONEEL EN HOUDERS VAN ONDERZOEKSBEURZEN
HOOFDSTUK I : ALGEMENE BEPALINGEN
Afdeling I: Definities
Artikel 1
Voor de toepassing van dit reglement wordt begrepen onder :
1° de universiteit : de Vrije Universiteit Brussel
2° het decreet : het decreet van 12 juni 1991 inzake de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap
3° Het Academisch Personeel : de leden behorend tot het Zelfstandig Academisch Personeel, het Assisterend Academisch Personeel en het Bijzonder Academisch Personeel, zoals nader bepaald in artikel 3.
4° Assistent : het lid van het Assisterend Academisch Personeel met uitsluiting van de doctor-assistent, maar inbegrepen de praktijkassistent en de praktijklector.
5° Doctor-assistent : lid van het Assisterend Academisch personeel dat xxxxxx is van een doctoraat op proefschrift en dat door het universiteitsbestuur als doctor-assistent is aangesteld.
6° Praktijkassistent : het lid van het Assisterend Academisch Personeel dat uitsluitend met praktijkgericht onderwijs is belast en dat de titel van hetzij praktijkassistent hetzij praktijklector draagt.
7° Het bestuur : het krachtens het organiek statuut en de universitaire reglementen bevoegde orgaan of instantie. 8° Voltijds personeelslid : het lid van het Academisch Personeel dat krachtens een besluit van het
Bestuurscollege met een voltijdse opdracht aan de universiteit is belast.
9° Deeltijds personeelslid : het lid van het Academisch Personeel dat krachtens een besluit van het Bestuurscollege met een deeltijdse opdracht aan de universiteit is belast.
10° Academische activiteiten : het geheel van wetenschappelijke onderwijs- en onderzoeks-activiteiten en taken van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap.
11° Onderwijsactiviteiten : de taken van academisch onderwijs waarbij het lid van het Academisch Personeel hetzij een actieve en centrale rol vervult, zoals de hoorcolleges, hetzij een hoofdzakelijk begeleidende rol vervult bij de (zelf)werkzaamheid van de studenten, zoals de oefeningen, practica, werkcolleges, eindverhandelingen en afgeleide activiteiten zoals studiebegeleiding, onthaal studenten.
12° Onderzoeksactiviteit : het ontwerpen van onderzoeksprojecten, het uitvoeren, stimuleren en begeleiden van wetenschappelijk onderzoek dat bijdraagt tot de kennisverruiming, kennisverspreiding en de toepassing ervan en dat leidt tot nieuwe inzichten en tot nieuwe vindingen, alsmede het begeleiden en het optreden als promotor van doctoraten.
13° Vakgebied : een tak van de wetenschap waarover een lid van het zelfstandig academisch personeel academisch onderwijs verstrekt, wetenschappelijk onderzoek verricht of wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap verleend wordt.
14° Vakgroep : entiteit binnen de universiteit waaraan het lid van het Academisch Personeel verbonden wordt en die bestaat uit ten minste drie leden van het Academisch Personeel, waarvan ten minste een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat voltijds verbonden is aan de rechtspersoon Vrije Universiteit Brussel.
15° Bevordering : de benoeming van een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel in een hogere graad van het Zelfstandig Academisch Personeel of de inschaling van een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel in de tweede salarisschaal verbonden aan zijn/haar graad.
16° Onderzoeksmandaat : de periode waarin het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel op grond van de specifieke bepalingen ter zake in het Reglement van de Onderzoeksraad hetzij belast wordt met een opdracht die hoofdzakelijk het verrichten van wetenschappelijk werk inhoud, hetzij een “sabbatical Leave” bekomt, alsmede de periode waarin een extern aangeworven lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dan wel een gastprofessor op grond van diezelfde specifieke bepalingen belast wordt met een opdracht die hoofdzakelijk het verrichten van wetenschappelijk onderzoek inhoudt.
17° OZR-aspirant : de wetenschappelijke medewerker of de onderzoeksbursaal aan wie een mandaat/beurs wordt toegekend op grond van de specifieke bepalingen ter zake in het Reglement van de Onderzoeksraad.
Afdeling II : Werkingssfeer.
Artikel 2
Dit reglement is van toepassing op:
1° De leden van het Zelfstandig en Assisterend Academisch Personeel van de VUB.
2° De leden van het Bijzonder Academisch Personeel, overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk XII. 3° De houders van onderzoeksbeurzen overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk XIII.
Afdeling III : Samenstelling van het Academisch Personeel en onderzoeksbursalen.
Artikel 3
§ 1. Bij het Zelfstandig Academisch Personeel bestaan de volgende graden : docent, hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar. De graad van buitengewoon hoogleraar is deze van het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat een deeltijdse opdracht uitoefent in een functie van hetzelfde niveau als die van gewoon hoogleraar.
§ 2. Bij het Assisterend Academisch Personeel bestaan de volgende graden : assistent en doctor-assistent.
§ 3. Het Bijzonder Academisch Personeel bestaat uit:
1° De gasthoogleraren en de gastdocenten, voor de toepassing van dit reglement gastprofessoren genoemd. 2° De leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel die met toepassing van artikel 181 van het
universiteitsdecreet van 12 juni 1991 niet werden gerangschikt in één van de graden van het Zelfstandig Academisch Personeel en die niet werden overgeheveld naar het administratief en technisch personeel, voor de toepassing van dit reglement vastbenoemd wetenschappelijk personeel te noemen .
3° De voor bepaalde of onbepaalde tijd aangestelde en vastbenoemde leden van het wetenschappelijk personeel van andere wetenschappelijke instellingen of instellingen van hoger onderwijs, door deze instellingen rechtstreeks vergoed, die met de instemming van het universiteitsbestuur aan de Vrije Universiteit Brussel onderzoek verrichten, voor de toepassing van dit reglement bijzonder navorsers te noemen.
4° De wetenschappelijke medewerkers die door de Vrije Universiteit Brussel voor bepaalde of onbepaalde tijd worden aangesteld en genieten van een bezoldiging of toelage, hetzij ten laste van financieringsmiddelen door openbare of particuliere instellingen ter beschikking gesteld voor een bepaalde opdracht, hetzij ten laste van de eigen patrimoniummiddelen van de Vrije Universiteit Brussel, eveneens voor een welbepaalde opdracht, voor de toepassing van dit reglement wetenschappelijk medewerkers te noemen.
5° De wetenschappelijke of pedagogische medewerkers die door de Vrije Universiteit Brussel, op grond van artikel 158 van het decreet, werden aangesteld als pedagogisch of wetenschappelijk medewerker ten laste van de saldi van de werkingsuitkeringen, voor de toepassing van dit reglement bijzondere wetenschappelijke of pedagogische medewerkers te noemen;
6° De personen die leden van het Assisterend Academisch Personeel of wetenschappelijke medewerkers vervangen en op het ogenblik van hun aanstelling geen lid zijn van het Zelfstandig of het Bijzonder Academisch Personeel, voor de toepassing van dit reglement interimarissen te noemen.
7° De personen die leden van het Zelfstandig Academisch Personeel vervangen en op het ogenblik van hun aanstelling geen personeelslid van de VUB zijn, voor de toepassing van dit reglement externe plaatsvervangers te noemen.
8° De vrijwillig wetenschappelijk medewerkers, de vrijwillig medewerkers voor onderwijs en de vrijwillige industriële medewerkers, voor de toepassing van dit reglement vrijwillig medewerkers te noemen.
9° De op rust gestelde leden van het Zelfstandig Academisch Personeel, die onder de voorwaarden bepaald in de wet van 4 augustus 1986, van artikel 104 bis van het decreet en van het reglement, van het Bestuurscollege de toelating hebben verkregen een gedeelte van hun vroegere activiteiten van onderwijs, onderzoek of wetenschappelijke dienstverlening verder te zetten.
10° De mentoren en de stagemeesters, aangesteld als stagebegeleiders extra muros.
11° De personen die deel uitmaken van het academisch corps van het Vesalius College en niet onder de voorgaande categoriëen, opgesomd in dit artikel, vallen.
12° De personen die als medisch kaderlid verbonden zijn aan het AZ-VUB of aan een ander stageziekenhuis van de VUB, en die onder de verantwoordelijkheid van een zelfstandig academisch personeelslid klinische onderwijstaken vervullen, voor de toepassing van dit reglement klinische professoren te noemen.
13° De personen die onder de verantwoordelijkheid van een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel lezingen verstrekken, voor de toepassing van dit reglement lezinghouders te noemen.
§4 De Onderzoeksbursalen bestaan uit :
1° De personen aan wie een “VUB-doctoraatsbeurs” is toegekend in het kader van het Koninklijk Besluit van 22 maart 1996, voor de toepassing van dit reglement doctoraatsbeurshouders te noemen.
2° De personen aan wie een “OZR-aspirantenbeurs” is toegekend in het kader van het Koninklijk Besluit van 22 maart 1996, voor de toepassing van dit reglement OZR-aspirantenbursalen te noemen.
3° De buitenlandse personen aan wie een post-doctorale onderzoeksbeurs werd toegekend, voor de toepassing van dit reglement buitenlandse postdoctorale navorsers met beurs/subsidie te noemen.
Afdeling IV : Rechten, plichten en onverenigbaarheden.
Artikel 4
De leden van het Academisch Personeel hebben één of meerdere van de volgende taken tot opdracht: het bijstaan in of het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, het verschaffen van academisch onderwijs en het verlenen van prestaties van dienstverlening aan de gemeenschap in het vakgebied of de vakgebieden die hen zijn toegewezen.
De leden van het Academisch Personeel zijn ertoe gehouden de hun toegewezen opdrachten persoonlijk en nauwgezet, en dit overeenkomstig artikel 1 van het organiek statuut, te vervullen.
Artikel 5
Van de voltijdse personeelsleden wordt een werkelijke voltijdse beschikbaarheid voor de instelling verwacht, die niet beperkt blijft tot de opdrachten, zoals bedoeld in artikel 16 §2, hun uitdrukkelijk toegewezen.
De voltijdse beschikbaarheid houdt ondermeer in :
- beschikbaarheid voor de studenten, wat niet alleen betekent voldoende spreekuren per week, maar ook voldoende dagen beschikbaarheid voor het afnemen van examens ;
- doceren van de colleges op gangbare tijdstippen, met inbegrip van de colleges in de bijzondere begeleidingsprogramma’s;
- het leiden van eindwerken en eindverhandelingen in de zin van artikel 40§3 van het reglement ;
- actieve deelname aan het onderzoek en, waar mogelijk, de wetenschappelijke dienstverlening, d.m.v. publicaties, deelname aan wetenschappelijke congressen en bijeenkomsten, het aantrekken van extern gefinancierde researchprojecten, het promotorschap over doctoraten;
- het opnemen van academische verantwoordelijkheden, wat ondermeer de vertegenwoordiging van het bestuur en de universiteit in zowel interne als externe commissies en raden omvat ;
- aanwezigheid op facultaire vergaderingen (College, Raad).
Van de deeltijdse personeelsleden wordt verwacht dat hun beschikbaarheid voor de instelling in overeenstemming is met de grootte en de belangrijkheid van hun opdracht.
Artikel 6
De leden van het Academisch Personeel mogen in de universitaire organen geen beslissingen nemen, adviezen verlenen, voorstellen indienen, tegenwoordig zijn bij een beraadslaging of de besluitvorming over aangelegenheden waarbij zij of hun bloed- of aanverwanten tot de derde graad of echtgenoten van die verwanten een rechtstreeks en persoonlijk belang hebben.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de persoon waarmee het personeelslid samenleeft gelijkgesteld met de echtgeno(o)t(e).
Artikel 7
De leden van het Academisch Personeel onthouden zich van elke gedraging die afbreuk doet aan de waardigheid van de persoon of die het vervullen van de zending van de Vrije Universiteit Brussel zoals bepaald in het Organiek Statuut in het gedrang brengt.
Meer in het bijzonder is de hoedanigheid van lid van het Academisch Personeel onverenigbaar met elke activiteit die het lid zelf of via een tussenpersoon verricht en waardoor ofwel :
1° de functie en de ambtsplichten niet kunnen worden vervuld; 2° de waardigheid van de persoon in het gedrang komt;
3° zijn/haar onpartijdigheid wordt aangetast;
4° een conflict tussen tegenstrijdige belangen ontstaat.
De hoedanigheid van lid van het Academisch Personeel is eveneens onverenigbaar met het lidmaatschap van een vereniging waarvan de doelstellingen en/of de uitingen strijdig zijn met de waarden van de universiteit.
Artikel 8
Bij de aanstelling of benoeming van voltijdse personeelsleden wordt van hen verwacht dat zij hun verblijfplaats binnen een redelijke afstand van de instelling zouden kiezen, derwijze dat zij kunnen voldoen aan hun verplichtingen en ter beschikking zijn van de instelling voor de uitvoering van hun opdracht.
Artikel 9
§1. Bij hun aanwerving dienen de voltijdse leden van het Academisch Personeel, wier opdracht een onderwijsluik bevat deel te nemen aan de informatie- en trainingssessies die georganiseerd worden met het oog op onderwijsprofessionalisering.
§2. Alle leden van het Academisch Personeel worden bij hun aanwerving ingelicht over de structuur en het beleid van de universiteit.
Artikel 10
In de uitoefening van hun opdracht en taken genieten de leden van het academisch personeel de academische vrijheid.
Uitgezonderd andersluidende contractuele bedingen, en onverminderd de universitaire reglementen ter zake hebben zij het recht om hun wetenschappelijk werk te publiceren, te ondertekenen en voor te dragen ondermeer op wetenschappelijke bijeenkomsten.
In gemeenschappelijk werk worden alle medewerkers vermeld die het actief geconcipieerd en uitgewerkt hebben, op zodanige wijze dat het belang van hun wetenschappelijke bijdrage correct tot uiting wordt gebracht.
Artikel 11
§1. De leden van het Academisch Personeel hebben het recht op vrijheid van meningsuiting ten aanzien
Onverminderd de reglementering inzake openbaarheid van bestuur is het hun enkel verboden feiten bekend te maken die betrekking hebben op :
1° de financiële belangen van de universiteit;
2° het voorkomen en het bestraffen van strafbare feiten; 3° het medisch geheim;
4° het vertrouwelijke karakter van commerciële, intellectuele en industriële gegevens 5° het interne beraad, zolang in de betrokken aangelegenheid geen eindbeslissing is
genomen, behoudens in de gevallen waarin de kennis over het interne beraad het gevolg is van of noodzakelijk is voor de uitoefening van een mandaat van afgevaardigde in de beleids- en overlegstructuren van de universiteit.
Het is ook verboden feiten bekend te maken indien de bekendmaking ervan een inbreuk is op de rechten en vrijheden van de burger, in het bijzonder op het privé-leven, tenzij de betrokkene toestemming heeft verleend om op haar of hem betrekking hebbende gegevens openbaar te maken.
§2. Het lid van het Academisch Personeel dat in de uitoefening van de functie nalatigheden, misbruiken of misdrijven vaststelt, brengt de Decaan en desgevallend de Rector op de hoogte.
Artikel 12
Als een lid van het Academisch Personeel bij de uitvoering van het ambt de universiteit of derden schade berokkent, is het enkel aansprakelijk voor de opzettelijke en zware fout. Voor een lichte fout is het enkel aansprakelijk als die eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.
Artikel 13
§1. De vermogensrechten op vindingen die gedaan worden, in het kader van onderwijs- en onderzoekstaken en van taken van wetenschappelijke dienstverlening, door een lid van het Academisch Personeel behoren toe aan de universiteit.
Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen, kweekproducten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderproducten, computerprogramma’s en databanken en elke niet-openbare know-how die, een commerciële aanwending op het oog hebben.
§2. Het Academisch Personeel heeft de rechten en plichten inzake de wetenschappelijke dienstverlening ten behoeve van derden en de maatschappij zoals vervat in het VUB-reglement inzake de wetenschappelijke dienstverlening en de relaties met andere rechtspersonen goedgekeurd door de Raad van Bestuur van 28 maart 1995.
§3. Het Academisch Personeel heeft de rechten en plichten inzake de deelname in spin-off bedrijven en andere rechtspersonen vervat in het VUB-reglement inzake de wetenschappelijke dienstverlening en de relaties met andere rechtspersonen goedgekeurd door de Raad van Bestuur van 28 maart 1995.
§4. Het Academisch Personeel heeft de rechten en plichten inzake de valorisatie van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek vervat in het Valorisatiereglement goedgekeurd door de Raad van Bestuur van 17 maart 1998.
§5. Derhalve zullen de rechten en plichten van het Academisch Personeel, vervat in, en, in het algemeen, alle bepalingen van de bovenvermelde universitaire reglementen, evenals wijzigingen aan de bepalingen van deze reglementen, en de bepalingen van de reglementen die in de plaats zouden komen van deze reglementen, integraal deel uitmaken van het VUB-reglement inzake het academisch personeel. In geval van conflict tussen de bepalingen van dit reglement en de bepalingen van bovenvermelde reglementen, daarin tevens inbegrepen wijzigingen aan de bepalingen van deze reglementen en de bepalingen van de reglementen die in de plaats zouden komen van deze reglementen, zullen deze laatste voorrang hebben.
Artikel 14
Elk lid van het Academisch Personeel heeft steeds het recht zijn persoonlijk dossier in te zien of te raadplegen, alsmede om een afschrift te ontvangen van de erin vervatte documenten.
Artikel 15
De Rector waakt over de naleving van deze bepalingen, overeenkomstig de bepalingen van het Organiek Statuut.
Afdeling V : Opdracht en taken.
Onderafdeling I : Algemeen.
Artikel 16
§ 1. Aan elk lid van het Academisch Personeel wordt een opdracht toegewezen die bestaat uit een geheel van activiteiten.
§ 2. Deze activiteiten kunnen omvatten alle vormen van onderwijsactiviteiten, begeleiding van studenten, wetenschappelijke onderzoeksactiviteiten en wetenschappelijke dienstverlening aan de Gemeenschap, alsook taken voortvloeiend uit administratieve, financiële en personeelsverant-woordelijkheden, hun toevertrouwd in het kader van hun opdracht.
§ 3. De opdracht van een voltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel omvat in elk geval het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verschaffen van academisch onderwijs. Ook wetenschappelijke dienstverlening kan tot de taakstelling behoren.
De opdracht van een deeltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel omvat ofwel uitsluitend onderwijsactiviteiten, ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten of een combinatie van beide. Ook wetenschappelijke dienstverlening kan tot de taakstelling behoren.
§ 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 91 kunnen zelfstandige actieve onderwijsactiviteiten enkel worden toegewezen aan de leden van het Zelfstandig Academisch personeel, aan op rust gestelde leden van het Zelfstandig Academisch Personeel, aan gastprofessoren, aan plaatsvervangers, aan doctor-assistenten, aan postdoctorale bijzondere navorsers verbonden aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen alsook aan die houders van een diploma van doctor op proefschrift, aangesteld in de hoedanigheid van praktijkassistent, praktijklector of bijzonder wetenschappelijk medewerker.
§ 5. Aan doctor-assistenten, postdoctorale bijzondere navorsers verbonden aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen alsook aan praktijkassistenten en praktijklectoren en aan bijzondere wetenschappelijke medewerkers die houder zijn van een diploma van doctor op proefschrift kunnen tevens actieve onderwijsactiviteiten worden toegewezen onder de verantwoordelijkheid van een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel. Deze opdrachten zijn in omvang en tijd beperkt en gaan uit van de bijzondere expertise van deze leden van het Academisch Personeel.
§ 6. Voorafgaand aan de toewijzing van actieve onderwijsactiviteiten aan de in § 3 en § 4 vermelde doctor- assistenten, bijzondere navorsers en bijzondere wetenschappelijke medewerkers, wint de Rector het advies van de Senaat in.
§ 7 Wanneer de opdracht van een lid van het academisch personeel een onderwijsluik in gelijk welke vorm omvat (hoorcolleges, werkcolleges, practica, oefeningen,
begeleidingstaken, …) dan is dat lid ertoe gehouden deze opdracht ook uit te voeren in het kader van een bijzonder begeleidingsprogramma wanneer in de opleiding een dergelijk bijzonder begeleidingsprogramma is opgenomen. Deze opdracht dient opgenomen te worden in de bepaling van de opdracht van het personeelslid.
Artikel 17
De leden van het Academisch Personeel hebben recht op een volledige taakomschrijving binnen een aanvaardbare werkdruk en arbeidsritme.
Artikel 18
De omschrijving van de taken van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt opgenomen in het aanstellings- of benoemingsbesluit en wordt, op voorstel van het bestuur, bepaald door het Bestuurscollege. In de gevallen waar het een eerste aanstelling of benoeming in de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel betreft of, zo het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel geen instemming betuigd heeft met het voorstel van het bestuur tot herbepaling van, toevoeging aan of schrapping uit zijn opdracht, wordt het voorstel voorafgaand voor advies aan de Senaat voorgelegd
Artikel 19
§1. De leden van het Assisterend Academisch Personeel staan de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel bij in hun opdracht, zoals besproken in de vakgroep. De specifieke omschrijving van hun taken wordt bepaald door het bestuur
§ 2. Met uitzondering van de praktijkassistenten hebben de assistenten het recht om gemiddeld ten minste 60% van hun werktijd, zijnde 6 halve werkdagen per week, aan de voorbereiding van hun doctoraatsproefschrift te besteden opdat zij dit binnen een redelijke termijn, in de regel beperkt tot drie termijnen van twee mandaatjaren zouden kunnen afwerken en neerleggen.
§ 3. De praktijkassistenten zijn uitsluitend belast met specifieke taken van praktijkgebonden onderwijs. Het bestuur kan deze personen de titel van praktijklector verlenen, na zes jaar anciënniteit als lid van het Assisterend Academisch Personeel en op voorwaarde dat betrokkene blijk heeft gegeven van enige wetenschappelijke produktie, ondermeer in de vorm van publicaties.
