VERTALING
VERTALING
BIJLAGE I
VERDRAG VAN DE VERENIGDE NATIES INZAKE HET RECHT VAN DE ZEE EN DE OVEREENKOMST INZAKE DE TOEPASSING VAN DEEL XI VAN DAT VERDRAG
VERDRAG VAN DE VERENIGDE NATIES INZAKE HET RECHT VAN DE ZEE
DE STATEN DIE PARTIJ ZIJN BIJ DIT VERDRAG,
GELEID door de wens om in een geest van wederzijds begrip en wederzijdse samenwerking alle problemen met betrekking tot het recht van de zee te regelen, en zich bewust van de historische betekenis van dit verdrag als een belangrijke bijdrage tot de handhaving van vrede, gerechtigheid en vooruitgang voor alle volkeren van de wereld,
VASTSTELLEND dat de ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan sinds de Conferenties van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, gehouden te Gene`ve in 1958 en 1960, de noodzaak hebben beklemtoond van de totstandkoming van een nieuw en algemeen aanvaardbaar verdrag inzake het recht van de zee,
ZICH ERVAN BEWUST dat de problemen van de oceanen nauw met elkaar zijn verbonden en als een geheel dienen te worden beschouwd,
ERKENNEND dat het wenselijk is om door middel van dit verdrag, met inachtneming van de soevereiniteit van alle staten, een rechtsorde voor de zeeën en oceanen in te stellen, die de internationale verbindingen vergemakkelijkt en het vreedzame gebruik van de zeeën en oceanen, het rechtvaardige en doelmatige gebruik van de rijkdommen ervan en de instandhouding van de levende rijkdommen ervan alsmede de studie, de bescherming en het behoud van het mariene milieu bevordert,
INDACHTIG het feit dat de verwezenlijking van deze doeleinden zal bijdragen tot de totstandkoming van een billijke en rechtvaardige internationale economische orde die rekening houdt met de belangen en behoeften van de gehele mensheid en in het bijzonder met de specifieke belangen en behoeften van de ontwikkelingslanden, of deze nu aan zee grenzen of door land worden omsloten,
VERLANGEND door middel van dit Verdrag de beginselen nader tot ontwikkeling te brengen die zijn neergelegd in resolutie 2749 (XXV) van 17 december 1970, waarin de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties onder andere plechtig heeft verklaard, dat het gebied van de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht alsmede de rijkdommen ervan, het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid zijn, waarvan de exploratie en exploitatie zullen worden uitgevoerd ten bate van de gehele mensheid, zonder rekening te houden met de geografische ligging van de staten,
VAN OORDEEL ZIJNDE dat de codificatie en de geleidelijke ontwikkeling van het recht van de zee, die in dit verdrag zijn bereikt, zullen bijdragen tot de versterking van de vrede, de veiligheid, de samenwerking en de vriendschappelijke betrekkingen tussen alle naties in overeenstemming met de beginselen van rechtvaar- digheid en gelijke rechten, en de economische en sociale vooruitgang zullen bevorderen van alle volkeren van de wereld, zulks overeenkomstig de doeleinden en beginselen van de Verenigde Naties, zoals deze zijn vervat in het Handvest,
BEVESTIGEND dat de aangelegenheden die niet door dit verdrag worden geregeld, beheerst zullen blijven door de regels en de beginselen van het algemene internationale recht,
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
DEEL I
INLEIDING
Artikel 1
Gebezigde uitdrukkingen en reikwijdte
1. Voor de toepassing van dit verdrag betekent:
1. „gebied”: de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechts- macht;
2. „Autoriteit”: de Internationale Zeebodemautoriteit;
3. „werkzaamheden in het gebied”: alle werkzaamheden in verband met de exploratie en exploitatie van de rijkdommen van het gebied;
4. „verontreiniging van het mariene milieu”: de recht- streekse of niet-rechtstreekse inbrenging door de mens
van stoffen of energie in het mariene milieu, met inbegrip van de riviermonden, die schadelijke gevol- gen heeft of naar alle waarschijnlijkheid zal hebben zoals schade aan de levende rijkdommen en de mariene flora en fauna, gevaar voor de gezondheid van de mens, belemmering van de activiteiten op zee, met inbegrip van het vissen en andere rechtmatige soorten gebruik van de zee, aantasting van de kwali- teit van het zeewater in verband met het gebruik ervan en vermindering van de recreatieve waarde van dit milieu;
5. a) „storten”:
i) het zich opzettelijk ontdoen van afval en andere stoffen vanuit schepen of luchtvaartui- gen, of vanaf platforms of andere bouwwerken in zee;
ii) het tot zinken brengen van schepen, luchtvaar- tuigen, platforms of andere bouwwerken in zee;
b) onder „storten” wordt niet begrepen:
i) het zich ontdoen van afval of andere stoffen behorende bij of afkomstig van de normale
exploitatie van schepen, luchtvaartuigen, plat- forms of andere bouwwerken in zee en van hun uitrusting, waaronder niet begrepen zijn afval en andere stoffen die worden vervoerd door of overgeladen op schepen, luchtvaartui- gen, platforms of andere bouwwerken in zee, gebruikt om zich van deze stoffen te ontdoen, of stoffen die afkomstig zijn van de verwerking van dergelijk afval of andere stoffen aan boord van deze schepen, luchtvaartuigen, platforms of andere bouwwerken;
ii) het deponeren van stoffen met een ander oog- merk dan er zich enkel en alleen van te ont- doen mits zulks niet strijdig is met het doel van dit verdrag.
2. 1. „staten die partij zijn” betekent staten die ermede hebben ingestemd door dit verdrag gebonden te zijn en voor wie dit verdrag in werking is getre- den.
2. Dit verdrag is mutatis mutandis van toepassing op de lichamen genoemd in artikel 305, lid 1, onder b), c), d), e) en f), die bij dit verdrag partij worden in overeenstemming met de voorwaarden die op ieder daarvan toepasselijk zijn, en in zoverre ver- wijst „partijen” naar deze lichamen.
DEEL II
TERRITORIALE ZEE EN AANSLUITENDE ZONE
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 2
Juridische status van de territoriale zee, van het luchtruim boven de territoriale zee en van de bodem en ondergrond van die zee
1. De soevereiniteit van een kuststaat strekt zich buiten zijn landgebied en zijn binnenwateren en, in het geval van een archipelstaat, zijn archipelwateren, uit over een aan- grenzende zeestrook, omschreven als de territoriale zee.
2. Deze soevereiniteit strekt zich uit over het luchtruim boven de territoriale zee en over de bodem en onder- grond van die zee.
3. De soevereiniteit over de territoriale zee wordt uitge- oefend met inachtneming van dit verdrag en van andere regels van het internationale recht.
AFDELING 2
BEGRENZING VAN DE TERRITORIALE ZEE
Artikel 3
Breedte van de territoriale zee
Iedere staat heeft het recht de breedte van zijn territoriale zee vast te stellen tot een grens niet verder dan 12 zeemijl gemeten van de basislijnen bepaald overeenkomstig dit verdrag.
Artikel 4
Buitengrens van de territoriale zee
De buitengrens van de territoriale zee wordt aangegeven door de lijn waarvan elk punt op een afstand gelijk aan de breedte van de territoriale zee is gelegen van het dichtstbijgelegen punt van de basislijn.
Artikel 5
Normale basislijn
Behalve wanneer in dit verdrag anders bepaald, is de normale basislijn vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten de laagwaterlijn langs de kust, zoals die is aangegeven op officieel door de kuststaat erkende, op grote schaal uitgevoerde zeekaarten.
Artikel 6
Riffen
In het geval van op atollen gelegen eilanden of van eilanden omgeven met franjeriffen, is de basislijn voor het meten van de breedte van de territoriale zee de laagwater- lijn aan de zeezijde van het rif zoals aangegeven met het desbetreffende teken op officieel door de kuststaat erkende kaarten.
Artikel 7
Rechte basislijnen
1. Op plaatsen waar de kustlijn diepe uithollingen en insnijdingen vertoont, of indien er een eilandenreeks langs en in de onmiddellijke nabijheid van de kust ligt, kan de methode van rechte basislijnen die daarvoor in aanmer- king komende punten verbinden, worden toegepast voor het vaststellen van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.
2. Waar wegens de aanwezigheid van een delta en andere natuurlijke omstandigheden de kustlijn aan voort- durende veranderingen onderhevig is, kunnen de passende punten worden gekozen langs de uiterste grens waar de laagwaterlijn reikt en, niettegenstaande de daaropvol- gende terugtrekking van de laagwaterlijn, blijven de rechte basislijnen van kracht totdat zij door de kuststaat worden gewijzigd overeenkomstig dit verdrag.
3. Aldus getrokken rechte basislijnen mogen niet aan- merkelijk afwijken van de algemene richting van de kust en de binnen die lijnen gelegen zeegebieden moeten voldoende nauw met het landgebied verbonden zijn om onderworpen te zijn aan het regime der binnenwateren.
4. Er mogen geen rechte basislijnen worden getrokken van en naar bij eb droogvallende bodemverheffingen, tenzij er vuurtorens of soortgelijke installaties die duur- zaam boven zee uitsteken op gebouwd zijn of behalve in gevallen waarin het trekken van basislijnen naar en van zulke verheffingen algemeen internationaal erkend is.
5. In de gevallen waarin overeenkomstig lid 1 de methode van de rechte basislijnen kan worden toegepast, kan bij het vaststellen van bepaalde basislijnen rekening
worden gehouden met bijzondere economische belangen van de betrokken streek, waarvan het bestaan en het gewicht duidelijk uit langdurig gebruik blijken.
6. De methode van rechte basislijnen mag niet door een staat op zodanige wijze worden toegepast, dat daardoor de territoriale zee van een andere staat zou worden afgesneden van de volle zee of een exclusieve economi- sche zone.
Artikel 8
Binnenwateren
1. Behalve zoals bepaald in deel IV maken wateren gelegen aan de landzijde van de basislijn van de territo- riale zee deel uit van de binnenwateren van de staat.
2. Wanneer het vaststellen van een rechte basislijn over- eenkomstig de methode vervat in artikel 7 tot gevolg heeft, dat wateren die vroeger niet als zodanig werden beschouwd, als binnenwateren worden ingesloten, bestaat in die wateren het in dit verdrag omschreven recht van onschuldige doorvaart.
Artikel 9
Riviermondingen
Indien een rivier rechtstreeks uitstroomt in de zee, is de basislijn een rechte lijn dwars over de riviermonding tussen punten op de laagwaterlijn van haar oevers.
Artikel 10
Baaien
1. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op baaien waaraan een enkele staat ligt.
2. In dit verdrag wordt onder een baai verstaan een duidelijke insnijding van de kust waarvan de diepte landinwaarts in een zodanige verhouding staat tot de breedte van de monding dat er een door land ingesloten watervlakte ontstaat, en die meer is dan een kromming van de kustlijn. Een insnijding wordt echter niet als een baai beschouwd indien de oppervlakte ervan niet even groot is als of groter dan de halve cirkel waarvan de middellijn wordt gevormd door de lijn die over de monding van de insnijding wordt getrokken.
3. Voor het meten wordt als oppervlakte van een insnij- ding gerekend het gebied gelegen tussen de laagwaterlijn rond de kust van de insnijding en een lijn getrokken tussen de natuurlijke toegangspunten bij laag water. Indien een insnijding door de aanwezigheid van eilanden meer dan e´e´n monding heeft, wordt de halve cirkel getrokken op een lijn ter lengte van de totale lengte van
de lijnen over de verschillende mondingen. Eilanden die binnen een insnijding zijn gelegen, worden meegerekend alsof zij deel uitmaakten van de wateroppervlakte van de insnijding.
4. Indien de afstand tussen de natuurlijke toegangspun- ten van een baai bij laag water niet groter is dan 24 zeemijl, kan tussen deze twee punten een afsluitingslijn worden getrokken, waarbij de aldus ingesloten waterop- pervlakte zal worden beschouwd als tot de binnenwate- ren te behoren.
5. Indien de afstand tussen de natuurlijke toegangspun- ten van een baai bij laag water groter is dan 24 zeemijl, wordt een rechte basislijn ter lengte van 24 zeemijl getrokken binnen de baai en wel op zodanige wijze dat daardoor de grootste wateroppervlakte die met een lijn van die lengte kan worden begrensd, wordt ingesloten.
6. De voorgaande bepalingen zijn niet van toepassing op zogenaamde „historische” baaien, noch in de gevallen waarin het systeem van rechte basislijnen als bedoeld in artikel 7 wordt toegepast.
Artikel 11
Havens
Voor het vaststellen van de begrenzing van de territoriale zee worden de permanente havenwerken die het verst uit de kust zijn gelegen en die een integrerend onderdeel vormen van het havensysteem, beschouwd een onderdeel van de kust te vormen. Buiten de kust gelegen installaties en kunstmatige eilanden worden niet als permanente havenwerken beschouwd.
Artikel 12
Reden
Reden die normaal gebruikt worden voor het laden, lossen en voor anker gaan van schepen en die anders geheel of gedeeltelijk buiten de buitengrens van de territo- riale zee zouden zijn gelegen, worden tot de territoriale zee gerekend.
Artikel 13
Bij eb droogvallende bodemverheffingen
1. Een bij eb droogvallende bodemverheffing is een op natuurlijke wijze ontstane landoppervlakte die bij laag tij door water is omgeven en boven water uitsteekt, doch bij hoog tij onder water komt. Indien een bij eb droogval- lende bodemverheffing geheel of gedeeltelijk op een afstand tot het vasteland of een eiland ligt, die niet groter
is dan de breedte van de territoriale zee, dan kan de laagwaterlijn van die bodemverheffing gebruikt worden als basislijn voor het meten van de breedte van de territoriale zee.
2. Indien een bij eb droogvallende bodemverheffing in haar geheel op een afstand van het vasteland of een eiland ligt, die groter is dan de breedte van de territoriale zee, heeft zij geen eigen territoriale zee.
Artikel 14
Combinatie van methoden voor het vaststellen van basislijnen
De kuststaat kan basislijnen vaststellen met behulp van ongeacht welke methode bepaald in de voorgaande arti- kelen al naargelang de diverse omstandigheden.
Artikel 15
Afbakening van de territoriale zee tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar
grenzende kusten
In gevallen waarin de kusten van twee staten tegenover elkaar zijn gelegen of aan elkaar grenzen, is, indien er geen overeenkomst tussen hen bestaat waarin anders wordt bepaald, geen van beide staten gerechtigd zijn territoriale zee uit te strekken tot voorbij de middellijn waarvan elk punt even ver is verwijderd van de dichtstbij- gelegen punten van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee van elk der twee staten wordt gemeten. Bovenstaande bepaling is echter niet van toepassing in gevallen, waarin het op grond van een historische titel of van andere bijzondere omstandigheden noodzakelijk is de territoriale zeeën van de twee staten af te bakenen op een daarvan afwijkende wijze.
Artikel 16
Kaarten en lijsten van geografische coördinaten
1. De basislijnen voor de meting van de breedte van de territoriale zee, vastgesteld overeenkomstig de artikelen 7, 9 en 10, of de daaruit verkregen grenzen, en de afbake- ningslijnen getrokken overeenkomstig de artikelen 12 en 15 dienen te worden aangegeven op kaarten uitgevoerd op een schaal of schalen groot genoeg om hun positie te kunnen vaststellen. Deze kunnen worden vervangen door een lijst van geografische coördinaten van punten, met opgave van het geodetisch reductievlak.
2. De kuststaten geven voldoende bekendheid aan zoda- nige kaarten of lijsten van geografische coördinaten en leggen een exemplaar van zulk een kaart of lijst neder bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
AFDELING 3
ONSCHULDIGE DOORVAART IN DE TERRITORIALE ZEE
Onderafdeling A
Regels die van toepassing zijn op alle schepen
Artikel 17
Recht van onschuldige doorvaart
Onder voorbehoud van dit verdrag genieten schepen van alle staten, ongeacht of zij kuststaten zijn of niet, het recht van onschuldige doorvaart door de territoriale zee.
Artikel 18
Betekenis van doorvaart
1. Doorvaart betekent het varen door de territoriale zee:
a) zonder de bedoeling de binnenwateren binnen te varen of een buiten de binnenwateren gelegen rede of havenvoorziening aan te lopen; of
b) de binnenwateren binnen of uit te varen of zulk een rede of havenvoorziening aan te lopen.
2. De doorvaart dient snel en ononderbroken te zijn. Doorvaart omvat evenwel het stoppen en voor anker gaan, doch alleen voorzover zulks een onderdeel vormt van de normale navigatie of noodzakelijk wordt als gevolg van overmacht of van het feit dat het schip in nood verkeert of voor het verlenen van hulp aan in gevaar of nood verkerende personen, schepen of lucht- vaartuigen.
Artikel 19
Betekenis van onschuldige doorvaart
1. De doorvaart is onschuldig zolang zij geen gevaar oplevert voor de vrede, de orde of de veiligheid van de kuststaat. Een zodanige doorvaart moet plaatsvinden overeenkomstig dit verdrag en de andere regels van het internationale recht.
2. De doorvaart van een vreemd schip wordt geacht gevaar op te leveren voor de vrede, de orde of de veiligheid van de kuststaat indien het zich in de territo- riale zee bezighoudt met enigerlei van de onderstaande activiteiten:
a) bedreiging met of gebruik van geweld tegen de soeve- reiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhanke- lijkheid van de kuststaat of enigerlei andere handel- wijze die in strijd is met de beginselen van het internationale recht, vervat in het Handvest der Ver- enigde Naties;
b) oefeningen met wapens van enigerlei aard;
c) handelwijzen gericht op het vergaren van informatie ten nadele van de verdediging of de veiligheid van de kuststaat;
d) propagandistische handelwijzen gericht op aantasting van de verdediging of de veiligheid van de kuststaat;
e) het doen opstijgen, doen landen of het aan boord nemen van luchtvaartuigen;
f) het lanceren, doen landen of het aan boord nemen van militair materieel;
g) het in- of ontschepen van goederen, valuta of perso- nen in strijd met de wetten en voorschriften van de kuststaat inzake douane, belastingen, immigratie of de volksgezondheid;
h) opzettelijke en ernstige verontreiniging in strijd met dit verdrag;
i) beoefening van de visserij;
j) het verrichten van onderzoek of karteringswerkzaam- heden;
k) handelwijzen gericht op de verstoring van communi- catiesystemen of van andere voorzieningen of installa- ties van de kuststaat;
l) andere activiteiten die niet rechtstreeks samenhangen met de doorvaart.
Artikel 20
Onderzeeboten en andere middelen om zich onder water te verplaatsen
In de territoriale zee zijn onderzeeboten en andere midde- len om zich onder water te verplaatsen, verplicht aan de oppervlakte te varen en hun vlag te tonen.
Artikel 21
Wetten en voorschriften van de kuststaat betreffende de onschuldige doorvaart
1. De kuststaat kan, overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag en andere regels van het internationale recht, wetten en voorschriften aannemen betreffende de onschuldige doorvaart door de territoriale zee, ten aan- zien van de onderstaande aangelegenheden:
a) de veiligheid van de scheepvaart en de regeling van het verkeer op zee;
b) de bescherming van hulpmiddelen bij en voorzienin- gen voor de navigatie en van andere voorzieningen of installaties;
c) de bescherming van kabels en pijpleidingen;
d) het behoud van de levende rijkdommen van de zee;
e) het voorkomen van inbreuken op de wetten en voor- schriften van de kuststaat inzake visserij;
f) de bescherming van het milieu van de kuststaat en het voorkomen, verminderen en bestrijden van de veront- reiniging ervan;
g) wetenschappelijk zeeonderzoek en hydrografische kar- teringswerkzaamheden;
h) het voorkomen van inbreuken op de wetten en voor- schriften van de kuststaat inzake douane, belastingen, immigratie of de volksgezondheid.
2. Deze wetten en voorschriften zijn niet van toepassing op het ontwerp, de constructie, het bemannen of de uitrusting van vreemde schepen, tenzij deze uitvoering geven aan algemeen aanvaarde internationale regels of normen.
3. De kuststaat geeft voldoende bekendheid aan al deze wetten en voorschriften.
4. Vreemde schepen die het recht van onschuldige door- vaart door de territoriale zee uitoefenen, dienen al deze wetten en voorschriften alsmede alle algemeen aanvaarde internationale voorschriften ter voorkoming van aanva- ringen op zee, na te leven.
Artikel 22
Scheepvaartroutes en verkeersscheidingsstelsels in de territoriale zee
1. Waar nodig gezien de veiligheid van de scheepvaart kan de kuststaat van vreemde schepen die het recht van onschuldige doorvaart door zijn territoriale zee uitoefe- nen, eisen dat deze de door de staat voor de regeling van de doorvaart van schepen aangewezen of voorgeschreven scheepvaartroutes en verkeersscheidingsstelsels gebrui- ken.
2. In het bijzonder kan van tankschepen, nucleair voort- gestuwde schepen en schepen die radioactieve of andere intrinsiek gevaarlijke of schadelijke stoffen of materialen vervoeren, worden geëist dat zij zich bij hun doorvaart tot zulke scheepvaartroutes beperken.
3. Bij de aanwijzing van scheepvaartroutes en het voor- schrijven van verkeersscheidingsstelsels ingevolge dit arti- kel, houdt de kuststaat rekening met:
a) de aanbevelingen van de bevoegde internationale organisatie;
b) de vaarwateren die gewoonlijk voor de internationale scheepvaart worden gebruikt;
c) de bijzondere kenmerken van bepaalde schepen en vaarwateren; en
d) de verkeersdichtheid.
4. De kuststaat geeft zodanige scheepvaartroutes en ver- keersscheidingsstelsels duidelijk aan op kaarten, waaraan naar behoren bekendheid wordt gegeven.
Artikel 23
Vreemde nucleair voortgestuwde schepen en schepen die radioactieve of andere intrinsiek gevaarlijke of schadelijke stoffen vervoeren
Vreemde nucleair voortgestuwde schepen en schepen die radioactieve of andere intrinsiek gevaarlijke of schadelijke stoffen vervoeren, dienen, bij de uitoefening van het recht van onschuldige doorvaart door de territoriale zee, de documenten aan boord te hebben en de speciale voor- zorgsmaatregelen na te leven die bij internationale over- eenkomsten voor zulke schepen zijn vastgesteld.
Artikel 24
Plichten van de kuststaat
1. De kuststaat mag de onschuldige doorvaart van vreemde schepen door de territoriale zee niet belemme- ren, behalve overeenkomstig dit verdrag. Inzonderheid mag de kuststaat, bij de toepassing van dit verdrag of van wetten of voorschriften aangenomen overeenkomstig dit verdrag, niet:
a) aan vreemde schepen verplichtingen opleggen die het gevolg hebben dat daardoor het recht van onschuldige doorvaart wordt ontzegd of aangetast;
b) rechtens of in feite onderscheid maken ten aanzien van schepen van een staat of tegen schepen die lading vervoeren naar, van of namens een staat.
2. De kuststaat dient voldoende bekendheid te geven aan alle hem bekende gevaren voor de navigatie in zijn territoriale zee.
Artikel 25
Rechten van bescherming van de kuststaat
1. De kuststaat kan binnen zijn territoriale zee de maat- regelen nemen die nodig zijn om een doorvaart die niet onschuldig is, te voorkomen.
2. In het geval van schepen die zich begeven naar de binnenwateren of een haveninstallatie buiten de binnen- wateren, heeft de kuststaat eveneens het recht de maatre- gelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voorkomen, dat inbreuk wordt gepleegd op de voorwaarden waaraan de toelating van die schepen tot die binnenwateren of haveninstallatie is onderworpen.
3. De kuststaat kan, zonder rechtens of in feite onder- scheid te maken tussen schepen van vreemde nationaliteit, in bepaalde gebieden van zijn territoriale zee de uitoefe- ning van het recht van onschuldige doorvaart van
xxxxxxx schepen tijdelijk opschorten, indien die opschor- ting noodzakelijk is voor de bescherming van zijn veilig- heid, met inbegrip van wapenoefeningen. Een zodanige opschorting wordt slechts van kracht nadat zij op behoorlijke wijze is bekendgemaakt.
Artikel 26
Kosten die aan vreemde schepen in rekening mogen worden gebracht
1. Aan vreemde schepen mag niets in rekening worden gebracht louter op grond van het feit, dat zij door de territoriale zee varen.
2. Aan een vreemd schip dat door de territoriale zee vaart, mogen alleen kosten in rekening worden gebracht voor bepaalde ten behoeve van het schip verrichte dien- sten. Deze kosten worden in rekening gebracht zonder dat enig onderscheid wordt gemaakt.
Onderafdeling B
Regels die van toepassing zijn op koopvaardijschepen en op staatsschepen die voor commerciële doeleinden worden gebruikt
Artikel 27
Rechtsmacht in strafrechtelijke aangelegenheden aan boord van een vreemd schip
1. De rechtsmacht in strafrechtelijke aangelegenheden van de kuststaat dient niet te worden uitgeoefend aan boord van een door de territoriale wateren varend vreemd schip met het oogmerk een persoon te arresteren of een onderzoek in te stellen in verband met een aan boord van het schip tijdens de doorvaart bedreven straf- baar feit, behalve in de volgende gevallen:
a) indien de gevolgen van het strafbare feit zich uitstrek- ken tot de kuststaat;
b) indien het strafbare feit van dien aard is, dat daar- door de orde in het land of de orde op de territoriale zee wordt verstoord;
c) indien door de kapitein van het schip of door een diplomatieke of consulaire ambtenaar van de vlaggen- staat de hulp van de plaatselijke autoriteiten is xxxx- xxxxxx;
d) indien zulke maatregelen noodzakelijk zijn voor de bestrijding van de handel in verdovende middelen of psychotrope stoffen.
2. Bovenstaande bepalingen doen geen afbreuk aan het recht van de kuststaat de maatregelen waartoe hij krach- tens zijn wetgeving gemachtigd is, te treffen voor een arrestatie of een onderzoek aan boord van een vreemd schip dat door de territoriale zee vaart nadat het de binnenwateren heeft verlaten.
3. In de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen dient de kuststaat, indien de kapitein xxxxx verzoekt, een diploma- tieke of consulaire ambtenaar van de vlaggenstaat op de hoogte te stellen alvorens tot het treffen van maatregelen over te gaan, en het contact tussen deze ambtenaar en de bemanning van het schip te vergemakkelijken. In noodge- vallen kan deze mededeling worden gedaan terwijl de maatregelen reeds getroffen worden.
4. Bij de overweging van de vraag of, en zo ja, op welke wijze een arrestatie verricht dient te worden, moeten de plaatselijke autoriteiten rekening houden met de belangen van de scheepvaart.
5. Behalve zoals bepaald in deel XII of met betrekking tot schendingen van overeenkomstig deel V aangenomen wetten en voorschriften, mag de kuststaat aan boord van een door de territoriale zee varend schip geen maatregelen treffen met het oogmerk iemand te arresteren of een onderzoek in te stellen in verband met een strafbaar feit dat aan boord werd bedreven voor het schip de territo- riale zee binnenvoer, indien het schip, komende van een buitenlandse haven, slechts door de territoriale zee vaart zonder de binnenwateren binnen te varen.
Artikel 28
Rechtsmacht in burgerrechtelijke aangelegenheden ten aanzien van vreemde schepen
1. De kuststaat mag een vreemd schip dat door zijn territoriale zee vaart niet dwingen te stoppen of een andere koers te volgen met het oogmerk zijn rechtsmacht in burgerrechtelijke aangelegenheden uit te oefenen ten aanzien van een persoon aan boord van dat schip.
2. De kuststaat mag geen executoire of conservatoire maatregelen tegen het schip treffen ten behoeve van een civiele procedure, behalve in verband met verplichtingen die door het schip zijn aangegaan of aansprakelijkheden die voor het schip zijn ontstaan tijdens of met het oog op zijn reis door de wateren van de kuststaat.
3. Lid 2 doet geen afbreuk aan het recht van de kust- staat om, overeenkomstig zijn wetgeving, executoire of conservatoire maatregelen ten behoeve van civiele proce- dures te treffen ten aanzien van een vreemd schip dat in de territoriale zee ligt of door de territoriale zee vaart na de binnenwateren te hebben verlaten.
Onderafdeling C
Regels die van toepassing zijn op oorlogsschepen en op andere staatsschepen die worden gebruikt voor andere dan commerciële doeleinden
Artikel 29
Begripsomschrijving van oorlogsschepen
Voor de toepassing van dit verdrag wordt onder een
„oorlogsschip” verstaan een schip dat behoort tot de
strijdkrachten van een staat en dat de uiterlijke onder- scheidingstekenen draagt van zulke schepen van zijn nationaliteit. De commandant moet in staatsdienst zijn en zijn naam moet voorkomen in de desbetreffende dienst- lijst of het equivalent daarvan, en de bemanning moet onderworpen zijn aan de regels van de krijgstucht.
Artikel 30
Niet-naleving door oorlogsschepen van de wetgeving en voorschriften van de kuststaat
Indien een oorlogsschip de wetgeving en voorschriften van de kuststaat ten aanzien van de vaart door de territoriale zee niet in acht neemt en verzoeken om deze in acht te nemen negeert, kan de kuststaat van het oorlogsschip eisen, dat het de territoriale zee onverwijld verlaat.
Artikel 31
Verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat voor schade veroorzaakt door een oorlogsschip of een ander staatsschip dat wordt gebruikt voor andere dan commerciële doeleinden
De vlaggenstaat draagt internationale verantwoordelijk- heid voor verliezen of schade voor de kuststaat voort- vloeiend uit de niet-naleving door een oorlogsschip of ander staatsschip dat wordt gebruikt voor andere dan commerciële doeleinden, van de wetgeving en voorschrif- ten van de kuststaat ten aanzien van de vaart door de territoriale zee of niet-naleving van de bepalingen van dit verdrag of van andere regels van het internationale recht.
Artikel 32
Immuniteiten van oorlogsschepen en van andere staatsschepen die worden gebruikt voor andere dan commerciële doeleinden
Met inachtneming van de uitzonderingen vervat in onder- afdeling A en in de artikelen 30 en 31, doet niets in dit verdrag afbreuk aan de immuniteiten van oorlogsschepen en van andere staatsschepen die worden gebruikt voor andere dan commerciële doeleinden.
AFDELING 4
DE AANSLUITENDE ZONE
Artikel 33
De aansluitende zone
1. In een zone van de volle zee die grenst aan zijn territoriale zee, beschreven als de aansluitende zone, mag de kuststaat toezicht uitoefenen teneinde:
a) te voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op de wetten en voorschriften inzake douane, belastingen, immigratie of volksgezondheid, die binnen zijn gebied of territoriale zee van kracht zijn;
b) een binnen zijn grondgebied of territoriale zee gemaakte inbreuk op bovenbedoelde wetten en voor- schriften te bestraffen.
2. De aansluitende zone mag zich niet verder uitstrekken dan 24 zeemijl van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.
DEEL III
ZEESTRATEN GEBRUIKT VOOR DE INTERNATIONALE SCHEEPVAART
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 34
Juridische status van wateren die zeestraten vormen en die voor de internationale scheepvaart worden gebruikt
1. De in dit deel vastgestelde regeling voor de vaart door zeestraten die voor de internationale scheepvaart worden gebruikt, doet niet in ander opzicht afbreuk aan de juridische status van de wateren die zulke zeestraten vormen of aan de uitoefening door aan de zeestraten grenzende staten van hun soevereiniteit of hun rechts-
macht over zodanige wateren en over het luchtruim erboven en over de bodem en ondergrond daarvan.
2. De soevereiniteit of rechtsmacht van de aan de zee- straat grenzende staten wordt uitgeoefend met inachtne- ming van dit deel en van andere regels van het internatio- nale recht.
Artikel 35
Reikwijdte van dit deel
Niets in dit deel is van invloed op:
a) gebieden van binnenwateren binnen een zeestraat, behalve waar de vaststelling van een rechte basislijn
overeenkomstig de methode vervat in artikel 7 ertoe leidt dat gebieden die voordien niet als binnenwateren werden beschouwd, als zodanig worden ingesloten;
b) de juridische status van de wateren buiten de territo- riale zeeën van de aan zeestraten grenzende staten als exclusieve economische zones of als de volle zee;
c) de juridische status van zeestraten waarin de door- vaart geheel of gedeeltelijk wordt geregeld door reeds lang van kracht zijnde internationale verdragen die specifiek op deze zeestraten betrekking hebben.
Artikel 36
Routes in de volle zee of routes door exclusieve economische zones via zeestraten gebruikt voor de internationale scheepvaart
Dit deel is niet van toepassing op een zeestraat die voor de internationale scheepvaart wordt gebruikt indien er via de zeestraat een route door de volle zee of door een exclusieve economische zone bestaat van vergelijkbare geschiktheid wat de scheepvaart en de hydrografische kenmerken betreft; op zulke routes zijn de andere desbe- treffende delen van dit verdrag, met inbegrip van de bepalingen inzake de vrijheid van de scheepvaart en de vrijheid van overvliegen van toepassing.