Artikel 20
Binnen het kader van hun opdracht kunnen de leden van het Academisch Personeel, overeenkomstig de bepalingen van het universitair en het aanvullend facultair examenreglement zoals goedgekeurd door de Raad van Bestuur, worden belast met de beoordeling van studenten, ondermeer examens en andere vormen van evaluatie.
Artikel 21
Een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel of een doctor-assistent kan, mits zijn schriftelijke instemming, belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten, met inbegrip van examens, in één of meer andere universiteiten of instellingen van hoger onderwijs van het lange type.
In voorkomend geval zijn de bepalingen van Hoofdstuk V van toepassing.
Artikel 22
§1 De leden van het academisch personeel kunnen voor de uitvoering van deze taken rekenen op een maximale ondersteuning van het bestuur. Ze hebben recht op een operationele werkplaats, die benevens de wettelijke minima aan de gangbare normen verbonden voor het soort werk voldoet. De instelling staat in voor een kwalitatieve ondersteuning met voor eenieder gelijkelijk toegankelijke dienstfaciliteiten en efficiënt uitgebouwde logistieke centrale diensten.
§2 De aard en de kwaliteit van de arbeidomstandigheden zal in rekening worden genomen bij de diverse momenten van beoordeling en evaluatie.
Onderafdeling II: Voltijds en deeltijds dienstverband
Artikel 23
De leden van het Academisch Personeel worden door het Bestuurscollege met hetzij een voltijdse, hetzij een deeltijdse opdracht belast.
Artikel 24
§ 1. Deeltijdse opdrachten van het Academisch Personeel worden als een procentueel aandeel van een voltijdse opdracht bepaald. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 procent. Het procentueel aandeel moet ten minste 10 procent van een voltijdse opdracht omvatten en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf.
§ 2. In afwijking van het bepaalde in § 1 bedraagt het procentueel aandeel van een deeltijdse opdracht van een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel die uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, of van een praktijkassistent of een praktijklector ten minste 5 procent van een voltijdse opdracht.
Onderafdeling III : Cumulatie.
Artikel 25
§ 1. Onverminderd de bepalingen van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en de hogescholen met andere rechtspersonen, mogen de voltijdse leden van het Academisch Personeel en de deeltijdse leden van het Academisch Personeel waarvan de opdracht 80 procent of meer van een voltijdse opdracht bedraagt geen andere beroepsactiviteit of andere bezoldigde activiteit uitoefenen dan met toestemming van het Bestuurscollege, na advies van het bestuur.
Deze toestemming kan slechts verleend worden voor activiteiten die de belangen van de universiteit niet schaden en die een nut opleveren voor de universiteit en voor de uitoefening van het ambt of het mandaat. De toestemming wordt verleend per academiejaar en kan worden herroepen als er een wijziging optreedt in de voorwaarden waarin de toestemming tot stand is gekomen.
§2. De voltijdse en deeltijdse leden van het Academisch Personeel bedoeld in § 1 stellen het bestuur en de Rector in kennis van hun niet-bezoldigde activiteiten. De deeltijdse leden van het Academisch Personeel waarvan de opdracht ten minste 50 procent maar minder dan 80 procent van een voltijdse opdracht bedraagt stellen het bestuur en de Rector in kennis van hun andere beroeps- of andere bezoldigde activiteiten en van hun niet- bezoldigde activiteiten.
§ 3. Het Bestuurscollege stelt jaarlijks de naamlijst op van de voltijdse en de deeltijdse leden van het Academisch Personeel bedoeld in § 1 die andere bezoldigde en onbezoldigde activiteiten uitoefenen die verenigbaar worden geacht met hun voltijdse of deeltijdse opdracht. De aard en de duur van de activiteiten worden in een tabel aangegeven tegenover de naam van ieder personeelslid.
Artikel 26
§ 1. In toepassing van artikel 75 van het decreet wordt ambtshalve deeltijds, het lid van het Academisch Personeel dat een andere activiteit uitoefent die een groot gedeelte van zijn tijd in beslag neemt.
§ 2. Op verzoek van het betrokken personeelslid kan het Bestuurscollege, op advies van het bestuur een voltijds lid van het Academisch Personeel belasten met een deeltijdse opdracht.
§ 3. Het Bestuurscollege bepaalt de omvang van het deeltijds dienstverband van het voltijds lid van het Academisch Personeel dat hetzij ambtshalve hetzij op eigen verzoek met een deeltijdse opdracht werd belast. Het houdt daarbij rekening met het bepaalde in artikel 24.
Artikel 27
§ 1. Als andere bezoldigde activiteiten die, een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen, worden beschouwd alle bezoldigde activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt of die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse Regering, zoals aangevuld door de Raad van Bestuur.
Tot de vrije en/of zelfstandige beroepen bedoeld in bovenvermelde lijst, worden ondermeer gerekend het beroep van accountant, advocaat, apotheker, architect, arts (huisarts of geneesheer-specialist), dierenarts, gerechts-deurwaarder, kinesitherapeut, landmeter-expert onroerend goed, notaris, revisor, tandarts, ...
Voor de toepassing van dit artikel worden de medische en paramedische activiteiten uitgeoefend door een lid van het Academisch personeel in uitvoering van een arbeidsovereenkomst of van een reglement inzake kliniekvergoedingen niet beschouwd als zijnde andere of beroepsactiviteiten indien ze uitgeoefend worden in het AZ-VUB of in de Tandheelkundige Kliniek van de VUB.
§ 2. Het lid van het Academisch Personeel dat een andere bezoldigde activiteit in dienstverband uitoefent, bewijst dat deze activiteit niet meer dan twee halve dagen per week overschrijdt. Voor de toepassing van het vorige lid wordt één uur onderwijs per week over een academiejaar of twee uur per week over een schooljaar gelijkgesteld met een halve dag per week. Het bewijs mag worden geleverd met alle middelen.
§ 3. Het voltijds lid van het Academisch Personeel dat een zelfstandig of vrij beroep als andere bezoldigde activiteit uitoefent, levert het bewijs tien halve dagen per week ter beschikking te zijn van de universiteit. Het bewijs mag worden geleverd met alle middelen.
Voor het voltijds personeelslid dat andere niet bezoldigde activiteiten uitoefent gelden dezelfde verplichtingen.
§4. Het deeltijds lid van het Academisch Personeel bedoeld in artikel 25§1 dat een zelfstandig of vrij beroep als andere bezoldigde activiteit uitoefent, levert het bewijs het aantal met de omvang van zijn benoeming of aanstelling corresponderende halve dagen per week ter beschikking te zijn van de universiteit. Het bewijs mag worden geleverd met alle middelen.
§ 5. Op de lijst bedoeld in § 1. en § 2. van dit artikel zijn in principe geen afwijkingen in de zin van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Executieve van 5 mei 1993, mogelijk.
In uitzonderlijke gevallen kan van deze regel afgeweken worden. Het voorstel van het bestuur tot afwijking dient gemotiveerd te zijn en dient een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen bekomen te hebben in het bestuur. Het voorstel tot afwijking is slechts goedgekeurd indien het met een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen door het Bestuurscollege wordt goedgekeurd.
Artikel 28
Het voltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat ambtshalve of op zijn verzoek in een deeltijds statuut wordt geplaatst, verkrijgt vanaf het ogenblik dat het opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldoet, en indien het nog geen zestig jaar oud is , opnieuw een voltijdse opdracht.
Dit recht vervalt indien het betrokken lid langer dan 6 academiejaren, al dan niet opeenvolgend, in een deeltijds statuut werd geplaatst in toepassing van de vorige artikelen.
Artikel 29
Terzelfdertijd berekent het bevoegde universiteitsbestuur de impact op de personeelsformatie. Deze implicatie wordt pas definitief zo het voltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel langer dan zes jaren een andere bezoldigde activiteit uitoefent.
Artikel 30
§ 1. De artikelen 105 tot en met 113 betreffende de procedure voor de wijziging van opdracht zijn van analoge toepassing.
§ 2. Voor de toepassing van deze artikelen wordt de gelegenheidscommissie door het bestuur samengesteld. Zij bestaat uit ten minste vijf leden van het Academisch Personeel, waarvan ten minste één lid van het Assisterend Academisch Personeel indien het betrokken personeelslid lid is van het Assisterend Academisch Personeel.
HOOFDSTUK II : DE FORMATIE VAN HET ACADEMISCH PERSONEEL
Afdeling I: : Algemeen
Artikel 31
In uitvoering van artikel 158 van het decreet en bij toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 februari 1995 houdende vaststelling van nadere regels voor het opmaken van de jaarlijkse begroting en de personeelsformatie van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, stelt de Raad van Bestuur tesamen met de begroting jaarlijks de globale formatie vast van het Zelfstandig en het Assisterend Academisch Personeel dat ten laste van de werkingstoelage wordt bezoldigd.
Afdeling II : De formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel
Artikel 32
§1. De personeelsformatie van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt uitgedrukt in equivalenten van voltijdse eenheden. Het minimum-equivalent bedraagt 5 procent van een voltijdse eenheid.
§2. Behoudens de mandaten bedoeld in artikel 34 wijst de Raad van Bestuur elk equivalent van een voltijdse eenheid toe aan hetzij een faculteit, hetzij de centraal academisch diensten.
Artikel 33
§ 1. In de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel legt de Raad van Bestuur per graad en per salarisschaal het maximum aantal bevorderingen vast dat in de loop van het begrotingsjaar in die formatie kan worden doorgevoerd. Dit aantal wordt uitgedrukt in equivalenten van een voltijdse opdracht.
De Raad van Bestuur bepaalt eveneens de financiële enveloppe waarboven de meeruitgaven verbonden aan die bevorderingen en berekend op basis van het volledige begrotingsjaar niet mogen uitstijgen.
De bevorderingen in die formatie kunnen ten vroegste ingaan op 1 januari van het jaar waarvoor het contingent en de financiële enveloppe werden ingeschreven. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden beslist het Bestuurscollege in de loop van de eerste semester van het begrotingsjaar over deze bevorderingen.
Het niet-aangewende gedeelte van de financiële enveloppe wordt, met behoud van bestemming, overgedragen naar en opgenomen in de begroting van het volgende jaar.
§ 2. Het aantal plaatsen in de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel dat begeven kan worden door gewoon hoogleraren en buitengewoon hoogleraren mag niet meer bedragen dan 25% van het totaal aantal plaatsen in de formatie van het Academisch Personeel.
§ 3. Het aantal plaatsen in de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel dat begeven kan worden door hoogleraren en gewoon hoogleraren en buitengewoon hoogleraren mag niet meer bedragen dan 35% van het totaal aantal plaatsen in de formatie van het Academisch Personeel.
Artikel 34
In de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel legt de Raad van Bestuur het aantal mandaten vast waarvan de titularissen in hoofdzaak belast worden met het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. In de regel houdt dit in dat de onderwijstaken beperkt blijven tot 10 procent van de totale opdracht.
Xxxxxxx van interne vacantverklaring zijn deze onderzoeksmandaten voorbehouden voor voltijds aan de rechtspersoon verbonden leden van het Zelfstandig Academisch Personeel die zich in het bijzonder onderscheiden hebben op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek of die zich op basis van een specifiek project en in het kader van de reglementaire bepalingen inzake sabbatsverlof willen herbronnen. In dit laatste geval zijn de onderzoeksmandaten voorbehouden voor voltijdse leden van het Zelfstandig Academisch Personeel .
Ingeval van externe vacantverklaring kunnen deze onderzoeksmandaten uitsluitend bezet worden door personeelsleden die na hun aanstelling als voltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel of als voltijds gastprofessor aan de universiteit zullen verbonden zijn.
De duur van het onderzoeksmandaat bedraagt vijf jaar. In het geval het mandaat verleend wordt in de vorm van een sabbatsverlof is de duur beperkt tot één jaar. In de regel vangt het onderzoeksmandaat aan op de eerste dag van een academiejaar.
Artikel 35
De aanstelling van gastprofessoren en de toekenning van een vergoeding aan op vervroegd pensioen gestelde leden van het Zelfstandig Academisch Personeel, zoals omschreven in artikel 82 dient gecompenseerd te worden door niet-bezetting van een gedeelte van de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel van de faculteit waarin de gastprofessor wordt aangesteld of waarin het op vervroegd pensioen gesteld lid van het Zelfstandig Academisch Personeel een gedeelte van de vroegere opdracht verderzet.
De omvang van het gedeelte van de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel dat niet bezet kan worden is gelijk aan de omvang van de opdracht van de gastprofessor of van de opdracht waarvoor het op vervroegd gesteld lid van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt vergoed. Het wordt bepaald als een procentueel aandeel van een voltijdse opdracht en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf.
Afdeling III : De formatie van het Assisterend Academisch Personeel
Artikel 36
§ 1 De personeelsformatie van het Assisterend Academisch Personeel wordt uitgedrukt in equivalenten van voltijdse eenheden. Het minimumequivalent bedraagt 5 procent van een voltijdse eenheid.
§ 2. In de formatie van het Assisterend Academisch Personeel legt de Raad van Bestuur per faculteit en voor de centraal academische diensten jaarlijks het maximum aantal plaatsen vast, uitgedrukt in equivalenten van een voltijdse opdracht, dat in die formatie door enerzijds doctor-assistenten en anderzijds praktijkassistenten of praktijklectoren kan worden bezet.
De vaststelling van deze maximum-aantallen per faculteit en voor de centraal academische diensten gebeurt op grond van een door de Raad van Bestuur vastgelegd model.
Deze maximum-aantallen, die gelden als een trekkingsrecht uitgedrukt in equivalenten van een voltijdse opdracht, mogen op geen enkel ogenblik van het begrotingsjaar overschreden worden. De niet-aangewende trekkingsrechten zijn niet overdraagbaar naar de formatie en de begroting van het volgende jaar.
HOOFDSTUK III: VACATURES, BENOEMINGS-, AANSTELLINGS- EN BEVORDERINGSVOORWAARDEN, PROCEDURES.
Afdeling I : Vacantverklaring van ambten.
Artikel 37
§ 1. Het bestuur waar een welomschreven opdracht van het Zelfstandig Academisch Personeel open staat stuurt een aanvraag tot vacantverklaring van het ambt aan de Rector.
De aanvraag omvat minstens een omschrijving van de inhoud van de opdracht en de omstandigheden die het openstaan van de opdracht teweegbrengen.
De aanvragen worden door de Rector ter goedkeuring voorgelegd aan het Bestuurscollege.
§ 2. De decaan van het bestuur waar een welomschreven opdracht van het Assisterend Academisch Personeel (assistent en doctor-assistent) open staat, beslist over de vacantverklaring van het ambt. De Rector beslist in de gevallen die betrekking hebben op de formatie van het Centraal Academisch Personeel.
Artikel 38
§ 1. Een benoeming of aanstelling is in beginsel slechts mogelijk na een openbare oproep. In ieder geval is een eerste aanstelling of benoeming als lid van het Zelfstandig Academisch Personeel, een eerste aanstelling als lid van het Assisterend Academisch Personeel alsook een eerste aanstelling als doctor-assistent slechts mogelijk na een openbare oproep.
§ 2. De openbare oproep tot kandidaatstelling wordt ten minste in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt en intern (ad valvas en on-line) bekendgemaakt.
De openbare oproep omvat ten minste :de benoemings- of aanstellingsvoorwaarden; 1° een omstandige omschrijving van de opdracht of opdrachten;
2° het vakgebied of de vakgebieden waaraan de opdracht verbonden wordt;
3° het voltijds en/of deeltijds karakter van de opdracht, met in voorkomend geval, vermelding van de mogelijkheid dat een voltijdse vacature met deeltijdse benoemingen of aanstellingen kan ingevuld worden.;
4° de termijn waarbinnen de kandidaturen op de daartoe geëigende formulieren moeten worden ingediend en die ten minste veertien dagen bedraagt vanaf de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad;
5° de duur van het mandaat.
§ 3. In afwijking van §1 en §2, eerste lid, kan het bestuur een gemotiveerd voorstel formuleren om een openstaande opdracht eerst intern vacant te verklaren. De interne vacantverklaring vermeldt ten minste de in §2, tweede lid, opgesomde elementen en wordt intern (ad valvas en on-line) bekendgemaakt.
Afdeling II : Benoemings-, aanstellings- en bevorderingsvoorwaarden. Onderafdeling I : Algemeen.
Artikel 39
§ 1. Niemand kan worden benoemd of aangesteld tot lid van het Zelfstandig Academisch Personeel of tot doctor-assistent tenzij hij/zij houder is van een diploma van doctor op proefschrift of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.
§ 2. Niemand kan worden aangesteld tot assistent tenzij hij/zij houder is van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.
§ 3. In afwijking van §2 komt voor een aanstelling als praktijkassistent eveneens de houder van een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van het lange type in aanmerking.
§ 4. In afwijking van § 2 en § 3 kan, na advies van het bestuur en op grond van een omstandige motivering, de houder van een ander buitenlands einddiploma van een instelling van academisch onderwijs dan het in § 2 bedoelde, aangesteld worden als assistent met vrijstelling van de in §2 en §3 bedoelde diplomavereisten met toepassing van de bepalingen van artikel 60 van het decreet.
§ 5. Bij benoeming, aanstelling of bevordering in één van de graden van het Zelfstandig Academisch Personeel of bij aanstelling tot doctor-assistent, wordt rekening gehouden, enerzijds met de bewaamheid en de verdiensten van de kandidaat inzake wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, indien van toepassing wetenschappelijke dienstverlening en, in voorkomend geval, met de mate waarin hij/zij voordien als lid van het Academisch Personeel zijn/haar taken nauwgezet heeft vervuld, anderzijds met de opdracht van de kandidaat en de activiteiten van de vakgroep.
Artikel 40
§ 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 33, artikel 34 en artikel 39 § 1 en desgevallend in de specifieke criteria vastgelegd in het aanvullend facultair reglement beantwoordt het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel, al naargelang de graad waarin het is aangesteld of benoemd of waarin het bevorderd wordt, aan het hiernavermelde verwachtingspatroon :
a) docent : de docent dient degelijk wetenschappelijk onderzoek en onderwijs te verrichten en te verstrekken;
b) hoofddocent : de hoofddocent dient degelijk wetenschappelijk onderzoek en onderwijs te verrichten en te verstrekken. Op het vlak van onderzoek ontwikkelt de hoofddocent zich autonoom, alleen of in wetenschappelijk samenwerkingsverband met andere leden van het Zelfstandig Academisch Personeel. Als elementen van wetenschappelijke autonomie gelden de onafhankelijke wetenschappelijke producties, onafhankelijkheid over het verwerven en het beheer van onderzoeksprojecten en autonoom promotorschap over doctoraten. De hoofddocent is betrokken bij de wetenschappelijke leiding van een universitaire vakgroep en/of onderzoeksgroep;
c) hoogleraar : de hoogleraar is een meer dan gemiddeld creatief en productief onderzoeker in vergelijking met andere leden van het Zelfstandig Academisch Personeel binnen de universteit en in andere universiteiten, en een lesgever met didactische kwaliteiten en met een brede onderwijservaring. De hoogleraar neemt actief deel aan de wetenschappelijke leiding van een universitaire vakgroep en/of onderzoeksgroep en is bereid bestuurstaken op te nemen;
d) gewoon hoogleraar : de gewoon hoogleraar is, in vergelijking met andere leden van het Zelfstandig Academisch Personeel binnen de universiteit en in andere universiteiten, een uitstekend onderzoeker die ruime erkenning geniet in het betrokken vakgebied of vakgebieden, en een lesgever met didactische kwaliteiten en met een brede onderwijservaring.
De gewoon hoogleraar beschikt over leidinggevende kwaliteiten. Hij/zij neemt academische verantwoordelijkheid op, hetzij alleen, hetzij samen met anderen, voor wetenschappelijke en bestuurlijke leiding van een universitaire vakgroep en/of onderzoeksgroep. Van de gewoon hoogleraar wordt een bijzondere bijdrage aan de uitbouw van de universiteit verwacht.
De verwachtingen gesteld ten aanzien van de docent gelden cumulatief voor de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar.
De verwachtingen gesteld ten aanzien van de hoofddocent gelden cumulatief voor de hoogleraar en de gewoon hoogleraar.
De verwachtingen gesteld ten aanzien van de hoogleraar gelden cumulatief voor de gewoon hoogleraar.
§ 2. De toetsing van bovenvermelde bepalingen geschiedt op grond van de in artikel 41 vermelde criteria en met inachtname van de bepalingen van artikel 52.
§3. Om te kunnen worden benoemd, aangesteld of bevorderd dient de betrokkene bovendien aan de volgende anciënniteitsvoorwaarden te voldoen :
1° voor hoofddocent : ten minste vier jaar als docent aan één of meer universiteiten aangesteld of benoemd zijn;
2° voor hoogleraar : ten minste vier jaar als hoofddocent aan één of meer universiteiten aangesteld of benoemd zijn;
3° voor gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar : ten minste vier jaar als hoogleraar aan één of meer universiteiten aangesteld of benoemd zijn.
Aan de hierboven vermelde anciënniteitsvoorwaarden dient in geval van bevordering voldaan te zijn op 1 januari van het begrotingsjaar waarvoor de bevorderingsaanvraag wordt ingediend.
§ 4. Het Bestuurscollege kan bij de benoeming of aanstelling van een lid in een graad van het Zelfstandig Academisch Personeel met een tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen afwijken van de gestelde anciënniteitsvereisten. Onthoudingen, ongeldige stemmen en blanco stemmen worden hierbij geacht niet te zijn uitgebracht.
Voor de benoeming tot hoofddocent worden voor de berekening van de anciënniteit de jaren sinds 1 oktober 1991 gepresteerd als vaste mandaathouder van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen of haar rechtsopvolger in de hoedanigheid van onderzoeksleider of onderzoeksdirecteur alsmede de gelijkwaardige prestaties in andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, gelijkgesteld.