AFDELING 2
DOORTOCHT
Artikel 37
Reikwijdte van deze afdeling
Deze afdeling is van toepassing op zeestraten die voor de internationale scheepvaart worden gebruikt tussen het ene deel van de volle zee of van een exclusieve economi- sche zone en het andere deel van de volle zee of van een exclusieve economische zone.
Artikel 38
Recht van doortocht
1. In de zeestraten bedoeld in artikel 37 genieten alle schepen en luchtvaartuigen het recht van doortocht, dat niet mag worden belemmerd, met dien verstande dat, indien de zeestraat wordt gevormd door een eiland van een staat die aan de zeestraat grenst en het vasteland van die staat, de doortocht niet van toepassing is indien er aan de zeezijde van het eiland een route bestaat door de volle zee of door een exclusieve economische zone van vergelijkbare geschiktheid wat de scheepvaart en de hydrografische kenmerken betreft.
2. Doortocht betekent de uitoefening overeenkomstig dit deel van de vrijheid van scheepvaart en de vrijheid van overvliegen uitsluitend ten behoeve van een ononderbro- ken en snelle doortocht van de zeestraat tussen het ene
deel van de volle zee of van een exclusieve economische zone en het andere deel van de volle zee of van een exclusieve economische zone. De eis van ononderbroken en snelle doortocht sluit evenwel niet de doorvaart door de zeestraat uit ten behoeve van het binnenvaren van, het uitvaren uit of het terugkeren van een aan de zeestraat grenzende staat, behoudens de voorwaarden voor binnen- komst in die staat.
3. Elke activiteit die geen betrekking heeft op de uitoefe- ning van het recht van doortocht via een zeestraat blijft onderworpen aan de andere van toepassing zijnde bepa- lingen van dit verdrag.
Artikel 39
Plichten van schepen en luchtvaartuigen tijdens de doortocht
1. Schepen en luchtvaartuigen dienen bij de uitoefening van het recht van doortocht:
a) zonder verwijl door of over de zeestraat te gaan;
b) zich te onthouden van bedreiging met of gebruik van geweld tegen de soevereiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van aan de zeestraat grenzende staten of van enigerlei andere handelwijze die in strijd is met de beginselen van het internatio- nale recht vervat in het Handvest van de Verenigde Naties;
c) zich te onthouden van andere activiteiten dan die welke behoren bij een normale ononderbroken en snelle doortocht, tenzij zulks noodzakelijk is wegens overmacht of het verkeren in nood;
d) andere terzake dienende bepalingen van dit deel na te komen.
2. Schepen in doortocht dienen:
a) te voldoen aan algemeen aanvaarde internationale voorschriften, procedures en praktijken voor de veilig- heid op zee, met inbegrip van de Internationale Voor- schriften ter voorkoming van aanvaringen op zee;
b) te voldoen aan algemeen aanvaarde internationale voorschriften, procedures en praktijken ter voorko- ming, vermindering en bestrijding van verontreiniging door schepen.
3. Luchtvaartuigen in doortocht dienen:
a) zich te houden aan de luchtvaartregels vastgesteld door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie die van toepassing zijn op burgerluchtvaartuigen; staats- luchtvaartuigen voldoen normaal aan de veiligheids- maatregelen en er wordt te allen tijde mee gevlogen met behoorlijke inachtneming van de veiligheid van de luchtvaart;
b) te allen tijde de door de bevoegde internationaal aangewezen instantie voor het toezicht op het lucht-
verkeer toegewezen radiofrequentie of de desbetref- fende internationale radionoodfrequentie uit te xxxxxx- xxx.
Artikel 40
Onderzoek- en karteringswerkzaamheden
Tijdens de doortocht mogen vreemde schepen, met inbe- grip van schepen voor wetenschappelijk zeeonderzoek en schepen voor hydrografische karteringswerzaamheden geen onderzoek of karteringswerkzaamheden verrichten zonder de voorafgaande machtiging van de aan de zee- straten grenzende staten.
Artikel 41
Scheepvaartroutes en verkeersscheidingsstelsels in voor de internationale scheepvaart gebruikte zeestraten
1. Overeenkomstig dit deel kunnen aan zeestraten gren- zende staten scheepvaartroutes aanwijzen en verkeers- scheidingsstelsels voorschrijven voor de scheepvaart in zeestraten indien zulks nodig is ter bevordering van de veilige doorvaart van de schepen.
2. Deze staten kunnen, wanneer de omstandigheden zulks vereisen, en na hieraan voldoende bekendheid te hebben gegeven, voordien door hen aangewezen of voor- geschreven scheepvaartroutes of verkeersscheidingsstel- sels, vervangen door andere scheepvaartroutes of ver- keersscheidingsstelsels.
3. Deze scheepvaartroutes en verkeersscheidingsstelsels dienen in overeenstemming te zijn met algemeen aan- vaarde internationale voorschriften.
4. Alvorens scheepvaartroutes aan te wijzen of te ver- vangen of verkeersscheidingsstelsels voor te schrijven of te vervangen, leggen aan zeestraten grenzende staten de voorstellen voor aan de bevoegde internationale organisa- tie met het oog op de aanvaarding ervan. De organisatie kan alleen die scheepvaartroutes en verkeersscheidings- stelsels aanvaarden die zijn overeengekomen met de aan de zeestraten grenzende staten, waarna de staten deze kunnen aanwijzen, voorschrijven of vervangen.
5. Ten aanzien van een zeestraat waarvoor scheepvaart- routes of verkeersscheidingsstelsels door de wateren van twee of meer aan de zeestraat grenzende staten worden voorgesteld, dienen de betrokken staten samen te werken bij het formuleren van voorstellen, in overleg met de bevoegde internationale organisatie.
6. Aan zeestraten grenzende staten dienen alle scheep- vaartroutes en verkeersscheidingsstelsels die door hen worden aangewezen of voorgeschreven duidelijk aan te geven op kaarten waaraan voldoende bekendheid wordt gegeven.
7. Schepen in doortocht houden zich aan de van toepas- sing zijnde scheepvaartroutes en verkeersscheidingsstelsels als vastgesteld overeenkomstig dit artikel.
Artikel 42
Wetten en voorschriften van aan zeestraten grenzende staten betreffende de doortocht
1. Onder voorbehoud van de bepalingen van deze afde- ling kunnen aan zeestraten grenzende staten wetten en voorschriften aannemen betreffende de doortocht door zeestraten met betrekking tot enige of alle der volgende aangelegenheden:
a) de veiligheid van de scheepvaart en de regeling van het scheepvaartverkeer, bedoeld in artikel 41;
b) het voorkomen, verminderen en bestrijden van ver- ontreiniging, door uitvoering te geven aan van toepas- sing zijnde internationale voorschriften betreffende het lozen van olie, olie bevattende afvalproducten en andere schadelijke stoffen in de zeestraat;
c) met betrekking tot vissersschepen, het voorkomen van de uitoefening van de visserij, met inbegrip van het aan boord hebben van vistuig;
d) het in- of ontschepen van goederen, valuta of perso- nen in strijd met de wetten en voorschriften van de aan zeestraten grenzende staten inzake douane, be- lastingen, immigratie of de volksgezondheid.
2. Deze wetten en voorschriften mogen niet rechtens of in feite onderscheid maken tussen vreemde schepen of in hun toepassing tot gevolg hebben dat het recht van doortocht zoals omschreven in deze afdeling wordt ont- zegd, belemmerd of dat daaraan afbreuk wordt gedaan.
3. Aan zeestraten grenzende staten dienen voldoende bekendheid te geven aan al deze wetten en voorschrif- ten.
4. Vreemde schepen die het recht van doortocht uitoefe- nen, dienen zulke wetten en voorschriften na te leven.
5. De vlaggenstaat van een schip of de staat van registra- tie van een luchtvaartuig dat soevereine immuniteit geniet, en dat handelt op een wijze strijdig met deze wetten en voorschriften of andere bepalingen van dit deel, draagt internationale verantwoordelijkheid voor daaruit voor aan zeestraten grenzende staten voort- vloeiende verliezen of schade.
Artikel 43
Hulpmiddelen bij de navigatie en veiligheidsmiddelen en andere verbeteringen en het voorkomen, verminderen en bestrijden van verontreiniging
Van een zeestraat gebruik makende en aan een zeestraat grenzende staten dienen bij overeenkomst samen te wer- ken:
a) bij het aanbrengen en onderhouden in een zeestraat van de noodzakelijke hulpmiddelen bij de navigatie en de noodzakelijke veiligheidsmiddelen of andere verbe- teringen ten bate van de internationale scheepvaart; en
b) teneinde verontreiniging door schepen te voorkomen, te verminderen en te bestrijden.
Artikel 44
Plichten van aan zeestraten grenzende staten
Aan zeestraten grenzende staten mogen de doortocht niet belemmeren en dienen passende bekendheid te geven aan hun bekende gevaren voor de scheepvaart binnen, of voor het overvliegen boven de zeestraat. De doortocht mag niet worden opgeschort.
AFDELING 3
ONSCHULDIGE DOORVAART
Artikel 45
Onschuldige doorvaart
1. De regeling van onschuldige doorvaart overeenkom- stig deel II, afdeling 3, is van toepassing in voor interna- tionale scheepvaart gebruikte zeestraten:
a) die zijn uitgesloten van de toepassing van de regeling van doortocht ingevolge artikel 38, lid 1; of
b) tussen een deel van de volle zee of een exclusieve economische zone en de territoriale zee van een vreemde staat.
2. De onschuldige doorvaart door deze zeestraten mag niet worden opgeschort.
DEEL IV
ARCHIPELSTATEN
Artikel 46
Gebruik van termen
Voor de toepassing van dit verdrag betekent:
a) „archipelstaat” een staat die geheel wordt gevormd door een of meer archipels en eventueel andere eilan- den;
b) „archipel” een groep eilanden, met inbegrip van delen van eilanden, verbindingswateren en andere natuur- lijke bestanddelen die zo nauw verweven zijn dat zulke eilanden, wateren en andere natuurlijke kenmer- ken een intrinsiek geografische, economische en poli- tieke eenheid vormen, of die historisch als zodanig worden beschouwd.
Artikel 47
Archipelbasislijnen
1. Een archipelstaat mag rechte archipelbasislijnen trek- ken die de uiterste punten van de uiterste eilanden en bij eb droogvallende riffen van de archipel met elkaar verbin- den, mits binnen zulke basislijnen de voornaamste eilan- den vallen alsmede een gebied waarin de verhouding van het wateroppervlak tot het landoppervlak, atollen inbe- grepen, ligt tussen 1 tot 1 en 9 tot 1.
2. De lengte van zulke basislijnen mag niet langer zijn dan 100 zeemijl, met de uitzondering dat ten hoogste drie procent van het totale aantal basislijnen die een archipel
insluiten langer mag zijn, tot een maximumlengte van 125 zeemijl.
3. Aldus getrokken basislijnen mogen niet aanmerkelijk afwijken van de algemene omtrek van de archipel.
4. Er mogen geen basislijnen worden getrokken van en naar bij eb droogvallende bodemverheffingen, tenzij er vuurtorens of soortgelijke installaties die duurzaam boven zee uitsteken, op gebouwd zijn, of wanneer een bij eb droogvallende bodemverheffing geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand niet groter dan de breedte van de territoriale zee vanaf het dichtsbijzijnde eiland.
5. De methode van zodanige basislijnen mag door een archipelstaat niet op zodanige wijze worden toegepast, dat daardoor de territoriale zee van een andere staat van de volle zee of de exclusieve economische zone zou worden afgesneden.
6. Indien een deel van de archipelwateren van een archi- pelstaat ligt tussen twee delen van een onmiddellijk daaraan grenzende buurstaat, blijven bestaande rechten en alle andere wettige belangen die laatstgenoemde staat van oudsher in zodanige wateren heeft uitgeoefend en alle bij overeenkomst tussen deze staten bepaalde rechten geëerbiedigd.
7. Voor de berekening van de verhouding tussen water en land ingevolge lid 1, kunnen landgebieden wateren omvatten, liggend binnen de reeks van riffen van eilanden
en atollen, met inbegrip van dat deel van een oceaanpla- teau met steile kanten dat wordt omsloten of bijna omsloten door een keten van kalkstenen eilanden en bij eb droogvallende riffen, liggend op de omtrek van het plateau.
8. De overeenkomstig dit artikel getrokken basislijnen worden aangegeven op zeekaarten van een schaal of schalen groot genoeg om hun positie te kunnen vaststel- len. Deze kunnen worden vervangen door lijsten van geografische coördinaten van punten, met opgave van het geodetisch reductievlak.
Artikel 48
Meting van de breedte van de territoriale zee, de aansluitende zone, de exclusieve economische zone en het continentaal plat
De breedte van de territoriale zee, de aansluitende zone, de exclusieve economische zone en het continentaal plat wordt gemeten vanaf de overeenkomstig artikel 47 getrokken archipelbasislijnen.
Artikel 49
Juridische status van de archipelzee, van het luchtruim boven de archipelzee en van de bodem en ondergrond van die zee
1. De soevereiniteit van een archipelstaat strekt zich uit tot de zee omsloten door de archipelbasislijnen, getrok- ken overeenkomstig artikel 47, archipelzee genoemd, ongeacht hun diepte of afstand van de kust.
2. Deze soevereiniteit strekt zich uit over het luchtruim boven de archipelzee en over de bodem en ondergrond van die zee, en de zich daarin bevindende natuurlijke rijkdommen.
3. Deze soevereiniteit wordt uitgeoefend onder voorbe- houd van dit deel.
4. De regeling van doorvaart via scheepvaartroutes in de archipel vastgesteld in dit deel is niet in andere opzichten van invloed op de status van de archipelzee, met inbegrip van scheepvaartroutes, of de uitoefening door de archi- pelstaat van zijn soevereiniteit over deze zee en het luchtruim boven de zee en de bodem en ondergrond van die zee en de zich daarin bevindende natuurlijke rijkdom- men.
Artikel 50
Afbakening van de binnenwateren
De archipelstaat kan binnen zijn archipelzee afsluitingslij- nen trekken voor de afbakening van de binnenwateren, overeenkomstig de artikelen 9, 10 en 11.
Artikel 51
Bestaande overeenkomsten, van oudsher bestaande visrechten en bestaande onderzeese kabels
1. Onverminderd artikel 49 eerbiedigt een archipelstaat bestaande overeenkomsten met andere staten en erkent hij van oudsher bestaande visrechten en andere wettige activiteiten van de onmiddellijk aangrenzende buurstaten in bepaalde gebieden vallend binnen de archipelzee. De aard, de omvang en de gebieden waarvoor deze gelden, worden op verzoek van een der betrokken staten geregeld bij bilaterale overeenkomsten tussen deze staten. Zoda- nige rechten mogen niet worden overgedragen aan of gedeeld met derde staten of hun onderdanen.
2. Een archipelstaat ontziet bestaande onderzeese kabels, gelegd door andere staten die door zijn zee lopen zonder de oevers te raken. Een archipelstaat staat het onderhoud aan en de vervanging van zodanige kabels toe na tijdig te zijn verwittigd van hun ligging en van het voornemen deze te herstellen of te vervangen.
Artikel 52
Recht van onschuldige doorvaart
1. Behoudens artikel 53 en onverminderd artikel 50 genieten schepen van alle staten het recht van onschuldige doorvaart door een archipelzee overeenkomstig deel II, afdeling 3.
2. De archipelstaat kan, zonder rechtens of in feite onderscheid te maken tussen vreemde schepen, in nader aangegeven gebieden van zijn archipelzee de onschuldige doorvaart van vreemde schepen tijdelijk opschorten, indien een zodanige opschorting noodzakelijk is voor de bescherming van zijn veiligheid. Een zodanige opschor- ting wordt eerst van kracht nadat daaraan voldoende bekendheid is gegeven.
Artikel 53
Recht van doorgang via scheepvaartroutes in de archipel
1. Een archipelstaat kan scheepvaartroutes en luchtrou- tes daarboven aanwijzen, die geschikt zijn voor de onon- derbroken en snelle doorgang van vreemde schepen en luchtvaartuigen door of boven zijn archipelzee en de aangrenzende territoriale zee.
2. Alle schepen en luchtvaartuigen genieten het recht van doorgang via zulke scheepvaartroutes in de archipel en via zodanige luchtroutes.
3. Doorgang via scheepvaartroutes in de archipel bete- kent de uitoefening overeenkomstig dit verdrag van het recht van scheepvaart en het recht van overvliegen op de normale wijze, uitsluitend ten behoeve van een ononder- broken, snelle en onbelemmerde doortocht tussen het ene
deel van de volle zee of een exclusieve economische zone en het andere deel van de volle zee of een exclusieve economische zone.
4. Zodanige scheepvaartroutes en luchtroutes lopen door of boven de archipelzee en de aangrenzende territo- riale zee en omvatten alle normale doorgangsroutes, gebruikt als routes voor de internationale scheepvaart door of het internationale luchtvervoer boven de archipel- zee en, binnen zodanige routes, wat schepen betreft, alle normale vaarwateren voor de scheepvaart, met dien ver- stande dat dubbele routes van vergelijkbare geschiktheid tussen dezelfde punten van binnenkomst en vertrek niet nodig zijn.
5. Zodanige scheepvaartroutes en luchtroutes worden omschreven door een reeks doorgetrokken aslijnen vanaf de punten van binnenkomst van doorgangsroutes tot de punten van vertrek. Schepen en luchtvaartuigen in door- gang langs of boven een scheepvaartroute in een archipel mogen tijdens de doorgang niet meer dan 25 zeemijl aan weerskanten van de aslijnen afwijken, met dien verstande dat zodanige schepen en luchtvaartuigen niet dichter bij de kusten mogen varen of vliegen dan 10 procent van de afstand tussen de dichtsbijzijnde punten op aan de scheepvaartroute grenzende eilanden.
6. Een archipelstaat die krachtens dit artikel scheepvaartroutes aanwijst, kan ook verkeersscheidings- stelsels voorschrijven voor de veilige doorvaart van sche- pen door nauwe vaarwateren in zodanige scheepvaartrou- tes.
7. Indien de omstandigheden zulks vereisen, kan een archipelstaat, na hieraan voldoende bekendheid te hebben gegeven, voordien door hem aangewezen of voorgeschre- ven scheepvaartroutes of verkeersscheidingsstelsels ver- vangen door andere scheepvaartroutes of verkeersschei- dingsstelsels.
8. Zodanige scheepvaartroutes en verkeersscheidingsstel- sels dienen in overeenstemming te zijn met algemeen aanvaarde internationale voorschriften.
9. Bij het aanwijzen of vervangen van scheepvaartroutes of het voorschrijven of vervangen van verkeersscheidings- stelsels, legt een archipelstaat de voorstellen voor aan de bevoegde internationale organisatie met het oog op de aanvaarding ervan. De organisatie kan alleen die scheep- vaartroutes en verkeersscheidingsstelsels aanvaarden die zijn overeengekomen met de archipelstaat, waarna de archipelstaat deze kan aanwijzen, voorschrijven of ver- vangen.
10. De archipelstaat geeft de as van de door hem aangewezen of voorgeschreven scheepvaartroutes en ver- keersscheidingsstelsels duidelijk aan op kaarten waaraan voldoende bekendheid wordt gegeven.
11. Schepen in doorvaart langs scheepvaartroutes in de archipel houden zich aan de van toepassing zijnde scheep- vaartroutes en verkeersscheidingsstelsels, vastgesteld over- eenkomstig dit artikel.
12. Indien een archipelstaat geen scheepvaartroutes of luchtroutes aanwijst, kan het recht van doorgang langs scheepvaartroutes in de archipelzee worden uitgeoefend via de gewoonlijk voor internationale scheepvaart gebruikte routes.
Artikel 54
Plichten van schepen en luchtvaartuigen tijdens hun doorgang, onderzoeks- en karteringswerkzaamheden, plichten van de archipelstaat en wetten en voorschriften van de archipelstaat betreffende de doorvaart via, alsmede het vliegen boven scheepvaartroutes in de archipel
De artikelen 39, 40, 42 en 44 zijn mutatis mutandis van toepassing op doorvaart via, alsmede het vliegen boven scheepvaartroutes in de archipel.
DEEL V
EXCLUSIEVE ECONOMISCHE ZONE
Artikel 55
Specifieke juridische status van de exclusieve economische zone
De exclusieve economische zone is een gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee en bezit de specifieke juridische status, ingesteld in dit deel, ingevolge welke de rechten en rechtsmacht van de kuststaat en de rechten en vrijheden van andere staten worden geregeld bij de des- betreffende bepalingen van dit verdrag.
Artikel 56
Rechten, rechtsmacht en plichten van de kuststaat in de exclusieve economische zone
1. In de exclusieve economische zone bezit de kust- staat:
a) soevereine rechten ten behoeve van de exploratie en exploitatie, het behoud en het beheer van de natuur- lijke rijkdommen, levend en niet-levend, van de wate-
ren boven de zeebodem en van de zeebodem en de ondergrond daarvan, en met betrekking tot andere activiteiten voor de economische exploitatie en explo- ratie van de zone, zoals de opwekking van energie uit het water, de stromen en de winden;
b) rechtsmacht zoals bepaald in de desbetreffende bepa- lingen van dit verdrag ten aanzien van:
i) de bouw en het gebruik van kunstmatige eilan- den, installaties en inrichtingen;
ii) wetenschappelijk zeeonderzoek;
iii) de bescherming en het behoud van het mariene milieu;
c) andere rechten en plichten, bepaald in dit verdrag.
2. Bij de uitoefening van zijn rechten en het vervullen van zijn plichten ingevolge dit verdrag in de exclusieve economische zone, houdt de kuststaat terdege rekening met de rechten en plichten van andere staten en handelt hij op een wijze die verenigbaar is met de bepalingen van dit verdrag.
3. De rechten vervat in dit artikel met betrekking tot de zeebodem en de ondergrond worden uitgeoefend overeen- komstig deel VI.
Artikel 57
Breedte van de exclusieve economische zone
De exclusieve economische zone strekt zich niet verder uit dan 200 zeemijl van de basislijnen waarvan de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.
Artikel 58
Rechten en plichten van andere staten in de exclusieve economische zone
1. In de exclusieve economische zone genieten alle sta- ten, kuststaten dan wel staten zonder zeekust, behoudens de desbetreffende bepalingen van dit verdrag, de in artikel 87 bedoelde vrijheid van scheepvaart en de vrijheid van overvliegen en onderzeese kabels en pijpleidingen te leg- gen en andere internationaal rechtmatige soorten gebruik van de zee samenhangend met deze vrijheden, zoals die verband houdend met de normale werkzaamheden van schepen, luchtvaartuigen, en onderzeese kabels en pijplei- dingen, en verenigbaar met de andere bepalingen van dit verdrag.
2. De artikelen 88 tot en met 115 en andere desbetref- fende regels van het internationale recht zijn van toepas- sing op de exclusieve economische zone voorzover zij niet onverenigbaar zijn met dit deel.
3. Bij de uitoefening van hun rechten en de vervulling van hun plichten ingevolge dit verdrag in de exclusieve economische zone, houden de staten terdege rekening met de rechten en plichten van de kuststaat en leven zij de
door de kuststaat overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag en overeenkomstig andere regels van het interna- tionale recht, voorzover deze niet onverenigbaar zijn met dit deel, aangenomen wetten en voorschriften, na.
Artikel 59
Grondslag voor de oplossing van conflicten betreffende de toekenning van rechten en rechtsmacht in de exclusieve economische zone
In gevallen waarin dit verdrag de kuststaat of andere staten geen rechten of rechtsmacht binnen de exclusieve economische zone toekent, en er een conflict ontstaat tussen de belangen van de kuststaat en van een andere staat of andere staten, dient het conflict te worden opgelost op de grondslag van billijkheid en in het licht van alle van belang zijnde omstandigheden, met inachtne- ming van het onderscheiden gewicht van de erbij betrok- ken belangen voor de partijen, alsook voor de gehele internationale gemeenschap.
Artikel 60
Kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen in de exclusieve economische zone
1. In de exclusieve economische zone heeft de kuststaat het uitsluitende recht te bouwen en de bouw, de werk- zaamheden en het gebruik te machtigen en te regelen van:
a) kunstmatige eilanden;
b) installaties en inrichtingen voor de doeleinden bepaald in artikel 56 en voor andere economische doelein- den;
c) installaties en inrichtingen die inbreuk kunnen maken op de uitoefening van de rechten van de kuststaat in de zone.
2. De kuststaat bezit uitsluitende rechtsmacht over zulke kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen, met inbegrip van rechtsmacht met betrekking tot de wetten en voorschriften inzake douane, belastingen, volksgezond- heid, veiligheid en immigratie.
3. Van de oprichting van zodanige kunstmatige eilanden, installaties of inrichtingen dient behoorlijk mededeling te worden gedaan en er dient een permanent waarschu- wingssysteem in stand te worden gehouden ter aandui- ding van hun aanwezigheid. Installaties of inrichtingen die worden verlaten of die niet meer worden gebruikt, dienen geheel te worden verwijderd ter verzekering van de veiligheid van de scheepvaart, zulks met inachtneming van algemeen aanvaarde internationale normen hiertoe vastgesteld door de bevoegde internationale organisatie. Bij deze verwijdering dient naar behoren rekening te worden gehouden met de visserij, de bescherming van het mariene milieu en de rechten en plichten van andere staten. Er dient passende bekendheid te worden gegeven aan de diepte, positie en afmetingen van alle installaties of inrichtingen die niet geheel zijn verwijderd.
4. De kuststaat kan, waar nodig, redelijke veiligheidszo- nes instellen rond zulke kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen, waarbinnen hij passende maatregelen kan nemen ter verzekering van de veiligheid van zowel de scheepvaart als van de kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen.
5. De breedte van de veiligheidszone wordt vastgesteld door de kuststaat, met inachtneming van toepasselijke internationale normen. Zulke zones dienen zodanig te zijn dat wordt verzekerd dat zij op redelijke wijze zijn aangepast aan de aard en de functie van de kunstmatige eilanden, installaties of inrichtingen en zij mogen niet groter zijn dan 500 meter rondom, gemeten van elk punt van de buitenste lijn van deze eilanden, installaties of inrichtingen, behalve zoals toegestaan bij algemeen aan- vaarde internationale normen of zoals aanbevolen door de bevoegde internationale organisatie. Aan de omvang van de veiligheidszones dient voldoende bekendheid te worden gegeven.
6. Alle schepen moeten deze veiligheidszones eerbiedigen en de algemeen aanvaarde internationale normen betref- fende scheepvaart in de buurt van kunstmatige eilanden, installaties, inrichtingen en veiligheidszones naleven.
7. Kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen mogen niet worden opgericht en de veiligheidszones daar- omheen mogen niet worden ingesteld, indien zulks het gebruik van erkende scheepvaartroutes, die van wezenlijk belang zijn voor de internationale scheepvaart, zou belemmeren.
8. Kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen bezitten niet de status van eilanden. Zij hebben geen eigen territoriale zee en hun aanwezigheid is niet van invloed op de begrenzing van de territoriale zee, de exclusieve economische zone of het continentale plat.
Artikel 61
Behoud van de levende rijkdommen
1. De kuststaat bepaalt de toegestane vangst van de levende rijkdommen in zijn exclusieve economische zone.
2. Met inachtneming van de beste wetenschappelijke gegevens waarover hij beschikt, verzekert de kuststaat door middel van passende maatregelen voor behoud en beheer, dat de instandhouding van de levende rijkdom- men in de exclusieve economische zone niet door overex- ploitatie in gevaar wordt gebracht. Waar passend werken de kuststaat en bevoegde internationale, subregionale, regionale dan wel mondiale, organisaties hiertoe samen.
3. Zodanige maatregelen dienen er ook op te zijn gericht de populaties van geoogste soorten in stand te houden of weer te brengen op het peil dat een gedurig maximale opbrengst oplevert, zoals nader bepaald door van belang
zijnde milieutechnische en economische factoren, met inbegrip van de economische behoeften van gemeenschap- pen van kustvissers en de bijzondere behoeften van ontwikkelingslanden en met inachtneming van de visserij- patronen, de onderlinge afhankelijkheid van visstapels en algemeen aanbevolen internationale, subregionale, regi- onale dan wel mondiale, minimumnormen.
4. Bij het nemen van zulke maatregelen houdt de kust- staat rekening met de gevolgen voor soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de geoogste soorten, teneinde de populaties van zulke in hetzelfde ecosysteem levende soorten in stand te houden of weer te brengen boven het peil waarop hun voortplanting ernstig kan worden bedreigd.
5. De beschikbare wetenschappelijke gegevens, statistie- ken inzake vangst en visserij-inspanningen, en andere voor het behoud van visstapels van belang zijnde gege- vens worden regelmatig bijgedragen en uitgewisseld via bevoegde internationale, subregionale, regionale dan wel mondiale, organisaties, naargelang passend, en waarin wordt deelgenomen door alle betrokken staten met inbe- grip van staten wier onderdanen mogen vissen in de exclusieve economische zone.
Artikel 62
Gebruik van de levende rijkdommen
1. Onverminderd artikel 61 bevordert de kuststaat het doel van een optimaal gebruik van de levende rijkdom- men in de exclusieve economische zone.
2. De kuststaat stelt zijn vermogen vast de levende rijkdommen van de exclusieve economische zone te oog- sten. Wanneer de kuststaat niet over het vermogen beschikt om de gehele toelaatbare vangst te oogsten, verleent hij, door middel van overeenkomsten of andere regelingen en ingevolge de voorwaarden, bedingen, wet- ten en voorschriften bedoeld in lid 4, andere staten toegang tot het overschot van de toelaatbare vangst, daarbij in het bijzonder in acht nemend de bepalingen van de artikelen 69 en 70, vooral met betrekking tot de daarin bedoelde ontwikkelingslanden.
3. Bij het verlenen van toegang aan andere staten tot zijn exclusieve economische zone ingevolge dit artikel, houdt de kuststaat rekening met alle van belang zijnde factoren, met inbegrip van onder meer de betekenis van de levende rijkdommen van het gebied voor de economie van de betrokken kuststaat en zijn andere nationale belangen, de bepalingen van de artikelen 69 en 70, de behoeften van de ontwikkelingslanden in de subregio of regio aan het oogsten van een deel van het overschot en de noodzaak de economische ontwrichting in de staten wier onderda- nen gewoonlijk visten in die zone of die aanzienlijke inspanningen hebben verricht bij het onderzoek en de waarneming van visstapels tot een minimum te beper- ken.
4. Onderdanen van andere staten die in de exclusieve economische zone vissen, dienen de beschermende maat- regelen en de andere voorwaarden en bedingen vastge- steld in de wetten en voorschriften van de kuststaat na te leven. Deze wetten en voorschriften dienen verenigbaar te zijn met dit verdrag en kunnen onder meer betrekking hebben op het volgende:
a) het verlenen van een vergunning aan vissers, vissers- schepen en uitrusting, met inbegrip van de betaling van rechten en tegenprestaties in andere vorm die, in het geval van kuststaten die ontwikkelingslanden zijn, kan bestaan uit toereikende compensatie op het gebied van financiering, uitrusting en technologie op het gebied van de visserij;
b) het vaststellen van de soorten die mogen worden gevangen en het bepalen van vangstquota, met betrek- king tot hetzij bepaalde visstapels of groepen vissta- pels, of de vangst per schip over een bepaalde termijn, hezij de vangst door onderdanen van een staat tijdens een bepaalde periode;
c) het regelen van visseizoenen en -gebieden, de typen, maten en hoeveelheid vistuig, en de typen, maten en aantallen vissersschepen die mogen worden gebruikt;
d) het vaststellen van de leeftijd en de maat van vissen en andere soorten die mogen worden gevangen;
e) het aangeven welke informatie van vissersschepen wordt verlangd, met inbegrip van statistieken inzake vangsten en visserij-inspanningen en opgaven inzake de positie van het schip;
f) het verlangen dat, met machtiging en onder toezicht van de kuststaat, nader aangegeven programma’s voor visserijonderzoek worden uitgevoerd en het regelen van het verrichten van zulk onderzoek, met inbegrip van het nemen van vangstmonsters, de bestemming van monsters en het uitbrengen van verslag over daarmede samenhangende wetenschappelijke gege- vens;
g) het plaatsen van waarnemers of leerlingen aan boord van zulke schepen door de kuststaat;
h) het aanlanden van de gehele of van een gedeelte van de vangst door zulke schepen in de havens van de kuststaat;
i) de voorwaarden en bedingen betreffende joint ventu- res of andere samenwerkingsvormen;
j) de eisen voor de opleiding van personeel en de overdracht van visserijtechnologie, met inbegrip van de verbetering van het vermogen van de kuststaat tot het verrichten van visserijonderzoek;
k) procedures ter afdwinging van de naleving van de gestelde eisen.