Voor de benoeming tot gewoon hoogleraar, hoogleraar of buitengewoon hoogleraar worden voor de berekening van de anciënniteit de jaren sinds 1 oktober 1991 gepresteerd als vaste mandaathouder van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek in de hoedanigheid van onderzoeksdirecteur of de gelijkwaardige prestaties in andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, gelijkgesteld.
§ 5. Op gemotiveerd voorstel van het bestuur en na advies van de Senaat, kan het Bestuurscollege met een tweederde meerderheid van de uitgebrachte geldige stemmen, een eerste benoeming of aanstelling in een hogere graad dan docent beslissen.
Artikel 41
De toetsing van het academisch dossier aan de in artikel 40 beschreven verwachtingspatronen, geschiedt op grond van de hiernavermelde criteria :
Criteria met betrekking tot onderwijstaken:
▪ begeleiding van - substantiële werken in de eerste en/of tweede cyclus
- licentiaatsverhandelingen en/of eindwerken
▪ specifieke opdrachten inzake studiebegeleiding :
- meewerken aan zelfstudiecentra
- ontwikkelen van didactische instrumenten en leermateriaal
- ontwikkelen van onderwijs- en examenmethodes
▪ resultaten van onderwijsevaluaties door studenten
▪ onderwijskundige professionalisering :
- deelname aan studiedagen inzake onderwijsproblematiek
- volgen van een docentenopleiding of andere onderwijskundig opleiding
▪ bijdrage in onderwijsprojecten en (inter)nationale universitaire samenwerking, uitwisselingsprogramma’s
▪ bijdrage in postacademisch onderwijs, voortgezette academische opleidingen, permanente vorming en doctoraatsopleidingen
▪ andere elementen, zoals :
- omvang, aard en duur van de onderwijsopdracht
- aantal studenten
- visie op de onderwijsopdracht
Criteria met betrekking tot onderzoekstaken
▪ begeleiding van doctoraten en (co-) promotorschap van verdedigde doctoraten;
▪ realisaties van wetenschappelijk onderzoek (individueel onderzoek, collectief onderzoek, contractonderzoek, inclusief beleidsondersteunend onderzoek)
▪ wetenschappelijke publicaties
▪ activiteiten als referee/reviewer/lid van editorial board in nationale en internationale wetenschappelijke tijdschriften
▪ verworven externe fondsen voor onderzoek, aantrekken van medewerkers in onderzoeksploeg
▪ onderzoeksverblijven in binnen- en buitenland
▪ organisatie van en actieve deelname aan wetenschappelijke activiteiten
▪ wetenschappelijke prijzen en onderscheidingen
▪ uitvindingen en ontdekkingen
▪ bekomen van octrooien
Criteria met betrekking tot wetenschappelijke, maatschappelijke en logistieke dienstverlening
▪ consulteringsactiviteiten en expertises
▪ bestuursfuncties en mandaten in universitaire beleidsorganen
▪ externe bestuurs- en adviesfuncties
▪ rol in de maatschappelijke uitstraling van de universiteit
▪ activiteiten in het kader van universitaire ontwikkelingssamenwerking
In zoverre zij expliciet opgenomen werden in de opdracht van het lid van het Academisch Personeel, fungeren ook logistieke opdrachten als criterium. Dit geldt in het bijzonder voor de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel die ressorteren onder het Centraal Academisch Personeel en die belast zijn met een logistieke taak met academische inhoud (Bibliotheek, Vucy, ITO, IDLO, EDUCO, …).
Voor de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel die vallen onder de toepassing van artikel 75 derde lid van het decreet geldt de wijze van uitoefening van de aldaar vermelde medische en paramedische activiteiten enveneens als criterium.
Artikel 42
§ 1. Voor de aanstelling tot assistent, praktijkassistent of doctor-assistent wordt door het betrokken bestuur een gelegenheidscommissie samengesteld, bestaande uit ten minste vier leden van het Zelfstandig Academisch Personeel behorend tot de betrokken en/of aanverwante vakgebieden.
Deze commissie wordt aangevuld met ten minste een lid van het Assisterend Academisch Personeel. Deze commissie onderzoekt alle onderdelen van het curriculum vitae van de kandidaat alsmede zijn pedagogische en wetenschappelijke kwaliteiten in het betrokken vakgebied en brengt aan het bestuur een met redenen omkleed advies uit.
§ 2. Voor de benoeming of aanstelling tot lid van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt door het betrokken bestuur een gelegenheidscommissie samengesteld, bestaande uit ten minste vijf leden van het benoemd Zelfstandig Academisch Personeel behorend tot de betrokken en/of aanverwante vakgebieden. Deze commissie onderzoekt alle onderdelen van het curriculum vitae van de kandidaat alsmede de pedagogische en wetenschappelijke kwaliteiten in het betrokken vakgebied en brengt aan het bestuur een met redenen omkleed advies uit.
§ 3. Alvorens het bestuur een benoeming, aanstelling of bevordering tot hoofddocent, hoogleraar, gewoon of buitengewoon hoogleraar aan het Bestuurscollege voorstelt, moet de kandidaat bij de decaan vooraf een activiteitenverslag over alle onderdelen van de opdracht of werkzaamheden bij de decaan indienen.
Het verslag, in het bijzonder toegespitst op de drie vorige jaren, wordt onderzocht door een
van de betrokken en/of aanverwante vakgebieden die minstens de graad van de voorgestelde benoeming of aanstelling hebben. Deze commissie wordt met ten minste twee externe deskundigen aangevuld wanneer het een benoeming, aanstelling of bevordering tot gewoon of buitengewoon hoogleraar betreft. Voor de benoeming, aanstelling of bevordering tot hoogleraar of hoofddocent kunnen aan de gelegenheidscommissie externe deskundigen toegevoegd of schriftelijk geraadpleegd worden.
§ 4. De gelegenheidscommissie wordt, overeenkomstig de facultaire reglementen, door het bestuur samengesteld en brengt, overeenkomstig het bepaalde in artikels 40 en 41, advies uit over het dossier van het personeelslid.
§ 5. De commissie moet alle onderdelen van de opdracht of werkzaamheden van de kandidaat grondig onderzoeken en o.a. overeenkomstig het bepaalde in artikels 40 en 41 van dit reglement nagaan.
§ 6. Bij de bevorderingsdossiers liggen alle verslagen en voorstellen van de gelegenheidscommissie en het bestuur ter inzage voor het personeelslid.
Het personeelslid wordt tevens op de hoogte gebracht van het ogenblik waarop het bevorderingsdossier wordt besproken in de facultaire instanties en in het Bestuurscollege.
§ 7. De adviezen van de gelegenheidscommissie en de Senaat, alsmede het voorstel van het bestuur zijn met redenen omkleed. Deze stukken moeten ter inzage van de leden van het Bestuurscollege zijn, wanneer het voorstel op de agenda van het Bestuurscollege wordt geplaatst.
Artikel 43
Om tot doctor-assistent aangesteld te kunnen worden, moet de betrokkene onverminderd het bepaalde in artikel 39§1 bovendien op grond van de voordien geleverde prestaties beantwoorden aan de redelijke verwachting dat hij/zij degelijk wetenschappelijk onderzoek en eventueel onderwijs zal verrichten en verstrekken en aan de redelijke verwachting dat het academisch dossier, in de zin van artikel 46§4 van dit reglement, in de loop van het mandaat substantieel zal aangevuld worden, in het bijzonder wat het onderzoeksluik ervan betreft.
Artikel 44
Onverminderd het bepaalde in artikel 39§2, §3 of § 4 moet de betrokkene, om tot praktijkassistent aangesteld te kunnen worden, bovendien nuttige beroepservaring in de lijn van het te begeven ambt aantonen.
Onderafdeling II: Buitengewone Wetenschappelijke Verdienste en Specifieke Deskundigheid.
Artikel 45
§ 1. In afwijking van artikel 39 § 1 kan een kandidaat, met diplomavrijstelling, op grond van buitengewone wetenschappelijke verdienste, uitsluitend tot deeltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel worden benoemd of aangesteld.
Voor de toepassing van dit reglement wordt onder buitengewone wetenschappelijke verdienste verstaan, zich op gebied van het wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke publicaties buitengewoon onderscheiden hebben op een niveau dat ten minste gelijk is aan een doctoraatsproefschrift.
§ 2. Met vrijstelling van het diploma, bedoeld in artikel 39 § 1, kan een kandidaat op grond van zijn specifieke deskundigheid, uitsluitend tot deeltijds lid van het Zelfstandig Academisch personeel worden aangesteld.
Onder specifieke deskundigheid zijn te verstaan de specifieke professionele vaardigheden en ervaring in het domein van de te begeven opdracht.
Artikel 46
Elke eerste benoeming of aanstelling in toepassing van het vorige artikel kan slechts na een externe vacature.
Onverminderd het bepaalde in artikel 52, richt de kandidaat of het bestuur mits akkoord van betrokkene een gemotiveerd verzoekschrift tot vrijstelling van de diplomavoorwaarden aan de Rector, met afschrift aan de decaan van de faculteit.
Het vermeldt ten minste de gronden waarop men vrijstelling wenst te bekomen, de motivering van de buitengewone wetenschappelijke verdienste of specifieke deskundigheid, een omstandig curriculum vitae, alsook een kopie van alle wetenschappelijke publicaties en bijdragen die men in aanmerking wenst te laten nemen.
Artikel 47
§ 1. Voor elke benoeming of aanstelling op grond van buitengewone wetenschappelijke verdienste of specifieke deskundigheid stelt het bestuur, op voorstel van de decaan en na advies van de vakgroep, een bijzondere beoordelingscommissie samen.
§ 2. Deze beoordelingscommissie bestaat uit ten minste vijf leden van het Zelfstandig Academisch Personeel van de Vrije Universiteit Brussel, benoemd of aangesteld krachtens de diplomavoorwaarden. De commissie wordt aangevuld met ten minste twee externe leden van het Zelfstandig Academisch Personeel van een Belgische of buitenlandse universiteit voor de beoordeling van de buitengewone wetenschappelijke verdienste of ten minste een extern lid van het Zelfstandig Academisch Personeel van een Belgische universiteit voor de beoordeling van de specifieke deskundigheid.
§ 3. Alle commissieleden behoren tot het vakgebied of aanverwante vakgebieden waaronder de opdracht valt.
§ 4. Het bestuur nodigt een waarnemer uit om met raadgevende stem de vergaderingen van de beoordelingscommissie bij te wonen. Deze waarnemer wordt jaarlijks aangesteld door de Raad van Bestuur onder de vertegenwoordigers van de Assisterend Academisch Personeel-geleding en waakt inzonderheid over het regelmatige verloop van de procedure.
§5. Wanneer het een diplomavrijstelling op grond van buitengewone wetenschappelijke verdiensten betreft, kan de beoordelingscommissie desgevallend het advies van de Onderzoeksraad inwinnen.
Artikel 48
§ 1. Een afschrift van het dossier wordt aan elk commissielid en aan de waarnemer bezorgd. De commissieleden beschikken over ten minste twee maanden om een verslag betreffende de buitengewone wetenschappelijke verdienste van de kandidaat op te stellen of ten minste 14 dagen om zich over de specifieke deskundigheid in functie van de te begeven opdracht uit te spreken.
§ 2. Binnen drie maanden na haar aanstelling brengt de commissie, na beraadslaging, een gemotiveerd verslag uit. De commissie vergadert enkel geldig zo 2/3 van de VUB-personeelsleden aanwezig zijn. De externe leden nemen hetzij in persoon aan de vergadering deel of maken een met redenen omkleed en omstandig verslag over.
§ 3. De erkenning van de buitengewone wetenschappelijke verdienste vereist unanimiteit met ten hoogste één tegenstem bij alle commissieleden. Het advies is met redenen omkleed en bindend voor het bestuur.
Ten minste 2/3 van alle commissieleden dienen zich gunstig uit te spreken over de erkenning van specifieke deskundigheid. Het advies is met redenen omkleed en bindend voor het bestuur.
§ 4. Zo de buitengewone wetenschappelijke verdienste of de specifieke deskundigheid niet wordt erkend, kan binnen een termijn van drie academiejaren geen nieuwe aanvraag voor diplomavrijstelling worden ingediend.
Artikel 49
§ 1. Het Bestuurscollege kan op gemotiveerd voorstel van het bestuur een persoon met vrijstelling van diploma slechts aanstellen voor een termijn van bepaalde duur. De duur van deze termijn bedraagt in de regel drie jaar. Het Bestuurscollege kan, bij een met redenen omklede beslissing, deze termijn in uitzonderlijke omstandigheden beperken tot één jaar, hetzij op gemotiveerd voorstel van het bestuur, hetzij uit eigen initiatief.
§ 2. Elke verdere aanstelling op grond van specifieke deskundigheid na het verstrijken van de aanstellingstermijn(en) is slechts mogelijk na een nieuwe openbare oproep.
§ 3. Na een eerste aanstelling op grond van buitengewone wetenschappelijke verdienste, kan een hernieuwing worden bekomen bij toepassing van de procedure vermeld in hoofdstuk VI.
Artikel 50
De tijdelijke deeltijdse docent aangesteld op grond van de specifieke deskundigheid kan in de loop van de termijn waarin hij tot deeltijds docent is aangesteld de faculteit verzoeken zijn buitengewone wetenschappelijke verdiensten vast te stellen. De vaststelling van de buitengewone wetenschappelijke verdiensten verloopt conform de procedure beschreven in de artikelen 46 tot 48.
Het voorstel van het bestuur tot vaststelling van de wetenschappelijke verdiensten wordt door de Rector, na voorafgaand advies van de Senaat, aan het Bestuurscollege voorgelegd.
Het personeelslid waarvan de buitengewone wetenschappelijke verdienste door het Bestuurscollege is vastgesteld kan een hernieuwing van zijn mandaat bekomen bij toepassing van de procedure vermeld in Hoofdstuk IV.
Artikel 51
Uit aanstellingen als tijdelijk en deeltijds docent op grond van specifieke deskundigheid kunnen geen rechten worden geput t.a.v. bevorderingen of kandidaatstellingen voor andere opdrachten.
Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat op grond van buitengewone wetenschappelijke verdienste is aangesteld of waarvan de buitengewone wetenschappelijke verdienste is vastgesteld door het Bestuurscollege kan, onder de normale voorwaarden, bij een hernieuwing worden benoemd, bevorderd en met andere opdrachten binnen het vakgebied worden belast.
Afdeling III : Kandidaatstelling, bevorderingsaanvraag en
aanvraag voor het bekleden van een onderzoeksmandaat.
Artikel 52
§ 1. De kandidaatstelling of de aanvraag tot bevordering wordt op de daartoe door de Personeelsdienst ter beschikking gestelde documenten gericht aan de Rector, die ze toestuurt aan de Decaan van de betrokken faculteit(en). Aan de kandidaat wordt door de Personeelsdienst schriftelijk de ontvangst van zijn kandidatuur gemeld.
§ 2. De aanvraag tot bevordering dient aan de Rector gericht in de loop van het eerste kwartaal van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de bevorderingsaanvraag geldt.
De decaan licht, in voorkomend geval, de aanvrager van een op dat ogenblik (nog) niet gehonoreerde aanvraag van het voorgaande jaar in dat zijn kandidatuur geacht wordt opnieuw te zijn ingediend tenzij hij uitdrukkelijk afziet van zijn aanvraag.
§ 3 Jaarlijks schrijft de Onderzoeksraad een oproep uit voor het bekleden van onderzoeksmandaten. De kandidaatstelling dient aan de Rector gericht binnen een termijn van twee maanden na de interne publicatie van de oproep.
§ 4. De kandidaatstelling of de aanvraag tot bevordering is vergezeld van het academisch dossier.
Het academisch dossier wordt opgesteld door de betrokkene en bevat alle relevante elementen over :
1. Het onderwijsdossier, waartoe ondermeer behoren :
- de bijdrage in de academische opleidingen, met inbegrip van omvang, aard, duur en eindtermen van de onderwijsopdracht en van het aantal studenten;
- de bijdrage in de voortgezette academische opleidingen, de doctoraatsopleiding, de postacademische opleidingen en de permanente vorming, met inbegrip van omvang, aard, duur en eindtermen van de onderwijsopdracht en van het aantal studenten of deelnemers;
- de begeleiding van substantiële werken in de eerste en/of tweede cyclus;
- de begeleiding van eindwerken/eindverhandelingen (licentiaatsverhandelingen, eindwerken);
- specifieke opdrachten m.b.t. de studiebegeleiding (medewerking aan de zelfstudiecentra, ontwikkelen van syllabi en didactische instrumenten en leermateriaal, ontwikkelen van onderwijs- en examenmethoden, ...);
- de bijdrage in onderwijsprojecten en (inter) nationale universitaire samenwerking, alsmede de deelname aan uitwisselingsprogramma’s (als promotor, medecontractant);
- de publicaties m.b.t. de onderwijsproblematiek;
- de evaluatie van het onderwijs door de studenten/peers, gestoffeerd met eigen bemerkingen;
- de deelname aan onderwijsvernieuwende activiteiten en initiatieven;
- de deelname aan onderwijsprofessionaliseringsactiviteiten (studiedagen, docentenopleiding of- training, andere onderwijskundige opleiding;
2. Het onderzoeksdossier, waartoe ondermeer behoren:
- wetenschappelijke publicaties, andere dan doctoraatsproefschriften, gericht op het forum van onderzoekers, met inachtname van een exacte weergave van de bibliografische referenties en als volgt gecatalogeerd :
A = (co-) auteur van wetenschappelijke monografie
B = artikels/bijdragen in wetenschappelijke monografieën /verzamelwerken met internationaal referee- systeem
C = artikels in wetenschappelijke tijdschriften met internationaal referee-systeem
D = artikels/bijdragen in wetenschappelijke monografieën/verzamelwerken met nationaal referee- systeem
E = artikels in wetenschappelijke tijdschriften met nationaal referee-systeem
F = artikels/bijdragen in wetenschappelijke monografieën/verzamelwerken zonder referee-systeem G = artikels in wetenschappelijke tijdschriften zonder referee-systeem
H = wetenschappelijke uitgever van wetenschappelijke monografieën/verzamelwerken en tijdschriften
I 1 = mededelingen op internationale congressen/symposia integraal gepubliceerd in proceedings
I 2 = medelingen op internationale congressen /symposia niet gepubliceerd of slechts beschikbaar als abstract
J 1= mededelingen op andere congressen integraal gepubliceerd in proceedings
J 2 = medelingen op andere congressen niet gepubliceerd of slechts beschikbaar als abstract K = abstracts, korte mededelingen en working papers in proceedings en tijdschriften
L = periodieke publicaties uitgegeven door de vakgroep of waaraan wordt meegewerkt door de vakgroep M = rapporten van onderzoeksprojecten die na het afsluiten van het werk werden ingediend bij de
betoelagende instantie
N = eindrapporten van beleidsvoorbereidende studies die na het beëindigen van het werk bij de opdrachtgevende instantie werden ingediend.
O = annotaties
P = interne rapporten
Q = andere publicatievormen gericht op het forum van onderzoekers
- Leidinggevende functies in het onderzoek : projecten, personeel en samenwerkingen
• bekomen financiering van onderzoeksprojecten met vermelding van financieringsbron en toegekend budget, i.h.b. personeel
• (co-)promotorschap van doctoraatsproefschriften
• verblijven van buitenlandse gastonderzoekers en gastprofessoren bij de onderzoeksgroep
• participatie in onderzoeksnetwerken en samenwerking met andere onderzoeksgroepen binnen en buiten de eigen instelling
- Onderscheidingen en lidmaatschappen, met vermelding van het (inter)nationaal karakter
• Wetenschappelijke onderscheidingen
• Lidmaatschap van advies-en bestuursraden van wetenschappelijke organisaties
• Lidmaatschap van jury’s en commissies
• Lidmaatschap van wetenschappelijke organisaties en beleidsvoorbereidende of adviserende instanties
• Referee-werk voor en lidmaatschap van editorial en advisory boards van tijdschriften, boeken en reekswerken
- Verblijven buiten de universiteit als gastprofessor of gastonderzoeker
- Wetenschappelijke bijdragen en bestuurs- en inrichtende functies bij wetenschappelijke manifestaties (bijeenkomsten, seminaries, workshops, congressen, zomerscholen), met vermelding van relevante gegevens zoals plaats, doelgroep, aantal aanwezigen, precieze rol of bijdrage)
- Uitvindingen of ontdekkingen en het bekomen van octrooien hierop
3. De rol in de maatschappelijke en wetenschappelijke uitstraling van de faculteit en de universiteit alsook op het vlak van interne en externe communicatie in het algemeen, waartoe ondermeer behoren
- Vakpublicaties gericht op professioneel geïnteresseerden (vb. in het kader van dienstverlening aan derden), met inachtname van een exacte weergave van de biblografische referenties en als volgt gecatalogeerd
R = monografie/handboek S = artikel
T = andere vakpublicaties
- Vulgariserende publicaties gericht op het brede publiek, met inachtname van een exacte weergave van de bibliografische referenties
- Valorisatie van wetenschappelijk onderzoek d.m.v. de oprichting van spin-off’s, het afsluiten van overeenkomsten met betrekking tot het valoriseren van wetenschappelijke kennis (zoals dienstbetoon- en
beleidsondersteunende overeenkomsten) en het exploiteren van vindingen zoals licentieovereenkomsten,
…
- Consulteringsactiviteiten, expertises en arbitrages
- Andere activiteiten in het kader van wetenschaps- en technologiediffusie en de verspreiding van wetenschappelijke kennis bij het brede publiek : verzorging van lezingen en voordrachten, deelname aan werkgroepen, deelname aan representatie in externe commissies, deelname aan media-activiteiten, debatten e.d.