5. De kuststaten geven tijdig bekendheid aan wetten en voorschriften inzake bescherming en beheer.
Artikel 63
Visstapels die voorkomen binnen de exclusieve economische zones van twee of meer kuststaten of zowel binnen de exclusieve economische zone als in een gebied daarbuiten en daaraan grenzend
1. Wanneer dezelfde visstapel of stapels van in hetzelfde ecosysteem levende soorten voorkomen binnen de exclu- sieve economische zones van twee of meer kuststaten, pogen deze staten, rechtstreeks dan wel via passende subregionale of regionale organisaties, tot overeenstem- ming te komen omtrent de nodige maatregelen ter coördi- natie en waarborging van het behoud en de ontwikkeling van zulke stapels, zulks onverlet de andere bepalingen van dit deel.
2. Wanneer dezelfde visstapel of stapels van in hetzelfde ecosysteem levende soorten voorkomen in zowel de exclusieve economische zone als in een gebied buiten en grenzend aan die zone, pogen de kuststaat en de staten die naar deze stapels in het aangrenzend gebied vissen, rechtstreeks of via passende subregionale of regionale organisaties, tot overeenstemming te komen omtrent de nodige maatregelen tot behoud van deze stapels in het aangrenzende gebied.
Artikel 64
Over zeer grote afstanden trekkende soorten
1. De kuststaat en andere staten wier onderdanen in de regio vissen naar de over grote afstanden trekkende soorten, opgesomd in bijlage I werken rechtstreeks of via passende internationale organisaties samen teneinde de bescherming te waarborgen en het doel te bevorderen van een optimale benutting van zulke soorten in de gehele regio, zowel binnen als buiten de exclusieve economische zone. In regio’s waarvoor geen passende internationale organisatie bestaat, werken de kuststaat en andere staten wier onderdanen deze soorten in de regio oogsten, samen ter oprichting van zulk een organisatie en deelneming in haar werkzaamheden.
2. De bepalingen van lid 1 zijn van toepassing naast de andere bepalingen van dit deel.
Artikel 65
Zeezoogdieren
Niets in dit deel beperkt het recht van een kuststaat of de bevoegdheid van een internationale organisatie, de exploi- tatie van zeezoogdieren te verbieden, te beperken of strenger te regelen dan als bepaald in dit deel. De staten dienen samen te werken met het oog op het behoud van zeezoogdieren en wat walvisachtigen betreft in het bijzon- der via de desbetreffende internationale organisaties te streven naar het behoud, het beheer en het onderzoek ervan.
Artikel 66
Anadrome soorten
1. Staten in wier rivieren anadrome visstapels hun oor- sprong hebben, hebben het meeste belang bij en verant- woordelijkheid voor zulke stapels.
2. De staat van oorsprong van anadrome visstapels waarborgt het behoud ervan door de uitvaardiging van passende regulerende maatregelen voor het vissen in alle wateren aan de landzijde van de buitengrenzen van zijn exclusieve economische zone en voor het vissen bedoeld in lid 3, onder b). De staat van oorsprong kan, na overleg met de andere staten, bedoeld in de leden 3 en 4 die op deze visstapels vissen, totale toelaatbare vangsten vaststel- len voor in zijn rivieren hun oorsprong hebbende sta- pels.
3. a) De visserij op anadrome stapels geschiedt alleen in wateren aan de landzijde van de buitengrenzen van exclusieve economische zones, behalve in gevallen waarin deze bepaling zou leiden tot eco- nomische ontwrichting voor een andere staat dan de staat van oorsprong. Ten aanzien van visserij buiten de buitengrenzen van de exclusieve econo- mische zone onderhouden de betrokken staten overleg teneinde overeenstemming te bereiken omtrent de voorwaarden en bedingen van zulke visserij, daarbij naar behoren rekening houdend met de eisen van bescherming en de behoeften van de staat van oorsprong ten aanzien van deze stapels.
b) De staat van oorsprong werkt mede aan het tot een minimum beperken van economische ont- wrichting in de andere staten die op deze stapels vissen, rekening houdend met de normale vangst en de wijze van werken van deze staten en alle gebieden waarin deze visserij zich heeft voorge- daan.
c) Aan de staten bedoeld onder b), die bij overeen- komst met de staat van oorsprong deelnemen aan maatregelen ter vernieuwing van anadrome vissta- pels, in het bijzonder door middel van bijdragen in de kosten daarvan, dient door de staat van oor- sprong bijzondere aandacht te worden geschonken bij het oogsten van in zijn rivieren hun oorsprong hebbende stapels.
d) De afdwinging van de naleving van regelingen inzake anadrome visstapels buiten de exclusieve economische zone geschiedt bij overeenkomst tus- sen de staat van oorsprong en de andere betrok- ken staten.
4. In gevallen waarin anadrome visstapels migreren naar of door de wateren aan de landzijde van de buitengrenzen van de exclusieve economische zone van een andere staat dan de staat van oorsprong, werkt deze staat met de staat van oorsprong samen ten aanzien van het behoud en beheer van deze stapels.
5. De staat van oorsprong van anadrome visstapels en andere staten die op deze stapels vissen, treffen regelingen voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van dit artikel, waar passend, via regionale organisaties.
Artikel 67
Catadrome soorten
1. Een kuststaat in wiens wateren catadrome soorten het grootste deel van hun levenscyclus doorbrengen, is ver- antwoordelijk voor het beheer van deze soorten en waar- borgt het binnentrekken en wegtrekken van trekkende vissen.
2. Het oogsten van catadrome soorten geschiedt alleen in wateren aan de landzijde van de buitengrenzen van exclusieve economische zones. Wanneer het oogsten in exclusieve economische zones geschiedt, is het onderwor- pen aan dit artikel en aan de andere bepalingen van dit verdrag betreffende visserij in deze zones.
3. In gevallen waarin al dan niet volwassen catadrome vissen trekken via de exclusieve economische zone van een andere staat, wordt het beheer, met inbegrip van het oogsten van deze vissen, geregeld bij overeenkomst tussen de staat bedoeld in lid 1 en de andere betrokken staat. Deze overeenkomst waarborgt het rationele beheer van de soorten en houdt rekening met de verantwoordelijkhe- den van de in lid 1 bedoelde staat voor de instandhou- ding van deze soorten.
Artikel 68
Sedentaire soorten
Dit deel is niet van toepassing op sedentaire soorten zoals omschreven in artikel 77, lid 4.
Artikel 69
Recht van staten zonder zeekust
1. Staten zonder zeekust hebben het recht, op billijke grondslag, deel te nemen aan de exploitatie van een passend deel van het overschot van de levende rijkdom- men van de exclusieve economische zones van kuststaten van dezelfde subregio of regio, met inachtneming van de van belang zijnde economische en geografische omstan- digheden van alle betrokken staten en overeenkomstig de bepalingen van dit artikel en van de artikelen 61 en 62.
2. De voorwaarden en modaliteiten van een zodanige deelneming worden door de betrokken staten vastgesteld door middel van bilaterale, subregionale of regionale overeenkomsten, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met:
a) de noodzaak gevolgen te vermijden die nadelig zijn voor vissersgemeenschappen of de visserij van de kuststaten;
b) de mate waarin de staat zonder zeekust, overeenkom- stig de bepalingen van dit artikel, ingevolge bestaande
bilaterale, subregionale of regionale overeenkomsten, deelneemt aan of gerechtigd is deel te nemen aan, de exploitatie van levende rijkdommen van de exclusieve economische zones van andere kuststaten;
c) de mate waarin andere staten zonder zeekust en staten met een ongunstige geografische ligging deelne- men aan de exploitatie van de levende rijkdommen van de exclusieve economische zone van de kuststaat en de daaruit voortvloeiende noodzaak een bijzondere last voor e´e´n bepaalde kuststaat of deel daarvan te vermijden;
d) de voedselbehoeften van de bevolking van de onder- scheiden staten.
3. Wanneer het oogstvermogen van een kuststaat een punt bereikt waarop deze in staat zou zijn de gehele toelaatbare vangst van de levende rijkdommen in zijn exclusieve economische zone te oogsten, werken de kust- staat en andere betrokken staten samen bij de totstandko- ming van billijke regelingen op bilaterale, subregionale of regionale basis om de deelneming van ontwikkelingssta- ten zonder zeekust in dezelfde subregio of regio mogelijk te maken aan de exploitatie van de levende rijkdommen van de exclusieve economische zones van kuststaten van de subregio of regio, als passend is gezien de omstandig- heden en op voor alle partijen bevredigende voorwaar- den. Bij de tenuitvoerlegging van deze bepaling dient tevens rekening te worden gehouden met de in lid 2 genoemde factoren.
4. Ontwikkelde staten zonder zeekust zijn, ingevolge de bepalingen van dit artikel slechts gerechtigd deel te nemen aan de exploitatie van levende rijkdommen in de exclu- sieve economische zones van ontwikkelde kuststaten van dezelfde subregio of regio, voorzover de kuststaat bij het verlenen van toegang aan andere staten tot de levende rijkdommen van zijn exclusieve economische zone, reke- ning heeft gehouden met de noodzaak nadelige gevolgen voor vissersgemeenschappen en economische ontwrich- ting in staten wier onderdanen gewoonlijk in de zone vissen, tot een minimum te beperken.
5. De bovenstaande bepalingen laten onverlet regelingen eventueel overeengekomen in subregio’s of regio’s, waar de kuststaten aan staten zonder zeekust van dezelfde subregio of regio gelijke of preferentiële rechten kunnen toekennen voor de exploitatie van de levende rijkdommen in de exclusieve economische zones.
Artikel 70
Rechten van staten met een ongunstige geografische ligging
1. Staten met een ongunstige geografische ligging hebben het recht op billijke grondslag deel te nemen aan de exploitatie van een passend deel van het overschot van de levende rijkdommen van de exclusieve economische zones van kuststaten in dezelfde subregio of regio, rekening houdend met de van belang zijnde economische en geo- grafische omstandigheden van alle betrokken staten en
overeenkomstig de bepalingen van dit artikel en van de artikelen 61 en 62.
2. Voor de toepassing van dit deel betekent „staten met een ongunstige geografische ligging” kuststaten, met inbe- grip van staten grenzend aan ingesloten of half-ingesloten zeeën, wier geografische ligging hen afhankelijk maakt van de exploitatie van de levende rijkdommen van de exclusieve economische zones van andere staten in de subregio of regio voor voldoende aanvoer van vis voor de voeding van hun bevolking of delen daarvan en kuststa- ten die geen aanspraak kunnen maken op een eigen exclusieve economische zone.
3. De voorwaarden en modaliteiten van een zodanige deelneming worden door de betrokken staten vastgesteld door middel van bilaterale, subregionale of regionale overeenkomsten, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met:
a) de noodzaak gevolgen te vermijden die nadelig zijn voor vissersgemeenschappen of de visserij van de kuststaat;
b) de mate waarin de staat met een ongunstige geogra- fische ligging, overeenkomstig de bepalingen van dit artikel, ingevolge bestaande bilaterale, subregionale of regionale overeenkomsten deelneemt aan of gerech- tigd is deel te nemen aan de exploitatie van de levende rijkdommen van de exclusieve economische zones van andere kuststaten;
c) de mate waarin andere staten met een ongunstige geografische ligging en staten zonder zeekust deelne- men aan de exploitatie van de levende rijkdommen van de exclusieve economische zone van de kuststaat en de daaruit voortvloeiende noodzaak een bijzondere last voor e´e´n bepaalde kuststaat of deel daarvan te vermijden;
d) de voedselbehoeften van de bevolking van de onder- scheiden staten.
4. Wanneer het oogstvermogen van een kuststaat een punt bereikt waarop deze in staat zou zijn de gehele toelaatbare vangst van de levende rijkdommen in zijn exclusieve economische zone te oogsten, werken de kust- staat en de andere betrokken staten samen bij de tot- standkoming van billijke regelingen of bilaterale, subre- gionale of regionale basis om de deelneming van ontwik- kelingslanden met een ongunstige geografische ligging uit dezelfde subregio of regio mogelijk te maken aan de exploitatie van de levende rijkdommen van de exclusieve economische zones van kuststaten van de subregio of regio, als passend is gezien de omstandigheden en op voor alle partijen bevredigende voorwaarden. Bij de tenuitvoerlegging van deze bepaling dient tevens rekening te worden gehouden met de in lid 3 genoemde factoren.
5. Ontwikkelde staten met een ongunstige geografische ligging zijn ingevolge de bepalingen van dit artikel slechts gerechtigd deel te nemen aan de exploitatie van levende rijkdommen in de exclusieve economische zones van ontwikkelde kuststaten van dezelfde subregio of regio,
voorzover de kuststaat, bij het verlenen van toegang aan andere staten tot de levende rijkdommen van zijn exclu- sieve economische zone, rekening heeft gehouden met de noodzaak nadelige gevolgen voor vissersgemeenschappen en economische ontwrichting in staten wier onderdanen gewoonlijk in de zone vissen, tot een minimum te beper- ken.
6. De bovenstaande bepalingen laten onverlet regelingen eventueel overeengekomen in subregio’s of regio’s, waar de kuststaten aan staten met een ongunstige geografische ligging van dezelfde subregio of regio gelijke of preferen- tiële rechten kunnen toekennen voor de exploitatie van de levende rijkdommen in de exclusieve economische zones.
Artikel 71
Niet-toepasselijkheid van de artikelen 69 en 70
De bepalingen van de artikelen 69 en 70 zijn niet van toepassing in het geval van een kuststaat wiens economie in overgrote mate afhankelijk is van de exploitatie van de levende rijkdommen van zijn exclusieve economische zone.
Artikel 72
Beperkingen op de overdracht van rechten
1. De ingevolge de artikelen 69 en 70 bepaalde rechten tot exploitatie van de levende rijkdommen mogen niet direct of indirect worden overgedragen aan derde staten of hun onderdanen door middel van verhuur of licentie, door het oprichten van joint ventures of op enige andere wijze die de werking van een zodanige overdracht heeft, tenzij anderszins overeengekomen door de betrokken sta- ten.
2. De voorgaande bepaling belet de betrokken staten niet technische of financiële bijstand te verkrijgen van de staten of internationale organisaties teneinde de uitoefe- ning van de rechten voortvloeiend uit de artikelen 69 en
70 te vergemakkelijken, mits zulks niet de in lid 1 bedoelde werking heeft.
Artikel 73
Afdwinging van de naleving van de wetten en voorschriften van de kuststaat
1. In de uitoefening van zijn soevereine rechten de levende rijkdommen in de exclusieve economische zone te exploreren, exploiteren, behouden en te beheren, kan de kuststaat de maatregelen nemen, met inbegrip van het aan boord gaan, de inspectie, de aanhouding en het instellen van gerechtelijke procedures, die nodig kunnen zijn ter waarborging van de naleving van de door hem overeenkomstig dit verdrag aangenomen wetten en voor- schriften.
2. Aangehouden schepen en hun bemanning worden onverwijld in vrijheid gesteld na het verschaffen van een redelijke waarborgsom of het stellen van een andere zekerheid.
3. De straffen van de kuststaat voor schendingen van de wetten en voorschriften inzake de visserij in de exclusieve economische zone mogen, tenzij de betrokken staten anders overeenkomen, niet omvatten vrijheidsbeneming of andere vormen van lichamelijke straf.
4. In gevallen van aanhouding of vasthouding van vreemde schepen stelt de kuststaat langs passende weg onverwijld de vlaggenstaat in kennis van de genomen maatregelen en van de daarna opgelegde eventuele straf- fen.
Artikel 74
Afbakening van de exclusieve economische zone tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten
1. De afbakening van de exclusieve economische zone tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten geschiedt bij overeenkomst op basis van het internationale recht, zoals bedoeld in artikel 38 van het statuut van het Internationaal Gerechtshof, teneinde een billijke oplossing te bereiken.
2. Indien niet binnen een redelijke termijn een overeen- komst tot stand komt, maken de betrokken staten gebruik van de procedures, bepaald in deel XV.
3. In afwachting van de totstandkoming van een over- eenkomst zoals bepaald in lid 1 stellen de betrokken staten in een geest van onderling begrip en samenwer- king, alles in het werk om voorlopige regelingen van praktische aard aan te gaan en tijdens deze overgangspe- riode de totstandkoming van een definitieve overeen- komst niet in gevaar te brengen of te belemmeren. Zodanige regelingen laten de definitieve afbakening onverlet.
4. Wanneer er een overeenkomst tussen de betrokken staten van kracht is, worden vraagstukken betreffende de afbakening van de exclusieve economische zone opgelost overeenkomstig de bepalingen van die overeenkomst.
Artikel 75
Kaarten en lijsten van geografische coördinaten
1. Onder voorbehoud van dit deel dienen de buitengrenslijnen van de exclusieve economische zone en de afbakeningslijnen, getrokken overeenkomstig artikel 74, te worden aangegeven op kaarten van een schaal of schalen groot genoeg om de positie ervan te kunnen vaststellen. Waar passend kunnen deze buitengrenslijnen of afbakeningslijnen worden vervangen door lijsten van geografische coördinaten van punten, met opgave van het geodetisch reductievlak.
2. De kuststaat geeft voldoende bekendheid aan zoda- nige kaarten of lijsten van geografische coördinaten en legt een exemplaar van elke kaart of lijst neder bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
DEEL VI
CONTINENTAAL PLAT
Artikel 76
Begripsomschrijving van het continentale plat
1. Het continentale plat van een kuststaat omvat de zeebodem en de ondergrond van de onder water gelegen gebieden die zich buiten zijn territoriale zee uitstrekken door de natuurlijke voortzetting van zijn landterritorium tot de buitenste grens van de continentale rand, of tot een afstand van 200 zeemijl van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten wanneer de buitenste grens van de continentale rand zich niet tot die afstand uitstrekt.
2. Het continentale plat van een kuststaat strekt zich niet verder uit dan de grenzen bepaald in de leden 4 tot en met 6.
3. De continentale rand omvat de onder water gelegen voortzetting van de landmassa van de kuststaat en bestaat uit de zeebodem en ondergrond van het plat, de helling en de voet. Deze rand omvat niet de diepe oceaanbodem met de oceaanruggen of de ondergrond daarvan.
4. a) Voor de toepassing van dit verdrag stelt de kust- staat de buitenste grens van de continentale rand vast wanneer deze zich verder uitstrekt dan 200 zeemijl van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten door:
i) een lijn, getrokken overeenkomstig lid 7, uit- gaande van de uiterste vaste punten bij elk waarvan de dikte van de sedimentaire rotsen ten minste 1 procent is van de kortste afstand van een zodanig punt tot de voet van de continentale helling; of
ii) een lijn, getrokken overeenkomstig lid 7, uit- gaande van vaste punten niet verder dan 60 zeemijl van de voet van de continentale hel- ling.
b) Bij gebreke van bewijs van het tegendeel wordt de voet van de continentale helling bepaald als het punt van de maximale verandering van de hellingshoek aan zijn basis.
5. De vaste punten die de lijn bepalen van de buiten- grenzen van het continentale plat op de zeebodem, getrokken overeenkomstig lid 4, onder a), i) en ii), mogen ofwel niet verder liggen dan 350 zeemijl van de basislij- nen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten ofwel niet verder liggen dan 100 zeemijl van de 2 500-meter-isobath, die de lijn is welke de diepten van 2 500 meter verbindt.
6. Niettegenstaande de bepalingen van lid 5 mag op onderzeese ruggen de buitengrens van het continentale plat niet meer belopen dan 350 zeemijl van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt geme- ten. Dit lid is niet van toepassing op onderzeese bodem- verheffingen die natuurlijke onderdelen van de continen- tale rand zijn, zoals de hoogvlakten, opgaande hellingen, drempels, banken en uitsteeksels.
7. De kuststaat legt de buitengrenzen van zijn continen- tale plat vast, waar dat plat zich verder uitstrekt dan 200 zeemijl van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten, door rechte lijnen van niet langer dan 60 zeemijl lengte, die vaste punten verbinden, omschreven door breedte- en lengtecoördinaten.
8. Gegevens omtrent de grenzen van het continentale plat dat zich verder uitstrekt dan 200 zeemijl vanaf de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten, dienen door de kuststaat te worden voorgelegd aan de Commissie inzake de grenzen van het continentale plat, in het leven geroepen ingevolge bijlage II op basis van een billijke geografische vertegenwoordi- ging. De Commissie doet de kuststaten aanbevelingen inzake aangelegenheden betreffende de vaststelling van de buitengrenzen van hun continentale plat. De grenzen van het plat, door de kuststaat vastgesteld op basis van deze aanbevelingen, zijn definitief en bindend.
9. De kuststaat legt bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties kaarten en van belang zijnde informatie, met inbegrip van geodetische gegevens, neder, door mid- del waarvan de buitengrenzen van het continentale plat duurzaam worden beschreven. De secretaris-generaal geeft hieraan naar behoren bekendheid.
10. De bepalingen van dit artikel laten onverlet de kwestie van de afbakening van het continentale plat tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten.
Artikel 77
Rechten van de kuststaat op het continentale plat
1. De kuststaat oefent over het continentale plat soeve- reine rechten uit ter exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het plat.
2. De in lid 1 bedoelde rechten zijn exclusief in die zin dat, indien de kuststaat het continentale plat niet explo- reert of de natuurlijke rijkdommen ervan niet exploiteert, niemand deze werkzaamheden mag gaan verrichten dan met de uitdrukkelijke toestemming van de kuststaat.
3. De rechten van de kuststaat op het continentale plat zijn niet afhankelijk van een daadwerkelijke of fictieve bezetting of van enige uitdrukkelijke proclamatie.
4. De in dit deel bedoelde natuurlijke rijkdommen bestaan uit de minerale en andere niet-levende rijkdom- men van de zeebodem en de ondergrond, alsmede uit levende organismen die tot de sedentaire soorten behoren, dat wil zeggen organismen die ten tijde dat ze geoogst kunnen worden, hetzij zich onbeweeglijk op of onder de zeebodem bevinden, hetzij zich niet kunnen verplaatsen dan in voortdurend fysiek contact met de zeebodem of de ondergrond.
Artikel 78
Juridische status van de bovengelegen wateren en het luchtruim boven die wateren en de rechten en vrijheden van andere staten
1. De rechten van de kuststaat op het continentale plat doen geen afbreuk aan de juridische status van de boven- gelegen wateren of van het luchtruim boven die wate- ren.
2. De uitoefening van de rechten van de kuststaat over het continentale plat mag geen inbreuk maken op of leiden tot ongerechtvaardigde belemmering van de scheepvaart en andere rechten en vrijheden van andere staten, zoals bepaald in dit verdrag.
Artikel 79
Onderzeese kabels en pijpleidingen op het continentale plat
1. Alle staten zijn gerechtigd onderzeese kabels en pijp- leidingen op het continentale plat te leggen, overeenkom- stig de bepalingen van dit artikel.
2. Onder voorbehoud van zijn recht redelijke maatrege- len te nemen voor de exploratie van het continentale plat en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen daarvan en het voorkomen, verminderen en bestrijden van veront- reiniging door pijpleidingen, mag de kuststaat het leggen of het onderhoud van onderzeese kabels of pijpleidingen niet belemmeren.
3. Het trace´ van de pijpleidingen die op het continentale plat worden gelegd, is onderworpen aan de toestemming van de kuststaat.
4. Niets in dit deel doet afbreuk aan het recht van de kuststaat voorwaarden te stellen voor kabels of pijplei- dingen die zijn gebied of territoriale zee binnenkomen, of aan zijn rechtsmacht over kabels en pijpleidingen, aange- legd of gebruikt in verband met de exploratie van zijn continentale plat of de exploitatie van de rijkdommen daarvan of de werkzaamheden van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen die zich onder zijn rechtsmacht bevinden.
5. Bij het leggen van onderzeese kabels of pijpleidingen houden de staten naar behoren rekening met reeds aan- wezige kabels of pijpleidingen. Inzonderheid dienen de mogelijkheden voor het herstellen van bestaande kabels en pijpleidingen niet te worden aangetast.
Artikel 80
Kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen op het continentale plat
Artikel 60 is mutatis mutandis van toepassing op kunst- matige eilanden, installaties en inrichtingen op het conti- nentale plat.
Artikel 81
Boren op het continentale plat
De kuststaat bezit het exclusieve recht machtiging te verlenen tot het boren op het continentale plat voor alle doeleinden en hiervoor regels te stellen.
Artikel 82
Betalingen en bijdragen met betrekking tot de exploitatie van het continentale plat dat zich verder uitstrekt dan 200 zeemijl
1. De kuststaat verricht betalingen of levert bijdragen in natura met betrekking tot de exploitatie van de niet- levende rijkdommen van het continentale plat dat zich verder uitstrekt dan 200 zeemijl vanaf de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt geme- ten.
2. De betalingen en bijdragen geschieden jaarlijks met betrekking tot de totale productie op een plaats na de eerste vijf jaar van productie op die plaats. Voor het zesde jaar is de hoogte van de betaling of bijdrage 1 procent van de waarde of de omvang van de productie op die plaats. De hoogte stijgt met 1 procent voor elk volgend jaar tot het twaalfde jaar en blijft daarna op 7 procent. De productie omvat niet de natuurlijke rijkdom- men gebruikt in verband met de exploitatie.
3. Een ontwikkelingsstaat die netto-importeur is van een minerale rijkdom die wordt gewonnen uit zijn continen- tale plat, is vrijgesteld van het verrichten van zulke betalingen of het leveren van zulke bijdragen met betrek- king tot die minerale hulpbron.
4. De betalingen worden verricht of de bijdragen wor- den geleverd via de Autoriteit, die deze zal verdelen onder de staten die partij zijn bij dit verdrag, op basis van billijke verdelingscriteria, met inachtneming van de belan- gen en behoeften van de ontwikkelingsstaten, vooral de minst ontwikkelde onder hen, alsmede van de staten zonder zeekust.
Artikel 83
Afbakening van het continentale plat tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten
1. De afbakening van het continentale plat tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten geschiedt bij overeenkomst op basis van het internationale recht, zoals bedoeld in artikel 38 van het statuut van het Internationaal Gerechtshof teneinde een billijke oplossing te bereiken.
2. Indien niet binnen een redelijke termijn een overeen- komst tot stand komt, maken de betrokken staten gebruik van de procedures bepaald in deel XV.
3. In afwachting van de totstandkoming van een over- eenkomst zoals bepaald in lid 1 stellen de betrokken staten in een geest van wederzijds begrip en samenwer- king, alles in het werk om voorlopige overeenkomsten van praktische aard aan te gaan en tijdens deze overgangsperiode de totstandkoming van een definitieve overeenkomst niet te verstoren of te belemmeren. Zoda- nige regelingen laten de definitieve afbakening onverlet.
4. Wanneer er een overeenkomst tussen de betrokken staten van kracht is, worden vraagstukken betreffende de afbakening van het continentale plat opgelost overeen- komstig de bepalingen van die overeenkomst.
Artikel 84
Kaarten en lijsten van geografische coördinaten
1. Onder voorbehoud van dit deel dienen de buitengrenslijnen van het continentale plat en de afbake- ningslijnen, getrokken overeenkomstig artikel 83, te wor- den aangegeven op kaarten van een schaal of schalen groot genoeg om hun positie te kunnen vaststellen. Waar passend kunnen deze buitengrenslijnen of afbakeningslij- nen worden vervangen door lijsten van geografische coör- dinaten van punten, met opgave van het geodetisch reductievlak.
2. De kuststaat geeft voldoende bekendheid aan zoda- nige kaarten of lijsten van geografische coördinaten en legt een exemplaar van elke kaart of lijst neder bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en, in het geval daarop de buitengrenslijnen van het continentale plat staan aangegeven, bij de secretaris-generaal van de Autoriteit.
Artikel 85
Het aanleggen van tunnels
Dit deel doet geen afbreuk aan het recht van de kuststaat de ondergrond te exploiteren door middel van het aanleg- gen van tunnels, ongeacht de diepte van het water boven de ondergrond.
DEEL VII
VOLLE ZEE
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 86
Toepassing van de bepalingen van dit deel
De bepalingen van dit deel zijn van toepassing op alle delen van de zee die niet zijn begrepen in de exclusieve economische zone, in de territoriale zee of in de binnen- wateren van een staat, of in de archipelwateren van een archipelstaat. Dit artikel laat de vrijheden die alle staten overeenkomstig artikel 58 genieten in de exclusieve eco- nomische zone onverlet.
Artikel 87
Vrijheid van de volle zee
1. De volle zee is open voor alle staten, ongeacht of deze kuststaat of staat zonder zeekust zijn. De vrijheid van de
volle zee wordt uitgeoefend op de voorwaarden, neerge- legd bij dit verdrag en bij andere regels van het interna- tionale recht. Deze vrijheid houdt, zowel voor kuststaten als voor staten zonder zeekust onder meer in:
a) de vrijheid van scheepvaart;
b) de vrijheid er overheen te vliegen;
c) de vrijheid onderzeese kabels en pijpleidingen te leg- gen, onder voorbehoud van deel VI;
d) de vrijheid kunstmatige eilanden en andere krachtens het internationale recht toegestane installaties te bou- wen, onder voorbehoud van deel VI;
e) de vrijheid van visserij, onder voorbehoud van de voorwaarden, neergelegd in afdeling 2;
f) de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek, onder voorbehoud van de delen VI en XIII.
2. Deze vrijheden worden uitgeoefend door alle staten met behoorlijke inachtneming van de belangen van andere staten in hun uitoefening van de vrijheid van de volle zee en tevens met behoorlijke inachtneming van de rechten krachtens dit verdrag met betrekking tot werk- zaamheden in het gebied.
Artikel 88
Voorbehoud van de volle zee voor vreedzame doeleinden
De volle zee is voorbehouden voor vreedzame doelein- den.
Artikel 89
Ongeldigheid van aanspraken op soevereiniteit over de volle zee
Geen enkele staat kan rechtsgeldig een deel van de volle zee aan zijn soevereiniteit onderwerpen.
Artikel 90
Recht van scheepvaart
Iedere staat, ongeacht of deze een kuststaat of staat zonder zeekust is, heeft het recht schepen onder zijn eigen vlag op de volle zee te doen varen.
Artikel 91
Nationaliteit van schepen
1. Iedere staat stelt de voorwaarden vast voor het verle- nen van zijn nationaliteit aan schepen, voor de registratie van schepen op zijn grondgebied en voor het recht zijn vlag te voeren. Een schip heeft de nationaliteit van de staat wiens vlag het gerechtigd is te voeren. Er moet een wezenlijke band bestaan tussen de staat en het schip.
2. Iedere staat dient aan schepen aan wie hij het recht heeft verleend zijn vlag te voeren, documenten te ver- strekken waaruit zulks blijkt.
Artikel 92
Status van schepen
1. Een schip mag slechts onder de vlag van e´e´n staat varen en is, behalve in bijzondere gevallen waarin uit- drukkelijk is voorzien in internationale verdragen of in dit verdrag, op volle zee onderworpen aan de uitsluitende rechtsmacht van die staat. Een schip mag gedurende een reis of tijdens het verblijf in een aanloophaven niet van vlag veranderen, behalve in het geval van een werkelijke overdracht van de eigendom of een wijziging in de registratie.
2. Een schip dat vaart onder de vlag van twee of meer staten en dat naar omstandigheden de ene of de andere
vlag gebruikt, kan zich tegenover een derde staat op de nationaliteit van geen van deze staten beroepen en kan worden gelijkgesteld met een schip zonder nationaliteit.
Artikel 93
Schepen die de vlag voeren van de Verenigde Naties, hun gespecialiseerde organisaties of van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie
De voorgaande artikelen laten onverlet de kwestie van schepen in officiële dienst van de Verenigde Naties, hun gespecialiseerde organisaties of van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en die de vlag van de Verenigde Naties voeren.
Artikel 94
Plichten van de vlaggenstaat
1. Iedere staat oefent doeltreffend zijn rechtsmacht en toezicht in administratieve, technische en sociale aangele- genheden uit over schepen die zijn vlag voeren.
2. Inzonderheid dient iedere staat:
a) een register bij te houden van schepen, dat de namen en bijzonderheden bevat van schepen die zijn vlag voeren, behalve van die welke van de algemeen aan- vaarde internationale voorschriften zijn uitgesloten op grond van hun geringe grootte; en
b) ingevolge zijn binnenlandse wetgeving rechtsmacht op zich te nemen over elk schip dat zijn vlag voert en over de kapitein, officieren en bemanning daarvan met betrekking tot administratieve, technische en sociale aangelegenheden betreffende het schip.