- Externe bestuurs- en adviesfuncties;
- Activiteiten op het vlak van interne en externe communicatie (individueel, van de vakgroep, de onderzoeksgroep, de faculteit of de universiteit in het algemeen ; medewerking aan voorlichtingspublicaties, evenementen, pers- en mediarelaties, enzomeer.
4. Inzet in de facultaire en universitaire structuren : bestuursfuncties en mandaten in de verschillende universitaire en facultaire raden en commissies.
5. Visie over de opdracht, waaronder begrepen wordt de visie van de kandidaat/aanvrager over de uitbouw van zijn opdracht en de wijze waarop hij denkt dit te realiseren alsmede zijn verwachtingen over het globale project waaraan hij wil medewerken.
Ingeval het een kandidaatstelling betreft, houdt dit ook een visie op de omschrijving van de navorsingsplanning van de kandidaat in : doelstellingen, medewerkers, financiering, internationale netwerking, ...
Ingeval het een aanvraag tot bevordering betreft, houdt dit niet alleen een visie op de toekomst in, maar ook het opmaken van een balans, met aandacht voor elementen als schoolvorming en leadership in een onderzoeksgebied.
§ 5. Xxxxxxx het een kandidaatstelling voor het bekleden van een onderzoeksmandaat betreft, is deze toegespitst op een welbepaald onderzoeksthema en voldoet de kandidaatstelling eveneens aan de voorwaarden bepaald in het Reglement van de Onderzoeksraad.
Indien de aanvraag gebeurt in de vorm van de toekenning van een sabbatsverlof is de kandidaatstelling daarenboven vergezeld door een omstandige omschrijving van een specifiek onderzoeksproject, en/of door een omstandige motivering van de onderwijskundige overwegingen die aan de aanvraag ten grondslag liggen.
Afdeling IV : Benoemingsprocedure.
Artikel 53
§ 1. Binnen het bestuur worden de kandidaturen en de bevorderingsaanvragen onderzocht door een gelegenheidscommissie, waarvan de samenstelling overeenkomstig dit universitair of het facultair reglement is vastgesteld.
§ 2. Zo het een vacature of een bevorderingsaanvraag voor het centraal Academisch Personeel betreft, stelt de Rector een gelegenheidscommissie samen.
§ 3. Zo het een aanvraag voor het bekomen of het hernieuwen van een onderzoeksmandaat betreft, fungeert de Onderzoeksraad als gelegenheidscommissie.
Artikel 54
§1. Over elk van de regelmatig ingediende kandidaturen wordt door de gelegenheidscommissie een gemotiveerd advies uitgebracht, waarbij een rangschikking wordt opgemaakt.
§2. Over elk van de regelmatig ingediende bevorderingsaanvragen wordt door de gelegenheidscommissie een gemotiveerd advies uitgebracht.
Artikel 55
Het gemotiveerd advies van de gelegenheidscommissie wordt besproken door het bestuur.
Het bestuur dient een gemotiveerd voorstel in bij de Rector, dat vergezeld is van een rangschikking van de kandidaten of van de aanvragers.
Indien het een kandidaatstelling voor een onderzoeksmandaat betreft, stelt niet het bestuur maar de Onderzoeksraad een globale rangschikking op.
Artikel 56
§ 1. In afwijking van artikel 55 formuleert de Rector voor het centraal academisch personeel een gemotiveerd voorstel, met rangschikking van de kandidaten of van de aanvragers.
Artikel 57
§ 1. De Rector brengt het voorstel tot aanstelling als assistent of doctor-assistent aan de agenda van de vergadering van het Bestuurscollege. Voor een aanstelling tot doctor-assistent wint de Rector vooraf het advies van de Senaat in.
§ 2. De Rector brengt het voorstel tot benoeming, aanstelling, bevordering als lid van het Zelfstandig Academisch Personeel of het voorstel tot aanstelling in een onderzoeksmandaat aan de agenda van het Bestuurscollege. Vooraf wint de Rector voor elke benoeming, aanstelling of bevordering het advies van de Senaat in. De Senaat laat zich in zijn adviezen leiden door de verwachtingspatronen en de criteria vermeld in de artikelen 40 en 41.
Artikel 58
Indien het dit nodig acht kan het Bestuurscollege rechtstreeks het advies van externe deskundigen inwinnen.
Afdeling V : Benoemings- en aanstellingsduur.
Artikel 59
Behoudens in de hierna vermelde gevallen wordt het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel met een voltijdse opdracht benoemd.
In het geval van een eerste opname in de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel met een voltijdse opdracht niet onmiddellijk benoemd maar aangesteld in een tijdelijk dienstverband met uitzicht op vaste benoeming na die periode zo
1° hij/zij geen onderwijservaring in een gelijkaardige functie aan een Vlaamse of buitenlandse universiteit of hogeschool kan voorleggen;
2° hij/zij niet de kennis van het Nederlands heeft, nodig voor het uitoefenen van de onderwijsopdracht.
De duur van dit tijdelijk dienstverband bedraagt drie jaar. De benoeming na het verstrijken van deze termijn gebeurt van ambtswege, behoudens indien de voorafgaande evaluatie wordt afgesloten met de beoordeling “ondermaats” of “onvoldoende”.
Artikel 60
§ 1. Een deeltijds personeelslid van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt aangesteld voor hernieuwbare termijnen.
De duur van deze termijn bedraagt in de regel drie jaar. Het Bestuurscollege kan, bij een met redenenen omklede beslissing, deze termijn in uitzonderlijke omstandigheden beperken tot één jaar, hetzij op gemotiveerd voorstel van het bestuur, hetzij uit eigen initiatief.
§ 2. In afwijking van §1 is de termijn van een onderzoeksmandaat vastgesteld op vijf jaar.
§ 3. Behoudens de aanstellingen met vrijstelling van diploma bedoeld in artikel 45 §2, kan de persoon die ten minste drie jaar deeltijds lid is van het Zelfstandig Academisch Personeel van de VUB worden benoemd.
Artikel 61
§ 1. Assistenten, met uitzondering van de praktijkassistenten en doctor-assistenten, worden aangesteld voor een termijn van twee jaar, die tweemaal kan worden hernieuwd.
De hernieuwing van de aanstelling kan slechts na een gunstige evalutatie.
Wanneer een assistent tijdens de eerste of tweede termijn aangesteld of hernieuwd werd met een opdracht toegewezen door de Onderzoeksraad, kan slechts een hernieuwing worden toegekend ten laste van de Onderzoeksraad, indien de Onderzoeksraad vooraf de opdracht heeft verlengd of herbepaald.
§ 2. Voor de toepassing van de mandaatanciënniteit worden de jaren gepresteerd als mandaathouder van het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk Technologisch Onderzoek in de Industrie, als mandaathouder van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, als bursaal van het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek of als bursaal van de universiteit hiermee gelijkgesteld.
De jaren gepresteerd al mandaathouder bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen of haar rechtsopvolger worden op dezelfde manier gelijkgesteld.
§ 3. Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 132 en 134 wordt tijdens het volbrengen van de militieverplichtingen of de vervangende burgerdienst het mandaat geschorst.
§ 4. Eerder verworven mandaatanciënniteit dient in mindering gebracht te worden van de termijnen, vermeld in § 1, te rekenen van het einde van het derde mandaat van twee jaar.
Artikel 62
Wanneer uitzonderlijk geachte omstandigheden zulks vereisen, kunnen de assistenten, met uitzondering van de praktijkassistenten, voor een bijkomende termijn van één jaar worden aangesteld. Deze bijkomende termijn is niet hernieuwbaar, met uitzondering van het geval van zwangerschap of ernstige en langdurige ziekte tijdens de duur van het mandaat, op grond van welke de assistent waarvan het doctoraat vergevorderd is op zijn verzoek voor een tweede uitzonderlijke bijkomende termijn van zes maanden tot één jaar kan worden aangesteld.
Artikel 63
§ 1. Als uitzonderlijk geachte omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen : 1° de formele afhandeling van de doctorale procedure;
2° een ernstige of langdurige ziekte of zwangerschap;
3° onderbreking van de ambtsvervulling van minstens zes maand voor het vervullen van wetenschappelijke onderzoeksopdrachten, waarvan het onderzoeksdomein niet rechtstreeks aansluit bij het doctoraatsonderzoek;
4° omstandigheden waarvan bewezen wordt dat ze uitzonderlijk zijn.
§ 2. Kunnen niet als uitzonderlijk geachte omstandigheden in aanmerking worden genomen, deze die voortvloeien uit de taken en verplichtingen die inherent zijn aan de opdracht.
Artikel 64
Doctor-assistenten worden aangesteld voor maximaal twee termijnen van ten hoogste drie jaar. De hernieuwing voor de tweede periode kan slechts na een gunstige evaluatie van de geleverde wetenschappelijke onderzoeksprestaties.
Artikel 65
§ 1. Praktijkassistenten kunnen voor hernieuwbare termijnen van minimum een en maximum vijf jaar worden aangesteld. De hernieuwing van de aanstelling kan slechts na een gunstige evaluatie.
§ 2. Ten vroegste na 6 jaar anciënniteit als lid van het Assisterend Academisch Personeel kan het Bestuurscollege, op voorstel van het bestuur, de titel praktijklector toekennen aan een praktijkassistent, op voorwaarde dat betrokkene blijk heeft gegeven van enige wetenschappelijke produktie, ondermeer in de vorm van publicaties.
In uitzonderlijke gevallen en op gemotiveerd voorstel van het bestuur kan het Bestuurscollege van de gestelde anciënniteitsvereiste als lid van het Assisterend Academisch Personeel afwijken.
Afdeling VI : Benoemings-, aanstellings- of bevorderingsbesluit.
Artikel 66
Het benoemings-, aanstellings- of bevorderingsbesluit tot lid van het Academisch Personeel is met redenen omkleed.
Artikel 67
§ 1. Het benoemings-, aanstellings- of bevorderingsbesluit vermeldt in het bijzonder de graad van het Academisch Personeelslid, de faculteit(en) waaraan het betrokken lid werkzaam zal zijn, alsmede de faculteit waaraan het betrokken lid in hoofdorde verbonden is, het vakgebied of vakgebieden waarop het betrokken lid werkzaam zal zijn, de omschrijving van de opdracht, het voltijds of deeltijds karakter ervan en de vermelding of de aanstelling of de benoeming al dan niet geschiedt lastens de werkingsuitkeringen. In voorkomend geval wordt eveneens de aanstellingstermijn vermeld.
§ 2. Voor de toepassing van het begrip "in hoofdorde verbonden zijn" wordt begrepen de faculteit waar het personeelslid de eerste aanstelling of benoeming heeft verkregen of nadien, op uitdrukkelijk verzoek, aan verbonden wordt. De leden van het centraal academisch personeel zijn in hoofdorde verbonden aan het rectoraat.
Artikel 68
§ 1. Het Secretariaat van de Raad stelt de aangestelde of benoemde kandidaat schriftelijk in kennis van de beslissing van het Bestuurscollege.
Het bestuur stelt de overige kandidaten schriftelijk in kennis van de beslissing van het Bestuurscollege en bezorgt de documenten die bij de kandidaatstelling gevoegd werden aan de kandidaten terug.
§ 2. Het Secretariaat van de Raad stelt elke aanvrager van een bevordering schriftelijk in kennis van de beslissing van het Bestuurscollege.
Artikel 69
Een benoeming of aanstelling wordt geacht aanvaard te zijn, tenzij het betrokken lid van het Academisch Personeel binnen de dertig dagen na ontvangst van de kennisgeving door het Secretariaat van de Raad schriftelijk afstand doet van het recht op benoeming of aanstelling.
Afdeling VII : Beroepsprocedure.
Artikel 70
§ 1. Binnen 10 werkdagen na ontvangst van het besluit betreffende bevordering, hernieuwing van mandaat, opdrachtswijziging of evaluatie, kan het personeelslid bij de Voorzitter van de Raad van Bestuur een gemotiveerd bezwaarschrift indienen. De Voorzitter van de Raad maakt het bezwaarschrift en het volledige administratief dossier onmiddellijk over aan de voorzitter van de beroepscommissie.
§ 2. De beroepscommissie is samengesteld uit zeven leden van het academisch personeel, jaarlijks aangeduid door de Raad van Bestuur, buiten de effectieve en plaatsvervangende leden van deze raad. Ten minste twee leden van deze commissie behoren tot het Assisterend Academisch Personeel. De leden van de beroepscommissie duiden in hun midden de voorzitter aan.
In geval het bezwaar van een lid van het Academisch Personeel gericht is tegen een evaluatie “ondermaats” of “onvoldoende” zetelen de leden van de beroepscommissie die behoren tot het Assisterend Academisch Personeel uitsluitend met raadgevende stem.
Als niet stemgerechtigd secretaris van de beroepscommissie treedt een personeelslid van de Personeelsdienst op.
Artikel 71
De beroepscommissie vergadert geldig zo ten minste drie stemgerechtigde leden aanwezig zijn.
Ten laatste twintig werkdagen nadat het dossier aan de voorzitter van de beroepscommissie werd toegezonden, brengt de commissie een met redenen omkleed advies uit.
De beraadslagingen van de beroepscommissie kunnen worden bijgewoond door een vertegenwoordiger van de syndicale organisaties.
Artikel 72
§ 1. Het advies van de beroepscommissie wordt schriftelijk ter kennis gebracht aan de Voorzitter van de Raad van Bestuur en het personeelslid.
De Voorzitter brengt het volledige dossier aan de agenda van een volgende Raad van Bestuur.
§ 2. Tegen de beslissing na beroep van de Raad van Bestuur is geen hoger beroep mogelijk.
Artikel 73
Tijdens de vakantieperiodes worden de termijnen met betrekking tot de beroepsprocedures geschorst.
HOOFDSTUK IV : GELDELIJKE BEPALINGEN
Afdeling I : Bepalingen betreffende het Zelfstandig Academisch Personeel
Artikel 74
De bezoldiging van de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel geschiedt op grond van de bepalingen van de artikels 96, 97, 97bis, 98, 100, 103 en 104 van het decreet en van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 1995 tot vaststelling van de salarisschalen van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
Artikel 75
§ 1. Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt bij de eerste aanstelling of benoeming in een graad van het Zelfstandig Academisch Personeel ingeschaald in de aanvangswedde van hetzij de eerste hetzij de enige salarisschaal verbonden aan de graad waarin het aangesteld of benoemd wordt.
§2. In uitzonderlijke en gemotiveerde omstandigheden kan het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel bij de eerste aanstelling of benoeming in een graad van het Zelfstandig Academisch Personeel ingeschaald worden in de tweede salarisschaal verbonden aan de graad waarin het aangesteld of benoemd wordt.
Het voorstel daartoe wordt geformuleerd en uitdrukkelijk gemotiveerd door het bestuur. Het voorstel is slechts goedgekeurd indien het met een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen door het Bestuurscollege wordt goedgekeurd.
§ 3. Het voltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel kan in een hogere trap van de salarisschaal ingeschaald worden door toekenning van een anciënniteitsvalorisatie.
De anciënniteitsvalorisatie geeft het aantal jaren weer dat als rechtstreekse nuttige ervaring voor het uitoefenen van de functie wordt beschouwd.
Rechtstreekse nuttige ervaring staat geheel of gedeeltelijk in verband met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.
Bij de bepaling van het aantal jaren nuttige ervaring kan enkel rekening worden gehouden met diensten gepresteerd na het behalen van een diploma van hetzij
- een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs
- een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend
- een ander buitenlands einddiploma van een instelling van academisch onderwijs die de procedure van gelijkwaardigheid doorlopen hebben en waarvan het einddiploma gelijkwaardig verklaard werd.
Het aantal jaren anciënniteitsvalorisatie wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van drie.
Het voorstel tot toekenning van een anciënniteitsvalorisatie wordt geformuleerd door het bestuur en is omstandig gemotiveerd.
Tegen de toekenning van een anciënniteitsvalorisatie is geen beroep mogelijk.
§ 4. Aan een deeltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel kan slechts een anciënniteitsvalorisatie worden toegekend indien het op de dag van de eerste aanstelling of benoeming voltijds aan een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap, aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen of aan een andere door de Vlaamse Regering erkende instelling voor wetenschappelijk onderzoek verbonden is.
De anciënniteitsvalorisatie wordt in dit geval derwijze vastgelegd dat de som van het salaris verbonden aan de deeltijdse aanstelling als lid van het zelfstandig academisch personeel en van het salaris verbonden aan het resterende ambt in een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap, het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen of een andere door de Vlaamse Regering erkende instelling voor wetenschappelijk onderzoek, in totaliteit een salaris in de salarisschaal oplevert dat onmiddellijk hoger ligt dan het salaris dat het deeltijdse lid van het Zelfstandig Academisch Personeel in zijn vroegere voltijdse functie genoot.
De anciënniteitsvalorisatie geschiedt ambtshalve. Tegen deze valorisatie is geen beroep mogelijk.
§ 5. De bepalingen van dit artikel zijn tevens van toepassing in de gevallen en onder de voorwaarden vermeld in artikel 97 van het decreet, te weten bij de uitbreiding van een deeltijds naar een voltijds dienstverband of bij het heropnemen van een voltijds dienstverband zoals bedoeld in artikel 105 van het decreet.
Artikel 76
§ 1. De ranginneming voor het verkrijgen van de periodieke verhogingen in de salarisschalen van de ambten van gewoon hoogleraar, buitengewoon hoogleraar, hoogleraar, hoofddocent of docent, benoemd of aangesteld zowel met een voltijds als met een deeltijds procentueel dienstverband, wordt vastgesteld op de datum van de inwerkingtreding van het besluit houdende benoeming of aanstelling tot het ambt waarin de betrokkene het eerst werd benoemd of aangesteld, met dien verstande dat de datum van ranginneming niet voor de datum van de daadwerkelijke indiensttreding kan vallen.
§ 2. Bij bevordering verkrijgt het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel het onmiddellijk hogere salaris in, al naargelang het geval, de nieuwe salarisschaal van dezelfde graad of de eerste of de enige salarisschaal van de nieuwe graad.
Artikel 77
§ 1. Het salaris van een deeltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel is een evenredig deel van het salaris van een voltijds lid van het Zelfstandig Academisch Personeel.
§ 2. In geval van een deeltijds dienstverband met een omvang van 25% of minder, is de anciënniteitsopbouw in een salarisschaal met het oog op het verkrijgen van de volgende salaristrappen gelijk aan één vierde van de nominale aanstellingsduur. In alle andere gevallen is de anciënniteitsopbouw in een salarisschaal gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.
Afdeling II : Bepalingen betreffende het Assisterend Academisch Personeel
Artikel 78
De bezoldiging van de leden van het Assisterend Academisch Personeel geschiedt op grond van de bepalingen van de artikels 95, 97bis, 100, 103 en 104 van het decreet en van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 1992 houdende vaststelling van de bezoldigingsregeling voor het assisterend academisch personeel.
Artikel 79
§ 1. Het lid van het Assisterend Academisch Personeel wordt bij de eerste aanstelling ingeschaald in de aanvangswedde van de weddeschaal verbonden aan de graad waarin het aangesteld wordt.
§ 2. Het voltijds lid van het Assisterend Academisch Personeel kan in een hogere trap van deze salarisschaal ingeschaald worden door toekenning van een anciënniteitsvalorisatie.
De anciënniteitsvalorisatie geeft het aantal jaren en maanden weer dat als rechtstreekse nuttige ervaring voor het uitoefenen van de functie wordt beschouwd. Rechtstreekse nuttige ervaring staat geheel of gedeeltelijk in verband met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière als de verworven kwalificaties.
Bij de bepaling van het aantal jaren en maanden nuttige ervaring kan enkel rekening worden gehouden met diensten gepresteerd na het behalen van hetzij
- een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs
- een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend
- een ander buitenlands einddiploma van een instelling van academisch onderwijs die de procedure van gelijkwaardigheid doorlopen hebben en waarvan het einddiploma gelijkwaardig verklaard werd.
Bij de bepaling van het aantal jaren en maanden nuttige ervaring kan in geval het de aanstelling van een voltijds praktijklector betreft in voorkomend geval rekening worden gehouden met diensten gepresteerd na het behalen van een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van het lange type of van een diploma of certificaat dat met toepassing van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen of van een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.
Het voorstel tot toekenning van een anciënniteitsvalorisatie wordt geformuleerd door het bestuur en is omstandig gemotiveerd.
Tegen de toekenning van een anciënniteitsvalorisatie is geen beroep mogelijk.
§ 3. Aan een deeltijds lid van het Assisterend Academisch Personeel kan slechts een anciënniteitsvalorisatie worden toegekend indien het op de dag van de eerste aanstelling voltijds aan een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap, aan het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen of aan een andere door de Vlaamse Regering erkende instelling voor wetenschappelijk onderzoek verbonden is.
De anciënniteitsvalorisatie wordt in dit geval derwijze vastgelegd dat de som van het salaris verbonden aan de deeltijdse aanstelling als lid van het assisterend academisch personeel en van het salaris verbonden aan het resterende ambt in een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap, het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen of een andere door de Vlaamse Regering erkende instelling voor wetenschappelijk onderzoek, in totaliteit een salaris in de salarisschaal oplevert dat onmiddellijk hoger ligt dan het salaris dat het deeltijdse lid van het Assisterend Academisch Personeel in zijn/haar vroegere voltijdse functie genoot.
De anciënniteitsvalorisatie geschiedt ambtshalve. Tegen deze valorisatie is geen beroep mogelijk.
§ 4. De bepalingen van dit artikel zijn tevens van toepassing in het geval en onder de voorwaarden vermeld in artikel 95 van het decreet, te weten bij de uitbreiding van een deeltijdse naar een voltijdse aanstelling.
Artikel 80
§ 1. Het salaris van een deeltijds lid van het Assisterend Academisch Personeel is een evenredig deel van het salaris van een voltijds lid van het Assisterend Academisch Personeel.
§ 2. De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.
Afdeling III : Bepalingen betreffende het Zelfstandig en het Assisterend Academisch Personeel
Artikel 81
§ 1. De leden van het Academisch Personeel en hun rechthebbenden ontvangen de vergoedingen, toelagen en bijkomende bezoldigingen die aan de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en aan hun rechthebbenden toegekend worden.
§ 2. Voor de in dit Hoofdstuk vermelde salarissen, vergoedingen en toelagen geldt de indexregeling die wordt toegepast op de wedden van het Personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Afdeling IV : Bepalingen betreffende de op rust gestelde leden van het Zelfstandig Academisch Personeel
Artikel 82
§ 1. Het Bestuurscollege beslist over de gebeurlijke toekenning van een vergoeding aan op rust gestelde leden van het Zelfstandig Academisch Personeel onder de voorwaarden bepaald in artikel 104bis van het decreet. Het bestuur maakt het voorstel daartoe over aan de Rector, vergezeld van het uitdrukkelijk akkoord van het gepensioneerde lid van het Zelfstandig Academisch Personeel.
§ 2. De vergoeding wordt uitgekeerd in de vorm van een salaris. Het jaarsalaris dat het op rust gestelde lid van het Zelfstandig Academisch Personeel genoot op het ogenblik van zijn/haar pensionering geldt als referentiewedde. Het uitgekeerde salaris is een procentueel gedeelte van deze referentiewedde, evenredig met de reële omvang van de opdracht en met dien verstande dat deze opdracht nooit meer dan 10% van een voltijdse opdracht kan bedragen. In ieder geval is de vergoeding beperkt tot het jaarbedrag voor de toegelaten arbeid voor gepensioneerden, jaarlijks vastgelegd bij Ministerieel besluit in uitvoering van artikel 64§5 van het Koninklijk besluit van 21 december 1967.
Afdeling V : Bepalingen betreffende de gastprofessoren
Artikel 83
Xxxxxxx xxx xxxxxxxxxxx, genieten de gastprofessoren dezelfde bezoldiging als de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel.
De inschaling in de salarisschaal geschiedt volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 75.
Afdeling VI : Bepalingen betreffende de bijzondere wetenschappelijke medewerkers
Artikel 84
§ 1. De bijzondere wetenschappelijke medewerkers genieten in de regel dezelfde bezoldiging als de leden van het assisterend personeel binnen de perken van de financiële bepalingen van de overeenkomst met het organisme of de instelling die de financiering van de overeenkomst op zich neemt.
De inschaling in de salarisschaal geschiedt volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 79.
§ 2. In afwijking van §1 kan aan bijzondere wetenschappelijke medewerkers, houders van de titel van doctor op proefschrift en belast met een leidinggevende rol in het onderzoek op gemotiveerd voorstel van het bestuur een bezoldiging worden toegekend op grond van een van de salarisschalen vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 1995 tot vaststelling van de salarisschalen van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
De inschaling in de salarisschaal geschiedt volgens de modaliteiten vastgelegd in artikel 75.
Afdeling VII : Bepalingen betreffende de doctoraatsbeurshouders en de OZR-aspirantenbursalen
Artikel 85
§ 1. Het bedrag van de aan een doctoraatsbursaal toegekende doctoraatsbeurs is gelijk aan dat van de specialisatiebeurs uitgereikt door het Instituut ter Bevordering van de Wetenschap en de Technologie in de Nijverheid of zijn rechtsopvolger, met inbegrip van de afhouding van een maandelijkse doctoraatspremie van
1.000 BF. De gecumuleerde doctoraatspremie wordt uitbetaald op het ogenblik van de neerlegging van het doctoraatsproefschrift.
§ 2. Het bedrag van de aan een OZR-aspirantenbursaal toegekende doctoraatsbeurs is gelijk aan dat van de beurs uitgereikt aan aspiranten door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen of zijn rechtsopvolger.
HOOFDSTUK V : De vervanging van leden van het Assisterend Academisch Personeel en de plaatsvervanging van leden van het Zelfstandig Academisch Personeel.
Afdeling I : Vervanging van de leden van het Assisterend Academisch Personeel.
Artikel 86
Overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk III kan een lid van het Assisterend Academisch Personeel tijdelijk worden vervangen wanneer het personeelslid verhinderd is zijn opdracht geheel of gedeeltelijk waar te nemen, ten gevolge van :
1. afwezigheid wegens ziekte, ongeval,arbeidsongeval of zwangerschap;
2. afwezigheid wegens ouderschapsverlof
3. gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met geheel of gedeeltelijk verlies van salaris
4. de ambtshalve of op eigen verzoek herleiding van de voltijdse tot een deeltijdse opdracht of van een deeltijdse opdracht tot een deeltijdse opdracht met een kleinere omvang.
Afdeling II : Plaatsvervanging van leden van het Zelfstandig Academisch Personeel.
Artikel 87
Overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk IX, kan een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel tijdelijk worden vervangen wanneer het personeelslid verhinderd is zijn/haar onderwijs geheel of gedeeltelijk te verzekeren.
Artikel 88
§1. Redenen voor plaatsvervanging zijn:
1° afwezigheid wegens ziekte, ongeval, arbeidsongeval of zwangerschap; 2° afwezigheid wegens ouderschapsverlof;
3° het vervullen van niet-bestendige, tijdrovende mandaten of opdrachten van officieel-universitaire of wetenschappelijke aard, zoals o.m. Rector, vice-rector, decaan, voorzitter Raad van Beheer AZ- VUB;
4° de gehele of de gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling;
5° een tijdelijke onmogelijkheid van ten minste drie maanden van het lid van het academisch personeel om de opdracht naar behoren te vervullen;
6° de ambtshalve of op eigen verzoek herleiding van de voltijdse tot een deeltijdse opdracht of van een deeltijdse opdracht tot een deeltijdse opdracht met een kleinere omvang;
7° als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden, de onmogelijkheid om de verantwoordelijkheid over een welomschreven opleidingsonderdeel middels de gangbare regels inzake vacantverklaring toe te wijzen aan een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel
§ 2. Het personeelslid dat nog een bezoldigde activiteit uitoefent, kan op grond van de reden vermeld in §1, 4° niet om plaatsvervanging verzoeken, tenzij het deze andere bezoldigde activiteit vooraf stopzet.
Artikel 89
De plaatsvervanging wegens ziekte, ongeval, arbeidsongeval, zwangerschap of ouderschapsverlof wordt toegestaan voor de duur van de afwezigheid.
In geval van plaatsvervanging om een andere reden kan deze voor een termijn van ten hoogste één jaar worden toegestaan. De termijn eindigt in ieder geval op het einde van het academiejaar. Deze termijn kan worden hernieuwd.
Artikel 90
Ingeval het vervullen van niet-bestendige, tijdrovende mandaten of opdrachten zoals vermeld in artikel 88§1,3° aanleiding geven tot een verzoek om plaatsvervanging, richt het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dit verzoek aan de decaan van de faculteit met afschrift aan de voorzitter van de vakgroep.Het verzoek vermeldt ten minste de redenen waarom en de opleidingsonderdelen waarvoor plaatsvervanging wordt aangevraagd.
Om te kunnen worden vervangen richt de decaan een gelijkaardig gemotiveerd verzoek aan het bestuur. In de overige gevallen ligt het initiatiefrecht voor het overgaan tot plaatsvervanging bij de decaan.
Artikel 91
De decaan, na advies van de voorzitter van de vakgroep, zoekt binnen desgevallend buiten het betrokken vakgebied achtereenvolgens onder de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel, de doctor-assistenten, de postdoctorale mandaathouders van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen, de andere leden van het academisch personeel en de bijzondere wetenschappelijke medewerkers het personeelslid dat de plaatsvervanging kan waarnemen.
In voorkomende geval betuigt dit personeelslid schriftelijk zijn/haar instemming met de voorgestelde plaatsvervanging.
Artikel 92
Op gemotiveerd voorstel van het bestuur kent het Bestuurscollege de plaatsvervanging toe. Voorafgaand wint de Rector het advies van de Senaat in. Indien nodig geacht kan het Bestuurscollege rechtstreeks het advies van externe deskundigen inwinnen.
Artikel 93
De plaatsvervanging wordt noch bezoldigd noch vergoed .
Artikel 94
In het geval de vervanging gevraagd wordt om redenen vermeld in artikel 88 § 1, 4°, 6° of 7° en indien deze oorzaak ook tot gevolg heeft dat een betrekking of een gedeelte van een betrekking in de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel tijdelijk niet is ingenomen door een titularis en er tevens geen lid van het academisch personeel, vermeld in artikel 91, werd gevonden om de plaatsvervanging op zich te nemen, kan worden overgegaan tot de aanstelling van een externe als tijdelijk vervangend academisch personeel.
Een dergelijke tijdelijke aanstelling kan nooit de duur van één academiejaar overschrijden en eindigt in ieder geval op het einde van het academiejaar. Een dergelijke tijdelijke aanstelling is niet hernieuwbaar.
Het tijdelijk vervangend academisch personeelslid wordt ingeschaald in de eerste salarisschaal van docent volgens de modaliteiten vervat in de artikelen 74 en 75.
HOOFDSTUK VI - HERNIEUWINGEN VAN MANDATEN EN AANSTELLINGEN.
Afdeling I : De aanvraag tot hernieuwing.
Artikel 95
§ 1. Een lid van het Academisch Personeel, behoudens deze aangesteld op grond van specifieke deskundigheid, dat een hernieuwing van zijn/haar aanstelling wenst te bekomen, moet uiterlijk negen maanden voor het verstrijken van zijn/haar lopende aanstelling een aanvraag tot hernieuwing indienen bij de Rector.
Tegelijkertijd stuurt het personeelslid een afschrift van de hernieuwingsaanvraag aan de decaan van de faculteit(en) en de voorzitter van de vakgroep.
Een assistent licht schriftelijk zijn promotor in.
§ 2. Behoudens in geval van overmacht, brengt een laattijdige aanvraag tot hernieuwing ambtshalve de ambtsbeëindiging mee.
§ 3. De hernieuwing van een mandaat is slechts mogelijk na een gunstige evaluatie van de geleverde prestaties. De hernieuwing van een mandaat van doctor-assistent is bovendien slechts mogelijk na een gunstige evaluatie van de geleverde wetenschappelijke onderzoeksprestaties.
Artikel 96
§ 1. De aanvraag tot hernieuwing geschiedt op de door de Personeelsdienst ter beschikking gestelde formulieren.
De aanvraag tot hernieuwing is vergezeld van het academisch dossier van betrokkene opgesteld volgens het stramien beschreven in artikel 52 § 4.
§ 2. In geval van bijkomende termijn van een assistentenmandaat bevat de aanvraag tevens een uitvoerig en gemotiveerd rapport met vermelding van de redenen waarom de bijkomende termijn wordt aangevraagd.
Afdeling II : Procedure.
Artikel 97
§ 1. Binnen de maand na de ontvangst van het afschrift van de aanvraag tot hernieuwing van een tijdelijk lid van het Zelfstandig Academisch Personeel, wordt door de voorzitter van de vakgroep een met reden omkleed advies ingediend bij de decaan.
§ 2. Voor een assistent wordt het advies ingewonnen van de voorzitter van de vakgroep, die in het bijzonder een evaluatie van de onderwijsopdrachten van betrokkene opmaakt en van de promotor, die inzonderheid de vooruitgang van en de vooruitzichten in het wetenschappelijk werk toelicht. In geval van uitzonderlijke hernieuwing bevat het advies van de promotor tevens een advies betreffende de ingeroepen redenen.
Artikel 98
Het volledig dossier wordt voor onderzoek voorgelegd aan de gelegenheidscommissie, bedoeld in de artikelen 42 tot 56, die overeenkomstig dit reglement en de aanvullende facultaire reglementen wordt opgericht en samengesteld. De voorzitter van de vakgroep maakt deel uit van deze commissie. In het geval een lid van de gelegenheidscommissie als promotor van de assistent optreedt, neemt de promotor niet deel aan de beraadslaging.
Artikel 99
De leden van de gelegenheidscommissie, alsook de betrokkene, kunnen alle nodige adviezen die zij nuttig achten inwinnen bij deskundigen uit andere binnenlandse of buitenlandse universiteiten, of bij personen die een leidende functie bekleden in het wetenschappelijk onderzoek en/of academisch onderwijs.
Artikel 100
Het betrokken personeelslid wordt in kennis gesteld van alle adviezen en verslagen, die voor kennisneming worden geviseerd. Het personeelslid heeft steeds het recht gehoord te worden door de gelegenheidscommissie vooraleer het advies aan het bestuur wordt overgemaakt.
Artikel 101
De gelegenheidscommissie brengt schriftelijk verslag uit bij het bestuur.
Het verslag bevat een beoordeling van de prestaties en de wijze van functioneren van het lid van het Academisch Personeel, gerelateerd aan de elementen vervat in het academisch dossier van dat personeelslid.
Het verslag wordt besloten met een gemotiveerd advies over de hernieuwing van het mandaat op grond van de in vorig lid vermelde elementen.
Dit verslag geldt als evaluatie, bedoeld in artikel 106bis van het decreet.
Het verslag moet ter inzage liggen bij de decaan, ten minste vijf werkdagen voor de facultaire vergadering.
Artikel 102
Nadat het dossier aldus werd samengesteld, dient het bestuur ten laatste zes maanden voor het verstrijken van de lopende aanstelling een voorstel tot al dan niet hernieuwing bij de Rector in. Het voorstel is met redenen omkleed.
Het voorstel van het bestuur wordt tegelijkertijd schriftelijk ter kennis gebracht van het betrokken personeelslid, dat binnen tien werkdagen een gemotiveerd bezwaarschrift kan indienen bij de Rector.
Artikel 103
§ 1. Na het verstrijken van de termijn waarbinnen een bezwaarschrift kan worden ingediend, brengt de Rector het gemotiveerd voorstel:
1. aan de agenda van het eerstvolgende Rectorencollege zo het de hernieuwing of de niet-hernieuwing van een aanstelling tot lid van het Assisterend Academisch Personeel betreft en het betrokken personeelslid heeft ingestemd met het voorstel van het bestuur.
2. aan de agenda van het eerstvolgende Bestuurscollege, vergezeld van het bezwaarschrift, zo het de hernieuwing of de niet-hernieuwing tot lid van het Assisterend Academisch Personeel betreft en het betrokken personeelslid niet heeft ingestemd met het voorstel van het bestuur.
3. aan de agenda van het eerstvolgende Bestuurscollege, vergezeld van het eventuele bezwaarschrift, zo het de hernieuwing of de niet-hernieuwing tot lid van het Zelfstandig Academisch Personeel of tot gastprofessor of de hernieuwing van een onderzoeksmandaat betreft.
Voorafgaand aan de hernieuwing van het onderzoeksmandaat, aan de hernieuwing van het mandaat van doctor-assistent en aan de toekenning van een bijkomende termijn aan een assistent, wint de Rector het advies van de Senaat is.
Dit is tevens het geval zo het bestuur, op grond van de evaluatie van de prestaties en de wijze van functioneren van het lid van het Academisch Personeel een voorstel tot niet-hernieuwing van het mandaat indient en het betrokken personeelslid niet instemt met dat voorstel.
§ 2. Het Secretariaat van de Raad stelt het personeelslid schriftelijk in kennis van de beslissing van het Rectorencollege of het Bestuurscollege.
Artikel 104
Tegen de beslissing, bedoeld in vorig artikel, en tegen de evaluatie door de gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 101, kan overeenkomstig de bepalingen van artikel 70 en volgende, beroep worden ingesteld.
HOOFDSTUK VII - WIJZIGING VAN OPDRACHT.
Afdeling I - De aanvraag.
Onderafdeling I : Wijziging op verzoek.
Artikel 105
Het lid van het Academisch personeel dat een wijziging van opdracht naar inhoud, aard of omvang wenst te bekomen, richt hiertoe een schriftelijk verzoek aan de decaan van de faculteit waaraan het personeelslid verbonden is. Voorafgaandelijk licht de betrokkene de vakgroep in over de motieven die aan dit verzoek ten grondslag liggen.
Tegelijkertijd stuurt het personeelslid een afschrift aan de Rector en de voorzitter van de vakgroep, en desgevallend aan de promotor.
Onderafdeling II : De ambtshalve wijziging.
Artikel 106
§ 1. Het initiatief tot ambtshalve wijziging naar inhoud, aard of omvang van de opdracht van een lid van het Academisch Personeel, kan uitgaan van de voorzitter van de vakgroep, de decaan of de Rector en wordt gericht aan de decaan van de faculteit waaraan het personeelslid verbonden is. Een ambtshalve wijziging van opdracht is in de regel slechts mogelijk in het vakgebied en/of aanverwante vakgebieden.
§ 2. De decaan brengt het personeelslid van het verzoek onmiddellijk en schriftelijk op de hoogte.
Afdeling II - Advies over de wijziging van opdracht.
Artikel 107
§ 1. Na ontvangst van de aanvraag tot wijziging van opdracht, bereidt de decaan, de Rector voor het centraal academisch personeel, een ontwerp van advies tot opdrachtwijziging voor.
§ 2. Het ontwerp van advies wordt aan de gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 42 of 53, overgemaakt en vermeldt ondermeer :
1° de redenen voor de opdrachtwijziging;
2° een omstandige aanduiding van de in de bestaande opdracht te wijzigen elementen;
3° een gedetailleerde omschrijving van de inhoud en omvang, alsook de aanduiding van de aard en het vakgebied of de vakgebieden van de nieuwe opdracht.
Artikel 108
De gelegenheidscommissie bespreekt het ontwerp van advies tot wijziging van opdracht en brengt een advies uit.
Het advies wordt aan het betrokken personeelslid overgemaakt.
Binnen tien werkdagen na ontvangst van het advies betuigt het personeelslid schriftelijk zijn instemming. Bij ontstentenis van instemming roept het bestuur of voor het centraal academisch personeel, de Senaat, het personeelslid op om gehoord te worden.
Afdeling III - Voorstel van wijziging van opdracht.
Artikel 109
Het bestuur waaraan het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel verbonden is brengt over de aanvraag tot wijziging van opdracht en het met redenen omkleed advies van de gelegenheidscommissie een gemotiveerd voorstel uit.
Artikel 110
Afdeling IV - Besluit tot wijziging van opdracht.
Artikel 111
§ 1. De Decaan neemt het besluit tot opdrachtswijziging van het lid van het Assisterend Personeel, zo deze zijn/haar instemming met het voorstel tot wijziging van de opdracht betuigd heeft.
Zo het lid van het Assisterend Academisch Personeel geen instemming betuigd heeft met het voorstel tot opdrachtswijziging, maakt de Decaan het voorstel over aan de Rector, die het aan de agenda van een volgend Bestuurscollege brengt.
§ 2. De Rector brengt het voorstel tot opdrachtwijziging van een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel aan de agenda van een volgend Bestuurscollege. Indien ingeval van ambtshalve wijziging van opdracht, het personeelslid geen instemming heeft betuigd met het ontwerp van advies tot opdrachtswijziging van de decaan, wint de Rector vooraf het advies van de Senaat in.
Artikel 112
Het besluit tot wijziging van opdracht is met redenen omkleed.
Het besluit vermeldt in het bijzonder de faculteit(en) waar het betrokken lid werkzaam zal zijn, alsmede de faculteit waaraan het betrokken lid in hoofdorde verbonden is, het vakgebied of vakgebieden waarop het betrokken lid werkzaam zal zijn, de nauwkeurige omschrijving van de opdracht, en het voltijds of deeltijds karakter ervan. In voorkomend geval wordt de duur van de wijziging van opdracht vermeld.
Artikel 113
Het besluit houdende wijziging van opdracht wordt schriftelijk ter kennis gebracht van het personeelslid. Tegen deze beslissing kan beroep worden ingesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 70 en volgende.
HOOFDSTUK VIII : EVALUATIE
AFDELING I : ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 114
§1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder evaluatie verstaan de beoordeling van de prestaties en de wijze van functioneren van het lid van het Academisch Personeel.
§2. De evaluatie gebeurt door een evaluatiecommissie.
§3. De evaluatie, verwoord in een evaluatieverslag, draagt een beschrijvend karakter.
Alleen ingeval de prestaties en de wijze van functioneren als “ondermaats” of “onvoldoende” worden beoordeeld, wordt de eindbeoordeling uitdrukkelijk in het evaluatieverslag opgenomen.
De evaluatie is in alle gevallen omstandig gemotiveerd.
AFDELING II : Bepalingen met betrekking tot het ASSISTEREND ACADEMISCH PERSONEEL
Artikel 115
De evaluatie van het lid van het assisterend academisch personeel vindt plaats ter gelegenheid van, tesamen met en volgens dezelfde procedure als deze die geldt bij de beoordeling van de aanvraag tot hernieuwing van het mandaat door het lid van het Assisterend Academisch Personeel.
De gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 98, fungeert als evaluatiecommissie. Het schriftelijk verslag, bedoeld in artikel 101, fungeert als evaluatieverslag.
AFDELING III : Bepalingen met betrekking tot het ZELFSTANDIG ACADEMISCH PERSONEEL
ONDERAFDELING I : Bepalingen met betrekking tot het TIJDELIJK ZELFSTANDIG ACADEMISCH PERSONEEL
Artikel 116
De evaluatie van het tijdelijk lid van het Zelfstandig Academisch Personeel vindt plaats ter gelegenheid van, tesamen met en volgens dezelfde procedure als deze die geldt bij de beoordeling van de aanvraag tot hernieuwing van het mandaat door het lid van het tijdelijk Zelfstandig Academisch Personeel.
De gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 98, fungeert als evaluatiecommissie. Het schriftelijk verslag, bedoeld in artikel 101, fungeert als evaluatieverslag.