3. Iedere staat neemt ten aanzien van de schepen die zijn vlag voeren alle maatregelen die nodig zijn om de veilig- heid op zee te verzekeren, onder andere met betrekking tot:
a) de bouw, uitrusting en zeewaardigheid der schepen;
b) het bemannen der schepen en de arbeidsvoorwaarden voor en de opleiding van de bemanning, waarbij rekening wordt gehouden met de van toepassing zijnde internationale verdragen;
c) het gebruik van signalen, het onderhouden van ver- bindingen en het voorkomen van aanvaringen.
4. Deze maatregelen omvatten die welke nodig zijn om te verzekeren:
a) dat elk schip, voorafgaand aan de registratie en daarna met passende tussenpozen, wordt onderwor- pen aan een onderzoek door een bevoegde deskundige en dat het de kaarten, nautische publicaties en naviga- tie-uitrusting en instrumenten aan boord heeft die vereist zijn voor de veilige vaart van het schip;
b) dat elk schip onder het bevel staat van een kapitein en officieren die de juiste bekwaamheden bezitten, inzon- derheid op het gebied van zeemanschap, navigatie, verbindingen en scheepswerktuigkunde, en dat de bemanning wat bekwaamheden en aantal betreft, pas- send is voor het type, de grootte, de machines en uitrusting van het schip;
c) dat de kapitein, de officieren, en voorzover passend, de bemanning volledig bekend zijn met en dat van hen de naleving wordt geëist van de van toepassing zijnde internationale voorschriften voor de beveiliging van mensenlevens op zee, de voorkoming van aanva- ringen, het voorkomen, verminderen en bestrijden van verontreiniging van de zee en het onderhouden van radioverbindingen.
5. Bij het nemen van de in de leden 3 en 4 vereiste maatregelen dient iedere staat zich te houden aan alge- meen aanvaarde internationale voorschriften, procedures en praktijken en alle stappen te ondernemen die nodig zijn om de naleving daarvan te verzekeren.
6. Een staat die ernstige redenen heeft aan te nemen dat de passende rechtsmacht en het passend toezicht ten aanzien van een schip niet zijn uitgeoefend, kan de feiten rapporteren aan de vlaggenstaat. Bij ontvangst van zulk een rapport onderzoekt de vlaggenstaat de aangelegen- heid en neemt hij, wanneer dienstig, alle nodige maatrege- len om de situatie te corrigeren.
7. Iedere staat dient een onderzoek te laten instellen door of ten overstaan van een naar behoren bevoegd persoon of bevoegde personen naar elk ongeval op zee of voorval verband houdend met de navigatie in volle zee, waarbij een schip dat zijn vlag voert, is betrokken en dat verlies aan mensenlevens of ernstig letsel aan onderdanen van een andere staat of ernstige schade aan schepen of installaties van een andere staat of aan het mariene milieu heeft veroorzaakt. De vlaggenstaat en de andere staat werken samen bij het leiden van een door die andere staat gehouden onderzoek naar zulk een ongeval op zee of voorval verband houdend met de navigatie.
Artikel 95
Immuniteit van oorlogsschepen in volle zee
Oorlogsschepen in volle zee genieten volledige immuniteit van de rechtsmacht van iedere staat die niet de vlaggen- staat is.
Artikel 96
Immuniteit van slechts voor niet-commerciële overheidsdoeleinden gebruikte schepen
Schepen die het eigendom zijn van of geëxploiteerd worden door een staat en door die staat slechts voor niet-commerciële overheidsdoeleinden worden gebruikt, genieten in volle zee volledige immuniteit van de rechts- macht van iedere staat die niet de vlaggenstaat is.
Artikel 97
Rechtsmacht in strafrechtelijke aangelegenheden in geval van aanvaring of een ander voorval verband houdend met de navigatie
1. In geval van een aanvaring of een ander voorval verband houdend met de navigatie van een schip in volle zee, waarvoor de kapitein of enige andere persoon in dienst van het schip strafrechtelijk of tuchtrechtelijk ver- antwoordelijk kan worden gesteld, kan tegen een derge- lijke persoon een strafvervolging of tuchtrechtelijke ver- volging slechts worden ingesteld voor de rechterlijke of bestuurlijke autoriteiten van de vlaggenstaat of van de staat waarvan een dergelijke persoon onderdaan is.
2. De staat die een gezagvoerdersdiploma of ander diploma heeft uitgereikt is, in tuchtrechtelijke gevallen, bij uitsluiting bevoegd om, na een behoorlijke door het recht omschreven procedure, zulke diploma’s in te trekken, ook indien de houder geen onderdaan van die staat is.
3. Het aanhouden of vasthouden van een schip mag, zelfs voor maatregelen van onderzoek, alleen gelast wor- den door de autoriteiten van de vlaggenstaat.
Artikel 98
Plicht hulp te verlenen
1. Iedere staat dient de kapitein van een schip dat zijn vlag voert ertoe te verplichten dat hij, voorzover hij zulks kan doen zonder ernstig gevaar voor het schip, de beman- ning of de passagiers:
a) hulp verleent aan een ieder die hij op zee in levensge- vaar aantreft;
b) met de grootst mogelijke spoed personen die in nood verkeren te hulp komt, indien hem is medegedeeld dat zij hulp behoeven, voorzover een dergelijke handel- wijze redelijkerwijze van hem verwacht kan worden;
c) na een aanvaring hulp verleent aan het andere schip, zijn bemanning en passagiers en, indien mogelijk, het andere schip de naam van zijn eigen schip, de haven waar het is geregistreerd en de dichtsbijzijnde haven waar het zal aanlopen, mededeelt.
2. Iedere kuststaat bevordert de oprichting, het functio- neren en het onderhoud van een voor zijn taak berekende en doeltreffende opsporings- en reddingsdienst ten behoeve van de veiligheid op en boven de zee en dient, waar de omstandigheden zulks nodig maken, hiertoe met zijn buurstaten regionale overeenkomsten voor weder- zijdse samenwerking te sluiten.
Artikel 99
Verbod van het vervoer van slaven
Iedere staat neemt doeltreffende maatregelen om het vervoer van slaven in schepen die zijn vlag mogen voeren, te verhinderen en te bestraffen, alsmede om onrechtmatig
gebruik van zijn vlag voor dat doel te verhinderen. Iedere slaaf die op enig schip, ongeacht de vlag die het voert, zijn toevlucht zoekt, krijgt door dit enkele feit zijn vrijheid.
Artikel 100
Plicht samen te werken ter onderdrukking van piraterij
Alle staten werken zo nauw mogelijk samen ter onder- drukking van piraterij op volle zee of op andere plaatsen die buiten de rechtsmacht van enige staat vallen.
Artikel 101
Begripsomschrijving van piraterij
Piraterij is een der hiernavolgende handelingen:
a) iedere onwettige daad van geweld of aanhouding, alsmede iedere daad van plundering die door de bemanning of de passagiers van een particulier schip of een particulier luchtvaartuig voor persoonlijke doeleinden wordt gepleegd en die is gericht:
i) in volle zee, tegen een ander schip of luchtvaartuig of tegen personen of eigendommen aan boord van een zodanig schip of luchtvaartuig;
ii) tegen een schip, een luchtvaartuig, personen of eigendommen op een plaats die buiten de rechts- macht van enige staat valt;
b) iedere vrijwillige deelneming aan de exploitatie van een schip of luchtvaartuig met kennis van de feiten die het schip of luchtvaartuig tot piratenschip of piratenluchtvaartuig maken;
c) iedere opruiing tot of opzettelijke vergemakkelijking van een in a) of b) omschreven handeling.
Artikel 102
Piraterij door een oorlogsschip, staatsschip of staatsluchtvaartuig waarvan de bemanning heeft gemuit
De daden van piraterij als omschreven in artikel 101, bedreven door een oorlogsschip, staatsschip of staats- luchtvaartuig waarvan de bemanning heeft gemuit en het beheer van het schip of luchtvaartuig heeft overgenomen, worden gelijkgesteld met daden bedreven door een parti- culier schip of luchtvaartuig.
Artikel 103
Begripsomschrijving van een piratenschip of piratenluchtvaartuig
Een schip of luchtvaartuig wordt als piratenschip of piratenluchtvaartuig beschouwd als het door de personen die de daadwerkelijke macht over het schip of het lucht- vaartuig uitoefenen, bestemd is om te worden gebruikt voor het bedrijven van een van de in artikel 101 genoemde handelingen. Hetzelfde geldt voor een schip of luchtvaartuig dat gebruikt is voor het plegen van een dergelijke handeling, zolang het in de macht blijft van de
personen die zich aan die handeling hebben schuldig gemaakt.
Artikel 104
Behoud of verlies van de nationaliteit van een piratenschip of piratenluchtvaartuig
Een schip of luchtvaartuig kan zijn nationaliteit behouden ondanks het feit dat het een piratenschip of piratenlucht- vaartuig is geworden. Het behoud of het verlies van de nationaliteit wordt bepaald door de wet van de staat die deze nationaliteit heeft toegekend.
Artikel 105
Inbeslagneming van een piratenschip of piratenluchtvaartuig
In volle zee of op andere plaatsen die buiten de rechts- macht van enige staat zijn gelegen, mag iedere staat een piratenschip of piratenluchtvaartuig of een schip of lucht- vaartuig dat door piraten onderscheidenlijk kapers is overmeesterd en zich in hun macht bevindt, in beslag nemen, de personen aan boord arresteren en de goederen aan boord in beslag nemen. De gerechten van de staat die de inbeslagneming heeft uitgevoerd, kunnen beslissen over de op te leggen straffen en kunnen tevens besluiten hoe gehandeld zal worden met de schepen, luchtvaartui- gen of eigendommen, met inachtneming van de rechten van derden te goeder trouw.
Artikel 106
Aansprakelijkheid voor inbeslagneming zonder voldoende grond
Indien een schip of luchtvaartuig zonder voldoende grond in beslag is genomen wegens verdenking van piraterij, is de staat die de inbeslagneming heeft verricht, tegenover de staat wiens nationaliteit het schip of luchtvaartuig bezit, aansprakelijk voor ieder verlies of iedere schade die ten gevolge van de inbeslagneming is ontstaan.
Artikel 107
Schepen en luchtvaartuigen die gerechtigd zijn tot inbeslagneming wegens piraterij
Inbeslagneming wegens piraterij mag alleen geschieden door oorlogsschepen of militaire luchtvaartuigen, of andere schepen of luchtvaartuigen met kentekens waaruit duidelijk blijkt dat zij in dienst zijn van de staat en die daartoe gemachtigd zijn.
Artikel 108
Smokkel in verdovende middelen of psychotrope stoffen
1. Alle staten werken samen bij de onderdrukking van de smokkel in verdovende middelen en psychotrope stof- fen, waarmede schepen in volle zee zich bezig houden in strijd met internationale verdragen.
2. Een staat die redelijke gronden heeft aan te nemen dat een schip dat zijn vlag voert, zich bezighoudt met smokkel in verdovende middelen of psychotrope stoffen, kan verzoeken om de medewerking van andere staten ter onderdrukking van zodanige smokkel.
Artikel 109
Uitzendingen vanaf de volle zee waarvoor geen machtiging is verleend
1. Alle staten werken samen bij de onderdrukking van uitzendingen vanaf de volle zee waarvoor geen machti- ging is verleend.
2. Voor de toepassing van dit verdrag betekent „uitzen- dingen waarvoor geen machtiging is verleend” het over- brengen van radio- of televisie-uitzendingen vanaf een schip of installatie in volle zee, bedoeld voor ontvangst door het publiek, in strijd met de internationale voor- schriften, evenwel met uitzondering van noodseinen.
3. Personen die zich bezighouden met uitzendingen waarvoor geen machtiging is verleend, kunnen worden vervolgd voor het gerecht van:
a) de vlaggenstaat van het schip;
b) de staat van registratie van de installatie;
c) de staat waarvan de persoon onderdaan is;
d) iedere staat waar de uitzendingen kunnen worden ontvangen; of
e) iedere staat waar de radioverbindingen waarvoor machtiging is verleend, erdoor worden gestoord.
4. In volle zee kan een staat die rechtsmacht bezit overeenkomstig lid 3, in overeenstemming met artikel 110 alle personen of schepen aanhouden die zich bezig- houden met uitzendingen waarvoor geen machtiging is verleend, en de uitzendapparatuur in beslag nemen.
Artikel 110
Recht van onderzoek
1. Behalve in gevallen waarin zulks is toegestaan uit hoofde van aan verdragen ontleende bevoegdheden is een oorlogsschip dat in volle zee een vreemd schip aantreft, dat geen schip is dat overeenkomstig de artikelen 95 en 96 recht heeft op volledige immuniteit, niet gerechtigd het aan te houden, tenzij er gegronde reden bestaat aan te nemen:
a) dat het schip zich bezighoudt met piraterij;
b) dat het schip zich bezighoudt met slavenhandel;
c) dat het schip zich bezighoudt met uitzendingen waar- voor geen machtiging is verleend en de vlaggenstaat van het oorlogsschip ingevolge artikel 109 rechts- macht bezit;
d) dat het schip geen nationaliteit heeft; of
e) dat het schip, hoewel het een vreemde vlag voert of weigert zijn vlag te tonen, in werkelijkheid van dezelfde nationaliteit is als het oorlogsschip.
2. In de gevallen bedoeld in lid 1 kan het oorlogsschip overgaan tot een onderzoek naar het recht van het schip tot het voeren van zijn vlag. Te dien einde kan het een boot naar het verdachte schip zenden onder bevel van een officier. Indien er na het onderzoek van de scheepspapie- ren verdenking blijft bestaan, kan het overgaan tot een nader onderzoek aan boord van het schip, welk onder- zoek dient te geschieden zonder onnodige overlast te veroorzaken.
3. Indien de verdenkingen ongegrond blijken te zijn en indien het aangehouden schip niets heeft gedaan om die verdenkingen te rechtvaardigen, wordt het schadeloos gesteld voor ieder verlies of iedere schade daardoor eventueel geleden.
4. Deze bepalingen zijn mutatis mutandis van toepassing op militaire luchtvaartuigen.
5. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op andere naar behoren gemachtigde schepen of luchtvaar- tuigen met kentekens waaruit duidelijk blijkt dat zij in gebruik zijn bij de staat.
Artikel 111
Achtervolgingsrecht
1. Een vreemd schip kan worden achtervolgd als de bevoegde autoriteiten van de kuststaat goede redenen hebben aan te nemen, dat het schip de wetten en voor- schriften van die staat heeft overtreden. Een dergelijke achtervolging dient aan te vangen wanneer het vreemde schip of een van zijn boten zich binnen de binnenwate- ren, de archipelwateren, de territoriale zee of de aanslui- tende zone van de achtervolgende staat bevindt en mag alleen buiten de territoriale zee of de aansluitende zone worden voortgezet, indien de achtervolging niet is onder- broken. Het is niet noodzakelijk dat, op het ogenblik waarop het vreemde schip binnen de territoriale zee of de aansluitende zone bevel krijgt te stoppen, het schip dat het bevel geeft zich eveneens binnen de territoriale zee of de aansluitende zone bevindt. Indien het vreemde schip zich bevindt binnen een aansluitende zone als omschreven in artikel 33, mag slechts tot achtervolging worden over- gegaan, indien er een inbreuk heeft plaatsgehad op de rechten voor welker bescherming de zone is ingesteld.
2. Het recht van achtervolging is mutatis mutandis van toepassing op overtredingen in de exclusieve economische zone of op het continentale plat, met inbegrip van de veiligheidszones rond installaties op het continentale plat, van de wetten en voorschriften van de kuststaat die overeenkomstig dit verdrag van toepassing zijn op de exclusieve economische zone of het continentale plat, met inbegrip van zulke veiligheidszones.
3. Het achtervolgingsrecht houdt op zodra het achter- volgde schip de territoriale zee van zijn eigen land of van een derde staat bereikt.
4. De achtervolging wordt niet geacht te zijn begonnen voordat het achtervolgende schip zich er met behulp van de ter beschikking staande bruikbare middelen van over- tuigd heeft, dat het achtervolgde schip of een van zijn boten of andere schepen die in e´e´n verband werken en het achtervolgde schip als moederschip gebruiken zich bevinden binnen de territoriale zee, onderscheidenlijk de aansluitende zone of de exclusieve economische zone of boven het continentale plat. De achtervolging mag slechts worden begonnen nadat een zichtbaar of hoorbaar sig- naal tot stoppen is gegeven op een afstand die het voor het vreemde schip mogelijk maakt het signaal te zien of te horen.
5. Het achtervolgingsrecht mag alleen worden uitgeoe- fend door oorlogsschepen of militaire luchtvaartuigen of andere schepen of luchtvaartuigen met kentekens waaruit duidelijk blijkt dat zij in dienst zijn van de staat en die daartoe gemachtigd zijn.
6. Indien de achtervolging wordt verricht door een luchtvaartuig:
a) zijn de bepalingen van de leden 1 tot en met 4 mutatis mutandis van toepassing;
b) moet het luchtvaartuig dat het bevel tot stoppen geeft zelf het schip daadwerkelijk achtervolgen tot het ogenblik waarop een schip of luchtvaartuig van de kuststaat, dat door het luchtvaartuig is opgeroepen, ter plaatse verschijnt om de achtervolging over te nemen, tenzij het luchtvaartuig zelf in staat is het schip aan te houden. Het is geen voldoende rechtvaar- diging voor een aanhouding buiten de territoriale zee dat het schip slechts door het luchtvaartuig is ontdekt als overtreder of als verdacht van een overtreding, indien het niet bevel heeft gekregen te stoppen, als- mede is achtervolgd door het luchtvaartuig zelf of door andere luchtvaartuigen of schepen die de achter- volging ononderbroken voortzetten.
7. Het vrijgeven van een schip dat binnen de rechts- macht van een staat is aangehouden en dat naar een haven van die staat is geëscorteerd met de bedoeling dat daar een onderzoek zal worden ingesteld door de bevoegde autoriteiten, kan niet worden geëist alleen op grond van het feit dat het schip, tijdens zijn reis, door een deel van de exclusieve economische zone of over een deel van de volle zee geëscorteerd werd, indien de omstandig- heden zulks noodzakelijk maakten.
8. Indien een schip buiten de territoriale zee tot stoppen is gedwongen of aangehouden onder omstandigheden die de uitoefening van het achtervolgingsrecht niet rechtvaar- digen, dient het schip voor ieder verlies of iedere schade daardoor eventueel geleden, schadeloos te worden gesteld.
Artikel 112
Recht tot het leggen van onderzeese kabels en pijpleidingen
1. Alle staten hebben het recht onderzeese kabels en pijpleidingen te leggen op de bodem van de volle zee buiten het continentale plat.
2. Artikel 79, lid 5, is op zulke kabels en pijpleidingen van toepassing.
Artikel 113
Breuk of beschadiging van een onderzeese kabel of pijpleiding
Iedere staat neemt de wetten en voorschriften aan nodig om te bepalen dat strafbaar is het opzettelijk of ten gevolge van grove onachtzaamheid breken of beschadigen van een onderzeese kabel in volle zee door een schip dat zijn vlag voert, of door een persoon die is onderworpen aan zijn rechtsmacht, op een zodanige wijze, dat daar- door de telegraaf- of telefoonverbindingen kunnen wor- den onderbroken of bemoeilijkt, alsmede het breken of beschadigen van een onderzeese pijpleiding of een sterk- stroomkabel. Deze bepaling is ook van toepassing op gedrag opzettelijk gericht op of vermoedelijk leidend tot een dergelijke breuk of beschadiging. Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op een breuk of beschadiging veroorzaakt door personen die slechts handelen met het gerechtvaardigde doel hun leven of hun schip te redden, nadat zij alle noodzakelijke voorzorgen hadden genomen om een dergelijke breuk of beschadiging te vermijden.
Artikel 114
Xxxxx of beschadiging door eigenaars van een onderzeese kabel of pijpleiding van een andere onderzeese kabel of pijpleiding
Iedere staat neemt de wetten en voorschriften aan nodig om te bepalen dat, indien aan zijn rechtsmacht onderwor- pen personen die eigenaar zijn van een kabel of een pijpleiding in volle zee, bij het leggen of herstellen van die kabel of pijpleiding een breuk in of schade aan een andere kabel of pijpleiding veroorzaken, deze personen de kosten van het herstel moeten betalen.
Artikel 115
Schadeloosstelling voor verlies, geleden bij het voorkomen van schade aan een onderzeese kabel of pijpleiding
Iedere staat neemt de wetten en voorschriften aan nodig om te verzekeren, dat eigenaars van schepen die kunnen bewijzen dat zij een anker, net of ander vistuig hebben opgeofferd teneinde beschadiging van een onderzeese kabel of pijpleiding te voorkomen, schadeloos zullen worden gesteld door de eigenaar van de kabel of pijplei- ding, onder voorwaarde dat de eigenaar van het schip
van te voren alle redelijke voorzorgsmaatregelen heeft genomen.
AFDELING 2
BEHOUD EN BEHEER VAN DE LEVENDE RIJKDOMMEN VAN DE VOLLE ZEE
Artikel 116
Recht te vissen op de volle zee
Alle staten hebben ten behoeve van hun onderdanen het recht om de visserij op de volle zee uit te oefenen, onder inachtneming van:
a) hun verdragsrechtelijke verplichtingen;
b) de rechten en plichten alsmede de belangen van kuststaten zoals bepaald in onder andere artikel 63, lid 2, en de artikelen 64 tot en met 67; en
c) de bepalingen van deze afdeling.
Artikel 117
Plicht van staten jegens hun onderdanen maatregelen te treffen voor het behoud van de levende rijkdommen van de volle zee
Op alle staten rust de plicht zelf of in samenwerking met andere staten die maatregelen jegens hun onderdanen te treffen, die nodig zijn voor het behoud van de levende rijkdommen van de volle zee.
Artikel 118
Samenwerking tussen staten bij het behoud en het beheer van levende rijkdommen
De staten werken met elkaar samen bij het behoud en het beheer van levende rijkdommen in de gebieden van de volle zee. Staten wier onderdanen dezelfde levende rijk- dommen, of verschillende levende rijkdommen in het- zelfde gebied exploiteren, dienen onderhandelingen aan te knopen teneinde de noodzakelijke maatregelen te nemen voor het behoud van de betrokken levende rijkdommen.
Al naar passend werken zij samen bij de oprichting hiertoe van subregionale of regionale visserijorganisaties.
Artikel 119
Behoud van de levende rijkdommen van de volle zee
1. Bij de vaststelling van de toelaatbare vangst en het vaststellen van andere maatregelen tot behoud van de levende rijkdommen in de volle zee dienen de staten:
a) maatregelen te nemen die erop zijn gericht, op grond van de beste wetenschappelijke gegevens waarover de betrokken staten beschikken, populaties van geoogste soorten in stand te houden of te herstellen op een peil dat een gedurig maximale opbrengst oplevert, zoals nader bepaald door milieutechnische en economische factoren, met inbegrip van de bijzondere behoeften van ontwikkelingsstaten en met inachtneming van de visserijpatronen, de onderlinge afhankelijkheid van visstapels en algemeen aanbevolen internationale, sub- regionale, regionale dan wel mondiale minimumnor- men;
b) rekening te houden met de gevolgen voor soorten die verwant zijn met of afhankelijk van geoogste soorten teneinde populaties van zulke verwante of afhanke- lijke soorten in stand te houden of te herstellen tot boven het peil waarop hun voortplanting ernstig kan worden bedreigd.
2. De beschikbare wetenschappelijke gegevens, statistie- ken inzake vangst en visserij en andere voor het behoud van visstapels van belang zijnde gegevens worden regel- matig bijgedragen en uitgewisseld via bevoegde subregio- nale, regionale of mondiale, internationale organisaties, naar gelang passend, en waaraan wordt deelgenomen door alle betrokken staten.
3. De betrokken staten verzekeren dat maatregelen voor het behoud en de tenuitvoerlegging van deze maatregelen niet naar vorm of in feite discriminatie inhouden van vissers van enige staat.
Artikel 120
Zeezoogdieren
Artikel 65 is eveneens van toepassing op het behoud en het beheer van zeezoogdieren in de volle zee.
DEEL VIII
REGELING VOOR EILANDEN
Artikel 121
Regeling voor eilanden
1. Een eiland is een natuurlijk gevormd landgebied, omgeven door water, dat bij vloed boven water uitsteekt.
2. Behalve zoals bepaald in lid 3, worden de territoriale zee, de aansluitende zone, de exclusieve economische zone en het continentale plat van een eiland vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag die op andere landgebieden van toepassing zijn.
3. Rotsen waarop geen duurzame menselijke bewoning of eigen economisch leven mogelijk is, hebben geen exclusieve economische zone of continentaal plat.
DEEL IX
INGESLOTEN OF HALF-INGESLOTEN ZEEËN
Artikel 122
Begripsomschrijving
Voor de toepassing van dit verdrag betekent „ingesloten of half-ingesloten zee” een golf, bekken of zee, omgeven door twee of meer staten en met een andere zee of de oceaan verbonden door een nauwe doorgang, dan wel geheel of voornamelijk bestaande uit de territoriale zeeën en exclusieve economische zones van twee of meer kuststaten.
Artikel 123
Samenwerking tussen staten grenzend aan ingesloten of half-ingesloten zeeën
Staten grenzend aan een ingesloten of half-ingesloten zee dienen met elkaar samen te werken bij de uitoefening van hun rechten en het vervullen van hun plichten ingevolge dit verdrag. Hiertoe trachten zij, rechtstreeks of door middel van een passende regionale organisatie:
a) het beheer, het behoud, de exploratie en exploitatie van de levende rijkdommen van de zee te coördineren;
b) de uitoefening van hun rechten en plichten ten aanzien van de bescherming en het behoud van het mariene milieu te coördineren;
c) hun beleid inzake wetenschappelijk onderzoek te coördineren en waar passend gezamenlijke programma’s voor wetenschappelijk onderzoek in het gebied te ondernemen;
d) naargelang passend andere belangstellende staten of internationale organisaties uit te nodigen met hen samen te werken ter bevordering van het bepaalde in dit artikel.
DEEL X
RECHT VAN TOEGANG VAN STATEN ZONDER ZEEKUST TOT EN VAN HET VERLATEN VAN DE ZEE; VRIJHEID VAN DOORTOCHT
Artikel 124
Gebruik van termen
1. Voor de toepassing van dit verdrag betekent:
a) „staat zonder zeekust” een staat die geen zeekust heeft;
b) „staat van doortocht” een staat, met of zonder zee- kust, gelegen tussen een staat zonder zeekust en de zee, over wiens gebied verkeer in doortocht plaats- vindt;
c) „verkeer in doortocht” doortocht van personen, bagage, goederen en vervoermiddelen over het grond-
gebied van een of meer staten van doortocht, wanneer het passeren van zulk een grondgebied, met of zonder overlading, opslag in entrepot, het verdelen van lading in kleinere hoeveelheden of wijziging in de wijze van vervoer, slechts een deel is van een complete reis die begint of eindigt binnen het grondgebied van de staat zonder zeekust;
d) „middel van vervoer”:
i) treinwagons, vaartuigen voor gebruik op zee, meren of rivieren, en voertuigen voor gebruik op de weg;
ii) waar de plaatselijke omstandigheden zulks verei- sen, dragers en lastdieren.
2. Staten zonder zeekust en staten van doortocht kun- nen, bij onderlinge overeenkomst, onder de middelen van vervoer begrijpen pijpleidingen en gasleidingen en andere middelen van vervoer dan die begrepen in lid 1.
Artikel 125
Recht van toegang tot en van het verlaten van de zee; vrijheid van doortocht
1. Staten zonder zeekust hebben het recht van toegang tot en van het verlaten van de zee ten behoeve van de uitoefening van de in dit verdrag bepaalde rechten, met inbegrip van die betreffende de vrijheid van de volle zee en het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Hier- toe genieten staten zonder zeekust vrijheid van doortocht over het grondgebied van staten van doortocht met alle middelen van vervoer.
2. De voorwaarden en modaliteiten voor de uitoefening van de vrijheid van doortocht worden overeengekomen tussen de betrokken staten zonder zeekust en staten van doortocht door middel van bilaterale, subregionale of regionale overeenkomsten.
3. Staten van doortocht hebben bij de uitoefening van hun volledige soevereiniteit over hun grondgebied, het recht alle maatregelen te nemen nodig om te verzekeren dat de in dit deel voor staten zonder zeekust bepaalde rechten en voorzieningen op generlei wijze hun rechtma- tige belangen aantasten.
Artikel 126
Uitsluiting van de toepassing van de meest-begunstigde-natie-clausule
De bepalingen van dit verdrag, alsmede de bijzondere overeenkomsten betreffende de uitoefening van het recht van toegang tot en van het verlaten van de zee, alsook het vaststellen van rechten en voorzieningen wegens de bij- zondere geografische ligging van staten zonder zeekust, zijn uitgesloten van de toepassing van de clausule inzake de meest begunstigde natie.
Artikel 127
Douanerechten, belastingen en andere heffingen
1. Verkeer in doortocht is niet onderworpen aan doua- nerechten, belastingen of andere heffingen, behalve hef- fingen opgelegd voor specifieke diensten verleend in ver- band met zulk verkeer.
2. Middelen van vervoer in doortocht en andere voorzie- ningen ten behoeve van en gebruikt door staten zonder zeekust zijn niet onderworpen aan hogere belastingen of heffingen dan die welke worden opgelegd voor het gebruik van middelen van vervoer van de staat van doortocht.
Artikel 128
Belastingvrije zones en andere douanefaciliteiten
Ten behoeve van het verkeer in doortocht kunnen belas- tingvrije zones of andere douanefaciliteiten worden inge- steld in de havens van binnenkomst of vertrek in de staten van doortocht, bij overeenkomst tussen die staten en de staten zonder zeekust.
Artikel 129
Samenwerking bij de bouw en verbetering van middelen van vervoer
Wanneer er in de staten van doortocht geen middelen van vervoer zijn waarmede uitvoering kan worden gegeven aan de vrijheid van doortocht of wanneer de bestaande middelen, met inbegrip van de installaties en uitrusting van de havens, in enigerlei opzicht ontoereikend zijn, kunnen de betrokken staten van doortocht en staten zonder zeekust samenwerken bij de bouw of de verbete- ring daarvan.
Artikel 130
Maatregelen ter vermijding of wegneming van vertragingen of andere moeilijkheden van technische aard in het verkeer in doortocht
1. Staten van doortocht treffen alle passende maatrege- len ter vermijding van vertragingen of andere moeilijkhe- den van technische aard in het verkeer in doortocht.
2. Indien zulke vertragingen of moeilijkheden zich moch- ten voordoen, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten van doortocht en staten zonder zeekust samen aan de snelle wegneming daarvan.
Artikel 131
Gelijke behandeling in zeehavens
Schepen die de vlag voeren van staten zonder zeekust genieten een behandeling die gelijk is aan die welke wordt toegekend aan andere vreemde schepen in zeehavens.
Artikel 132
Toekenning van ruimere doortochtfaciliteiten
Dit verdrag brengt niet op enigerlei wijze met zich de intrekking van doortochtfaciliteiten die ruimer zijn dan
die bepaald in dit verdrag en die tussen de staten die partij zijn bij dit verdrag zijn overeengekomen of door een staat die partij is bij dit verdrag zijn toegekend. Dit verdrag sluit evenmin de toekenning uit van ruimere faciliteiten in de toekomst.
DEEL XI
HET GEBIED
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 133
Gebruik van termen
Voor de toepassing van dit deel:
a) betekent „rijkdommen” alle vaste, vloeibare of gas- vormige minerale rijkdommen aanwezig in het gebied op of onder de zeebodem, met inbegrip van verschil- lende metalen bevattende knollen (hierna te noemen
„metaalknollen”);
b) worden rijkdommen, wanneer uit het gebied gewon- nen, „delfstoffen” genoemd.
Artikel 134
Reikwijdte van dit deel
1. Dit deel is van toepassing op het gebied.
2. De werkzaamheden in het gebied worden geregeld door het bepaalde in dit deel.
3. De eisen betreffende de nederlegging van en de bekendheid te geven aan de kaarten of lijsten van geogra- fische coördinaten waaruit de grenzen, bedoeld in artikel 1, lid 1, punt 1, blijken, zijn vervat in deel VI.
4. Niets in dit artikel is van invloed op de vaststelling van de buitengrenzen van het continentale plat overeen- komstig deel VI of de geldigheid van overeenkomsten betreffende de afbakening tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten.
Artikel 135
Juridische status van de bovengelegen wateren en van het luchtruim boven die wateren
Noch dit deel noch enige rechten verleend of uitgeoefend ingevolge dit deel zijn van invloed op de juridische status van de wateren gelegen boven het gebied of van het luchtruim boven die wateren.
AFDELING 2
OP HET GEBIED TOEPASSELIJKE BEGINSELEN
Artikel 136
Gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid
Het gebied en zijn rijkdommen zijn het gemeenschappe- lijk erfdeel van de mensheid.