ONDERAFDELING II : BEPALINGEN MET BETREKKING TOT HET VASTBENOEMD ZELFSTANDIG ACADEMISCH PERSONEEL
SECTIE I : Procedure Artikel 117
§1. De evaluatie van het vastbenoemd lid van het Zelfstandig Academisch Personeel vindt plaats ter gelegenheid van, tesamen met en volgens dezelfde procedure als deze die geldt bij de beoordeling van de aanvraag tot bevordering in een hogere graad van het Zelfstandig Academisch Personeel door het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel.
De gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 42 en in de artikels 53,54 en 55, fungeert als evaluatiecommissie. Indien het gemotiveerde advies van de gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 54, afsluit met een advies tot bevordering in een hogere graad van het Zelfstandig Academisch Personeel, fungeert dit verslag als evaluatieverslag.
§2. Ten laatste zes maanden vóór het verstrijken van een periode van drie jaar na het tijdstip van vaste benoeming, van bevordering in de formatie van het Zelfstandig Academisch Personeel of van een vorige evaluatie besloten met de eindbeoordeling “ondermaats” of “onvoldoende”, wordt het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel door de Rector uitgenodigd tot het indienen van een academisch dossier, opgesteld volgens het stramien beschreven in artikel 52, met het oog op een nieuwe evaluatie.
§3. Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat in een periode van vier jaar niet onderworpen geweest is aan een evaluatie als gevolg van de toepassing van §1 of §2, of waarvoor het verslag van de gelegenheidscommissie, bedoeld in §1 afsloot met een advies tot niet –bevordering in een hogere graad van het Zelfstandig Academisch Personeel wordt door de Rector uitgenodigd tot het indienen van een academisch dossier, opgesteld volgens het stramien beschreven in artikel 52, met het oog op een nieuwe evaluatie.
Artikel 118
§1. Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat daartoe op grond van de bepalingen van artikel 117 §2 en 117 §3 uitgenodigd wordt, dient binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van die uitnodiging, een academisch dossier in bij de Rector.
De Rector maakt dit academisch dossier over aan het bestuur.
§2. Indien het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel nalaat binnen de in §1 vermelde termijn een dossier in te dienen, draagt de Rector aan de gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 119, op om ambtshalve een dossier samen te stellen op basis van de op dat ogenblik gekende gegevens, en de evaluatieprocedure in te leiden.
Artikel 119
§1. Binnen elk bestuur wordt een gelegenheidscommissie samengesteld volgens de bepalingen van artikel 42 en 53, belast met de evaluatie van de door de Rector met het oog daarop overgemaakte academische dossiers. Deze gelegenheidscommissie fungeert als evaluatiecommissie.
§2. Voor de evaluatie van het Centraal Academisch Personeel stelt de Rector een gelijkaardige gelegenheidscommissie samen, die als evaluatiecommissie fungeert.
Artikel 120
Over elk van de aan de gelegenheidscommissie voorgelegde academische dossiers, brengt die gelegenheidscommissie schriftelijk verslag uit vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar, respectievelijk drie jaar vermeld in artikel 106bis van het decreet.
Het verslag bevat een beoordeling van de prestaties en de wijze van functioneren van het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel, gerelateerd aan de elementen vervat in het academisch dossier van dat personeelslid.
Dit verslag geldt als evaluatie, bedoeld in artikel 106 bis van het decreet.
Artikel 121
Het gemotiveerde verslag van de gelegenheidscommissie wordt besproken door het bestuur. Desgevallend voegt het bestuur een met redenen omkleed advies aan dit verslag toe.
Het bestuur maakt het verslag van de gelegenheidscommissie, eventueel vergezeld van een aanvullend advies, aan de Rector over.
De Rector legt het verslag, eventueel vergezeld van een aanvullend advies van het bestuur, voor advies aan de Senaat voor.
Artikel 122
§1. Zo het verslag van de gelegenheidscommissie en/of het advies van de Senaat besloten wordt met de vermelding “ondermaats” of “onvoldoende” legt de Rector het volledige dossier aan het Bestuurscollege voor. In dat geval kent het Bestuurscollege de definitieve evaluatie toe.
§2. Ingeval het Bestuurscollege de evaluatie “ondermaats” of “onvoldoende” toekent, dient de evaluatie vergezeld te zijn van een concreet plan ter remediëring van de vastgestelde tekortkomingen en van de daarbij passende begeleidingsmaatregelen.
Artikel 123
Tegen de beslissing, bedoeld in vorig artikel en tegen het evaluatieverslag van de gelegenheidscommissie, bedoeld in artikel 121, kan overeenkomstig de bepalingen van artikel 70 en volgende, beroep worden ingesteld.
Voor de behandeling van dit beroep kan het Bestuurscollege de beroepscommissie academisch personeel aanvullen met één of meer stemgerechtigde deskundigen.
SECTIE II : SANCTIES
Artikel 124
Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel waarvan de prestaties door het Bestuurscollege, in eerste aanleg, of de Raad van Bestuur, in devolutieve orde na beroep van het betrokken lid van het Zelfstandig Academisch Personeel, twee opeenvolgende malen of drie maal in de loop van de benoeming als lid van het Academisch Personeel van de universiteit, als “onvoldoende” wordt geëvalueerd, wordt ontslagen.
Aan het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat op deze wijze wordt ontslagen, wordt een opzegtermijn toegekend waarvan de duur gelijk is aan de periode die nodig is om de voordelen van de sociale zekerheid en werkloosheidsuitkeringen te kunnen genieten. Tijdens deze opzegtermijn wordt het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel geacht tijdelijk te zijn aangesteld en kan het Bestuurscollege hem/haar met een andere opdracht belasten, zonder toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk VII. Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel geniet gedurende de opzegtermijn het brutosalaris verbonden aan het ambt waarin het was benoemd.
Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat op deze wijze ontslagen wordt, kan geheel of gedeeltelijk afstand doen van de toegekende opzegtermijn.
HOOFDSTUK IX : ADMINISTRATIEVE STANDEN
Afdeling I : De administratieve standen
Onderafdeling I : Algemene bepalingen
Artikel 125
De administratieve standen zijn
1° dienstactiviteit
2° onderbreking van de ambtsvervulling
a) gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met behoud van salaris;
b) gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met geheel of gedeeltelijk verlies van salaris
Deze onderbrekingen van de ambtsvervulling worden met dienstactiviteit gelijkgesteld.
Artikel 126
§ 1. Dienstactiviteit is de toestand waarbij het lid van het Academisch Personeel effectieve prestaties verricht of zich in een hiermee gelijkgestelde toestand bevindt.
§ 2. Elk voltijds of deeltijds lid van het Academisch Personeel wordt geacht in actieve dienst te zijn, tenzij het, met toepassing van een uitdrukkelijke bepaling, hetzij van rechtswege, hetzij bij beslissing van het Bestuurscollege in een andere stand is geplaatst.
§ 3. Gelijkgestelde toestanden met dienstactiviteit zijn de periodes van gewettigde afwezigheid onverminderd het bepaalde in artikel 125 , de periodes van jaarlijkse vakantie en de periodes van omstandigheidsverlof
Onder gewettigde afwezigheid moet worden verstaan 1° ziekte en ongeval;
2° zwangerschapsverlof;
3° arbeidsongeval;
4° ouderschapsverlof;
§ 4. Het lid van het Academisch Personeel dat zich in de stand dienstactiviteit bevindt kan aanspraak maken op de baremieke weddeverhogingen voorzien in hetzij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 1995 (Zelfstandig Academisch Personeel) hetzij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 1992 (Assisterend Academisch Personeel).
Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat zich in de stand dienstactiviteit bevindt, kan bovendien aanspraak maken op bevordering in een hogere graad van het Zelfstandig Academisch Personeel.
Onderafdeling II : De jaarlijkse vakantie en het omstandigheidsverlof
Artikel 127
§ 1. De leden van het Academisch Personeel genieten de regeling inzake jaarlijkse vakantie die van toepassing is op de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Deze regeling behelst het jaarlijks recht op 35 werkdagen vakantie waarvan 10 opeenvolgend dienen genomen te worden. De jaarlijkse vakantie dient opgenomen te worden binnen het kalenderjaar.
§ 2. In de regel kan de jaarlijkse vakantie niet worden toegestaan tijdens college- of examenperiodes.
§ 3. Het lid van het Academisch Personeel meldt zijn afwezigheid wegens vakantieverlof aan de Decaan.
Artikel 128
De leden van het Academisch Personeel genieten de regeling inzake omstandigheidsverlof die van toepassing is op de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Onderafdeling III : Gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met behoud van salaris.
Artikel 129
Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel bevindt zich in de stand, gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met behoud van salaris in de volgende omstandigheden
1° tijdens de duur van het sabbatsverlof;
2° tijdens de duur van het gastprofessoraat aan een andere universiteit of wegens het bezetten van een leerstoel aan een buitenlandse universiteit;
3° wegens het vervullen van wetenschappelijke opdrachten buiten de universiteiten bedoeld in artikel 3 van het decreet.
Artikel 130
§ 1. Onder sabbatsverlof wordt verstaan elke periode van afwezigheid buiten de in artikel 126§ 3 vermelde gelijkgestelde periodes met dienstactiviteit en die bedoeld zijn als herbronning voor de academische opdracht. Elke periode van sabbatsverlof bedraagt ten minste drie maanden. Over het geheel van de loopbaan als lid van het Zelfstandig Academisch Personeel kan maximaal twee jaar sabbatsverlof bekomen worden.
§ 2. Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel dat een sabbatsverlof wenst te bekomen, richt een aanvraag aan de decaan van de faculteit waaraan het in hoofdorde verbonden is.
Op voorstel van de decaan en na advies van het bestuur, beslist het Rectorencollege over de toekenning van het sabbatsverlof.
Artikel 131
Het vervullen van een gastprofessoraat aan een andere universiteit, het bezetten van een leerstoel aan een buitenlandse universiteit of het vervullen van wetenschappelijke opdrachten buiten de universiteiten bedoeld in artikel 3 van het decreet gebeurt bezoldigd of onbezoldigd.
In het geval deze activiteiten bezoldigd worden, komt het bedrag van deze bezoldiging toe aan de universiteit, na aftrek van de volgens de vigerende regelgeving van kracht zijnde reis- en verblijfsvergoedingen. Indien het bedrag van deze bezoldiging niet wordt overgemaakt aan de universiteit vallen deze activiteiten niet onder de noemer gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met behoud van salaris, maar worden zij beschouwd als een nevenactiviteit in de zin artikel 75 van het decreet.
Onderafdeling IV : gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met geheel of gedeeltelijk verlies van salaris.
Sectie I : Bepalingen betreffende het Assisterend Academisch Personeel
Artikel 132
Het lid van het Assisterend Academisch Personeel in de hoedanigheid van assistent, praktijkassistent, praktijklector of doctor-assistant verkeert in de stand gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met geheel of gedeeltelijk verlies van salaris in de volgende omstandigheden :
1° tijdens de periode van onderbreking voor het vervullen van bezoldigde wetenschappelijke opdrachten;
2° tijdens de periode van schorsing van het mandaat voor het volbrengen van de militieverplichtingen of van vervangende burgerdienst;
3° tijdens de periode van onderbreking om sociale of familiale redenen
Artikel 133
§ 1. Het verzoek tot het bekomen van een onderbreking van de ambtsvervulling voor het uitvoeren van bezoldigde wetenschappelijke opdrachten wordt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ten minste één maand voor de aanvang van de wetenschappelijke opdracht gericht aan de decaan van de faculteit waaraan het lid van het Assisterend Academisch Personeel verbonden is.
Na advies van de decaan wordt tot de onderbreking beslist door het Rectorencollege.
§ 2. De totale duur van deze onderbreking is beperkt tot ten hoogste één jaar, behalve indien de wetenschappelijke opdrachten volledig kaderen in het onderzoeksopzet van het doctoraatsproefschrift. In dat geval kan de onderbreking ten hoogste twee jaar bedragen.
De onderbreking geldt steeds voor het geheel van de aanstelling. Deze onderbreking houdt geen schorsing van het mandaat in.
Artikel 134
De schorsing van het mandaat voor het volbrengen van de militieverplichtingen of van vervangende burgerdienst gebeurt van rechtswege.
Het lid van het Assisterend Academisch Personeel van wie het mandaat om deze reden geschorst wordt, licht de decaan van de faculteit waaraan het in hoofdorde verbonden is en de rector tijdig in.
Het Rectorencollege neemt akte van de schorsing.
Artikel 135
§ 1. Het verzoek tot het bekomen van een gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling om sociale of familiale redenen wordt gericht aan de decaan van de faculteit waaraan het lid van het Assisterend Academisch Personeel in hoofdorde verbonden is.
Na advies van de decaan wordt tot de onderbreking beslist door het Rectorencollege.
§ 2. In de loop van de aanstellingstermijn als lid van het Assisterend Academisch Personeel kunnen slechts twee onderbrekingen van de ambtsvervulling om sociale of familiale redenen worden toegestaan. De totale duur van deze onderbrekingen kan ten hoogste één jaar bedragen.
Deze onderbrekingen houden geen schorsing van het mandaat in.
Artikel 136
§1 Het lid van het Assisterend Academisch Personeel aangesteld in de hoedanigheid van doctor-assistent verkeert in de stand gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling met geheel of gedeeltelijk verlies van salaris in de volgende omstandigheid :
1° tijdens het doorlopen van een stage- of proefperiode met het oog op aanstelling of benoeming in een functie buiten de universiteit.
§2 Het verzoek voor het bekomen van deze onderbreking wordt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden ten minste één maand vóór de aanvang van de stage- of proefperiode gericht aan de decaan van de faculteit waaraan de doctor-assistant in hoofdorde verbonden is. Na advies van de decaan wordt tot de onderbreking beslist door het Rectorencollege.
§3 De duur van deze onderbreking is beperkt tot deze van de stage- of proefperiode. De onderbreking geldt steeds voor het geheel van de aanstelling. Deze onderbreking houdt geen schorsing van het mandaat in.
Sectie II : Bepalingen betreffende het Zelfstandig Academisch Personeel
Artikel 137
Het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel verkeert in de stand gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling, met geheel of gedeeltelijk verlies van salaris in de volgende omstandigheden.
1° tijdens de periode van volledige onderbreking van de ambtsvervulling om persoonlijke redenen;
2° tijdens de periode van onderbreking van de ambtsvervulling om sociale of familiale redenen
Artikel 138
§ 1. Het verzoek tot het bekomen van een volledige onderbreking van de ambtsvervulling om persoonlijke redenen wordt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden ten minste één maand op voorhand gericht aan de decaan van de faculteit waaraan het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel in hoofdorde verbonden is.
Na advies van de decaan wordt tot de onderbreking beslist door het Bestuurscollege.
§ 2. De periode van volledige onderbreking van de ambtsvervulling om persoonlijke redenen is beperkt tot maximaal twee jaar.
Artikel 139
§ 1. Het verzoek tot het bekomen van een gehele of gedeeltelijke onderbreking van de ambtsvervulling om sociale of familiale redenen wordt gericht aan de decaan van de faculteit waaraan het lid van het Zelfstandig Academisch Personeel in hoofdorde verbonden is.
Na advies van de decaan wordt tot de onderbreking beslist door het Bestuurscollege.
§ 2. In de loop van de benoemings- of aanstellingstermijn als lid van het Zelfstandig Academisch Personeel kunnen slechts twee onderbrekingen van de ambtsvervulling om sociale of familiale redenen worden toegestaan. De totale duur van deze onderbrekingen kan ten hoogste twee jaar bedragen.
Afdeling II: De lichamelijke geschiktheid en het geneeskundig toezicht Onderafdeling I : Het onderzoek van de lichamelijke geschiktheid
Artikel 140
Niemand kan tot lid van het Academisch Personeel worden benoemd of aangesteld zonder de lichamelijke geschiktheid te bezitten die vereist is voor het uitoefenen van de functie.
De arbeidsgeneesheer van de universiteit controleert de vereiste lichamelijke geschiktheid.
Onderafdeling II : Ziekte en geneeskundig toezicht
Artikel 141
Bij afwezigheid ingevolge ziekte of zwangerschap verwittigt het lid van het Academisch Personeel dezelfde dag het faculteitssecretariaat met vermelding van de verblijfplaats indien deze verschillend is van de woonplaats. De decaan treft de nodige praktische schikkingen om tijdens de duur van de ziekte het goede verloop van de onderwijsorganisatie te verzekeren. De decaan meldt de afwezigheid aan de Personeelsdienst.
Artikel 142
Elke afwezigheid wegens ziekte of zwangerschap van twee of meer werkdagen dient te worden gestaafd door een geneeskundig getuigschrift, dat wordt overgemaakt aan de Personeelsdienst. De Personeelsdienst bezorgt een afschrift aan de decaan.
De decaan meldt de werkhervatting aan de dienst personeel.
Bij verlenging van het ziekteverlof stuurt het lid van het Academisch Personeel zo snel mogelijk en ten laatste de dag waarop het verlof verstrijkt een nieuw medisch getuigschrift naar de dienst Personeel en wordt de decaan ingelicht.
Indien het lid van het Academisch Personeel het werk op de vastgestelde datum niet herneemt, en geen verlenging van ziekteverlof heeft gemeld, licht de decaan onmiddellijk de Personeelsdienst in.
Artikel 143
Het lid van het Academisch Personeel, afwezig wegens ziekte, staat onder het geneeskundig toezicht van het geneeskundig controleorgaan aangeduid door de Raad van Bestuur. De decaan kan de Rector verzoeken om over te gaan tot een controleonderzoek van het wegens ziekte afwezige lid van het Academisch Personeel. De Rector kan in deze ook op eigen initiatief handelen.
De kosten verbonden aan de controleonderzoeken alsook de kosten verbonden aan de daaruit voortvloeiende beroepsprocedures, worden gedragen door de universiteit.
De controle-onderzoeken gebeuren in de woon- of verblijfplaats van het zieke personeelslid. Het controleorganisme dient het controle-onderzoek niet aan te kondigen.
Personeelsleden die hun woon- of verblijfplaats mogen verlaten kunnen door het controle-organisme opgeroepen worden om zich te komen aanbieden voor een controle-onderzoek. De kosten verbonden aan de verplaatsing ingevolge deze oproep worden niet door de universiteit vergoed. Stelt de controlearts vast dat de afwezigheid wegens ziekte gerechtvaardigd is, dan deelt hij dit onmiddellijk mee aan het betrokken lid van het Academisch Personeel.
De Personeelsdienst wordt binnen de 24 uur schriftelijk, telefonisch of per fax op de hoogte gebracht door de controlearts.
Is de controlearts van oordeel dat de afwezigheid wegens ziekte niet gerechtvaardigd is, dan neemt hij onmiddellijk contact op met de behandelende arts en deelt hem dit mee.
Indien de behandelende arts akkoord gaat met de diagnose van de controlerende arts wordt hij verzocht dit binnen de 24 uur mede te delen aan het betrokken lid van het Academisch Personeel – dat dan de dienst moet hervatten de eerstvolgende werkdag – en aan de Personeelsdienst.
Artikel 144
Indien de behandelende arts niet akkoord gaat met diagnose van de controlearts en zij binnen de 24 uur geen overeenstemming bereiken over de uiteindelijke beslissing, stellen zij in gezamenlijk overleg een andere arts van het controleorganisme als scheidsrechter aan.
De scheidsrechter doet zijn onderzoek binnen de 24 uur na zijn aanstelling of binnen de 48 uur na zijn aanstelling ingeval het personeelslid niet aanwezig is op de woon- of verblijfplaats, en deelt bij het einde van dat onderzoek onmiddellijk zijn beslissing, die bindend is, aan betrokkene mee. Indien deze beslissing inhoudt dat de afwezigheid wegens ziekte niet gerechtvaardigd is, wordt dit binnen de 24 uur, bij aangetekend schrijven bevestigd aan betrokkene door de scheidsrechter.
De Personeelsdienst wordt binnen de 24 uur schriftelijk, telefonisch of per fax op de hoogte gebracht van de scheidsrechterlijke beslissing.
De Beroepsprocedure schorst de beslissing van de controlearts op. Beslist de scheidsrechter dat de afwezigheid wegens ziekte niet gerechtvaardigd is, dan moet het betrokken personeelslid de eerstvolgende werkdag de dienst hervatten.
Artikel 145
Onverminderd een eventuele tuchtsanctie, heeft het niet naleven van de bepalingen van dit reglement voor gevolg dat het betrokken lid van het Academisch Personeel onwettig afwezig is en het recht op wedde of weddetoelage voor de duur van de afwezigheid verliest.
Deze sancties kunnen niet opgelegd worden t.a.v de leden van het Academisch Personeel die te goeder trouw de formaliteiten met betrekking tot de arbeidsongevallen hebben vervuld, wanneer blijkt dat de bepalingen van onderhavig reglement hadden moeten toegepast zijn.
Afdeling III : Opschorting van het vervullen van de onderwijsopdracht wegens academische activiteiten buiten de universiteit
Artikel 146
Onder opschorting van het vervullen van de onderwijsopdracht wordt verstaan de toelating om een bepaalde onderwijsactiviteit of begeleidingstaak waarmee het lid van het Academisch Personeel belast is, niet op het voorziene tijdstip uit te oefenen.
Onder academische activiteiten buiten de universiteit worden begrepen activiteiten die rechtstreeks in verband staan met de academische opdracht en/of status van het lid van het Academisch Personeel.
Artikel 147
§ 1. Het lid van het Academisch Personeel dat een opschorting van het vervullen van de onderwijsopdracht wenst te bekomen, richt een aanvraag, overeenkomstig het facultair reglement, aan de decaan van de faculteit waaraan het in hoofdorde verbonden is. Het lid van het Assisterend Academisch Personeel stuurt tevens een afschrift van de aanvraag aan de voorzitter van de vakgroep.
§ 2. Een opschorting van het vervullen van de onderwijsopdracht van minder dan vijftien dagen wordt toegekend door de decaan.
Op voorstel van de decaan beslist de Rector over de toekenning van een opschorting van het vervullen van de onderwijsopdracht van meer dan vijftien dagen en minder dan twee maanden.