Artikel 137
Jurdische status van het gebied en zijn rijkdommen
1. Geen enkele staat mag aanspraak maken op soeverei- niteit of soevereine rechten uitoefenen ten aanzien van enig deel van het gebied of de rijkdommen ervan, en evenmin mag enige staat of een natuurlijke persoon of rechtspersoon zich een deel daarvan toe-eigenen. Een zodanige aanspraak of uitoefening van soevereiniteit of soevereine rechten of een zodanige toe-eigening wordt niet erkend.
2. Alle rechten op de rijkdommen van het gebied be- rusten bij de gehele mensheid, uit wier naam de Autoriteit optreedt. Deze rijkdommen kunnen niet worden ver- vreemd. De uit het gebied gewonnen delfstoffen kunnen evenwel alleen worden vervreemd overeenkomstig dit deel en de regels, voorschriften en procedures van de Autori- teit.
3. Geen staat of natuurlijke persoon of rechtspersoon mag aanspraak maken op rechten, dan wel rechten ver- werven of uitoefenen, ten aanzien van de uit het gebied gewonnen delfstoffen, behalve overeenkomstig dit deel. Anderszins wordt een zodanige aanspraak op, dan wel verwerving of uitoefening van zodanige rechten niet erkend.
Artikel 138
Algemeen gedrag van staten met betrekking tot het gebied
Het algemeen gedrag van staten met betrekking tot het gebied dient in overeenstemming te zijn met de bepalin-
gen van dit deel, de beginselen vervat in het Handvest van de Verenigde Naties en andere regels van het internatio- nale recht in het belang van de handhaving van vrede en veiligheid en de bevordering van internationale samen- werking en wederzijds begrip.
Artikel 139
Verplichting toe te zien op de naleving van het verdrag en aansprakelijkheid voor schade
1. De staten die partij zijn zien erop toe dat de werk- zaamheden in het gebied, verricht door staten die partij zijn, of staatsondernemingen of natuurlijke personen of rechtspersonen die de nationaliteit bezitten van staten die partij zijn of onder het daadwerkelijk toezicht staan van deze staten of van hun onderdanen, worden verricht overeenkomstig dit deel. Dezelfde verplichting geldt voor internationale organisaties ten aanzien van werkzaamhe- den door zodanige organisaties in het gebied verricht.
2. Onverminderd de regels van het internationale recht en bijlage III, artikel 22, leidt schade veroorzaakt door de nalatigheid van staten die partij zijn of van internationale organisaties hun verplichtingen ingevolge dit deel na te komen, tot aansprakelijkheid; staten die partij zijn of internationale organisaties, die gezamenlijk optreden, zijn gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk. Een staat die partij is, is evenwel niet aansprakelijk voor schade, ver- oorzaakt door de nalatigheid van een persoon voor wie hij borg staat ingevolge artikel 153, lid 2, onder b), het bepaalde in dit deel na te leven, indien de staat die partij is ingevolge artikel 153, lid 4, en bijlage III, artikel 4, lid 4, alle nodige en passende maatregelen heeft getroffen om de daadwerkelijke naleving ervan te verzekeren.
3. Staten die partij zijn en die lid zijn van internationale organisaties dienen passende maatregelen te treffen teneinde de toepassing van dit artikel ten aanzien van zulke organisaties te waarborgen.
Artikel 140
Het belang van de mensheid
1. De werkzaamheden in het gebied worden, zoals uit- drukkelijk bepaald in dit deel, verricht in het belang van de gehele mensheid, ongeacht de geografische ligging van de staten en of deze kuststaten dan wel staten zonder zeekust zijn; in het bijzonder wordt rekening gehouden met de belangen en behoeften van de ontwikkelingsstaten en van volken die nog niet hun algehele onafhankelijk- heid of een andere vorm van zelfbestuur hebben verwor- ven, zoals erkend door de Verenigde Naties overeenkom- stig resolutie 1514 (XV) van de Algemene Vergadering en andere desbetreffende resoluties van de Algemene Verga- dering.
2. De Autoriteit voorziet in een billijke verdeling van financiële en andere economische baten, opkomend uit werkzaamheden in het gebied, via passende regelingen en
op non-discriminatoire grondslag, overeenkomstig artikel 160, lid 2, onder f), i).
Artikel 141
Gebruik van het gebied voor uitsluitend vreedzame doeleinden
Het gebied staat uitsluitend open voor gebruik voor vreedzame doeleinden door alle staten, of deze kuststaten dan wel staten zonder zeekust zijn, zulks zonder onder- scheid en onverminderd de andere bepalingen van dit deel.
Artikel 142
Rechten en wettige belangen van kuststaten
1. Werkzaamheden in het gebied met betrekking tot voorkomens van rijkdommen in het gebied die zich uitstrekken tot over de grenzen waartoe de nationale rechtsmacht zich uitstrekt, worden verricht met behoor- lijke inachtneming van de rechten en wettige belangen van de kuststaat onder wiens rechtsmacht zodanige voor- komens zich uitstrekken.
2. Er wordt voortdurend overleg, met inbegrip van een stelsel van voorafgaande kennisgeving, gevoerd met de betrokken staat, teneinde inbreuk op zodanige rechten en belangen te vermijden. In gevallen waarin werkzaamhe- den in het gebied kunnen leiden tot de exploitatie van rijkdommen vallend onder de nationale rechtsmacht is de voorafgaande toestemming van de betrokken kuststaat vereist.
3. Noch dit deel noch enigerlei rechten verleend of uitgeoefend ingevolge dit deel zijn van invloed op de rechten van kuststaten de met de desbetreffende bepalin- gen van deel XII verenigbare maatregelen te treffen die noodzakelijk kunnen zijn om ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar voor hun kustlijn, of voor daarmede samenhangende belangen, door verontreiniging of de dreiging daarvan of door andere gevaarlijke voorvallen, voortvloeiend uit of veroorzaakt door werkzaamheden in het gebied te voorkomen, te verminderen of weg te nemen.
Artikel 143
Wetenschappelijk zeeonderzoek
1. Wetenschappelijk zeeonderzoek in het gebied wordt uitsluitend verricht voor vreedzame doeleinden en ten bate van de gehele mensheid, overeenkomstig deel XIII.
2. De Autoriteit kan wetenschappelijk zeeonderzoek ver- richten betreffende het gebied en zijn rijkdommen en kan contracten hiertoe sluiten. De Autoriteit bevordert en stimuleert het verrichten van wetenschappelijk zeeonder- zoek in het gebied en coördineert en verspreidt de resulta-
ten van zulke onderzoeken en analyses wanneer deze beschikbaar zijn.
3. Staten die partij zijn kunnen wetenschappelijk zeeon- derzoek in het gebied verrichten. Staten die partij zijn, bevorderen de internationale samenwerking bij het weten- schappelijk zeeonderzoek in het gebied door:
a) aan internationale programma’s deel te nemen en samenwerking in wetenschappelijk zeeonderzoek door personeel van verschillende landen en van de Autori- teit te stimuleren;
b) te verzekeren dat programma’s worden opgesteld via de Autoriteit of andere internationale organisaties, naar gelang passend, ten bate van ontwikkelingsstaten en technologisch minder ontwikkelde staten ten- einde:
i) hun onderzoekvermogen te versterken;
ii) hun personeel en het personeel van de Autoriteit op te leiden in de technieken en toepassingen van het onderzoek;
iii) de tewerkstelling van hun gekwalificeerde perso- neel bij onderzoek in het gebied te begunstigen;
c) de resultaten van onderzoek en analyse, wanneer deze beschikbaar zijn, op doeltreffende wijze te versprei- den, via de Autoriteit of eventueel via andere interna- tionale kanalen.
Artikel 144
Overdracht van technologie
1. De Autoriteit neemt overeenkomstig dit verdrag maat- regelen:
a) om de technologie en wetenschappelijke kennis betref- fende werkzaamheden in het gebied te verwerven; en
b) de overdracht aan ontwikkelingsstaten van zulke tech- nologie en wetenschappelijke kennis te bevorderen en te stimuleren zodat alle staten die partij zijn voordeel daarvan hebben.
2. Hiertoe werken de Autoriteit en de staten die partij zijn samen bij de bevordering van de overdracht van technologie en wetenschappelijke kennis betreffende werkzaamheden in het gebied, zodat de Onderneming en alle staten die partij zijn voordeel daarvan kunnen heb- ben. Inzonderheid nemen zij het initiatief tot en bevorde- ren zij:
a) programma’s voor de overdracht van technologie aan de Onderneming en aan ontwikkelingsstaten met betrekking tot werkzaamheden in het gebied, met inbegrip van onder meer het vergemakkelijken van de toegang van de Onderneming en van ontwikkelings- staten tot de desbetreffende technologie op billijke en redelijke voorwaarden en bedingen;
b) maatregelen, gericht op de vooruitgang van de tech- nologie van de Onderneming en de binnenlandse
technologie van ontwikkelingsstaten, vooral door per- soneel van de Onderneming en van ontwikkelingssta- ten kansen te bieden voor opleiding in de wetenschap en technologie van de zee en voor hun volledige deelneming aan werkzaamheden in het gebied.
Artikel 145
Bescherming van het mariene milieu
Overeenkomstig dit verdrag worden de noodzakelijke maatregelen genomen met betrekking tot werkzaamheden in het gebied ter verzekering van doeltreffende bescher- ming van het mariene milieu tegen schadelijke gevolgen die uit zodanige werkzaamheden kunnen voortvloeien. Hiertoe neemt de Autoriteit passende regels, voorschriften en procedures aan voor onder meer:
a) het voorkomen, verminderen en bestrijden van ver- ontreiniging en andere gevaren voor het mariene milieu, met inbegrip van de kustlijn en van verstoring van het ecologisch evenwicht van het mariene milieu, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de noodzaak van bescherming tegen de schadelijke gevol- gen van werkzaamheden zoals boren, baggeren, gra- ven, het zich ontdoen van afvalstoffen, de bouw en exploitatie of het onderhoud van installaties, pijplei- dingen en andere inrichtingen samenhangend met deze werkzaamheden;
b) de bescherming en het behoud van de natuurlijke rijkdommen van het gebied en het voorkomen van schade aan de flora en fauna van het mariene milieu.
Artikel 146
Bescherming van mensenlevens
Met betrekking tot werkzaamheden in het gebied worden de noodzakelijke maatregelen genomen ter verzekering van een doeltreffende bescherming van mensenlevens. Hiertoe neemt de Autoriteit passende regels, voorschriften en procedures aan ter aanvulling van bestaand internatio- naal recht zoals vervat in de desbetreffende verdragen.
Artikel 147
Verenigbaarheid van werkzaamheden in het gebied met andere activiteiten in het mariene milieu
1. De werkzaamheden in het gebied worden verricht met redelijke inachtneming van andere activiteiten in het mariene milieu.
2. Voor het verrichten van werkzaamheden in het gebied gebruikte installaties zijn onderworpen aan de volgende voorwaarden:
a) deze installaties worden opgericht, geplaatst en ver- wijderd uitsluitend overeenkomstig dit deel en met inachtneming van de regels, voorschriften en procedu-
res van de Autoriteit. Er moet naar behoren vooraf- gaand kennisgeving worden gedaan van de oprichting, plaatsing en verwijdering van deze installaties en er moeten permanente middelen voor het geven van waarschuwing omtrent hun aanwezigheid in stand worden gehouden;
b) deze installaties mogen niet worden geplaatst waar gevaar bestaat dat het gebruik van erkende scheep- vaartroutes die onmisbaar zijn voor de internationale scheepvaart wordt gehinderd, of in gebieden waar intensief de visserij wordt beoefend;
c) rond deze installaties worden veiligheidszones inge- steld met een passende bebakening om de veiligheid van de scheepvaart en van de installaties te verzeke- ren. De configuratie en de plaats van deze veiligheids- zones mag niet zodanig zijn dat daardoor een gordel wordt gevormd die de rechtmatige toegang van de scheepvaart tot bepaalde maritieme zones of de vaart langs internationale scheepvaartroutes belemmert;
d) deze installaties worden uitsluitend voor vreedzame doeleinden gebruikt;
e) deze installaties bezitten niet de status van eilanden. Zij hebben geen eigen territoriale zee en hun aanwe- zigheid is niet van invloed op de begrenzing van de territoriale zee, de exclusieve economische zone of het continentaal plat.
3. Andere werkzaamheden in het mariene milieu worden verricht met redelijke inachtneming van activiteiten in het gebied.
Artikel 148
Deelneming van ontwikkelingsstaten aan werkzaamheden in het gebied
De daadwerkelijke deelneming van ontwikkelingsstaten aan werkzaamheden in het gebied wordt bevorderd zoals speciaal bepaald in dit deel, met behoorlijke inachtneming van hun bijzondere belangen en behoeften en inzonder- heid van de bijzondere behoefte van staten zonder zee- kust en staten met een ongunstige geografische ligging onder hen, om de belemmeringen voortvloeiend uit hun ongunstige ligging, met inbegrip van een ver verwijderde ligging van het gebied en de moeilijkheden het gebied te bereiken en het te verlaten, te overwinnen.
Artikel 149
Oudheidkundige en historische voorwerpen
Alle in het gebied gevonden voorwerpen van oudheidkun- dige en historische aard worden bewaard of vervreemd ten bate van de gehele mensheid, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de preferentiële rechten van de staat of het land van oorsprong, of de staat van culturele oorsprong, of de staat van historische en oud- heidkundige oorsprong.
AFDELING 3
ONTGINNING VAN DE RIJKDOMMEN VAN HET GEBIED
Artikel 150
Xxxxxx ten aanzien van werkzaamheden in het gebied
Werkzaamheden in het gebied worden, zoals speciaal bepaald in dit deel, op zodanige wijze verricht dat daar- door een gezonde ontwikkeling van de wereldeconomie en een evenwichtige groei van het internationale handels- verkeer worden gestimuleerd en internationale samenwer- king voor de algemene ontwikkeling van alle landen, vooral de ontwikkelingsstaten, wordt bevorderd en teneinde te verzekeren:
a) de ontginning van de rijkdommen van het gebied;
b) het ordelijke, veilige en rationale beheer van de rijk- dommen van het gebied, met inbegrip van het doel- matig verrichten van werkzaamheden in het gebied en, overeenkomstig de gezonde beginselen van het natuurbehoud, het vermijden van nodeloze verspil- ling;
c) de uitbreiding van kansen voor deelneming aan zulke werkzaamheden overeenkomstig met name de artike- len 144 en 148;
d) deelneming in inkomsten door de Autoriteit en de overdracht van technologie aan de Onderneming en aan ontwikkelingsstaten zoals bepaald in dit verdrag;
e) het toenemend overeenkomstig de behoeften beschik- baar komen van uit het gebied gewonnen delfstoffen, tezamen met delfstoffen, gewonnen uit andere bron- nen, teneinde de voorziening van de gebruikers met deze delfstoffen te waarborgen;
f) de bevordering van rechtvaardige stabiele prijzen die lonend zijn voor de producenten en billijk voor de gebruikers, voor delfstoffen gewonnen uit zowel het gebied als uit andere bronnen en de bevordering van evenwicht op lange termijn tussen vraag en aanbod;
g) de vergroting van kansen voor alle staten die partij zijn, ongeacht hun sociale en economische stelsel of geografische ligging, deel te nemen in het ontginnen van de rijkdommen van het gebied en de voorkoming van monopolisering van werkzaamheden in het gebied;
h) de bescherming van ontwikkelingslanden tegen nade- lige gevolgen voor hun economie of hun inkomsten uit export, voortvloeiend uit een verlaging van de prijs van een delfstof die behoort tot die welke uit het gebied worden gewonnen, of een vermindering van de omvang van de export van die delfstof, voorzover deze verlaging of vermindering wordt veroorzaakt door werkzaamheden in het gebied, zoals bepaald in artikel 151;
i) het ontginnen van het gemeenschappelijk erfdeel ten bate van de gehele mensheid; en
j) dat de voorwaarden voor toegang tot de markten voor de invoer van uit de rijkdommen van het gebied geproduceerde delfstoffen en voor de invoer van uit deze delfstoffen vervaardigde basisproducten niet gunstiger zijn dan de gunstigste die gelden voor in- voer uit andere bronnen.
Artikel 151
Productiebeleid
1. a) Onverminderd de doelen, vervat in artikel 150 en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het bepaalde onder h) van dat artikel, neemt de Auto- riteit, optredend via bestaande instanties dan wel via de nieuwe regelingen of overeenkomsten die passend kunnen zijn, en waaraan alle belangheb- bende partijen, met inbegrip van zowel producen- ten als verbruikers, deelnemen, de maatregelen die nodig zijn voor de bevordering van de groei, de doelmatigheid en de stabiliteit van markten voor de basisproducten, vervaardigd uit de in het gebied gewonnen delfstoffen, tegen prijzen die lonend zijn voor de producenten en billijk voor de gebruikers. Alle staten die partij zijn werken hier- toe samen.
b) De Autoriteit heeft het recht deel te nemen aan alle conferenties die zich bezighouden met deze basisproducten en waaraan alle belanghebbende partijen, met inbegrip van zowel producenten als gebruikers, deelnemen. De Autoriteit heeft het recht partij te worden bij en regeling of overeen- komst die uit zulke conferenties voortvloeit. Deel- neming van de Autoriteit aan ingevolge deze rege- lingen of overeenkomsten ingestelde organen, dient betrekking te hebben op de productie in het gebied en overeenkomstig de desbetreffende regels van die organen te zijn.
c) De Autoriteit voldoet aan haar verplichtingen ingevolge de in dit lid bedoelde regelingen of overeenkomsten op een wijze die een eenvormige en non-discriminatoire toepassing verzekert ten aanzien van alle productie van de desbetreffende delfstoffen in het gebied. Hierbij handelt de Auto- riteit op een wijze die verenigbaar is met de voorwaarden van bestaande contracten en goedge- keurde werkplannen van de Onderneming.
2. a) Tijdens de in lid 3 aangegeven overgangsperiode wordt geen commerciële productie ondernomen op grond van een goedgekeurd werkplan, totdat de exploitant bij de Autoriteit een productiever- gunning heeft aangevraagd en deze is verleend. Zodanige productievergunningen mogen niet wor- den aangevraagd of verleend meer dan vijf jaar vóór de voorgenomen aanvang van de commer- ciële productie ingevolge het werkplan, tenzij de regels, voorschriften en procedures van de Autori-
teit een andere termijn voorschrijven gezien de aard en het tijdschema van de uitvoering van het project.
b) In de aanvrage voor de productievergunning geeft de exploitant de verwachte jaarlijkse hoeveelheid nikkel aan die ingevolge het goedgekeurde werk- plan zal worden gewonnen. De aanvrage omvat een overzicht van de door de exploitant te maken kosten nadat hij de vergunning heeft ontvangen, welke redelijkerwijze zijn berekend, om hem in staat te stellen op de voorgenomen datum een begin te maken met de commerciële productie.
c) Voor de toepassing van het bepaalde onder a) en
b) stelt de Autoriteit passende prestatienormen vast overeenkomstig bijlage III, artikel 17.
d) De Autoriteit verleent een productievergunning voor het aangevraagde productieniveau, tenzij het totaal van dat niveau en van de niveaus waarvoor reeds een vergunning werd verleend, hoger is dan het productieplafond voor nikkel, zoals berekend ingevolge lid 4, in het jaar waarin de vergunning wordt verleend, tijdens enig jaar van de voorgeno- men productie dat valt binnen de overgangspe- riode.
e) De aanvrage en de productievergunning worden een integrerend onderdeel van het goedgekeurde werkplan.
f) Indien de aanvrage van de exploitant voor een productievergunning wordt afgewezen op grond van het bepaalde onder d), kan de exploitant te allen tijde opnieuw een aanvrage bij de Autoriteit indienen.
3. De overgangsperiode begint vijf jaar vóór de eerste januari van het jaar waarin de aanvang van de vroegste commerciële productie op grond van een goedgekeurd werkplan is voorgenomen. Indien de vroegste commer- ciële productie wordt uitgesteld tot na het oorspronkelijk voorgenomen jaar, worden het begin van de overgangspe- riode en het oorspronkelijk berekende productieplafond dienovereenkomstige gewijzigd. De overgangsperiode duurt 25 jaar of tot het einde van de herzieningsconferen- tie, bedoeld in artikel 155 of tot de dag waarop de in lid 1 bedoelde nieuwe regelingen of overeenkomsten in wer- king treden, welke van beide het eerst valt. De Autoriteit herkrijgt de in dit artikel bepaalde bevoegdheden voor het resterende gedeelte van de overgangsperiode indien genoemde regelingen of overeenkomsten zouden verstrij- ken of om enigerlei reden buiten werking zouden tre- den.
4. a) Het productieplafond voor enig jaar van de over- gangsperiode is het totaal van:
i) het verschil tussen de trendlijnwaarden voor het nikkelverbruik, zoals berekend op grond van het bepaalde onder b), voor het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het jaar van de
vroegste commerciële productie en het jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de overgangsperiode; en
ii) 60 procent van het verschil tussen de trendlijn- waarden voor het nikkelverbruik, zoals bere- kend op grond van het bepaalde onder b), voor het jaar waarvoor een aanvraag voor de productievergunning is ingediend en het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het jaar van de vroegste commerciële productie.
b) Voor de toepassing van het bepaalde onder a):
i) zijn de trendlijnwaarden gebruikt voor de berekening van het plafond van de nikkelpro- ductie die waarden voor het jaarlijkse nikkel- verbruik, op een trendlijn, die zijn berekend tijdens het jaar waarin een productievergun- ning wordt verleend. De trendlijn wordt afge- leid van een lineaire regressie van de logarit- men van het feitelijke nikkelverbruik voor de meest recente periode van 15 jaar waarover deze gegevens beschikbaar zijn, waarbij de tijd als onafhankelijke variabele wordt genomen. Deze trendlijn wordt de oorspronkelijke trend- lijn genoemd;
ii) indien de jaarlijkse stijging van de oorspronke- lijke trendlijn minder dan 3 procent bedraagt, wordt de ter bepaling van de onder a) bedoelde hoeveelheden gebruikte trendlijn ech- ter een trendlijn die de oorspronkelijke trend- lijn kruist bij de waarde voor het eerste jaar van de desbetreffende periode van 15 jaar, en stijgt deze jaarlijks met 3 procent; zulks even- wel op voorwaarde dat het voor enig jaar van de overgangsperiode bepaalde productiepla- fond in geen geval het verschil mag overschrij- den tussen de oorspronkelijke trendlijnwaarde voor dat jaar en de oorspronkelijke trendlijn- waarde voor het jaar onmiddellijk vooraf- gaand aan de aanvang van de overgangspe- riode.
5. De Autoriteit reserveert voor de Onderneming voor haar aanvangsproductie een hoeveelheid van 38 000 me- trieke ton nikkel uit het ingevolge lid 4 berekende beschikbare productieplafond.
6. a) Een exploitant mag in enig jaar minder produce- ren dan het niveau van de jaarlijkse productie van delfstoffen uit metaalknollen zoals aangegeven in zijn productievergunning, of dit niveau met ten hoogste 8 procent overschrijden, mits het totaal van de productie niet de in de vergunning aange- geven omvang overschrijdt. Over een overschot van meer dan 8 procent en tot 20 procent in enig jaar, of een overschot in het eerste jaar en de volgende jaren ná twee achtereenvolgende jaren waarin zich overschotten voordoen, moet worden onderhandeld met de Autoriteit, die van de exploi- tant kan verlangen dat deze een aanvullende pro-
ductievergunning aanvraagt ter dekking van de bijkomende productie.
b) Aanvragen voor zulke aanvullende productiever- gunningen worden door de Autoriteit alleen in overweging genomen nadat alle hangende aanvra- gen van exploitanten die nog geen productiever- gunning hebben ontvangen, zijn behandeld en terdege rekening is gehouden met eventuele andere aanvragers. De Autoriteit heeft als richtsnoer het beginsel dat de ingevolge het productieplafond totale toegestane productie niet in enig jaar van de overgangsperiode mag worden overschreden. Zij geeft geen vergunning voor productie op grond van enig werkplan voor een grotere hoeveelheid dan 46 500 metrieke ton nikkel per jaar.
7. De productieniveaus van andere metalen zoals koper, kobalt en mangaan, gewonnen uit metaalknollen die ingevolge een productievergunning worden gewonnen, dienen niet hoger te zijn dan die welke zouden zijn geproduceerd indien de exploitant het ingevolge dit arti- kel berekende maximumniveau nikkel uit deze knollen had geproduceerd. De Autoriteit stelt ingevolge bijlage III, artikel 17, regels, voorschriften en procedures vast ter toepassing van dit lid.
8. De op grond van de desbetreffende multilaterale han- delsovereenkomsten geldende rechten en plichten betref- fende oneerlijke economische praktijken zijn van toepas- sing op de exploratie en de exploitatie van delfstoffen in het gebied. Bij de regeling van zich ingevolge deze bepa- ling voordoende geschillen, maken staten die partij zijn, en die partij zijn bij zulke multilaterale handelsovereen- komsten gebruik van de procedures voor de regeling van geschillen van zulke overeenkomsten.
9. De Autoriteit heeft de bevoegdheid het productieni- veau van delfstoffen in het gebied, geen delfstoffen uit metaalknollen zijnde, te beperken op de voorwaarden en met toepassing van de methoden die passend kunnen zijn, door het aannemen van voorschriften overeenkomstig artikel 161, lid 8.
10. Op aanbeveling van de Raad, gebaseerd op advies van de Commissie voor economische planning, stelt de Vergadering een compensatiestelsel in of neemt zij andere maatregelen voor steun bij economische aanpassing, met inbegrip van samenwerking met gespecialiseerde organisa- ties en andere internationale organisaties, om ontwikke- lingslanden die ernstige nadelige gevolgen voor hun inkomsten uit export of hun economie ondervinden, als gevolg van een verlaging van de prijs van een delfstof die behoort tot die welke in het gebied worden gewonnen of een vermindering van de omvang van de export van die delfstof, steun te verlenen, voorzover deze verlaging of vermindering wordt veroorzaakt door werkzaamheden in het gebied. Op verzoek verricht de Autoriteit onderzoe- ken naar de problemen van die staten die het risico lopen het ernstigst te zullen worden getroffen, teneinde hun moeilijkheden tot een minimum te beperken en hen te steunen bij hun economische aanpassing.
Artikel 152
Uitoefening van bevoegdheden en functies door de Autoriteit
1. Bij de uitoefening van haar bevoegdheden en functies, met inbegrip van het verlenen van gelegenheid tot het uitvoeren van werkzaamheden in het gebied wordt discri- minatie door de Autoriteit vermeden.
2. Niettemin is het toegestaan bijzondere aandacht te schenken aan de ontwikkelingsstaten, met inbegrip van bijzondere aandacht, geschonken aan staten zonder zee- kust en de staten met een ongunstige geografische ligging onder deze, waarin in dit deel speciaal wordt voorzien.
Artikel 153
Stelsel van exploratie en exploitatie
1. De werkzaamheden in het gebied worden uit naam van de gehele mensheid georganiseerd en verricht en er wordt toezicht op uitgeoefend door de Autoriteit over- eenkomstig dit artikel alsmede andere desbetreffende bepalingen van dit deel en de desbetreffende bijlagen, en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
2. De werkzaamheden in het gebied worden verricht zoals voorgeschreven in lid 3:
a) door de onderneming, en
b) tezamen met de Autoriteit door staten die partij zijn of staatsondernemingen of natuurlijke personen of rechtspersonen die de nationaliteit bezitten van de staten die partij zijn of onder het daadwerkelijk toezicht staan van deze staten of hun onderdanen, wanneer deze staten voor hen borg staan, of een groep van de hierboven genoemden, die voldoet aan de eisen bepaald in dit deel en in bijlage III.
3. De werkzaamheden in het gebied worden verricht overeenkomstig een officieel schriftelijk werkplan, opge- steld overeenkomstig bijlage III en door de Raad goedge- keurd na toetsing door de Juridische en Technische Commissie. In het geval van werkzaamheden in het gebied die volgens vergunning van de Autoriteit worden verricht door de lichamen aangegeven in lid 2, onder b), heeft het werkplan, overeenkomstig bijlage III, artikel 3, de vorm van een contract. Deze contracten kunnen voorzien in gezamenlijke regelingen overeenkomstig bij- lage III, artikel 11.
4. De Autoriteit oefent het toezicht uit op de werkzaam- heden in het gebied dat nodig is teneinde naleving te verzekeren van de desbetreffende bepalingen van dit deel en de daarop betrekking hebbende bijlagen, en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit en de overeenkomstig lid 3 goedgekeurde werkplannen. De sta- ten die partij zijn helpen de Autoriteit bij het nemen van alle maatregelen die nodig zijn om overeenkomstig artikel 139 deze naleving te verzekeren.
5. De Autoriteit heeft het recht te allen tijde maatregelen zoals bepaald in dit deel te nemen ter verzekering van de naleving van de bepalingen ervan en van de uitoefening van de toezichthoudende en reglementaire functies die haar zijn opgedragen krachtens dit deel of krachtens een contract. De Autoriteit heeft het recht alle installaties in het gebied die worden gebruikt in verband met werk- zaamheden in het gebied te inspecteren.
6. Een contract op grond van lid 3 voorziet in de bescherming van de contractuele rechten. Een contract wordt derhalve niet herzien, opgeschort of beëindigd behalve overeenkomstig de artikelen 18 en 19 van bijlage III.
Artikel 154
Periodieke toetsing
Iedere vijf jaar na de inwerkingtreding van dit verdrag gaat de Vergadering over tot een algemene en stelselma- tige toetsing van de wijze waarop de internationale rege- ling voor het gebied die is ingesteld in dit verdrag in de praktijk heeft gewerkt. In het licht van deze toetsing kan de Vergadering maatregelen nemen, of aanbevelen dat andere organen maatregelen nemen, overeenkomstig de bepalingen en procedures van dit deel en de daarop betrekking hebbende bijlagen, die zullen leiden tot verbe- tering van de werking van de regeling.
Artikel 155
De herzieningsconferentie
1. Vijftien jaar na 1 januari van het jaar waarin de eerste commerciële productie op grond van een goedge- keurd werkplan aanvangt, roept de Vergadering een conferentie bijeen voor de herziening van de bepalingen in dit deel en de desbetreffende bijlagen, waarbij het stelsel van exploratie en exploitatie van de rijkdommen van het gebied wordt geregeld. De herzieningsconferentie beziet tot in bijzonderheden, in het licht van de tijdens die periode opgedane ervaring:
a) of de bepalingen van dit deel, waarbij het stelsel van exploratie en exploitatie van de rijkdommen van het gebied wordt geregeld, in alle opzichten aan hun doel hebben beantwoord, met inbegrip van de vraag of zij de gehele mensheid ten goede zijn gekomen;
b) of, tijdens de periode van 15 jaar, gereserveerde gebieden zijn geëxploiteerd op een doeltreffende en evenwichtige wijze, vergeleken met niet-gereserveerde gebieden;
c) of de ontginning en het gebruik van het gebied en zijn rijkdommen zijn ondernomen op een wijze waardoor de gezonde ontwikkeling van de wereldeconomie en de evenwichtige groei van het internationale handels- verkeer zijn bevorderd;
d) of monopolisering van werkzaamheden in het gebied is voorkomen;
e) of het in de artikelen 150 en 151 vervatte beleid zijn doelen heeft bereikt;
f) of het stelsel heeft geleid tot een billijke verdeling van de uit werkzaamheden in het gebied opgekomen voor- delen, zulks met bijzondere inachtneming van de belangen en behoeften van de ontwikkelingsstaten.
2. De herzieningsconferentie verzekert de handhaving van het beginsel van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid, de internationale regeling waarmede wordt beoogd een billijke exploitatie te verzekeren van de rijkdommen van het gebied ten bate van alle landen, vooral de ontwikkelingsstaten, en een Autoriteit die de werkzaamheden in het gebied organiseert, leidt en er toezicht op uitoefent. Zij verzekert tevens de handhaving van de in dit deel vervatte beginselen ten aanzien van de uitsluiting van aanspraken op of de uitoefening van soevereiniteit over enig deel van het gebied, de rechten van staten en hun algemeen optreden met betrekking tot het gebied en hun deelneming aan werkzaamheden in het gebied overeenkomstig dit verdrag, de voorkoming van monopolisering van werkzaamheden in het gebied, het gebruik van het gebied uitsluitend voor vreedzame doel- einden, de economische aspecten van werkzaamheden in het gebied, wetenschappelijk zeeonderzoek, overdracht van technologie, bescherming van het mariene milieu, bescherming van mensenlevens, rechten van kuststaten, de juridische status van de boven het gebied gelegen wateren en van het luchtruim boven die wateren en verenigbaarheid van werkzaamheden in het gebied en met andere activiteiten in het mariene milieu.
3. De besluitvormingsprocedure die geldt voor de herzie- ningsconferentie is dezelfde als die welke gold tijdens de Derde Conferentie van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee. De conferentie stelt alles in het werk om door middel van consensus overeenstemming omtrent wijzigingen te bereiken en er wordt over deze aangelegen- heden niet gestemd totdat alle middelen om tot een consensus te komen zijn uitgeput.
4. Indien de herzieningsconferentie vijf jaar nadat zij is aangevangen, geen overeenstemming heeft bereikt om- trent het stelsel van exploratie en exploitatie van de rijkdommen van het gebied, kan zij tijdens de daarop volgende twaalf maanden bij een meerderheid van drie vierde van de staten die partij zijn, besluiten de door haar noodzakelijk en passend geachte wijzigingen, waarbij het stelsel wordt gewijzigd of veranderd aan te nemen en voor bekrachtiging of toetreding voor te leggen aan de staten die partij zijn. Deze wijzigingen treden voor alle staten die partij zijn in werking twaalf maanden na de nederlegging van akten van bekrachtiging of toetreding door drie vierde van de staten die partij zijn.
5. Ingevolge dit artikel door de herzieningsconferentie aangenomen wijzigingen laten krachtens bestaande con- tracten verworven rechten onverlet.
AFDELING 4
DE AUTORITEIT
Onderafdeling A
Algemene bepalingen
Artikel 156
Instelling van de Autoriteit
1. Hierbij wordt ingesteld de Internationale Zeebodem- autoriteit, die functioneert overeenkomstig dit deel.
2. Alle staten die partij zijn, zijn uit dien hoofde lid van de Autoriteit.
3. Xxxxxxxxxx tijdens de Derde Conferentie van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee die de slotakte hebben ondertekend en waarnaar niet wordt verwezen in artikel 305, lid 1, onder c), d), e) of f), hebben het recht deel te nemen aan de Autoriteit als waarnemers, overeenkomstig de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
4. De zetel van de Autoriteit is in Jamaica.
5. De Autoriteit kan de regionale centra of kantoren instellen die zij nodig acht voor de uitoefening van haar functies.
Artikel 157
Xxxx en fundamentele beginselen van de Autoriteit
1. De Autoriteit is de organisatie door middel waarvan staten die partij zijn, overeenkomstig dit deel, de werk- zaamheden in het gebied organiseren en er toezicht op uitoefenen, vooral teneinde de rijkdommen van het gebied te beheren.
2. De bevoegdheden en functies van de Autoriteit zijn die welke uitdrukkelijk aan haar zijn toegekend door dit verdrag. De Autoriteit bezit de nadere bevoegdheden, verenigbaar met dit verdrag, die haar stilzwijgend zijn toegekend en noodzakelijk zijn voor de uitoefening van deze bevoegdheden en functies ten aanzien van werk- zaamheden in het gebied.
3. De grondslag van de Autoriteit is het beginsel van de soevereine gelijkheid van al haar leden.
4. Alle leden van de Autoriteit vervullen in goede trouw de daar hen overeenkomstig dit deel op zich genomen verplichtingen teneinde aan allen de uit het lidmaatschap voortvloeiende rechten en voordelen te verzekeren.
Artikel 158
Organen van de Autoriteit
1. Hierbij worden als de hoofdorganen van de Autoriteit ingesteld een Vergadering, een Raad en een Secretariaat.
2. Hierbij wordt opgericht de Onderneming, het orgaan door middel waarvan de Autoriteit alle functies uitoefent bedoeld in artikel 170, lid 1.
3. Overeenkomstig dit deel kunnen de ondergeschikte organen worden ingesteld die noodzakelijk blijken te zijn.
4. Elk hoofdorgaan van de Autoriteit en de Onderne- ming is verantwoordelijk voor de uitoefening van de bevoegdheden en functies die daaraan zijn toegekend. Bij de uitoefening van deze bevoegdheden en functies ver- mijdt elk orgaan iedere handeling die inbreuk kan maken op of de uitoefening belemmeren van speciale bevoegdhe- den en functies, toegekend aan een ander orgaan.
Onderafdeling B
De Vergadering
Artikel 159
Samenstelling, procedure en wijze van stemmen
1. De Vergadering bestaat uit alle leden van de Autori- teit. Elk lid heeft een vertegenwoordiger in de Vergade- ring, die vergezeld kan worden door plaatsvervangers en adviseurs.
2. De Vergadering komt bijeen in gewone jaarlijkse zittingen en in de bijzondere zittingen waartoe de Verga- dering besluit, of die worden bijeengeroepen door de secretaris-generaal op verzoek van de Raad of van een meerderheid van de leden van de Autoriteit.
3. De zittingen worden gehouden ter plaatse van de zetel van de Autoriteit, tenzij de Vergadering anders besluit.
4. De Vergadering stelt haar reglement van orde vast. Bij de aanvang van elke gewone zitting kiest zij haar voorzit- ter en die andere functionarissen die nodig zijn. Dezen blijven in functie tot een nieuwe voorzitter en andere functionarissen worden gekozen tijdens de volgende gewone zitting.
5. Een meerderheid van de leden van de Vergadering vormt een quorum.
6. Elk lid van de Vergadering heeft e´e´n stem.
7. Besluiten omtrent procedurele aangelegenheden, met inbegrip van besluiten bijzondere zittingen van de Verga-
dering bijeen te roepen, worden genomen met een meer- derheid van de aanwezige leden die hun stem uitbren- gen.
8. Besluiten omtrent inhoudelijke aangelegenheden wor- den genomen met een tweederde meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, mits zulk een meerderheid een meerderheid omvat van de leden die aan de zitting deelnemen. Wanneer de vraag rijst of een aangelegenheid inhoudelijk is of niet, wordt deze als een inhoudelijke aangelegenheid behandeld, tenzij de Verga- dering anders besluit bij de voor besluiten inzake inhou- delijke aangelegenheden vereiste meerderheid.
9. Wanneer een inhoudelijke aangelegenheid voor de eerste maal in stemming wordt gebracht, kan de voorzit- ter, en moet deze indien ten minste een vijfde van de leden van de Vergadering zulks verzoekt, de kwestie van een stemming over die aangelegenheid uitstellen voor een termijn van niet langer dan vijf kalenderdagen. Deze regel kan slechts eenmaal op een aangelegenheid worden toege- past en mag niet zo worden toegepast dat die aangelegen- heid wordt uitgesteld tot na het einde van de zitting.
10. Naar aanleiding van een aan de voorzitter gericht schriftelijk verzoek, gesteund door ten minste een vierde van de leden van de Autoriteit, om een advies omtrent de verenigbaarheid met dit verdrag van een aan de Vergade- ring voorgelegd voorstel over enigerlei aangelegenheid, verzoekt de Vergadering de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem van het Internationale Hof voor het recht van de zee hieromtrent advies uit te brengen en stelt zij de stemming over dat voorstel uit in afwachting van de ontvangst van het advies van de Kamer. Indien het advies niet is ontvangen voor de laatste week van de zitting waarin xxxx is gevraagd, besluit de Vergadering wanneer zij bijeenkomt om over het uitgestelde voorstel te stemmen.
Artikel 160
Bevoegdheden en functies
1. Als enig orgaan van de Autoriteit dat uit alle leden bestaat, wordt de Vergadering als het hoogste orgaan van de Autoriteit beschouwd waaraan de andere hoofdorga- nen verantwoording verschuldigd zijn, zoals speciaal bepaald in dit verdrag. De Vergadering bezit de bevoegd- heid algemene beleidslijnen te bepalen overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van dit verdrag inzake enige aangelegenheid of zaak vallend onder de bevoegdheid van de Autoriteit.
2. Daarnaast bezit de Vergadering de bevoegdheden en functies tot:
a) het kiezen van de leden van de Raad overeenkomstig artikel 161;
b) het kiezen van de secretaris-generaal uit de kandida- ten, voorgedragen door de Raad;
c) het kiezen, op aanbeveling van de Raad, van de leden van de raad van bestuur van de Onderneming en de directeur-generaal van de Onderneming;
d) het instellen van de ondergeschikte organen die zij noodzakelijk acht voor de uitoefening van haar func- ties overeenkomstig dit deel. Bij de samenstelling van deze ondergeschikte organen wordt naar behoren rekening gehouden met het beginsel van een billijke geografische verdeling en met bijzondere belangen en de behoefte aan leden die gekwalificeerd en bevoegd zijn ten aanzien van de desbetreffende technische vraagstukken die door deze organen worden behan- deld;
e) het vaststellen van de bijdragen van de leden aan de administratieve begroting van de Autoriteit overeen- komstig een overeengekomen schaal gebaseerd op de schaal gebruikt voor de gewone begroting van de Verenigde Naties, tot de Autoriteit voldoende inkom- sten uit andere bronnen heeft om haar administratieve uitgaven te dekken;
f) i) het overwegen en goedkeuren, op aanbeveling van de Raad, van de regels, voorschriften en procedu- res inzake de billijke verdeling van financiële en andere economische voordelen, opgekomen uit werkzaamheden in het gebied en de betalingen en bijdragen, verricht ingevolge artikel 82, daarbij in het bijzondere rekening houdend met de belangen en behoeften van ontwikkelingsstaten en volken die nog geen volledige onafhankelijkheid of andere status van zelfbestuur hebben verworven. Indien de Vergadering de aanbeveling van de Raad niet goedkeurt, zendt de Vergadering deze terug naar de Raad voor hernieuwde overweging in het licht van de door de Vergadering naar voren gebrachte zienswijzen;
ii) het overwegen en goedkeuren van de regels, voor- schriften en procedures van de Autoriteit, en van wijzigingen daarop, voorlopig aangenomen door de Raad ingevolge artikel 162, lid 2, onder o, ii). Deze regels, voorschriften en procedures betreffen het onderzoek, de exploratie en exploitatie in het gebied, het financieel beheer en de interne admini- stratie van de Autoriteit, en, op aanbeveling van de raad van bestuur van de Onderneming, de overdracht van financiële middelen van de Onder- neming aan de Autoriteit;
g) het besluiten over de billijke verdeling van financiële en andere economische voordelen opgekomen uit werkzaamheden in het Gebied, overeenkomstig dit Verdrag en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit;
h) het overwegen en goedkeuren van de voorgestelde jaarlijkse begroting van de Autoriteit, ingediend door de Raad;
i) het bestuderen van periodieke rapporten van de Raad en van de Onderneming en van speciale rapporten waarom de Raad of een ander orgaan van de Autori- teit is verzocht;
j) het doen verrichten van studies en het doen van aanbevelingen ten behoeve van de bevordering van de internationale samenwerking betreffende werkzaam- heden in het gebied en het stimuleren van de geleide- lijke ontwikkeling van het daarop betrekking heb- bende internationale recht en de codificatie daarvan;
k) het overwegen van vraagstukken van algemene aard in verband met werkzaamheden in het gebied die zich vooral voordoen voor ontwikkelingsstaten, alsmede de problemen voor staten in verband met werkzaam- heden in het gebied vanwege hun geografische ligging, in het bijzonder voor staten zonder zeekust en staten met een ongunstige geografische ligging;
l) het instellen, op aanbeveling van de Raad, op basis van advies van de Commissie voor economische plan- ning, van een stelsel van compensatie of andere maat- regelen voor steun bij economische aanpassing, zoals bepaald in artikel 151, lid 10;
m) het schorsen van de uitoefening van de rechten en voorrechten van het lidmaatschap ingevolge artikel 185;
n) het bespreken van enige aangelegenheid of zaak val- lend onder de bevoegdheid van de Autoriteit en het beslissen, welk orgaan van de Autoriteit een zodanige aangelegenheid of zaak zal behandelen die niet spe- ciaal is opgedragen aan een bepaald orgaan, zulks overeenkomstig de verdeling van bevoegdheden en functies tussen de organen van de Autoriteit.
Onderafdeling C
De Raad
Artikel 161
Samenstelling, procedure en wijze van stemmen
1. De Raad bestaat uit 36 leden van de Autoriteit, die door de Vergadering worden gekozen in de onderstaande volgorde:
a) vier leden uit de staten die partij zijn die, gedurende de laatste vijf jaar waarvoor statistieken beschikbaar zijn, hetzij meer dan 2 procent van het totale wereld- verbruik hebben verbruikt, hetzij een netto-invoer hebben gehad van meer dan 2 procent van de totale wereldinvoer van de grondstoffen, geproduceerd uit de categorieën delfstoffen die in het gebied zullen worden gewonnen, en in elk geval een staat uit de Oost-Europese (socialistische) regio, alsmede de grootste verbruiker;
b) vier leden uit de acht staten die partij zijn die de grootste investeringen hebben in de voorbereiding en het verrichten van werkzaamheden in het gebied, hetzij direct, hetzij via hun onderdanen, waaronder ten minste een staat uit de Oost-Europese (socialisti- sche) regio;
c) vier leden uit de staten die partij zijn die op basis van de productie in onder hun rechtsmacht vallende gebie- den grote netto-exporteurs zijn van de categorieën metalen die zullen worden gewonnen in het gebied, waaronder ten minste twee ontwikkelingsstaten wier exporten van zulke delfstoffen van aanzienlijk belang zijn voor hun economie;
d) zes leden uit de ontwikkelingsstaten die partij zijn, die bijzondere belangen vertegenwoordigen. De te verte- genwoordigen bijzondere belangen omvatten die van staten met een grote bevolking, staten zonder zeekust of staten met een ongunstige geografische ligging, staten die grote importeurs zijn van de categorieën metalen die uit het gebied zullen worden gewonnen, staten die potentiële producenten van zulke delfstof- fen zijn, en de minst ontwikkelde staten;
e) 18 leden, gekozen volgens het beginsel dat een billijke geografische verdeling van zetels in de Raad als geheel moet worden verzekerd, met dien verstande dat elke geografische regio ten minste e´e´n op grond van deze letter gekozen lid heeft. Voor de toepassing van deze bepaling zijn de geografische regio’s Afrika, Azië, Oost-Europa (socialistisch), Latijns-Amerika, alsmede West-Europa en andere staten.
2. Bij de verkiezing van leden van de Raad overeenkom- stig lid 1 verzekert de Vergadering dat:
a) staten zonder zeekust en staten met een ongunstige geografische ligging vertegenwoordigd zijn in een mate die in redelijke verhouding staat tot hun verte- genwoordiging in de Vergadering;
b) kuststaten, vooral ontwikkelingsstaten, die niet in aanmerking komen ingevolge lid 1, onder a), b), c) of d), zijn vertegenwoordigd in een mate die in redelijke verhouding staat tot hun vertegenwoordiging in de Vergadering;
c) elke groep staten die partij zijn en die vertegenwoor- digd moet zijn in de Raad, wordt vertegenwoordigd door die leden die eventueel door die groep zijn voorgedragen.
3. De verkiezingen vinden plaats tijdens de gewone zittingen van de Vergadering. Elk lid van de Raad wordt gekozen voor vier jaar. Tijdens de eerste verkiezing is de ambtstermijn van de helft van de leden van elke in lid 1 bedoelde groep evenwel twee jaar.
4. De leden van de Raad zijn herkiesbaar, maar vol- doende aandacht dient te worden besteed aan de wense- lijkheid van een roulering van het lidmaatschap.
5. De Raad oefent zijn functies uit ter plaatse van de zetel van de Autoriteit en komt zo vaak bijeen als de werkzaamheden van de Autoriteit vereisen, doch niet minder dan driemaal per jaar.
6. Een meerderheid van de leden van de Raad vormt een quorum.
7. Elk lid van de Raad heeft e´e´n stem.
8. a) Besluiten inzake procedurekwesties worden geno- men met een meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen.
b) Besluiten inzake inhoudelijke aangelegenheden die zich op grond van de hierna genoemde bepalingen voordoen, worden genomen met een tweederde meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, mits deze meerderheid een meerder- heid omvat van de leden van de Raad: artikel 162, lid 2, onder f), g), h), i), n), p) en v); artikel 191.
c) Besluiten inzake inhoudelijke aangelegenheden die zich voordoen op grond van de hierna genoemde bepalingen worden genomen met een drievierde meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, mits deze meerderheid een meerder- heid omvat van de leden van de Raad: artikel 162, lid 1, artikel 162, lid 2, onder a), b), c), d), e), l), q), r), s) en t); u) in geval van niet naleving door een contractant of een staat die deze steun ver- leent; w) met dien verstande dat ingevolge deze letter uitgevaardigde bevelen niet bindend kunnen zijn voor langer dan 30 dagen, tenzij bevestigd bij een besluit, genomen overeenkomstig letter d); artikel 162; lid 2, onder x), y) en z; artikel 163, lid 2; artikel 174, lid 3; bijlage IV, artikel 11.
d) Besluiten inzake inhoudelijke aangelegenheden die zich voordoen op grond van de hierna genoemde bepalingen worden genomen bij consensus: artikel 162, lid 2, onder m) en o); aanneming van wijzi- gingen op deel XI.
e) Voor de toepassing van de letters d), f) en g) betekent „consensus” het ontbreken van een for- meel bezwaar. Binnen 14 dagen na de voorlegging van een voorstel aan de Raad bepaalt de voorzit- ter van de Raad of er een formeel bezwaar tegen de aanvaarding van het voorstel zou zijn. Indien de voorzitter constateert dat er zulk een bezwaar zou zijn, roept de voorzitter binnen drie dagen na deze constatering een door hem ingestelde bemid- delingscommissie bijeen, bestaande uit niet meer dan negen leden van de Raad, die door hemzelf wordt voorgezeten, ter regeling van de menings- verschillen en ter opstelling van een voorstel dat bij consensus kan worden aanvaard. De commissie dient snel te werken en binnen 14 dagen na haar instelling verslag uit te brengen aan de Raad. Indien de commissie niet in staat is een voorstel aan te bevelen, dat bij consensus kan worden aanvaard, zet zij in haar verslag de redenen uiteen, waarom er bezwaar is tegen het voorstel.
f) Besluiten inzake aangelegenheden die niet hierbo- ven zijn opgesomd en die de Raad bevoegd is te nemen op grond van de regels, voorschriften en
procedures van de Autoriteit of anderszins, wor- den genomen ingevolge de letters van dit lid, aangegeven in de regels, voorschriften en procedu- res of, indien daarin niet aangegeven, dan inge- volge de letter die de Raad indien mogelijk vooraf bij consensus heeft bepaald.
g) Indien de vraag zich voordoet of een aangelegen- heid binnen de letters a), b), c), of d) valt, wordt deze behandeld als vallend binnen de letter die de grootste meerderheid of de consensus vereist, naargelang het geval, tenzij anders beslist door de Raad bij de genoemde meerderheid of bij consen- sus.
9. De Raad stelt een procedure vast waarbij een lid van de Autoriteit dat niet in de Raad vertegenwoordigd is, een vertegenwoordiger kan zenden om de vergadering van de Raad bij te wonen wanneer zulk een lid hiertoe een verzoek heeft ingediend of een aangelegenheid die dat lid bijzonder raakt, wordt bestudeerd. Zulk een vertegen- woordiger is gerechtigd deel te nemen aan de besprekin- gen, doch heeft geen stemrecht.
Artikel 162
Bevoegdheden en functies
1. De Raad is het uitvoerend orgaan van de Autoriteit. De Raad heeft de bevoegdheid, overeenkomstig dit ver- drag en de door de Vergadering vastgestelde algemene beleidslijnen, het specifieke beleid te bepalen dat de Autoriteit zal voeren ten aanzien van enige aangelegen- heid of zaak vallend onder de bevoegdheid van de Autoriteit.
2. Daarnaast dient de Raad:
a) zorg te dragen voor het toezicht op en de coördinatie van de tenuitvoerlegging van de bepalingen van dit verdrag ten aanzien van alle vraagstukken en aangele- genheden vallende onder de bevoegdheid van de Autoriteit, en de aandacht van de Vergadering te vestigen op gevallen waarin deze niet worden nage- leefd;
b) aan de Vergadering een voordracht te doen van kandidaten voor de verkiezing van de secretaris- generaal;
c) aan de Vegadering kandidaten aan te bevelen voor de verkiezing van de leden van de raad van bestuur van de Onderneming en van de directeur-generaal van de Onderneming;
d) waar passend, en naar behoren rekening houdend met een zuinig beheer en efficiëntie, de onderschikte orga- nen in te stellen die hij noodzakelijk acht voor de uitoefening van zijn functies overeenkomstig dit deel. Bij de samenstelling van ondergeschikte organen wordt de nadruk gelegd op de behoefte aan leden die gekwalificeerd en bekwaam zijn ten aanzien van de
desbetreffende technische aangelegenheden die door deze organen worden behandeld, mits naar behoren rekening wordt gehouden met het beginsel van een billijke geografische verdeling en met bijzondere belangen;
e) zijn reglement van orde, met inbegrip van de wijze van verkiezing van zijn voorzitter, vast te stellen;
f) overeenkomsten te sluiten met de Verenigde Naties of andere internationale organisaties namens de Autori- teit en binnen zijn bevoegdheid, zulks behoudens goedkeuring door de Vergadering;
g) de verslagen van de Onderneming te bestuderen en deze met zijn aanbevelingen door te zenden aan de Vergadering;
h) aan de Vergadering een jaarverslag over te leggen, alsmede de bijzondere verslagen waarom de Vergade- ring kan verzoeken;
i) richtlijnen te verstrekken aan de Onderneming over- eenkomstig artikel 170;
j) werkplannen goed te keuren overeenkomstig bijlage III, artikel 6. De Raad spreekt zich uit over elk werkplan binnen 60 dagen nadat het is voorgelegd door de Juridische en Technische Commissie tijdens een zitting van de Raad overeenkomstig de onder- staande procedures;
i) indien de Commissie de goedkeuring van een werkplan aanbeveelt, wordt het geacht te zijn goedgekeurd door de Raad indien geen lid van de Raad binnen 14 dagen schriftelijk een specifiek bezwaar bij de voorzitter indient, waarin het stelt dat niet is voldaan aan de vereisten van bijlage III, artikel 6. Indien er bezwaar is, wordt de in artikel 161, lid 8, onder e), vervatte bemiddelingsproce- dure toegepast. Indien aan het einde van de bemiddelingsprocedure het bezwaar nog steeds wordt gehandhaafd, wordt het werkplan geacht door de Raad te zijn goedgekeurd, tenzij de Raad afkeurt bij consensus van zijn leden, met uitzonde- ring van de staat of staten die de aanvraag indient (indienen) of de aanvrager steunt (steunen);
ii) indien de Commissie de afkeuring van een werk- plan aanbeveelt of geen aanbeveling doet, kan de Raad het werkplan goedkeuren met een drievierde meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, mits deze meerderheid een meerder- heid omvat van de leden die aan de zitting deelne- men;
k) door de Onderneming overeenkomstig bijlage IV, arti- kel 12, voorgelegde werkplannen goed te keuren, waarbij de procedures vervat in letter j) mutatis mutandis worden toegepast;
l) toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden in het gebied overeenkomstig artikel 153, lid 4, en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit;
m) op aanbeveling van de Commissie voor economische planning, overeenkomstig artikel 150, onder h), de nodige en passende maatregelen te nemen om bescher- ming te bieden tegen de daarin genoemde nadelige economische gevolgen;
n) de Vergadering aanbevelingen te doen, op basis van advies van de Commissie voor economische planning, voor een stelsel van compensatie of andere maatrege- len voor steunverlening bij economische aanpassing, zoals bepaald in artikel 151, lid 10;
o) i) aan de Vergadering regels, voorschriften en proce- dures aan te bevelen inzake de billijke verdeling van financiële en andere economische voordelen opgekomen uit werkzaamheden in het gebied en de betalingen en bijdragen gedaan ingevolge arti- kel 82, met bijzondere inachtneming van de belan- gen en behoeften van de ontwikkelingsstaten en volken die geen volledige onafhankelijkheid of andere status van zelfbestuur hebben bereikt;
ii) in afwachting van goedkeuring door de Vergade- ring, de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, en alle wijzigingen daarop, aan te nemen en voorlopig toe te passen met inachtne- ming van de aanbevelingen van de Juridische en Technische Commissie of andere betrokken onder- geschikte organen. Deze regels, voorschriften en procedures hebben betrekking op prospectie, exploratie en exploitatie in het gebied en het financieel beheer en de interne administratie van de Autoriteit. Er wordt voorrang gegeven aan de aanneming van regels, voorschriften en procedures voor de exploratie en de exploitatie van metaal- knollen. De regels, voorschriften en procedures voor de exploratie en de exploitatie van andere rijkdommen dan metaalknollen worden aangeno- men binnen drie jaar na de datum van een verzoek aan de Autoriteit van een van haar leden tot aanneming van deze regels, voorschriften en pro- cedures ten aanzien van zulke rijkdommen. Alle regels, voorschriften en procedures blijven van kracht op voorlopige grondslag totdat zij zijn goedgekeurd door de Vergadering of totdat zij worden gewijzigd door de Raad in het licht van door de Vergadering naar voren gebrachte ziens- wijzen;
p) de betaling te bezien van alle bedragen verschuldigd door of aan de Autoriteit in verband met verrichtin- gen ingevolge dit deel;
q) krachtens bijlage III, artikel 7, de selectie te maken uit aanvragers van productievergunningen, wanneer in die bepaling een selectie wordt vereist;
r) de jaarlijkse ontwerp-begroting van de Autoriteit ter goedkeuring aan de Vergadering voor te leggen;
s) aan de Vergadering aanbevelingen te doen betreffende het beleid inzake enige aangelegenheid of zaak vallend onder de bevoegdheid van de Autoriteit;
t) aan de Vergadering aanbevelingen te doen betreffende schorsing van de uitoefening van de rechten en voor- rechten van het lidmaatschap ingevolge artikel 185;
u) uit naam van de Autoriteit procedures aanhangig te maken voor de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem in geval van niet-naleving;
v) de Vergadering in kennis te stellen van een beslissing van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebo- dem in een ingevolge letter u) aanhangig gemaakte procedure en alle aanbevelingen te doen die hem passend voorkomen met betrekking tot te nemen maatregelen;
w) bevelen in een noodsituatie uit te vaardigen, waaron- der bevelen voor de opschorting of aanpassing van de werkzaamheden, ter voorkoming van ernstige schade aan het mariene milieu ten gevolge van werkzaamhe- den in het gebied;
x) gebieden uit te sluiten van exploitatie door contrac- tanten of door de Onderneming in gevallen waarin degelijke bewijzen voorhanden zijn dat er risico bestaat van ernstige schade aan het mariene milieu;
y) een onderschikt orgaan in te stellen voor de opstelling van ontwerpen van financiële regels, voorschriften en procedures betreffende:
i) het financieel beheer overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 175; en
ii) de financiële regelingen overeenkomstig bijlage III, artikel 13 en artikel 17, lid 1, onder c);
z) passende voorzieningen te treffen voor de leiding aan en het toezicht op een korps van inspecteurs, die de werkzaamheden in het gebied inspecteren, teneinde na te gaan of dit deel, de regels, voorschriften en proce- dures van de Autoriteit, en de voorwaarden en bedin- gen van contracten met de Autoriteit worden nage- leefd.
Artikel 163
Organen van de Raad
1. Hierbij worden de volgende organen van de Raad ingesteld:
a) een Commissie inzake economische planning;
b) een Juridische en Technische Commissie.
2. Elke Commissie bestaat uit 15 leden, gekozen door de Raad uit door de staten die partij zijn voorgedragen kandidaten. Indien nodig kan de Raad evenwel beslissen de omvang van een Commissie uit te breiden, daarbij naar behoren rekening houdend met een zuinig beheer en efficiëntie.
3. De leden van de Commissie dienen passende kwalifi- caties te bezitten op het terrein waar die Commissie bevoegd is. De staten die partij zijn dragen kandidaten voor die voldoen aan de hoogste normen van bekwaam- heid en integriteit met kwalificaties op de desbetreffende terreinen, teneinde de doeltreffende uitoefening van de functies van de Commissies te verzekeren.
4. Bij de verkiezing van leden van de Commissies wordt naar behoren rekening gehouden met de noodzaak van een billijke geografische verdeling en de vertegenwoordi- ging van bijzondere belangen.
5. Een staat die partij is mag niet meer dan e´e´n kandi- daat voor dezelfde Commissie voordragen. Niemand mag worden gekozen als lid van meer dan e´e´n Commissie.
6. De leden van de Commissies hebben zitting voor een termijn van vijf jaar. Zij zijn herkiesbaar voor een vol- gende termijn.
7. In geval van het overlijden, de onbekwaamheid tot handelen of de ontslagneming van een lid van een Com- missie voor het verstrijken van de ambtstermijn, kiest de Raad uit dezelfde geografische regio of dezelfde belangen- gemeenschap een lid voor het resterende gedeelte van de ambtstermijn.
8. De leden van Commissies mogen geen financieel belang hebben in enige activiteit betreffende de exploratie en exploitatie in het gebied. Onder voorbehoud van hun verantwoordelijkheid jegens de Commissies waarin zij zitting hebben, mogen zij niet, zelfs na de beëindiging van hun functies, enig bedrijfsgeheim, gegevens behorend tot de industriële eigendom die aan de Autoriteit worden overgedragen overeenkomstig bijlage III, artikel 14, of andere vertrouwelijke informatie die te hunner kennis komt op grond van hun taken voor de Autoriteit, open- baar maken.
9. Elke Commissie oefent haar functies uit overeenkom- stig de richtsnoeren en richtlijnen die de Raad aan- neemt.
10. Elke Commissie formuleert en legt aan de Raad ter goedkeuring voor de regels en voorschriften die noodza- kelijk kunnen zijn voor het efficiënt verrichten van de functies van de Commissie.
11. De besluitvormingsprocedures van de Commissies worden vastgelegd in de regels, voorschriften en procedu- res van de Autoriteit. Aanbevelingen aan de Raad gaan, indien nodig, vergezeld van een samenvatting inzake uiteenlopende meningen binnen de Commissie.
12. Elke Commissie verricht haar werkzaamheden gewoonlijk op de zetel van de Autoriteit en komt zo vaak bijeen als vereist voor de doeltreffende uitoefening van haar functies.
13. Bij de uitoefening van haar functies kan elke Com- missie, waar passend, overgaan tot raadpleging van een andere Commissie, een bevoegd orgaan van de Verenigde Naties of van haar gespecialiseerde organisaties of enige internationale organisatie met bevoegdheden ten aanzien van het onderwerp van deze raadpleging.
Artikel 164
De Commissie inzake economische planning
1. De leden van de Commissie inzake economische plan- ning dienen de gewenste kwalificaties te bezitten zoals op het gebied van de diepzeemijnbouw, het beheer van minerale rijkdommen, de internationale handel of de internationale economie. De Raad tracht te verzekeren dat alle passende kwalificaties onder de leden van de Commissie vertegenwoordigd zijn. De Commissie omvat ten minste twee leden uit ontwikkelingsstaten wier expor- ten van de categorieën delfstoffen die in het gebied zullen worden gewonnen, van aanzienlijk belang zijn voor hun economie.
2. De Commissie dient:
a) op verzoek van de Raad maatregelen voor te stellen voor de tenuitvoerlegging van besluiten betreffende werkzaamheden in het gebied, genomen overeenkom- stig dit verdrag;
b) de tendensen in en de factoren die van invloed zijn op aanbod, vraag en prijs van materialen die in het gebied kunnen worden gewonnen, te bestuderen, daarbij rekening houdend met de belangen van zowel importerende als exporterende landen, en inzonder- heid met de ontwikkelingsstaten daaronder;
c) elke situatie te bestuderen die naar alle waarschijnlijk- heid zal leiden tot de nadelige gevolgen, bedoeld in artikel 150, onder h), die onder haar aandacht zijn gebracht door de betrokken staat of staten, die partij is (zijn), en aan de Raad passende aanbevelingen te doen;
d) ter voorlegging aan de Vergadering, zoals bepaald in artikel 151, lid 10, aan de Raad een stelsel voor te stellen voor compensatie of andere maatregelen voor steunverlening bij economische aanpassing voor ont- wikkelingsstaten die nadelige gevolgen ondervinden van werkzaamheden in het gebied. De Commissie doet de Raad de aanbevelingen die nodig zijn voor de toepassing in bepaalde gevallen van het stelsel of van andere door de Vergadering aangenomen maatrege- len.
Artikel 165
De Juridische en Technische Commissie
1. De leden van de Juridische en Technische Commissie dienen passende kwalificaties te bezitten, zoals die welke van belang zijn voor de exploratie en de exploitatie en be- en verwerking van minerale rijkdommen, voor de
oceanologie, de bescherming van het mariene milieu of voor economische of juridische aangelegenheden betref- fende de mijnbouw in de oceaan en daarmede samenhan- gende terreinen van deskundigheid. De Raad tracht te verzekeren dat alle passende kwalificaties onder de leden van de Commissie vertegenwoordigd zijn.