Op voorstel van de decaan en na advies van het bestuur, beslist het Rectorencollege over de opschorting van het vervullen van de onderwijsopdracht van meer dan twee maanden.
Artikel 148
Het lid van het Academisch Personeel dat een opschorting van het vervullen van de onderwijsopdracht bekomt, bevindt zich in de stand “dienstactiviteit”.
HOOFDSTUK X - TUCHT.
Afdeling I : Tuchtsancties.
Artikel 149
§ 1. Ten aanzien van de leden van het Academisch Personeel die aan hun ambstverplichtingen verzuimen, of handelingen stellen die indruisen tegen de onverenigbaarheden opgesomd in artikel 7 en artikel 11 kunnen de in volgend artikel opgesomde sancties worden uitgesproken.
§ 2. Er kunnen bij de uitspraak in eerste aanleg enkel feiten in aanmerking worden genomen die zich hebben voorgedaan of werden vastgesteld binnen een termijn van zes maanden voorafgaande aan de dag waarop de tuchtprocedure wordt ingeleid. De tuchtregeling kan onder geen beding afbreuk doen aan de academische vrijheid, noch aan de fundamentele rechten van het personeelslid, waaronder begrepen de syndicale rechten.
§ 3. Onverminderd de regels inzake tuchtstraffen kan een lid van het Academisch Personeel bij ordemaatregel geschorst worden in het belang van de dienst als een strafrechtelijke vervolging tegen dat lid is ingesteld of als het belang van de universiteit dit vordert.
De strafvordering schorst bovendien de tuchtprocedure en de tuchtuitspraak.
Artikel 150
§ 1. De volgende tuchtsancties kunnen worden uitgesproken : 1° de schriftelijke berisping;
2° de gehele of de gedeeltelijke schorsing van het dienstverband voor bepaalde tijd met gehele of gedeeltelijke inhouding van het salaris;
3° de terugzetting in graad; 4° het ontslag
§ 2. De preventieve schorsing in het belang van de dienst kan bij ordemaatregel worden opgelegd voor een periode van ten hoogste zes maanden.
In uitzonderlijke omstandigheden kan deze termijn telkens voor periodes van zes maanden worden verlengd. Gedurende de periodes van preventieve schorsing behoudt het personeelslid een wachtwedde van
66 % van de normale wedde, mogelijk terugvorderbaar indien de tuchtcommissie beslist tot schorsing met gehele of gedeeltelijke inhouding van wedde of ontslag.
Afdeling II : Tuchtinstanties
Artikel 151
§ 1. De schriftelijke berisping kan door de Rector worden opgelegd.
De tuchtcommissie in eerste aanleg en het Bestuurscollege in hoger beroep kunnen alle in voorgaand artikel opgesomde tuchtsancties uitspreken.
§ 2. De Rector spreekt de preventieve schorsing in het belang van de dienst uit. De Rector deelt de beslissing tot preventieve schorsing mee op de eerstvolgende vergadering van het Bestuurscollege. Vanaf de eerste verlenging dient een dergelijke beslissing telkens in de eerstvolgende zitting van het Bestuurscollege te worden bekrachtigd.
Artikel 152
§ 1. De tuchtcommissie bestaat uit drie leden. De Raad van Bestuur duidt jaarlijks twee effectieve leden en twee plaatsvervangende leden onder de personeelsleden van het Zelfstandig Academisch Personeel aan.
De Rector duidt jaarlijks de voorzitter en een plaatsvervanger aan onder de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel, bij voorkeur met praktische ervaring van de administratieve rechtspraak.
De leden mogen geen effectieve, noch plaatsvervangende leden van de Raad van Bestuur zijn.
§ 2. Betreft de tuchtprocedure een lid van het Assisterend Academisch Personeel dan wordt de tuchtcommissie aangevuld met twee leden van deze geleding, waarvan bij voorkeur één lid een praktische kennis heeft van de administratieve rechtspraak. De effectieve en plaatsvervangende leden van het Assisterend Academisch Personeel worden jaarlijks, op voorstel van de afvaardiging van het Assisterend Academisch
§ 3. De mandaten van de leden van de tuchtcommissie zijn hernieuwbaar.
§ 4. Als secretaris van de tuchtcommissie treedt een personeelslid van de Juridische dienst, houder van een diploma van licentiaat of doctor in de Rechten, op. De secretaris en de plaatsvervanger van de secretaris worden jaarlijks door de Raad van Bestuur aangeduid.
Afdeling III : Tuchtprocedure.
Artikel 153
De tuchtprocedure wordt ingeleid door de Rector, hetzij op eigen initiatief, hetzij op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de decaan van de faculteit waaraan het personeelslid verbonden is. De Rector bereidt het tuchtdossier voor. De Rector stelt het personeelslid onmiddellijk schriftelijk in kennis van de ten laste gelegde feiten en de bezwarende gronden.
Artikel 154
§ 1. Het onderzoek van het tuchtdossier door de Rector geeft aanleiding tot :
1° een volledige ontlasting van het personeelslid wat de ten laste gelegde feiten betreft; 2° een schriftelijke berisping ;
3° een verwijzing naar de tuchtcommissie.
§ 2. Alvorens de Rector uitspraak doet over de tuchtmaatregel bedoeld in §1, 2° of de preventieve schorsing bij ordemaatregel hoort de Rector het personeelslid, dat zich ter zitting mag laten bijstaan door een raadsman, een lid van het Academisch Personeel of een afgevaardigde van een representatieve werknemersorganisatie.
§ 3. Binnen drie werkdagen na de in §2 bedoelde hoorzitting of na de beslissing bedoeld in §1, 1° en 3° deelt de Rector de beslissing bij aangetekend schrijven aan het personeelslid mee.
Artikel 155
§ 1. Na verwijzing en samenstelling van het tuchtdossier, stelt de voorzitter van de tuchtcommissie een hoorzitting vast. Het personeelslid wordt bij aangetekend schrijven van de datum, de plaats en het uur van de hoorzitting op de hoogte gebracht, alsmede van de plaats waar en de uren waarop het personeelslid en de raad van het personeelslid het tuchtdossier kan inzien.
Tussen de dag van de verzending van de oproepingsbrief en de datum van de hoorzitting vallen ten minste 10 werkdagen.
§ 2. De voorzitter roept bij gewoon en intern schrijven de leden van de tuchtcommissie voor de hoorzitting op en stelt hen in kennis van de plaats waar en de uren waarop zij het dossier kunnen raadplegen.
Artikel 156
Het tuchtdossier waarover de tuchtcommissie uitspraak doet bevat enkel stukken die het personeelslid heeft kunnen inkijken en raadplegen, alsmede de door het personeelslid ter zitting neergelegde verweermiddelen.
Artikel 157
De hoorzitting en terechtzittingen vinden plaats met gesloten deuren. Op eenvoudig verzoek van het personeelslid gelast de voorzitter de openbaarheid van de zittingen.
Artikel 158
§ 1. Zo het personeelslid getuigen wenst aan te brengen of te horen op de hoorzitting, stelt hij hiervan de voorzitter ten laatste vijf werkdagen voor de zittingsdag op de hoogte. De voorzitter roept deze getuigen onmiddellijk bij brief op.
De tuchtcommissie kan eveneens ambtshalve getuigen oproepen.
§ 2. Van het getuigenverhoor wordt ter zitting een proces-verbaal opgemaakt, dat de getuigen onmiddellijk voor goedkeuring ondertekenen.
Artikel 159
Onmiddellijk na de laatste terechtzitting doet de tuchtcommissie uitspraak, dit door middel van een geheime stemming. Bij staking van stemmen is de uitslag in het voordeel van het personeelslid uit te leggen.
Artikel 160
Binnen drie werkdagen na de uitspraak wordt bij aangetekend schrijven de beslissing van de tuchtcommissie door het secretariaat van de raad aan het personeelslid betekend. Een afschrift van de beslissing wordt aan de Rector en de decanen van de faculteiten waaraan het personeelslid verbonden is, overgemaakt.
Artikel 161
§ 1. De leden van de tuchtcommissie zijn in deze hoedanigheid door de geheimhouding gebonden.
§ 2. Behoudens uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van het personeelslid mag geen enkel document of gegeven uit het tuchtdossier openbaar worden gemaakt.
Afdeling IV: Beroep.
Artikel 162
Binnen tien werkdagen na verzending van de in de artikelen 154 en 160 bedoelde kennisgeving kan het personeelslid, bij aangetekend schrijven, een met redenen omkleed bezwaarschrift bij de Voorzitter van de Raad van Bestuur, indienen.
Tegen een preventieve schorsing, genomen bij ordemaatregel, of een verwijzingsmaatregel zoals bedoeld in artikel 154§1, 3°, is geen hoger beroep mogelijk.
Artikel 163
Het beroep bij de Voorzitter van de Raad van Bestuur schorst de tuchtmaatregel.
Artikel 164
§ 1. Zo het hoger beroep omwille van laattijdigheid kennelijk onontvankelijk is, verwerpt de Voorzitter van de Raad van Bestuur bij beslissing het verzoek.
§ 2. Zo het beroep ontvankelijk is, roept de Voorzitter van de Raad van Bestuur binnen tien werkdagen na ontvangst van het bezwaarschrift een buitengewone vergadering van het Bestuurscollege samen.
§ 3. Het Bestuurscollege vergadert geldig ongeacht het aantal aanwezige leden. Bij het beroep ingesteld tegen een tuchtbeslissing bedoeld in artikel 154§1, 2° is de Rector niet stemgerechtigd. De Rector verlaat de zaal op het ogenblik van de beraadslaging en stemming. Desgevallend kan de Rector op de buitengewone zitting de door de Rector genomen tuchtmaatregel toelichten.
§ 4. De openbaarheid van de vergadering van het Bestuurscollege, zetelend als tuchtinstantie in hoger beroep, is gewaarborgd. Op eenvoudig verzoek van het personeelslid voor de aanvang van de zitting(en) beveelt de Voorzitter, voor de ganse procedure, de sluiting der deuren.
Artikel 165
§ 1. De betrokkene, desgevallend bijgestaan door een raad, wordt door het Bestuurscollege zetelend als tuchtinstantie in hoger beroep, gehoord.
§ 2. De betrokkene wordt daartoe door de Voorzitter, ten minste zes werkdagen voor de zitting, bij aangetekend schrijven opgeroepen. De oproepingsbrief vermeldt de datum, de plaats en het uur van de hoorzitting.
Op verzoek van de betrokkene kan de betrokkene of de raad van de betrokkene het tuchtdossier op het Secretariaat van de Raad raadplegen.
Artikel 166
§ 1. Nadat de Rector de beslissing bedoeld in artikel 154§1,2° heeft toegelicht, kan het personeelslid of de raad van het personeelslid alle middelen van verdediging aanbrengen. Het personeelslid kan nieuwe getuigen laten horen.
§ 2. Het Bestuurscollege kan alle onderzoeksmaatregelen bevelen die het nuttig acht. In voorkomend geval wordt het personeelslid de mogelijkheid geboden kennis te nemen van de resultaten van de onderzoeksmaatregelen en de gelegenheid gegeven zijn/haar repliek hierop te formuleren.
Artikel 167
Het Bestuurscollege, zetelend als tuchtinstantie in hoger beroep, heeft een devolutief beslissingsrecht.
Artikel 168
Onmiddellijk na de sluiting der debatten doet het Bestuurscollege bij geheime stemming uitspraak over het bezwaarschrift. In geval van staking van stemmen is het beroep gegrond.
Artikel 169
Binnen drie werkdagen na de buitengewone zitting wordt door het Secretariaat van de Raad van Bestuur aan het personeelslid, bij aangetekend schrijven, het gemotiveerde besluit betekend.
Afdeling V : Doorhaling van de tuchtsanctie.
Artikel 170
Onverminderd de uitvoering van de tuchtsanctie, wordt de tuchtsanctie ambtshalve doorgehaald na een termijn van:
1° zes maanden voor de schriftelijke berisping;
2° twee jaar voor de gehele of gedeeltelijke schorsing; 3° drie jaar voor de terugzetting in graad.
In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan het ontslag niet worden doorgehaald.
Artikel 171
De doorhaling van de tuchtsanctie heeft tot gevolg dat met de doorgehaalde tuchtsanctie geen rekening meer mag worden gehouden, inzonderheid bij hernieuwing van mandaat of bevordering naar een hogere graad.
HOOFDSTUK XI - AMBTSBEËINDIGING
Artikel 172
§ 1. Tot ambtsneerlegging geven aanleiding :
1° het vrijwillig ontslag, na machtiging van het Bestuurscollege voor de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel en van de Decaan voor de leden van het Assisterend Academisch Personeel en na een opzeggingstermijn van ten minste drie maanden Het ontslag gaat ten vroegste in op het einde van het lopende academiejaar. In gemotiveerde omstandigheden kan het Bestuurscollege voor de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel en de Decaan voor de leden van het Assisterend Academisch Personeel een verkorte opzeggingstermijn met onmiddellijke ingang toestaan. Het lid dient de aanvraag tot vrijwillig ontslag schriftelijk in bij de decaan van de faculteit waaraan het in hoofdorde is verbonden met afschrift aan de Rector;
2° het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of de pensionering vóór die datum;
3° het verstrijken van de mandaatperiode zonder verlenging of omdat geen verlenging toegelaten is;
4° het ontbreken van een gunstige beoordeling van een zelfstandig academisch personeelslid in tijdelijk dienstverband voor een duur van ten hoogste drie jaar met uitzicht op een vaste benoeming zoals bedoeld in artikel 91 derde lid van het decreet;
5° de beslissing van het Bestuurscollege, in eerste aanleg, of de Raad van Bestuur, in devolutieve orde na beroep van het betrokken lid van het Academisch Personeel, tot ontslag van het lid van het Academisch Personeel op grond van twee opeenvolgende evaluaties “onvoldoende” of driemaal “onvoldoende” in de loop van de loopbaan als lid van het Academisch Personeel;
6° het ontslag bij wege van tuchtstraf;
7° het verstrijken van een termijn van 666 dagen afwezigheid wegens ziekte, op voorwaarde dat de definitieve ongeschiktheid werd vastgesteld door de Administratieve Gezondheidsdienst op voorstel van het controleorgaan aangeduid door het Bestuurscollege in uitvoering van het reglement inzake medische controle op afwezigheid wegens ziekte, goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 25 oktober 1994;
8° het verstrijken van een termijn van 222 werkdagen afwezigheid wegens ziekte vanaf de dag dat het lid van het academisch personeel de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.
Voor de vaststelling van het aantal dagen afwezigheid wegens ziekte worden uitsluitend de door de Personeelsdienst geregistreerde dagen afwezigheid sinds 1 januari 1994 meegerekend.
Artikel 173
Behoudens bij ontslag om tuchtredenen kan het Bestuurscollege het personeelslid de toelating verlenen de eretitel van zijn laatste ambt te dragen.
HOOFDSTUK XII - BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE HET BIJZONDER ACADEMISCH PERSONEEL.
Afdeling I: Gastprofessoren.
Artikel 174
Onverminderd het bepaalde in artikel 83 van het decreet, is dit reglement van toepassing op de gastprofessoren, met uitzondering van de artikelen 37,38,42§1 tot §6 en de bepalingen van Hoofdstuk II, Hoofdstuk III, afdeling V, Hoofdstuk V en Hoofdstuk IX.
Artikel 175
§1. De aanstelling van een gastprofessor gebeurt na een uitnodiging, waarvan de vorm en inhoud door het bestuur per individueel geval wordt vastgelegd.
§2. In afwijking van § 1 en van artikel 174 zijn voor de aanstelling als gastprofessor in een onderzoeksmandaat alle bepalingen van Hoofdstuk III en de bepalingen van Hoofdstuk VI en de bepalingen van Hoofdstuk IX, Afdeling I, Onderafdeling II, Afdeling II en Afdeling III van toepassing.
Artikel 176
§1. Het Bestuurscollege beslist tot hernieuwing van de aanstelling als gastprofessor op gemotiveerd voorstel van het bestuur. Het facultair aanvullend reglement bepaalt de procedure die vooraf dient te worden gevolgd.
§ 2. In afwijking van §1 verloopt de hernieuwing van een gastprofessor in een onderzoeksmandaat volgens de procedure beschreven in Hoofdstuk VI.
Afdeling II:Vastbenoemd Wetenschappelijk Personeel.
Artikel 177
Onverminderd het bepaalde in artikel 181 van het decreet, is dit reglement van toepassing op het vastbenoemd wetenschappelijk personeel, met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk III, Hoofdstuk V en Hoofdstuk VI,
Afdeling III: Bijzondere Navorsers.
Artikel 178
De bepalingen van Hoofdstuk I, Afdeling V, Hoofdstuk III, Hoofdstuk V, Hoofdstuk VI, Hoofdstuk IX, en Hoofdstuk XI zijn niet van toepassing op de bijzondere navorsers.
Afdeling IV: Wetenschappelijke en pedagogische medewerkers
Artikel 179
Dit reglement geldt voor de wetenschappelijke en pedagogische medewerkers, met uitzondering van Hoofdstuk III, Afdeling I, Afdeling II, Afdeling V en Hoofdstuk V. Het bestuur bepaalt desgevallend in een aanvullend reglement de procedure tot oproep van de kandidaten.
Artikel 180
In de regel wordt de wetenschappelijk medewerker of de pedagogisch medewerker aangesteld middels een arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd. Conform de wettelijke bepalingen verstrijkt de overeenkomst op de einddatum die erin vermeld staat, zonder betekening van een opzegging van de overeenkomst door de werkgever. De minimumduur van een arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd is vastgesteld op drie maanden. De maximumduur van maximum 4 (opeenvolgende) overeenkomsten mag de twee jaar niet overschrijden.
Artikel 181
§ 1. In afwijking van artikel 180 kan de wetenschappelijk medewerker of pedagogisch medewerker worden aangesteld voor een periode van minder dan drie maanden indien het een arbeidsovereenkomst betreft in uitvoering van een overeenkomst met een derde financierende partij die op haar beurt over een periode van minder dan drie maanden loopt.
§ 2. In afwijking van artikel 180 kan een personeelslid worden aangesteld voor onbepaalde tijd indien het een arbeidsovereenkomst betreft in uitvoering van een overeenkomst met een derde financierende partij die op haar beurt voor onbepaalde tijd loopt.
Artikel 182
De eerste arbeidsovereenkomst tussen een wetenschappelijk medewerker of een pedagogisch medewerker en de universiteit wordt afgesloten met een beding van proeftijd die in de regel zes maanden bedraagt.
Indien de arbeidsovereenkomst wordt afgesloten voor een termijn korter dan zes maanden, wordt de proeftijd beperkt in functie van de looptijd van de arbeidsovereenkomst.
Artikel 183
De wetenschappelijk medewerker of de pedagogisch medewerker die in dienst is sedert een periode van twee jaar of die in dienst is middels vijf aaneensluitende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd van minimum drie maanden of van twee aaneensluitende arbeidsovereenkomsten waarvan één minder dan drie maanden, wordt geacht in dienst te zijn middels een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd.
Artikel 184
Voor de toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk VIII worden de wetenschappelijke en pedagogische medewerkers gelijkgesteld met de leden van het assisterend academisch personeel
Afdeling V: Interimarissen.
Artikel 185
Onverminderd het bepaalde in specifieke wettelijke regelingen, vallen de interimarissen onder de toepassing van dit reglement, met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk III, Afdeling I, Hoofdstuk V, Hoofdstuk VI en Hoofdstuk IX, Afdeling I, met uitzondering van onderafdeling II.
Artikel 186
Het bestuur bepaalt in het aanvullend facultair reglement de procedure tot oproep van de kandidaten.
Artikel 187
De interimarissen ontvangen een salaris vastgesteld volgens de modaliteiten vervat in Hoofdstuk IV, Afdeling II.
Artikel 188
§ 1. De interimarissen worden aangesteld middels een vervangingsovereenkomst voor bedienden. De totale duur van de aaneensluitende vervangingsovereenkomsten mag de termijn van twee jaar niet overschrijden.
§ 2. De eerste vervangingsovereenkomst tussen een interimaris en de universiteit wordt afgesloten met een beding van proeftijd die in de regel zes maanden bedraagt.
Indien de vervangingsovereenkomst wordt afgesloten voor een termijn korter dan zes maanden, wordt de proeftijd beperkt in functie van de arbeidsovereenkomst.
Afdeling VI: Vrijwillige medewerkers.
Artikel 189
Met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk I, Afdeling V, Hoofdstuk III, Afdeling I, II, III, V en VII, Hoofdstuk V en Hoofdstuk IX, geldt dit reglement voor de vrijwillige medewerkers.
Artikel 190
Op gemotiveerd voorstel van het bestuur kan het Rectorencollege het mandaat van een vrijwillige medewerker verlengen of hernieuwen.
Afdeling VII: Op rust gestelde leden van het Zelfstandig Academisch Personeel
Artikel 191
Onverminderd het bepaalde in de pensioenwet van 4 augustus 1986, vallen de op rust gestelde professoren onder de toepassing van dit reglement, met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk I, Afdeling V, Hoofdstuk V, Hoofdstuk VI, Hoofdstuk IX, Afdeling I, met uitzondering van Onderafdeling II.
Artikel 192
§ 1. Op eigen verzoek en op gemotiveerd voorstel van het bestuur kan het Bestuurscollege aan een op rust gesteld lid van het Zelfstandig Academisch Personeel de toelating verlenen om sommige activiteiten van onderwijs, onderzoek of wetenschappelijke dienstverlening onbezoldigd verder te zetten.
Deze toelating geldt voor één academiejaar. Het Bestuurscollege kan de toelating jaarlijks hernieuwen op gemotiveerd voorstel van het bestuur, ten laatste tot het einde van het academiejaar waarin de betrokkene de leeftijd van 70 jaar bereikt.