2. De Commissie dient:
a) op verzoek van de Raad aanbevelingen te doen met betrekking tot de uitoefeningen van de functies van de Autoriteiten;
b) de officiële schriftelijke werkplannen voor werkzaam- heden in het gebied overeenkomstig artikel 153, lid 3, te bezien en passende aanbevelingen aan de Raad voor te leggen. De Commissie baseert haar aanbeve- lingen uitsluitend op de gronden, vermeld in bijlage III en brengt daarover volledig verslag uit aan de Raad;
c) op verzoek van de Raad toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden in het gebied, waar passend in over- leg en samenwerking met enig lichaam dat zulke werkzaamheden verricht of met de betrokken staat of staten en hierover verslag uit te brengen aan de Raad;
d) evaluaties op te stellen van de gevolgen voor het milieu van werkzaamheden in het gebied;
e) de Raad aanbevelingen te doen inzake de bescherming van het mariene milieu, met inachtneming van de opvattingen van erkende deskundigen op dat terrein;
f) te formuleren en aan de Raad voor te leggen de regels, voorschriften en procedures, bedoeld in artikel 162, lid 2, onder o), met inachtneming van alle van belang zijnde factoren, met inbegrip van evaluaties van de gevolgen voor het milieu van werkzaamheden in het gebied;
g) deze regels, voorschriften en procedures voortdurend te bezien en van tijd tot tijd de Raad de wijzigingen daarop aan te bevelen, die zij noodzakelijk of wense- lijk acht;
h) de Raad aanbevelingen te doen betreffende de instel- ling van een surveillanceprogramma om regelmatig met erkende wetenschappelijke methoden de risico’s of gevolgen van verontreiniging van het mariene milieu voortvloeiend uit werkzaamheden in het gebied na te gaan, te meten, te evalueren en te analyseren, te verzekeren dat bestaande voorschriften toereikend zijn en worden nageleefd en de tenuitvoerlegging van het door de Raad goedgekeurde surveillanceprogramma te coördineren;
i) de Raad aan te bevelen dat uit naam van de Autoriteit een procedure aanhangig wordt gemaakt voor de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem, overeenkomstig dit deel en de desbetreffende bijlagen, inzonderheid met inachtneming van artikel 187;
j) aan de Raad aanbevelingen te doen met betrekking tot te nemen maatregelen, na een beslissing van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem in een overeenkomstig letter i) aanhangig gemaakte pro- cedure;
k) de Raad aanbevelingen te doen tot het uitvaardigen van bevelen in noodsituaties, die bevelen kunnen omvatten voor de opschorting of aanpassing van de werkzaamheden, ter voorkoming van ernstige schade aan het mariene milieu voortvloeiend uit werkzaam- heden in het gebied. Deze aanbevelingen dienen met voorrang door de Raad te worden bestudeerd;
l) de Raad aanbevelingen te doen tot het uitsluiten van gebieden van exploitatie door contractanten of de Onderneming in gevallen waarin degelijke bewijzen voorhanden zijn dat er risico bestaat van ernstige schade aan het mariene milieu;
m) de Raad aanbevelingen te doen betreffende de leiding aan en het toezicht op een korps inspecteurs die de werkzaamheden in het gebied inspecteren teneinde na te gaan of de bepalingen van dit deel, de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit en de voorwaarden en bedingen van contracten met de Autoriteit worden nageleefd;
n) ingevolge artikel 151, leden 2 tot en met 7, het productieplafond te berekenen en productievergunnin- gen te verlenen uit naam van de Autoriteit na een eventueel noodzakelijke keuze uit de aanvragers van productievergunningen door de Raad overeenkomstig bijlage III, artikel 7.
3. De leden van de Commissie worden, op verzoek van een staat die partij is of een andere betrokken partij, vergezeld van een vertegenwoordiger van die staat of andere betrokken partij wanneer zij hun toezichthou- dende en inspecterende functie verrichten.
Onderafdeling D
Het Secretariaat
Artikel 166
Het Secretariaat
1. Het Secretariaat van de Autoriteit bestaat uit een secretaris-generaal en het personeel dat de Autoriteit nodig heeft.
2. De secretaris-generaal wordt voor vier jaar door de Vergadering gekozen uit door de Raad voorgedragen kandidaten en kan worden herkozen.
3. De secretaris-generaal is de hoogste administratieve functionaris van de Autoriteit en treedt in die hoedanig- heid op tijdens alle bijeenkomsten van de Vergadering,
van de Raad en van de ondergeschikte organen en verricht de andere administratieve functies die door deze organen aan de secretaris-generaal worden opgedragen.
4. De secretaris-generaal stelt voor de Vergadering een jaarverslag op over het werk van de Autoriteit.
Artikel 167
Het personeel van de Autoriteit
1. Het personeel van de Autoriteit bestaat uit het gekwa- lificeerde wetenschappelijke en technische en het andere personeel dat nodig is om de administratieve functies van de Autoriteit te vervullen.
2. De allerbelangrijkste overweging bij de aanwerving en de indienstneming van het personeel en bij de vaststelling van hun arbeidsvoorwaarden is de noodzaak, de hoogste normen van efficiëntie, bekwaamheid en integriteit te waarborgen. Onder dit voorbehoud wordt naar behoren aandacht besteed aan het belang van aanwerving van het personeel op een zo ruim mogelijke geografische grond- slag.
3. Het personeel wordt aangesteld door de secretaris- generaal. De voorwaarden en bedingen waarop dit wordt aangesteld, bezoldigd en ontslagen dienen in overeenstem- ming te zijn met de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
Artikel 168
Internationaal karakter van het Secretariaat
1. Bij de uitoefening van hun taken vragen noch ontvan- gen de secretaris-generaal en het personeel instructies van enige regering of van enige andere bron buiten de Autori- teit. Zij onthouden zich van handelingen die afbreuk zouden kunnen doen aan hun positie als internationale ambtenaren die alleen jegens de Autoriteit verantwoorde- lijk zijn. Elke staat die partij is, verbindt zich ertoe het uitsluitend internationale karakter van het dienstverband van de secretaris-generaal en het personeel te eerbiedigen en niet te pogen hen te beïnvloeden bij de uitoefening van hun taak. Elke schending van zijn verplichtingen door een personeelslid wordt voorgelegd aan een volgens de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit aangewezen administratieve rechtbank.
2. De secretaris-generaal en het personeel mogen geen financieel belang hebben in enige werkzaamheid betref- fende de exploratie en exploitatie in het gebied. Onder voorbehoud van hun verantwoordelijkheden jegens de Autoriteit, mogen zij niet, zelfs na de beëindiging van hun dienstverband, enig bedrijfsgeheim, gegevens behorende tot de industriële eigendom die aan de Autoriteit worden overgedragen overeenkomstig bijlage III, artikel 14, of
enige andere vertrouwelijke informatie die te hunner kennis komt op grond van hun werkzaamheden bij de Autoriteit, openbaar maken.
3. Schendingen van de verplichtingen door een perso- neelslid van de Autoriteit, als bedoeld in lid 2, leiden, op verzoek van een staat die partij is en die door deze schending wordt getroffen, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon, gesteund door een staat die partij is zoals bepaald in artikel 153, lid 2, onder b), en die door zulk een schending wordt getroffen, tot de instelling van een rechtsvervolging door de Autoriteit tegen het betrokken personeelslid, voor een volgens de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit aangewezen rechtbank. De getroffen partij heeft het recht zich te voegen in het geding. Indien de rechtbank zulks aanbeveelt, ontslaat de secretaris-generaal het betrokken personeelslid.
4. De regels, voorschriften en procedures van de Autori- teit bevatten de bepalingen die nodig zijn voor de tenuit- voerlegging van dit artikel.
Artikel 169
Overleg en samenwerking met internationale en niet-gouvernementele organisaties
1. Inzake aangelegenheden, vallend onder de bevoegd- heid van de Autoriteit treft de secretaris-generaal pas- sende regelingen, met goedkeuring van de Raad, voor overleg en samenwerking met internationale en niet- gouvernementele organisaties die erkend zijn door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties.
2. Elke organisatie waarmede de secretaris-generaal een regeling ingevolge lid 1 is aangegaan, kan vertegenwoor- digers aanwijzen ter bijwoning van vergaderingen van de organen van de Autoriteit als waarnemer, overeenkomstig het reglement van orde van die organen. Er dienen procedures te worden ingesteld opdat deze organisaties in passende gevallen hun zienswijzen kenbaar kunnen maken.
3. De secretaris-generaal kan aan de staten die partij zijn schriftelijke rapporten toezenden die door de in lid 1 bedoelde niet-gouvernementele organisaties zijn ingediend over onderwerpen ten aanzien waarvan zij over bijzon- dere deskundigheid beschikken en die betrekking hebben op het werk van de Autoriteit.
Onderafdeling E
De Onderneming
Artikel 170
De Onderneming
1. De Onderneming is het orgaan van de Autoriteit dat rechtstreeks werkzaamheden in het gebied verricht, inge- volge artikel 153, lid 2, onder a), alsook zorgt voor het
vervoer, de be- en verwerking en de afzet van uit het gebied gewonnen delfstoffen.
2. Binnen het kader van de internationale rechtspersoon- lijkheid van de Autoriteit heeft de Onderneming de rechtsbevoegdheid, bepaald in het statuut, vervat in bij- lage IV. De Onderneming handelt overeenkomstig dit verdrag en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, alsmede het door de Vergadering vastgestelde algemene beleid en houdt zich aan de richtlijnen van de Raad en is onderworpen aan diens toezicht.
3. De Onderneming heeft haar hoofdkantoor ter plaatse van de zetel van de Autoriteit.
4. Aan de Onderneming worden, overeenkomstig artikel 173, lid 2, en bijlage IV, artikel 11, de door haar benodigde financiële middelen verschaft om haar werk- zaamheden te verrichten en zij wordt in het bezit gesteld van de technologie zoals bepaald in artikel 144 en andere desbetreffende bepalingen van dit verdrag.
Onderafdeling F
Financiële regelingen van de Autoriteit
Artikel 171
Financiële middelen van de Autoriteit
De financiële middelen van de Autoriteit omvatten:
a) de bijdragen van de leden van de Autoriteit vastge- steld overeenkomstig artikel 160, lid 2, onder e);
b) de financiële middelen door de Autoriteit ontvangen ingevolge bijlage III, artikel 13, in verband met werk- zaamheden in het gebied;
c) overeenkomstig bijlage IV, artikel 10, door de Onder- neming overgedragen gelden;
d) gelden geleend ingevolge artikel 174;
e) vrijwillige bijdragen geschonken door leden of andere lichamen; en
f) betalingen aan een compensatiefonds, overeenkomstig artikel 151, lid 10, waarbij de bronnen van deze betalingen moeten worden aanbevolen door de Com- missie voor economische planning.
Artikel 172
Jaarlijkse begroting van de Autoriteit
De secretaris-generaal stelt de jaarlijkse ontwerpbegroting van de Autoriteit op en legt deze voor aan de Raad. De Raad bestudeert de jaarlijkse ontwerpbegroting en legt deze voor aan de Vergadering, vergezeld van eventuele aanbevelingen terzake. De Vergadering bestudeert en hecht haar goedkeuring aan de jaarlijkse ontwerpbegro- ting overeenkomstig artikel 160, lid 2, onder h).
Artikel 173
Uitgaven van de Autoriteit
1. De in artikel 171, onder a), bedoelde bijdragen wor- den gestort op een speciale rekening ter dekking van de administratieve uitgaven van de Autoriteit totdat de Autoriteit over voldoende middelen uit andere bronnen beschikt om deze uitgaven te dekken.
2. De financiële middelen van de Autoriteit dienen in de eerste plaats ter dekking van de administratieve uitgaven. Met uitzondering van de bijdragen, bedoeld in artikel 171, onder a), kunnen de middelen die overblijven na betaling van de administratieve uitgaven, onder andere:
a) worden verdeeld overeenkomstig artikel 140 en arti- kel 160, lid 2, onder g);
b) worden gebruikt om de Onderneming middelen te verschaffen overeenkomstig artikel 170, lid 4;
c) worden gebruikt voor de betaling van compensatie aan ontwikkelingsstaten overeenkomstig artikel 151, lid 10, en artikel 160, lid 2, onder l).
Artikel 174
Bevoegdheid van de Autoriteit om leningen aan te gaan
1. De Autoriteit heeft bevoegdheid om leningen aan te gaan.
2. De Vergadering schrijft de grenzen van de bevoegd- heid van de Autoriteit om leningen aan te gaan voor in de financiële voorschriften aangenomen ingevolge artikel 160, lid 2, onder f).
3. De Raad oefent de bevoegdheid van de Autoriteit om leningen aan te gaan, uit.
4. De staten die partij zijn, zijn niet aansprakelijk voor de schulden van de Autoriteit.
Artikel 175
Jaarlijkse accountantscontrole
De verslagen, boeken en rekeningen van de Autoriteit, met inbegrip van haar financiële jaaroverzichten, worden jaarlijks gecontroleerd door een onafhankelijke accoun- tant, benoemd door de Vergadering.
Onderafdeling G
Juridische status, voorrechten en immuniteiten
Artikel 176
Juridische status
De Autoriteit bezit internationale rechtspersoonlijkheid en bezit de juridische bevoegdheid die nodig is voor de uitoefening van haar functies en de verwezenlijking van haar doelen.
Artikel 177
Voorrechten en immuniteiten
Opdat de Autoriteit haar functies kan uitoefenen, geniet zij op het grondgebied van elke staat die partij is de voorrechten en immuniteiten vervat in deze onderafde- ling. De voorrechten en immuniteiten betreffende de Onderneming zijn die welke zijn vervat in bijlage IV, artikel 13.
Artikel 178
Immuniteit van rechtsvervolging
De Autoriteit, haar eigendommen en activa genieten immuniteit van rechtsvervolging, behalve voorzover de Autoriteit in een bepaald geval uitdrukkelijk afstand ervan doet.
Artikel 179
Immuniteit van doorzoeking en elke vorm van beslaglegging
De eigendommen en activa van de Autoriteit, waar ook gelegen en door wie ook gehouden, genieten immuniteit van doorzoeking, vordering, verbeurdverklaring, onteige- ning of elke andere vorm van beslaglegging voortvloeiend uit een maatregel van de uitvoerende of de wetgevende macht.
Artikel 180
Vrijstelling van beperkingen, verordeningen, controles en moratoria
De eigendommen en activa van de Autoriteit zijn vrijge- steld van beperkingen, verordeningen, controles en mora- xxxxx xxx xxxxx aard ook.
Artikel 181
Archieven en officiële mededelingen van de Autoriteit
1. De archieven van de Autoriteit zijn onschendbaar, waar zij zich ook bevinden.
2. Gegevens die tot de industriële eigendom behoren, bedrijfsgeheimen of soortgelijke informatie en personeels- dossiers worden niet opgeborgen in archieven die door het publiek kunnen worden ingezien.
3. Met betrekking tot haar officiële mededelingen wordt aan de Autoriteit door elke staat die partij is een behan- deling toegekend die niet minder gunstig is dan die welke door die staat aan andere internationale organisaties wordt toegekend.
Artikel 182
Voorrechten en immuniteiten van bepaalde met de Autoriteit verbonden personen
De vertegenwoordigers van staten die partij zijn en die zittingen bijwonen van de Vergadering, de Raad of van organen van de Vergadering of de Raad, en de secretaris- generaal en het personeel van de Autoriteit genieten op het grondgebied van elke staat die partij is:
a) immuniteit van rechtsvervolging met betrekking tot handelingen door hen verricht bij de uitoefening van hun functies, behalve voorzover de staat die zij verte- genwoordigen, dan wel de Autoriteit, in een bepaald geval uitdrukkelijk afstand doet van deze immuni- teit;
b) indien zij geen onderdaan zijn van die staat die partij is, dezelfde vrijstellingen van immigratiebeperkingen, vereisten inzake vreemdelingenregistratie en nationale dienstplicht, dezelfde faciliteiten met betrekking tot valutabeperkingen en dezelfde behandeling met betrekking tot reisfaciliteiten als door die staat wor- den toegekend aan de vertegenwoordigers, functiona- rissen en werknemers van vergelijkbare rang van andere staten die partij zijn.
Artikel 183
Vrijstelling van belastingen en douanerechten
1. Binnen de reikwijdte van haar officiële werkzaamhe- den zijn de Autoriteit, haar activa en eigendommen, haar inkomen en haar verrichtingen en transacties, toegestaan bij dit verdrag, vrij van alle rechtstreekse belasting en zijn voor haar officieel gebruik ingevoerde of uitgevoerde goederen vrij van alle douanerechten. De Autoriteit mag geen aanspraak maken op vrijstelling van belastingen die niet meer zijn dan heffingen voor verleende diensten.
2. Indien aankopen van goederen of diensten van aan- zienlijke waarde, die nodig zijn voor de officiële werk- zaamheden van de Autoriteit, door of ten behoeve van de Autoriteit worden verricht en indien in de prijs van zulke goederen of diensten belastingen of douanerechten zijn begrepen, worden voorzover uitvoerbaar passende maat- regelen genomen door de staten die partij zijn om vrijstel- ling van zulke belastingen of rechten te verlenen of te voorzien in de terugbetaling daarvan. Goederen, inge- voerd of aangekocht ingevolge een vrijstelling zoals bepaald in dit artikel, mogen niet worden verkocht of op andere wijze vervreemd op het grondgebied van de staat die partij is en die de vrijstelling heeft verleend, behalve op met die Staat overeengekomen voorwaarden.
3. Er wordt door staten die partij zijn geen belasting geheven op of met betrekking tot salarissen en emolu- menten betaald door de Autoriteit, of andere vormen van betaling door haar verricht, aan de secretaris-generaal en het personeel van de Autoriteit, alsmede aan deskundigen die voor de Autoriteit opdrachten vervullen, mits dezen geen onderdaan van die staten zijn.
Onderafdeling H
Schorsing van de uitoefening van de rechten en voorrechten van leden
Artikel 184
Schorsing van de uitoefening van het stemrecht
Een staat die partij is die achterstallig is met de betaling van zijn financiële bijdragen aan de Autoriteit heeft geen stemrecht indien het bedrag van zijn achterstalligheid gelijk is aan of groter is dan het bedrag van de door hem verschuldigde bijdragen voor de voorafgaande twee volle jaren. De Vergadering kan niettemin zulk een lid toestaan zijn stem uit te brengen indien te haren genoegen is aangetoond dat het in gebreke blijven te betalen te wijten is aan omstandigheden waarop het lid geen invloed kan uitoefenen.
Artikel 185
Schorsing van de uitoefening van de rechten en voorrechten van het lidmaatschap
1. Een staat die partij is en die op ernstige en voortdu- rende wijze de bepalingen van dit deel heeft geschonden, kan op aanbeveling van de Raad door de Vergadering worden geschorst in de uitoefening van de rechten en voorrechten van het lidmaatschap.
2. Er mogen geen maatregelen ingevolge lid 1 worden genomen tot de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem tot de conclusie is gekomen dat een staat die partij is de bepalingen van dit deel op ernstige en voortdurende wijze heeft geschonden.
AFDELING 5
REGELING VAN GESCHILLEN EN ADVIEZEN
Artikel 186
Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem van het Internationale Hof voor het recht van de zee
De instelling van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem en de wijze waarop zij haar rechtsmacht uitoefent, worden geregeld in de bepalingen van deze afdeling, van deel XV en van bijlage VI.
Artikel 187
Bevoegdheid van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem
De Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem is ingevolge dit deel en de daarop betrekking hebbende bijlagen bevoegd in geschillen met betrekking tot werk- zaamheden in het gebied, behorend tot de onderstaande categorieën:
a) geschillen tussen staten die partij zijn betreffende de uitlegging of toepassing van dit deel en de daarop betrekking hebbende bijlagen;
b) geschillen tussen een staat die partij is en de Autoriteit betreffende:
i) handelen of nalaten door de Autoriteit of door een staat die partij is waarvan wordt gesteld dat het een schending vormt van dit deel of van de daarop betrekking hebbende bijlagen of van regels, voorschriften en procedures van de Autori- teit, aangenomen in overeenstemming daarmede; of
ii) handelen door de Autoriteit waarvan wordt gesteld dat het de rechtsbevoegdheid van de Auto- riteit overschrijdt of een misbruik van bevoegdhe- den vormt;
c) geschillen tussen partijen bij een contract, die staten zijn die partij zijn, de Autoriteit of de Onderneming, staatsondernemingen en natuurlijke personen of de rechtspersonen, bedoeld in artikel 153, lid 2, onder b), betreffende:
i) de uitlegging of toepassing van een desbetreffend contract of werkplan; of
ii) handelen of nalaten door een partij bij het con- tract betreffende de werkzaamheden in het gebied en gericht tegen de andere partij of rechtstreeks zijn wettige belangen aantastend;
d) geschillen tussen de Autoriteit en een toekomstige contractant die door een staat wordt gesteund zoals bepaald in artikel 153, lid 2, onder b), en die naar behoren heeft voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage III, artikel 4, lid 6, en artikel 13, lid 2, betreffende de weigering van een contract of betref- fende een juridische kwestie die zich voordoet tijdens de onderhandelingen over het contract;
e) geschillen tussen de Autoriteit en een staat die partij is, een staatsonderneming of een natuurlijke persoon of een rechtspersoon gesteund door een staat die partij is zoals bepaald in artikel 153, lid 2, onder b), waarbij wordt gesteld dat de Autoriteit aansprakelijk is zoals bepaald in bijlage III, artikel 22;
f) alle andere geschillen ten aanzien waarvan de bevoegdheid van de Kamer uitdrukkelijk is bepaald in dit verdrag.
Artikel 188
Voorlegging van geschillen aan een speciale kamer van het Internationale Hof voor het recht van de zee of een kamer ad hoc van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem of aan bindende arbitrage
in handelszaken
1. Geschillen tussen staten die partij zijn, bedoeld in artikel 187, onder a), kunnen worden voorgelegd:
a) op verzoek van de partijen bij het geschil aan een speciale kamer van het Internationale Hof voor het recht van de zee, te vormen overeenkomstig bijlage VI, artikelen 15 en 17; of
b) op verzoek van een partij bij het geschil aan een kamer ad hoc van de Kamer inzake geschillen betref- fende de zeebodem, te vormen overeenkomstig bijlage VI, artikel 36.
2. a) Geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van een contract, bedoeld in artikel 187, onder c), i), worden, op verzoek van een partij bij het geschil, voorgelegd aan bindende arbitrage in han- delszaken, tenzij de partijen anders overeenkomen. Een scheidsgerecht in handelszaken waaraan het geschil wordt voorgelegd, heeft geen bevoegdheid te beslissen in aangelegenheden betreffende de uitlegging van dit verdrag. Wanneer het geschil ook een kwestie inzake de uitlegging van deel XI en de daarop betrekking hebbende bijlage omvat, met betrekking tot werkzaamheden in het gebied, wordt die kwestie voorgelegd aan de kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem voor het doen van een uitspraak.
b) Indien bij de aanvang in de loop van zulk een scheidsrechterlijke procedure het scheidsgerecht bepaalt, op verzoek van een partij bij het geschil dan wel eigener beweging, dat zijn beslissing afhankelijk is van een uitspraak van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem, legt het scheidsgerecht deze kwestie voor aan de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem voor een uitspraak. Het scheidsgerecht spreekt daarna zijn vonnis uit overeenkomstig de uitspraak van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebo- dem.
c) Indien er in het contract geen bepaling is opgeno- men betreffende de bij het geschil toe te passen scheidsrechterlijke procedure, geschiedt de arbi- trage overeenkomstig de Uncitral-regels inzake arbitrage of volgens andere arbitrageregels die in de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit kunnen zijn voorgeschreven, tenzij de partijen bij het geschil anders overeenkomen.
Artikel 189
Beperking van de bevoegdheid met betrekking tot besluiten van de Autoriteit
De Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem heeft geen bevoegdheid met betrekking tot de uitoefening
door de Autoriteit van haar discretionaire bevoegdheden overeenkomstig dit deel; in geen geval mag zij haar eigen vrijheid van handelen in de plaats stellen van die van de Autoriteit. Onverminderd artikel 191 mag de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem bij de uitoefe- ning van haar bevoegdheid ingevolge artikel 187, zich niet uitspreken over de vraag of enigerlei regel, voor- schrift of procedure van de Autoriteit in overeenstemming is met dit verdrag en evenmin zodanige regels, voorschrif- ten of procedures ongeldig verklaren. Haar bevoegdheid in dit opzicht is beperkt tot de vaststelling of de toepas- sing van enigerlei regel, voorschrift of procedure van de Autoriteit in afzonderlijke gevallen in strijd zou zijn met de contractuele verplichtingen van de partijen bij het geschil of hun verplichtingen krachtens dit verdrag, tot de erkenning van verhaal wegens onbevoegdheid of misbruik van bevoegdheid alsmede tot vorderingen betreffende de betaling van schadevergoeding of tot andere rechtsmidde- len, aangewend door een der partijen jegens de andere partij voor het niet nakomen door die partij van haar contractuele verplichtingen of haar verplichtingen krach- tens dit verdrag.
Artikel 190
Deelneming aan procedures en verschijning daarin van staten die partij zijn en steun verlenen
1. Indien een natuurlijke persoon of rechtspersoon partij is bij een geschil, bedoeld in artikel 187, wordt de steunverlenende staat daarvan in kennis gesteld en heeft deze het recht aan de procedure deel te nemen door middel van schriftelijke of mondelinge verklaringen.
2. Indien tegen een staat die partij is een procedure aanhangig wordt gemaakt door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die wordt gesteund door een andere staat die partij is, in een geschil zoals bedoeld in artikel 187, onder c), kan de zich verwerende staat de staat die deze persoon steun verleent verzoeken, namens die per- soon in de procedure te verschijnen. Bij niet verschijnen kan de zich verwerende staat zich doen vertegenwoordi- gen door een rechtspersoon die zijn nationaliteit bezit.
Artikel 191
Uitbrengen van adviezen
De Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem brengt adviezen uit op verzoek van de Vergadering of de Raad inzake juridische vraagstukken die zich voordoen binnen het kader van hun activiteiten. Zulke adviezen worden met voorrang uitgebracht.
DEEL XII
BESCHERMING EN BEHOUD VAN HET MARIENE MILIEU
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 192
Algemene verplichting
De staten zijn verplicht het mariene milieu te beschermen en te behouden.
Artikel 193
Soeverein recht van staten hun natuurlijke rijkdommen te exploiteren
De staten hebben het soevereine recht hun natuurlijke rijkdommen te exploiteren overeenkomstig hun milieube- leid en in overeenstemming met hun plicht het mariene milieu te beschermen en te behouden.
Artikel 194
Maatregelen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu
1. De staten dienen, afzonderlijk of gezamenlijk, naarge- lang passend, alle met dit verdrag verenigbare maatrege- len te nemen die nodig zijn ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu uit welke bron dan ook, hiertoe de bruikbaarste middelen te gebruiken waarover zij beschikken, en wel overeen- komstig hun vermogen, en trachten hun beleid in dit verband te harmoniseren.
2. De staten nemen alle noodzakelijke maatregelen om te verzekeren dat onder hun rechtsmacht of toezicht staande werkzaamheden zo worden verricht, dat deze geen schade door verontreiniging toebrengen aan andere staten en het milieu daarvan en dat verontreiniging, voortvloeiend uit voorvallen of werkzaamheden onder hun rechtsmacht of toezicht zich niet verder verspreidt dan de gebieden waarover zij soevereine rechten uitoefe- nen overeenkomstig dit verdrag.
3. De krachtens dit deel genomen maatregelen dienen alle bronnen van verontreiniging van het mariene milieu te betreffen. Deze maatregelen omvatten onder andere alle maatregelen die erop zijn gericht de volgende vormen van verontreiniging zoveel mogelijk te beperken:
a) het vrijkomen van toxische, schadelijke en gevaarlijke stoffen, vooral die welke persistent zijn, uit bronnen op het land, uit of via de atmosfeer of door stor- ting;
b) verontreiniging door schepen, inzonderheid maatrege- len ter voorkoming van ongevallen en voor hulpverle- ning in noodsituaties, ter verzekering van de veiligheid van werkzaamheden op zee, ter voorkoming van opzettelijke en onopzettelijke lozingen, en ter regeling van het ontwerp, de constructie, uitrusting, werk- zaamheden en bemanning van schepen;
c) verontreiniging door installaties en werktuigen ge- bruikt bij de exploratie of exploitatie van de natuur- lijke rijkdommen van de zeebodem en ondergrond, inzonderheid maatregelen ter voorkoming van onge- vallen en voor hulpverlening in noodsituaties, ter verzekering van de veiligheid van werkzaamheden op zee en ter regeling van het ontwerp, de constructie, uitrusting, werkzaamheden en bemanning van zulke installaties of werktuigen;
d) verontreiniging door andere installaties en werktuigen die in het mariene milieu werkzaam zijn, inzonderheid maatregelen ter voorkoming van ongevallen en voor hulpverlening in noodsituaties, ter verzekering van de veiligheid van werkzaamheden op zee en ter regeling van het ontwerp, de constructie, uitrusting, werk- zaamheden en bemanning van zulke installaties of werktuigen.
4. Bij het nemen van maatregelen ter voorkoming, ver- mindering of bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, onthouden de staten zich van ongerecht- vaardigde inmenging in de werkzaamheden, verricht door andere staten bij de uitoefening van hun rechten en nakoming van hun verplichtingen ingevolge dit verdrag.
5. De overeenkomstig dit deel genomen maatregelen omvatten die welke nodig zijn tot bescherming en behoud van zeldzame of kwetsbare ecosystemen, alsook het woongebied van sterk achteruitgaande, bedreigde of uit- stervende soorten en andere mariene levensvormen.
Artikel 195
Verplichting schade of risico’s niet over te brengen of de ene soort verontreiniging om te zetten in een andere
Bij het nemen van maatregelen ter voorkoming, vermin- dering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, handelen de staten op zulk een wijze dat daardoor niet, direct of indirect, schade of risico’s worden overge- bracht van het ene gebied naar het andere of de ene soort verontreiniging wordt omgezet in de andere.
Artikel 196
Gebruik van technologieën of de introductie van uitheemse of nieuwe soorten
1. De staten nemen alle nodige maatregelen ter voorko- ming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, voortvloeiend uit het gebruik van onder hun rechtsmacht of toezicht staande technologieën, of de opzettelijke of toevallige introductie van uitheemse of nieuwe soorten in een bepaald deel van het mariene milieu, die daarin aanmerkelijke en schadelijke verande- ringen kan teweegbrengen.
2. Dit artikel laat onverlet de toepassing van dit verdrag ten aanzien van de voorkoming, vermindering en bestrij- ding van verontreiniging van het mariene milieu.
AFDELING 2
MONDIALE EN REGIONALE SAMENWERKING
Artikel 197
Samenwerking op mondiale of regionale grondslag
De staten werken samen op mondiale grondslag en, naargelang passend, op regionale grondslag, rechtstreeks dan wel via bevoegde internationale organisaties, bij de formulering en uitwerking van internationale regels, nor- men en aanbevolen praktijken en procedures die verenig- baar zijn met dit verdrag, voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu, daarbij rekening houdend met regionale bijzonderheden.
Artikel 198
Kennisgeving van onmiddellijk dreigende of feitelijke schade
Wanneer een staat verneemt van gevallen waarin het mariene milieu in onmiddellijk dreigend gevaar verkeert schade op te lopen of schade heeft opgelopen door verontreiniging, stelt hij onmiddellijk andere staten in kennis die naar zijn oordeel naar alle waarschijnlijkheid door zulke schade zullen worden getroffen, alsook de bevoegde internationale organisaties.
Artikel 199
Rampenplannen bij verontreiniging
In de gevallen, bedoeld in artikel 198 werken de staten in het getroffen gebied, overeenkomstig hun vermogen, en de bevoegde internationale organisaties, voorzover moge- lijk, samen bij de wegneming van de gevolgen van de verontreiniging en het voorkomen of tot een minimum beperken van de schade. Hiertoe ontwikkelen en stimule- ren de staten gezamenlijk rampenplannen, om te reageren
op voorvallen van verontreiniging van het mariene milieu.
Artikel 200
Studies, onderzoekprogramma’s en uitwisseling van informatie en gegevens
De staten werken, rechtstreeks of via bevoegde internatio- nale organisaties, samen ten behoeve van het bevorderen van studies, het ter hand nemen van programma’s voor wetenschappelijk onderzoek en het stimuleren van de uitwisseling van over verontreiniging van het mariene milieu verkregen informatie en gegevens. Zij trachten actief deel te nemen aan regionale en mondiale pro- gramma’s ter verwerving van kennis voor de vaststelling van de aard en de mate van verontreiniging, van de blootstelling daaraan en van de wegen waarlangs deze zich verspreidt, de risico’s die zij met zich brengt en de middelen die ertegen kunnen worden aangewend.