§ 2. In afwijking van § 1 tweede lid kan het Bestuurscollege, op gemotiveerd voorstel van het bestuur, aan een op vervroegd pensioen gesteld lid van het Zelfstandig Academisch Personeel de toelating verlenen om sommige activiteiten van onderwijs, onderzoek of wetenschappelijke dienstverlening verder te zetten tot het einde van het academiejaar waarin het de leeftijd van 65 jaar bereikt. Ingeval van vergoeding geldt het bepaalde in artikel 82.
Afdeling VIII : Stagebegeleiders en mentoren extra muros.
Artikel 193
Uitsluitend de bepalingen van Hoofdstuk I, met uitzondering van Afdeling V, Hoofdstuk III, met uitzondering van Afdeling I, Afdeling II, Afdeling III en afdeling IV, Hoofdstuk X en Hoofdstuk XI, zijn toepasselijk op de stagebegeleiders en mentoren extra muros.
Artikel 194
De facultaire aanvullende reglementen bepalen de specifieke regels op deze categorie van toepassing.
Afdeling IX: Vesalius College.
Artikel 195
De leden aangesteld als academisch personeelslid van het Vesalius College vallen onder de toepassing van dit reglement, met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk I, Afdeling V, Hoofdstuk II, Hoofdstuk III, Hoofdstuk IV, Hoofdstuk V, Hoofdstuk VI, Hoofdstuk VII, Hoofdstuk IX en Hoofdstuk XI.
Afdeling X : Klinische professoren.
Artikel 196
§ 1. Met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk I, afdeling V, Hoofdstuk II, Hoofdstuk III, afdeling I, II, III en V, Hoofdstuk IV, Hoofdstuk V, Hoofdstuk IX, Onderafdeling IV, geldt dit reglement voor de klinische professoren.
§ 2. Het bestuur bepaalt in een aanvullend facultair reglement de bijkomende voorwaarden tot aanstelling van een klinisch professor.
§ 3. Op gemotiveerd voorstel van het bestuur kan het Bestuurscollege het mandaat van een klinisch professor verlengen of hernieuwen.
Afdeling XI : Lezinghouders.
Artikel 197
§ 1. Met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk I, afdeling V, Hoofdstuk II, Hoofdstuk III, Hoofdstuk IV, Hoofdstuk IX, Onderafdeling IV, geldt dit reglement voor de lezinghouders.
§ 2. Het bestuur bepaalt in een aanvullend reglement de bijkomende voorwaarden tot aanstelling van een lezinghouder.
HOOFDSTUK XIII : BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE DE ONDERZOEKSBURSALEN
Afdeling I : Doctoraatsbeurshouders en OZR-aspiranten bursalen
Artikel 198
Met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk I, afdeling V, Hoofdstuk II, Hoofdstuk III, afdeling I, II, III en V, Hoofdstuk IV, Hoofdstuk V, Hoofdstuk VI en Hoofdstuk IX, geldt dit reglement voor de doctoraatsbeurshouders en de OZR-aspirantenbursalen.
Artikel 199
§ 1. Een doctoraatsbeurs, toegekend aan een doctoraatsbeurshouder of aan een OZR-aspirantenbursaal in het kader van het Koninklijk Besluit van 22 maart 1996 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot hernieuwing van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, heeft tot doel de kandidaten in staat te stellen studies of onderzoek te verrichten om zich te bekwamen of te vervolmaken in het wetenschappelijk onderzoek, met het oog op het neerleggen van een doctoraal proefschrift.
§ 2. Uitsluitend voltijdse doctoraatsbeurzen kunnen toegekend worden. In uitzonderlijke gevallen en mits uitdrukkelijk advies van het bureau van de onderzoeksraad, kunnen deeltijdse beurzen worden toegekend bij wijze van aanvulling bij een beurs verleend door een andere instantie en ingeval de toekenning van een gecumuleerde beurs mogelijk is.
§ 3. Een doctoraatsbeurs kan niet gecumuleerd worden met andere inkomsten en vergoedingen, behoudens in het geval beschreven in § 2 en met uitzondering van vergoedingen uitgekeerd als tussenkomst in de onkosten voor deelname aan wetenschappelijke bijeenkomsten.
Artikel 200
§ 1. Om in aanmerking te komen voor een doctoraatsbeurs dient de kandidaat houder te zijn van een academisch diploma van de tweede cyclus.
§ 2. Een doctoraatsbeurs kan niet toegekend worden aan een kandidaat die voor de aanvang van de doctoraatsopleiding, in de hoedanigheid van lid van het academisch personeel of als lid van het administratief en technisch personeel (met uitzondering van personen aangesteld met een arbeidsovereenkomst voor studenten), werkzaamheden heeft verricht voor de universiteit die hem beroepsinkomsten opleverden, bijvoorbeeld als gevolg van een aanstelling middels een arbeidsovereenkomst.
§ 3. Bij de vergelijking van de kandidaturen wordt rekening gehouden met
- de kwaliteit en de uitvoerbaarheid van het voorgestelde doctoraatsonderzoek;
- het curriculum van de kandidaat, toegespitst op het uitvoeren van onderzoek op doctoraatsniveau en in groepsverband;
De voorkeur wordt gegeven aan kandidaten die vooraf werden onderworpen aan een vergelijkend onderzoek door een wetenschappelijke commissie van het FWO-Vlaanderen, het IWT of het ICM en die bij die gelegenheid werden gerangschikt.
Artikel 201
§ 1. Ingeval de financiële middelen voor de toekenning van een doctoraatsbeurs ter beschikking worden gesteld door de promotor, formuleert deze een nominatief voorstel tot toekenning aan het bestuur. Het bestuur dient dit voorstel, vergezeld van een met redenen omkleed advies, in bij de rector, die het aan de agenda van de vergadering van het Bestuurscollege brengt.
Voorafgaand kan een interne oproep tot kandidaatstelling ad valvas en on-line worden bekendgemaakt.
§ 2. Ingeval de financiële middelen voor de toekenning van een doctoraatsbeurs ter beschikking worden gesteld door de Onderzoeksraad, formuleert het bestuur een met redenen omkleed nominatief voorstel tot toekenning en dient dit, vergezeld van het advies van de onderzoeksraad in bij de rector, die het aan de agenda van de vergadering van het Bestuurscollege brengt.
§ 3. Het Bestuurscollege beslist over de toewijzing van de doctoraatsbeurs
Artikel 202
§ 1. De doctoraatsbeurshouder voert zijn/haar onderzoeksactiviteiten uit onder toezicht en onder de wetenschappelijke leiding van een lid van het Zelfstandig Academisch Personeel, dat optreedt als promotor. De doctoraatsbeurshouder maakt deel uit van een vakgroep en neemt deel aan de wetenschappelijke activiteiten ervan, rekening gehouden met de beperkingen gesteld in dit reglement.
§ 2. De doctoraatsbeurshouder dient zich voltijds te wijden aan de voorbereiding van een doctoraal proefschrift of aan een wetenschappelijke studie waarvoor de beurs werd toegekend. De doctoraatsbeurs kan in geen geval worden aangemerkt als vergoeding voor prestaties verricht in opdracht van de universiteit of van derden, die als beroepsinkomen belastbaar zijn.
§ 3. De doctoraatsbeurshouder schrijft zich in op de rol als doctoraatsstudent en schrijft zich bovendien bij voorkeur ook in de doctoraatsopleiding in.
Artikel 203
§ 1. De doctoraatsbeurs wordt toegekend voor een periode van twee jaar, die eenmaal hernieuwbaar is.
Elke hernieuwing dient voorafgegaan door een evaluatie van het onderzoeksproject door het bestuur. Ingeval de financiële middelen ter beschikking worden gesteld door de Onderzoeksraad wint het bestuur het advies van de Onderzoeksraad in.
§ 2. De doctoraatsbeurshouder kan op elk ogenblik afstand doen van de doctoraatsbeurs, mits de rector en de promotor hiervan schriftelijk in kennis te stellen.
§ 3. Wanneer de doctoraatsbeurshouder tekort schiet in de uitoefening van het studie- of onderzoekswerk waarvoor de beurs werd verleend, kan de toekenning van de doctoraatsbeurs worden ingetrokken.
Het voorstel daartoe wordt door het bestuur, na overleg met de promotor bij de rector ingediend. Het voorstel is met redenen omkleed. De doctoraatsbeurshouder heeft het recht hierover gehoord te worden door het bestuur.
De rector brengt het voorstel over de intrekking aan de agenda van het Bestuurscollege dat beslist.
Tegen de beslissing van het Bestuurscollege kan beroep worden aangetekend op de wijze beschreven in de artikels 70 tot 73.
§ 4. Bij afwezigheid wegens ziekte van langer dan drie maanden of in geval van zwangerschaps- en moederschapsrust wordt de uitkering van de doctoraatsbeurs opgeschort.
Afdeling II: Buitenlandse post-doctorale navorsers met beurs/subsidie Onderafdeling I : Algemene bepalingen
Artikel 204
Met uitzondering van de bepalingen van Hoofdstuk I, afdeling V, Hoofdstuk II, Hoofdstuk III, afdeling I, II, III en V, Hoofdstuk IV, Hoofdstuk V, Hoofdstuk VI en Hoofdstuk IX, geldt dit reglement voor de buitenlandse post-doctorale navorsers met beurs/subsidie
Artikel 205
Post-doctorale navorsers kunnen slechts met één universiteit tegelijk een beurs/subsidie-overeenkomst afsluiten. Een beurs/subsidie-overeenkomst sluit iedere andere arbeids- of dienstverleningsovereenkomst met een andere natuurlijke of rechtspersoon uit.
Artikel 206
§ 1. De bijzondere bepalingen betreffende post-doctorale navorsers met beurs/subsidie gelden slechts in de mate dat zij verenigbaar zijn met de vigerende regelgeving inzake arbeidsvergunningen en arbeidskaarten, evenals met andere bijzondere wettelijke, reglementaire of contractuele bepalingen.
§ 2. Post-doctorale navorsers met beurs/subsidie zijn niet door een arbeidsrechtelijke band met de universiteit verbonden.
Zij worden uitgenodigd om aan de universiteit hun eigen onderzoeksactiviteit uit te voeren.
§ 3. De post-doctorale navorsers met beurs/subsidie genieten dezelfde faciliteiten als andere extern gefinancierde onderzoekers.
Artikel 207
§ 1. Elk lid van het Zelfstandig Academisch Personeel evenals een mandaathouder van onbepaalde duur van het FWO-Vlaanderen, kan als promotor van een post-doctoraal navorser met beurs/subsidie optreden.
§ 2. Een promotor behoort tot de ontvangende onderzoeksgroep en
1° staat in voor de verwerving van de financiële middelen, die voldoen aan de criteria gesteld in de artikels 210 en 211;
2° staat garant voor de in artikel 208 bedoelde onderzoeksmogelijkheden;
3° brengt, in voorkomend geval, de evaluatie uit zoals bedoeld in artikel 216
Onderafdeling II : Academische activiteiten
Artikel 208
Post-doctorale navorsers met beurs/subsidie verblijven tijdens een vooraf vastgestelde periode, zij het maximaal beperkt tot vier jaar, voltijds aan de universiteit waar de ontvangende onderzoeksgroep hun ruime mogelijkheden biedt met het oog op het verrichten van wetenschappelijk ongebonden onderzoek, in het raam van de verderzetting van hun eigen onderzoekswerkzaamheden. Zij kunnen geen taken uitvoeren in opdracht van een promotor of een derde partij.
Het “voltijds” karakter sluit iedere andere arbeids- of dienstverleningsovereenkomst met een andere natuurlijke rechtspersoon uit.
Onderafdeling III : Voorwaarden om uitgenodigd te worden Sectie I: Diplomavoorwaarden
Artikel 209
§ 1. Niemand kan worden geselecteerd en uitgenodigd als post-doctorale navorser met beurs/subsidie, tenzij hij/zij houder is van een diploma van doctor of proefschrift.
§ 2. In afwijking van § 1 kan, in uitzonderlijke omstandigheden, na advies van de promotor en op grond van een omstandige motivering, een kandidaat blijk heeft gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of bekwaamheid, worden uitgenodigd als post-
doctorale navorser, zonder in het bezit te zijn van het in § 1 bedoelde diploma
§ 3. Onder buitengewone wetenschappelijke verdienste voor de toepassing van § 2 wordt verstaan het zich op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke publicaties buitengewoon onderscheiden hebben op een niveau dat tenminste gelijkwaardig is aan een doctoraatsproefschrift.
Sectie II : Beurs/subsidievoorwaarden
Artikel 210
§ 1. Een beurs/subsidie moet worden toegekend door de universiteit, of door een Belgische of Europese overheid, of in het kader van een overeenkomst tussen universiteit(en) en/of een erkende wetenschappelijke instelling.
§ 2. Een beurs/subsidie kan slechts worden toegekend ten laste van volgende financieringskanalen :
• middelen bedoeld voor het financieren van ongebonden onderzoek, onder meer verstrekt door het Bijzonder Onderzoeksfonds, Interuniversitaire attractiepolen, FWO-Vlaanderen, de Vlaamse, Federale of supranationale overheid;
• andere extern geworven middelen, mits bewijs kan geleverd worden dat hiermee aan de betrokken post-doctorale navorser met beurs/subsidie, ruime mogelijkheden worden geboden tot persoonlijk initiatief op het vlak van de voortzetting van de eigen onderzoekswerkzaamheden én dat deze middelen niet meer het voorwerp uitmaken van contractuele verplichtingen t.o.v. een externe opdrachtgever.
§ 3. Uit het bepaalde, opgenomen in §2, volgt dat een beurs/subsidie in elk geval niet kan worden toegekend ten laste van
• de werkingstoelage
• de gelden bestemd voor de Sociale Voorzieningen voor Studenten
• middelen voortkomend uit contractueel onderzoek, inclusief dienstverlening met een onderneming die hieruit voordeel kan halen, uitgezonderd de gegenereerde saldi.
Artikel 211
De beurs/subsidie, die aan post-doctorale navorsers wordt toegekend, wordt jaarlijks bepaald door de Onderzoeksraad van de universiteit en bekrachtigd door het Bestuurscollege. Hierbij zal worden uitgegaan van de desbetreffende regelgeving (o.a. min. weddeschaal : netto-wedde overeenstemmend met de aanvangsweddeschaal van assistent).
Artikel 212
§ 1. De beurs/subsidie wordt toegekend aan de post-doctorale navorser hetzij in een éénmalige uitbetaling, hetzij in vooraf bepaalde schijven in functie van het financieringsplan in de beurs/subsidieovereenkomst.
§ 2. Bij beslissing van het Rectorencollege kan, de uitbetaling van de beurs/subsidie of van de vooraf bepaalde schijven van de post-doctorale navorser worden opgeschort. De betrokkene wordt voorafgaandelijk gehoord.
Artikel 213
§ 1. Geen beurs/subsidie kan worden toegekend aan die post-doctorale navorser die, in een voorafgaande kalenderperiode van drie jaar, aan de universiteit verbonden was
• hetzij als doctoraatsbursaal of OZR-aspirantenbursaal;
• hetzij onder arbeidsovereenkomst
§ 2. In uitzonderlijke gevallen en mits grondige motivering kan het Rectorencollege afwijken van het bepaalde in § 1.
Onderafdeling IV : Procedure van toekenning
Artikel 214
§ 1. De kandidaat post-doctoraal navorser richt een schriftelijk verzoek tot het bekomen van een beurs/subsidie met het oog op het verrichten van bepaalde eigen onderzoekswerkzaamheden aan de Rector. Dit verzoek vermeldt tenminste
1. een beschrijving van het onderzoek dat zal worden verricht;
2. de beurs/subsidie die de betrokkene wenst te bekomen
3. de gewenste verantwoordelijke promotor aan de universiteit
De Rector maakt deze beurs/subsidie-aanvraag voor advies over aan de aangewezen promotor.
§ 2. De promotor, die de kandidaat post-doctorale navorser met beurs/subsidie wenst uit te nodigen, brengt, met het oog op zijn selectie door de instelling, een gemotiveerd advies uit over de gelijkwaardigheid van het doctoraatsdiploma, of bij gebreke hieraan, de buitengewone wetenschappelijke verdiensten waarover de betrokken onderzoeker beschikt conform artikel 199§2, iuncto §3, en legt het ter bekrachtiging voor aan het bestuur.
§ 3. Het gemotiveerde advies, bedoeld in §2, wordt na bekrachtiging door het bestuur overgemaakt aan de Rector, die het voegt bij de beurs/subsidie-aanvraag , bedoeld in §1, en het als geheel voorlegt aan het Rectorencollege.
Artikel 215
§ 1. Het dossier waarover het Rectorencollege dient te beslissen, bestaat uit :
• de beurs/subsidie-aanvraag, bedoeld in artikel 214 §1
• het gemotiveerd advies, bedoeld in artikel 214 §2
§ 2. Het Rectorencollege selecteert de kandidaat en beslist over de toekenning van een beurs/subsidie, desgevallend voorafgaand aan de aanvraag van een arbeidskaart B, rekening houdende met de voorwaarden opgesomd in de artikels 198 en 199, 208; 210, 211.
§ 3. Ingeval van een gunstige beslissing van het Rectorencollege wordt deze opgenomen in een beurs/subsidie- overeenkomst, die namens de instelling wordt ondertekend door de Rector evenals door de promotor en de post- doctorale navorser.
Onderafdeling V : Evaluatie
Artikel 216
§ 1. Voor de toepassing van Hoofdstuk VIII worden de buitenlandse post-doctorale navorsers met beurs/subsidie gelijkgesteld met de leden van het Assisterend Academisch Personeel.
§ 2. Een tussentijdse evaluatie is in elk geval verplicht na twee jaar én ingeval van het verblijf van de post- doctorale navorser met beurs/subsidie langer duurt dan deze termijn. De maximumperiode per toekenning bedraagt dus 2 jaar.
Indien uit de tussentijdse evaluatie blijkt dat de betrokkene manifest in gebreke blijft of de hem/haar toegekende beurs/subsidie en faciliteiten niet aanwendt voor het doel waarvoor de beurs/subsidie is toegekend, kan het Rectorencollege beslissen de overeenkomst eenzijdig te beëindigen. Deze beëindiging gaat in de eerste dag van de maand volgend op deze waarin deze tussentijdse evaluatie en de beslissing tot beëindiging betekend is aan de post-doctorale navorser.
Afdeling III : Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 217
§1. De vermogensrechten op vindingen die in het kader van zijn onderzoekstaken gedaan worden door een houder van een beurs die onder de toepassing van dit reglement valt, behoren toe aan de unviersiteit. Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen , kweekproducten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderproducten, computerprogramma’s en databanken en elke niet-openbare know-how die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing, commercieel aanwendbaar zijn.
§2. Elke beurshouder die onder de toepassing van dit reglement valt, heeft de rechten en plichten inzake de valorisatie van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, vervat in het Valorisatiereglement goedgekeurd door de Raad van Bestuur van 17 maart 1998.
§3. Derhalve zullen deze rechten en plichten van de beurshouders die onder de toepassing van dit reglement vallen , en, in het algemeen, alle bepalingen van het Valorisatiereglement, evenals wijzigingen aan de bepalingen van dit reglement, en de bepalingen van de reglementen die in de plaats zouden komen van dit reglement, integraal deel uitmaken van dit VUB-reglement inzake het academisch personeel. In geval van conflict tussen de bepalingen van dit reglement en de bepalingen van het Valorisatiereglement, daarin tevens inbegrepen wijzigingen aan de bepalingen van dit reglement, en de bepalingen van de reglementen die in de plaats zouden komen van dit reglement, zullen deze laatste voorrang hebben.
HOOFDSTUK XIV : OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 218
§1. De leden van het Zelfstandig Academisch Personeel, die vóór 01 oktober 1991 benoemd werden krachtens de toen geldende bepalingen van de Wet van 28 april 1953, maar geen doctorstitel op proefschrift bezitten, kunnen zich voor een andere opdracht kandidaat stellen overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk II van dit reglement.
§2. De leden van het Zelfstandig Academisch Personeel vóór 1 oktober 1991 met vrijstelling van het wettelijk diploma benoemd of aangesteld, kunnen uit deze tijdelijke aanstelling geen rechten putten met het oog op bevordering , met uitzondering voor de aanstellingen of benoemingen op grond van buitengewone wetenschappelijke verdienste.
Artikel 219
De praktijkassistenten in dienst op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit reglement, worden geacht de nuttige beroepservaring, bedoeld in artikel 44, te bezitten.
Artikel 220
De aanvragen tot bevordering in een hogere graad van het Zelfstandig Academisch Personeel, ingediend vóór 31 maart 2000 met het oog op bevordering in het begrotingsjaar 2001 worden afgehandeld volgens de bepalingen van het reglement zoals goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 27 februari 1996.
De aanstellingen en benoemingen in uitvoering van vacantverklaringen verschenen in het Belgisch Staatsblad vóór de datum van inwerkingtreding van dit reglement worden afgehandeld volgens de bepalingen van het reglement zoals goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 27 februari 1996.
Artikel 221
Per 1 februari 2001 worden de volgende reglementen opgeheven :
• het VUB-reglement inzake academisch personeel, zoals goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 5 januari 1993 en gewijzigd op 27 februari 1996;
• het VUB-reglement inzake doctoraatsbeurzen, goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 25 maart 1995;
• de richtlijnen m.b.t. het toekennen van een anciënniteitsbijslag bij een eerste aanstelling (benoeming) als lid van het Zelfstandig Academisch Personeel, zoals goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 30 januari 1996.
• het VUB-reglement betreffende de controle op de afwezigheid wegens ziekte, goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 17 december 1996;
• het reglement inzake buitenlandse post-doctorale navorsers met beurs/subsidie, goedgekeurd door de Raad van Bestuur op 14 december 1999.
Artikel 222
Dit reglement treedt in werking op 1 februari 2001.