Artikel 201
Wetenschappelijke criteria voor voorschriften
In het licht van de ingevolge artikel 200 verkregen informatie en gegevens werken de staten samen, recht- streeks of via bevoegde internationale organisaties, bij het vaststellen van passende wetenschappelijke criteria voor de formulering en uitwerking van regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu.
AFDELING 3
TECHNISCHE HULP
Artikel 202
Wetenschappelijke en technische hulp aan ontwikkelingsstaten
De staten dienen, rechtstreeks of via bevoegde internatio- nale organisaties:
a) programma’s voor hulp aan ontwikkelingsstaten op het gebied van wetenschap, onderwijs, de techniek of op andere terreinen te bevorderen voor de bescher- ming en het behoud van het mariene milieu en de voorkoming, vermindering en bestrijding van mariene verontreiniging.
Deze hulp omvat, onder meer:
i) opleiding van hun wetenschappelijk en technisch personeel;
ii) vergemakkelijking van hun deelneming aan ter- zake van belang zijnde internationale pro- gramma’s;
iii) het hun verschaffen van de nodige uitrusting en voorzieningen;
iv) het vergroten van hun vermogen zulke uitrusting te vervaardigen;
v) advies inzake en ontwikkeling van voorzieningen voor programma’s op het gebied van onderzoek, controlemetingen, onderwijs en op andere terrei- nen;
b) het verschaffen van passende hulp, vooral aan ont- wikkelingsstaten, voor het tot een minimum beperken van de gevolgen van voorvallen van grote importantie die ernstige verontreiniging van het mariene milieu kunnen veroorzaken;
c) het verschaffen van passende hulp, vooral aan ont- wikkelingsstaten, betreffende het verrichten van ecolo- gische evaluaties.
Artikel 203
Voorrangsbehandeling van ontwikkelingsstaten
Aan ontwikkelingsstaten wordt, ten behoeve van de voor- koming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, of het tot een minimum beperken van de gevolgen daarvan, door internationale organisaties voorrang toegekend bij:
a) de toewijzing van passende financiële middelen en technische hulp;
en
b) het gebruik van hun gespecialiseerde diensten.
AFDELING 4
CONTROLEMETINGEN EN ECOLOGISCHE EVALUATIE
Artikel 204
Controlemetingen van de risico’s of gevolgen van verontreiniging
1. De staten trachten, op een wijze verenigbaar met de rechten van andere staten, voorzover mogelijk, recht- streeks of via de bevoegde internationale organisaties, met behulp van erkende wetenschappelijke methoden, de risico’s of gevolgen van verontreiniging van het mariene milieu in het oog te houden, te meten, te evalueren en te analyseren.
2. Inzonderheid oefenen de staten voortdurend toezicht uit op de gevolgen van enigerlei werkzaamheden die zij toestaan of waarmede zij zich bezighouden, teneinde na te gaan of deze werkzaamheden wellicht kunnen leiden tot verontreiniging van het mariene milieu.
Artikel 205
Publicatie van rapporten
De staten publiceren rapporten van de ingevolge artikel 204 verkregen resultaten of verstrekken zulke rapporten periodiek aan de bevoegde internationale organisaties, die deze ter beschikking dienen te stellen van alle staten.
Artikel 206
Evaluatie van mogelijke gevolgen van werkzaamheden
Wanneer de staten redelijke gronden hebben aan te nemen dat voorgenomen werkzaamheden onder hun rechtsmacht of toezicht aanzienlijke verontreiniging van of aanmerkelijke en schadelijke veranderingen in het mariene milieu kunnen teweegbrengen, dienen zij, voor- zover uitvoerbaar, de mogelijke gevolgen van zulke werk- zaamheden voor het mariene milieu te evalueren en rapporten van de resultaten van zulke evaluaties mede te delen op de wijze, bepaald in artikel 205.
AFDELING 5
INTERNATIONALE REGELS EN NATIONALE WETGEVING TER VOORKOMING, VERMINDERING EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING VAN HET MARIENE MILIEU
Artikel 207
Verontreiniging vanaf het land
1. De staten nemen wetten en voorschriften aan ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini- ging van het mariene milieu door bronnen op het land, met inbegrip van rivieren, estuaria, pijpleidingen en afvoerinstallaties, met inachtneming van internationaal overeengekomen regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures.
2. De staten nemen de andere maatregelen die nodig kunnen zijn ter voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging.
3. De staten trachten te komen tot een harmonisatie van hun beleid in dit verband op het passende regionale niveau.
4. De staten trachten, hierbij vooral optredend via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferentie, mondiale en regionale regels, normen en aanbevolen praktijken en gebruiken vast te stellen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini- ging van het mariene milieu vanaf het land, met inachtne- ming van regionale bijzonderheden, het economisch ver- mogen van ontwikkelingsstaten en hun behoefte aan economische ontwikkeling. Deze regels, normen en aan- bevolen praktijken en procedures worden van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.
5. De wetten, voorschriften, maatregelen, regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures bedoeld in de leden 1, 2 en 4 omvatten die welke zijn gericht op het zoveel mogelijk tot een minimum beperken van het vrijkomen van toxische schadelijke of gevaarlijke stoffen, vooral die welke persistent zijn, in het mariene milieu.
Artikel 208
Verontreiniging door werkzaamheden op de zeebodem die zijn onderworpen aan de nationale rechtsmacht
1. Kuststaten dienen wetten en voorschriften aan te nemen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, voortvloeiend uit of in verband met onder hun rechtsmacht vallende werk- zaamheden op de zeebodem en door kunstmatige eilan- den, installaties en inrichtingen onder hun rechtsmacht ingevolge de artikelen 60 en 80.
2. De staten nemen de andere maatregelen die nodig kunnen zijn ter voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging.
3. Deze wetten, voorschriften en maatregelen dienen niet minder doeltreffend te zijn dan internationale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures.
4. De staten trachten te komen tot een harmonisatie van hun beleid in dit verband op het passende regionale niveau.
5. De staten, hierbij vooral optredend via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferen- tie, stellen mondiale en regionale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures vast ter voorko- ming, vermindering en bestrijding van de in lid 1 bedoelde verontreiniging van het mariene milieu. Deze regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures worden van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.
Artikel 209
Verontreiniging door werkzaamheden in het gebied
1. Overeenkomstig deel XI worden internationale regels, voorschriften en procedures vastgesteld ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door werkzaamheden in het gebied. Deze regels, voorschriften en procedures worden van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.
2. Onder voorbehoud van de desbetreffende bepalingen van deze afdeling nemen de staten wetten en voorschrif- ten aan ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door werkzaamhe- den in het gebied ondernomen door schepen, installaties, inrichtingen en andere werktuigen die hun vlag voeren of
bij hen staan geregistreerd of onder hun gezag werkzaam zijn, naar gelang van het geval. De vereisten van deze wetten en voorschriften dienen niet minder doeltreffend te zijn dan de in lid 1 bedoelde internationale regels, voorschriften en procedures.
Artikel 210
Verontreiniging door storting
1. De staten nemen wetten en voorschriften aan ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini- ging van het mariene milieu door storting.
2. De staten nemen de andere maatregelen die nodig kunnen zijn ter voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging.
3. Deze wetten, voorschriften en maatregelen dienen te verzekeren dat geen storting geschiedt zonder de toestem- ming van de bevoegde autoriteiten van de staten.
4. De staten trachten, hierbij vooral optredend via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferentie, mondiale en regionale regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures vast te stellen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging. Deze regels, normen en aanbevolen prak- tijken en procedures worden van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.
5. Storting binnen de territoriale zee en de exclusieve economische zone of op het continentale plat mag niet geschieden zonder de uitdrukkelijke voorafgaande goed- keuring van de kuststaat, die het recht heeft zodanige storting toe te staan, te regelen en te controleren, en wel nadat de aangelegenheid met andere staten die wegens hun geografische ligging daarvan nadelige gevolgen kun- nen ondervinden, grondig is onderzocht.
6. De nationale wetten, voorschriften en maatregelen dienen niet minder doeltreffend te zijn bij de voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging dan de mondiale regels en normen.
Artikel 211
Verontreiniging door schepen
1. De staten stellen, optredend via de bevoegde interna- tionale organisatie of een algemene diplomatieke confe- rentie, internationale regels en normen vast ter voorko- ming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door schepen en bevorderen, waar passend, de aanneming op dezelfde wijze van verkeers- stelsels met het oogmerk het risico van ongevallen die verontreiniging van het mariene milieu, met inbegrip van de kustlijn, en verontreinigingsschade aan de daarmede samenhangende belangen van kuststaten zouden kunnen veroorzaken, tot een minimum te beperken. Deze regels
en normen worden op dezelfde wijze van tijd tot tijd waar nodig opnieuw bezien.
2. De staten nemen wetten en voorschriften aan ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini- ging van het mariene milieu door schepen die hun vlag voeren of bij hen staan geregistreerd. Deze wetten en voorschriften dienen niet minder doeltreffend te zijn dan die van algemeen aanvaarde internationale regels en nor- men vastgesteld via de bevoegde internationale organisa- tie of een algemene diplomatieke conferentie.
3. De staten die bijzondere eisen vaststellen voor de voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini- ging van het mariene milieu als voorwaarde voor de binnenkomst van vreemde schepen in hun havens of binnenwateren of voor het aanlopen van hun laad- of losplaatsen buitengaats dienen naar behoren bekendheid te geven aan deze vereisten en deze mede te delen aan de bevoegde internationale organisatie. Wanneer deze eisen in gelijke vorm worden vastgesteld door twee of meer kuststaten bij het streven naar harmonisatie van het beleid, wordt in de mededeling aangegeven welke staten aan deze samenwerkingsregelingen deelnemen. Iedere staat eist van de kapitein van een schip dat zijn vlag voert of bij die staat is geregistreerd, wanneer dit vaart binnen de territoriale zee van een aan zulke samenwerkingsrege- lingen deelnemende staat, dat hij op verzoek van die staat de informatie verstrekt of het schip vaart naar een staat in dezelfde regio die deelneemt aan zulke samenwerkings- regelingen en indien dat het geval is, meldt of het schip voldoet aan de vereisten inzake binnenkomst in een haven van die staat. Dit artikel laat onverlet de voortdu- rende uitoefening door een schip van zijn recht van onschuldige doorvaart alsmede de toepassing van artikel 25, lid 2.
4. Kuststaten kunnen, bij de uitoefening van hun soeve- reiniteit binnen hun territoriale zee, wetten en voorschrif- ten aannemen ter voorkoming, vermindering en bestrij- ding van mariene verontreiniging door vreemde schepen, met inbegrip van schepen die het recht van onschuldige doorvaart uitoefenen. Deze wetten en voorschriften mogen, overeenkomstig deel II, afdeling 3, de onschuldige doorvaart van vreemde schepen niet belemmeren.
5. Kuststaten kunnen, ter fine van de handhaving van de bepalingen, zoals neergelegd in afdeling 6, ten aanzien van hun exclusieve economische zones wetten en voor- schriften aannemen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging door schepen, welke over- eenstemmen met en uitvoering geven aan algemeen aan- vaarde internationale regels en normen, vastgesteld via de bevoegde internationale organisatie of een algemene diplomatieke conferentie.
6. a) Wanneer de in lid 1 bedoelde internationale regels en normen ontoereikend zijn om te voorzien in bijzondere omstandigheden en kuststaten redelijke gronden hebben om aan te nemen dat een bepaald duidelijk omschreven gebied van hun onderschei- den exclusieve economische zones een gebied is, ten aanzien waarvan de aanneming van bijzondere
verplichte maatregelen ter voorkoming van veront- reiniging door schepen vereist is om erkende tech- nische redenen met betrekking tot de oceanografi- sche en ecologische omstandigheden in dat gebied, alsmede het gebruik of de bescherming van de rijkdommen daarvan en het speciale karakter van het verkeer daarin, kunnen de kuststaten, na pas- send overleg via de bevoegde internationale orga- nisatie met andere betrokken staten, voor dat gebied een mededeling aan die organisatie richten, waarbij ter staving wetenschappelijk en technisch bewijsmateriaal wordt voorgelegd, alsook infor- matie inzake de noodzakelijke ontvangstinrichtin- gen. Binnen twaalf maanden na ontvangst van een zodanige mededeling bepaalt de organisatie of de situatie in dat gebied voldoet aan de hierboven uiteengezette eisen. Indien de organisatie aldus bepaalt, kan de kuststaat voor dat gebied wetten en voorschriften aannemen ter voorkoming, ver- mindering en bestrijding van verontreiniging door schepen, met toepassing van de internationale regels en normen of gebruiken bij de navigatie die via de organisatie van toepassing zijn verklaard op bijzondere gebieden. Deze wetten en voorschriften worden niet eerder van toepassing op vreemde schepen dan 15 maanden na indiening van de mededeling bij de organisatie.
b) De kuststaten geven bekendheid aan de begrenzing van een zodanig duidelijk omschreven gebied.
c) Indien de kuststaten voornemens zijn aanvullende wetten en voorschriften voor hetzelfde gebied aan te nemen ter voorkoming, vermindering en bestrij- ding van verontreiniging door schepen dienen zij, wanneer zij de voorgenoemde mededeling indie- nen, tegelijkertijd de organisatie daarvan in kennis te stellen. Deze aanvullende wetten en voorschrif- ten kunnen betrekking hebben op lozingen of gebruiken bij de navigatie, maar daarin mag niet van vreemde schepen worden verlangd dat andere normen inzake ontwerp, constructie, bemanning of uitrusting worden nageleefd dan algemeen aan- vaarde internationale regels en normen; zij worden van toepassing op vreemde schepen 15 maanden na indiening van de mededeling bij de organisatie mits de organisatie binnen twaalf maanden na indiening van de mededeling daarmede instemt.
7. De in dit artikel bedoelde internationale regels en normen dienen onder andere die te omvatten welke betrekking hebben op onverwijlde kennisgeving aan kust- staten, wier kustlijn of daarmede samenhangende belan- gen kunnen worden getroffen door voorvallen, met inbe- grip van maritieme ongevallen, die lozingen of het risico van lozingen met zich brengen.
Artikel 212
Verontreiniging vanuit of via de dampkring
1. De staten nemen wetten en voorschriften aan ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini-
ging van het mariene milieu vanuit of via de dampkring, welke toepasselijk zijn op het luchtruim waarover zij soevereiniteit uitoefenen en op schepen die hun vlag voeren of schepen of luchtvaartuigen die bij hen staan geregistreerd, met inachtneming van internationaal over- eengekomen regels, normen en aanbevolen praktijken en procedures en de veiligheid van de luchtvaart.
2. De staten nemen de andere maatregelen die noodza- kelijk kunnen zijn ter voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging.
3. De staten, daarbij in het bijzonder optredend via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferentie, trachten mondiale en regionale regels, nor- men en aanbevolen praktijken en procedures vast te stellen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van zodanige verontreiniging.
AFDELING 6
HANDHAVING VAN BEPALINGEN
Artikel 213
Handhaving van de bepalingen met betrekking tot verontreiniging vanaf het land
De staten handhaven de bepalingen van hun overeenkom- stig artikel 207 aangenomen wetten en voorschriften en nemen wetten en voorschriften aan en nemen andere maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van van toepas- sing zijnde internationale regels en normen, vastgesteld via bevoegde internationale organisaties of een diploma- tieke conferentie ter voorkoming, vermindering en bestrij- ding van verontreiniging van het mariene milieu vanaf het land.
Artikel 214
Handhaving van de bepalingen met betrekking tot verontreiniging door werkzaamheden op de zeebodem
De staten handhaven de bepalingen van hun overeenkom- stig artikel 208 aangenomen wetten en voorschriften en nemen de wetten en voorschriften aan en nemen andere maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van van toepas- sing zijnde internationale regels en normen, vastgesteld via bevoegde internationale organisaties of een diploma- tieke conferentie ter voorkoming, vermindering en bestrij- ding van verontreiniging van het mariene milieu, voort- vloeiend uit of verband houdend met werkzaamheden op de zeebodem onder hun rechtsmacht verricht, alsmede veroorzaakt door kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen onder hun rechtsmacht ingevolge de artikelen 60 en 80.
Artikel 215
Handhaving van de bepalingen met betrekking tot verontreiniging door werkzaamheden in het gebied
De handhaving van het bepaalde in internationale regels, voorschriften en procedures, die zijn vastgesteld overeen- komstig deel XI ter voorkoming, vermindering en bestrij- ding van verontreiniging van het mariene milieu door werkzaamheden in het gebied, wordt geregeld in dat deel.
Artikel 216
Handhaving van de bepalingen met betrekking tot verontreiniging door storting
1. De handhaving van de bepalingen van de wetten en voorschriften, aangenomen overeenkomstig dit verdrag en van de van toepassing zijnde internationale regels en voorschriften, vastgesteld via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferentie ter voorko- ming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu door storting, geschiedt:
a) door de kuststaat met betrekking tot storting binnen zijn territoriale zee of zijn exclusieve economische zone of op zijn continentale plat;
b) door de vlaggestaat met betrekking tot schepen die zijn vlag voeren of schepen of luchtvaartuigen die bij deze staat zijn geregistreerd;
c) door elke staat met betrekking tot het laden van afvalstoffen of andere materialen dat geschiedt binnen zijn grondgebied of op zijn laad- of losplaatsen bui- tengaats.
2. Een staat wordt niet uit hoofde van dit artikel ver- plicht een rechtsvervolging in te stellen wanneer een andere staat reeds overeenkomstig dit artikel een rechts- vervolging heeft ingesteld.
Artikel 217
Handhaving van de bepalingen door vlaggenstaten
1. De staten verzekeren de naleving door schepen die hun vlag voeren of bij hen geregistreerd zijn van de van toepassing zijnde internationale regels en normen, vast- gesteld via de bevoegde internationale organisatie of een algemene diplomatieke conferentie, en van hun overeen- komstig dit verdrag aangenomen wetten en voorschriften ter voorkoming, vermindering en bestrijding van veront- reiniging van het mariene milieu door schepen en nemen dienovereenkomstig wetten en voorschriften aan en nemen andere maatregelen die nodig zijn voor de toepas- sing ervan. De vlaggenstaten zien toe op de doeltreffende handhaving van het bepaalde in zodanige regels, normen, wetten en voorschriften, ongeacht waar zich een overtre- ding voordoet.
2. De staten nemen inzonderheid passende maatregelen teneinde te verzekeren dat aan schepen die hun vlag voeren of bij hen staan geregistreerd wordt verboden uit te varen, totdat zij zee kunnen kiezen met inachtneming van de vereisten van de in lid 1 bedoelde internationale regels en normen, met inbegrip van de vereisten met betrekking tot het ontwerp, de constructie, uitrusting en bemanning van schepen.
3. De staten verzekeren dat schepen die hun vlag voeren of bij hen zijn geregistreerd de certificaten aan boord hebben die worden vereist door en afgegeven ingevolge de in lid 1 bedoelde internationale regels en normen. De staten verzekeren dat schepen die hun vlag voeren perio- diek worden geïnspecteerd teneinde na te gaan of deze certificaten in overeenstemming zijn met de feitelijke staat waarin de schepen verkeren. Deze certificaten worden door andere staten aanvaard als bewijs van de staat waarin de schepen verkeren en worden door hen geacht dezelfde rechtskracht te bezitten als door hen afgegeven certificaten, tenzij er duidelijke redenen bestaan om aan te nemen dat de staat waarin het schip verkeert niet wezenlijk overeenkomt met de gegevens van de certifica- ten.
4. Indien een schip een overtreding begaat van via de bevoegde internationale organisatie of een algemene diplomatieke conferentie vastgestelde regels en normen, zorgt de vlaggenstaat, onverminderd de artikelen 218,
220 en 228, voor een onmiddellijk onderzoek en stelt waar passend een rechtsvervolging in met betrekking tot de beweerde overtreding, ongeacht waar de overtreding zich heeft voorgedaan of waar de door deze overtreding veroorzaakte verontreiniging zich heeft voorgedaan of is geconstateerd.
5. Vlaggenstaten die een onderzoek naar de overtreding verrichten, kunnen de bijstand verzoeken van andere staten wier medewerking nuttig zou kunnen zijn bij het ophelderen van de desbetreffende omstandigheden. De staten trachten aan passende verzoeken van vlaggenstaten te voldoen.
6. De staten stellen, op schriftelijk verzoek van een staat, een onderzoek in naar overtredingen, waarvan wordt beweerd dat deze zijn begaan door schepen die hun vlag voeren. Indien te hunnen genoegen is aangetoond dat voldoende bewijsmateriaal beschikbaar is om een rechts- vervolging te kunnen instellen met betrekking tot de beweerde overtreding, stellen vlaggenstaten onverwijld een zodanige rechtsvervolging overeenkomstig hun wetten in.
7. Vlaggenstaten stellen de verzoekende staat en de bevoegde internationale organisatie onverwijld in kennis van de ondernomen stappen en de resultaten daarvan. Deze informatie is voor alle staten beschikbaar.
8. De in de wetten en voorschriften van staten voorziene straffen voor schepen die hun vlag voeren dienen zwaar genoeg te zijn om deze van overtredingen, waar deze zich ook voordoen, te weerhouden.
Artikel 218
Handhaving van de bepalingen door havenstaten
1. Wanneer een schip zich vrijwillig in een haven of op een laad- of losplaats buitengaats van een staat bevindt, kan die staat een onderzoek doen en, wanneer het bewijsmateriaal zulks vereist, een rechtsvervolging instel- len met betrekking tot enige lozing uit dat schip buiten de binnenwateren, de territoriale zee of exclusieve economi- sche zone van die staat in overtreding van van toepassing zijnde internationale regels en normen, vastgesteld via de bevoegde internationale organisatie of een algemene diplomatieke conferentie.
2. Er wordt door bovenbedoelde staat geen rechtsvervol- ging ingevolge lid 1 ingesteld met betrekking tot een lozing die een overtreding vormt in de binnenwateren, de territoriale zee of de exclusieve economische zone van een andere staat, tenzij daarom verzocht wordt door die staat, de vlaggenstaat of een staat die schade heeft geleden of risico’s loopt door de lozing die een overtre- ding vormt, of tenzij de schending verontreiniging heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken in de binnenwate- ren, de territoriale zee of exclusieve economische zone van de staat die de rechtsvervolging instelt.
3. Wanneer een schip zich vrijwillig in een haven of op een laad- of losplaats buitengaats van een staat bevindt, voldoet die staat, voorzover uitvoerbaar, aan verzoeken van andere staten om onderzoek naar een lozing die een overtreding vormt, zoals bedoeld in lid 1, waarvan wordt aangenomen dat deze zich heeft voorgedaan in, schade heeft veroorzaakt of dreigde te veroorzaken in de binnen- wateren, de territoriale zee of de exclusieve economische zone van de verzoekende staat. Hij voldoet eveneens, voorzover uitvoerbaar, aan verzoeken van de vlaggenstaat om onderzoek naar zulk een overtreding, ongeacht waar de overtreding zich heeft voorgedaan.
4. Het dossier van een ingevolge dit artikel door een havenstaat verricht onderzoek wordt op verzoek toege- zonden aan de vlaggenstaat of de kuststaat. Een op basis van zulk een onderzoek door de havenstaat ingestelde rechtsvervolging kan, onverminderd het bepaalde in afde- ling 7, worden geschorst op verzoek van de kuststaat wanneer de overtreding zich heeft voorgedaan binnen zijn binnenwateren, territoriale zee of exclusieve economische zone. Het bewijsmateriaal en het dossier van de zaak, tezamen met een borgstelling of andere financiële zeker- heid nedergelegd bij de autoriteiten van de havenstaat, worden in dat geval overgedragen aan de kuststaat. Deze overdracht sluit de voortzetting van de rechtsvervolging in de havenstaat uit.
Artikel 219
Maatregelen betreffende de zeewaardigheid van schepen ter vermijding van verontreiniging
Onverminderd het bepaalde in afdeling 7 nemen staten die, op verzoek of eigener beweging, hebben geconsta-
teerd dat een schip in een van hun havens of op een van hun laad- of losplaatsen buitengaats, de van toepassing zijnde internationale regels en normen betreffende de zeewaardigheid van schepen overtreedt en daardoor het mariene milieu schade dreigt toe te brengen, voorzover uitvoerbaar, administratieve maatregelen om het schip te beletten uit te varen. Deze staten kunnen het schip toestaan, slechts verder te varen naar de dichtstbijzijnde geschikte reparatiewerf en, na wegneming van de oorza- ken van de overtreding, staan zij het schip toe, onmiddel- lijk verder te varen.
Artikel 220
Handhaving van de bepalingen door kuststaten
1. Wanneer een schip zich vrijwillig in een haven of op een laad- of losplaats buitengaats van een staat bevindt, kan die staat, onder voorbehoud van het bepaald in afdeling 7, een rechtsvervolging instellen met betrekking tot overtredingen van zijn overeenkomstig dit verdrag of van toepassing zijnde internationale regels en normen aangenomen wetten en voorschriften ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging door schepen wanneer de overtreding zich heeft voorgedaan binnen de territoriale zee of de exclusieve economische zone van die staat.
2. Wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen dat een in de territoriale zee van een staat varend schip tijdens zijn doorvaart, overeenkomstig dit verdrag aange- nomen wetten en voorschriften van die staat of van toepassing zijnde internationale regels en normen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini- ging door schepen heeft overtreden, kan die staat onver- minderd de toepassing van de desbetreffende bepalingen van deel II, afdeling 3, overgaan tot de feitelijke inspectie van het schip met betrekking tot de overtreding en kan hij, wanneer het bewijsmateriaal zulks vereist, een rechts- vervolging instellen, met inbegrip van de vasthouding van het schip, overeenkomstig zijn wetten, onder voorbehoud van het bepaalde in afdeling 7.
3. Wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen dat een schip varend in de exclusieve economische zone of de territoriale zee van een staat in de exclusieve economische zone een overtreding heeft begaan van van toepassing zijnde internationale regels en normen voor de voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreini- ging door schepen of van de wetten en voorschriften van die staat, aangenomen overeenkomstig en ter uitvoering van zodanige regels en normen, kan die staat verlangen dat het schip informatie verstrekt aangaande zijn identi- teit en haven van registratie, zijn laatste en zijn volgende aanloophaven en andere van belang zijnde informatie, vereist om vast te stellen of zich een overtreding heeft voorgedaan.
4. Staten nemen wetten en voorschriften aan en nemen andere maatregelen zodat schepen die hun vlag voeren, voldoen aan verzoeken om informatie ingevolge lid 3.
5. Wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen, dat een schip varend in de exclusieve economische zone of de territoriale zee van een staat, in de exclusieve economische zone een overtreding heeft begaan zoals bedoeld in lid 3, leidend tot een aanzienlijke lozing die aanmerkelijke verontreiniging van het mariene milieu veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan die staat over- gaan tot feitelijke inspectie van het schip voor aangele- genheden betreffende de overtreding indien het schip geweigerd heeft informatie te verstrekken, of indien de door het schip verstrekte informatie zeer duidelijk afwijkt van de feitelijke situatie en indien de omstandigheden van het geval een zodanige inspectie rechtvaardigen.
6. Wanneer er duidelijke redenen zijn om aan te nemen, dat een schip, varend in de exclusieve economische zone of de territoriale zee van een staat, in de exclusieve economische zone een overtreding heeft begaan zoals bedoeld in lid 3, leidend tot een lozing die grote schade of het risico van grote schade aan de kustlijn of daarmede samenhangende belangen van de kuststaat veroorzaakt, dan wel aan de rijkdommen van zijn territoriale zee of exclusieve economische zone, kan die staat, onverminderd het bepaalde in afdeling 7, mits het bewijsmateriaal zulks rechtvaardigt, een rechtsvervolging instellen, met inbegrip van de vasthouding van het schip, overeenkomstig zijn wetten.
7. Niettegenstaande de bepalingen van lid 6, laat de kuststaat, indien er passende procedures zijn vastgesteld via de bevoegde internationale organisaties of zoals anderszins overeengekomen, waarbij het naleven van de vereisten inzake borgstelling of een andere passende vorm van financiële zekerheid is verzekerd, indien deze staat door zulke procedures is gebonden, het schip de reis voortzetten.
8. De bepalingen van de leden 3, 4, 5, 6 en 7 zijn ook van toepassing met betrekking tot nationale wetten en voorschriften, aangenomen krachtens artikel 211, lid 6.
Artikel 221
Maatregelen ter vermijding van verontreiniging, voortvloeiend uit ongevallen ter zee
1. Niets in dit deel doet afbreuk aan het recht van staten ingevolge het internationale recht, zowel het gewoonte- recht als het gecodificeerde recht, maatregelen te nemen en te handhaven buiten de territoriale zee, naar evenre- digheid van de feitelijke of dreigende schade, ter bescher- ming van hun kustlijn of daarmede samenhangende belangen, met inbegrip van de visserij, tegen verontreini- ging of de dreiging van verontreiniging na een ongeval ter zee of na handelingen samenhangend met een zodanig ongeval, waarvan redelijkerwijze kan worden verwacht dat deze zullen leiden tot aanzienlijke schadelijke gevol- gen.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „on- geval ter zee” verstaan een aanvaring van schepen, het
stranden of een ander scheepvaartvoorval of andere ge- beurtenis aan boord van een schip of daarbuiten, leidend tot materiële schade of onmiddellijke dreiging van mate- riële schade aan een schip of de lading.
Artikel 222
Handhaving van de bepalingen met betrekking tot verontreiniging vanuit of via de dampkring
Binnen het luchtruim onder hun soevereiniteit of met betrekking tot schepen die hun vlag voeren of schepen of luchtvaartuigen die bij hen zijn geregistreerd, handhaven de staten hun overeenkomstig artikel 212, lid 1, en andere bepalingen van dit verdrag aangenomen wetten en voorschriften en nemen zij de wetten en voorschriften aan en nemen zij de andere maatregelen die noodzakelijk zijn ter toepassing van van toepassing zijnde internationale regels en normen, vastgesteld via bevoegde internationale organisaties of een diplomatieke conferentie ter voorko- ming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu vanuit of via de dampkring, zulks in overeenstemming met alle desbetreffende internationale regels en normen betreffende de veiligheid van de lucht- vaart.
AFDELING 7
WAARBORGEN
Artikel 223
Maatregelen ter vergemakkelijking van rechtsvervolging
Bij een ingevolge dit deel ingestelde rechtsvervolging nemen de staten maatregelen ter vergemakkelijking van het horen van getuigen en de toelating van bewijsmate- riaal, ingediend door autoriteiten van een andere staat of door de bevoegde internationale organisatie en vergemak- kelijken zij het bijwonen van een zodanige rechtsvervol- ging door officiële vertegenwoordigers van de bevoegde internationale organisatie, de vlaggenstaat en staten, getroffen door de uit overtredingen voortvloeiende ver- ontreiniging. De officiële vertegenwoordigers die een zodanige rechtsvervolging bijwonen, hebben de rechten en plichten die zijn bepaald krachtens de nationale wetten en voorschriften of het internationale recht.
Artikel 224
Uitoefening van bevoegdheden tot handhaving van de bepalingen
De ingevolge dit deel toegekende bevoegdheden tot hand- having van de bepalingen ten aanzien van vreemde sche- pen mogen slechts worden uitgeoefend door overheids- functionarissen of door oorlogsschepen, militaire lucht- vaartuigen of andere schepen of luchtvaartuigen met kentekens waaruit duidelijk blijkt dat zij in dienst zijn van de staat en die daartoe gemachtigd zijn.
Artikel 225
Plicht tot vermijding van nadelige gevolgen bij de uitoefening van de bevoegdheden tot handhaving van de bepalingen
Bij de uitoefening ingevolge dit verdrag van hun bevoegd- heden tot handhaving van de bepalingen ten aanzien van vreemde schepen, mogen de staten niet de veiligheid van de scheepvaart in gevaar brengen of anderszins een gevaar scheppen voor een schip of het naar een onveilige haven of ankerplaats brengen of het mariene milieu aan een onredelijk risico blootstellen.
Artikel 226
Onderzoek van vreemde schepen
1. a) De staten dienen een vreemd schip niet langer op te houden dan beslist noodzakelijk is voor de in de artikelen 216, 218 en 220 bedoelde onderzoe- ken. Een feitelijke inspectie van een vreemd schip dient beperkt te blijven tot een onderzoek van de certificaten, registers of andere documenten die het schip volgens de algemeen aanvaarde interna- tionale regels en normen aan boord dient te heb- ben of van soortgelijke documenten die het aan boord heeft; een nadere feitelijke inspectie van het schip mag alleen worden verricht na zulk een onderzoek en alleen wanneer:
i) er duidelijke redenen bestaan om aan te nemen dat de staat waarin het schip of zijn uitrusting verkeert, niet wezenlijk overeen- stemt met de gegevens van die documenten;
ii) de inhoud van zulke documenten niet vol- doende is om een vermoede overtreding te bevestigen of te verifiëren;
iii) het schip geen geldige certificaten en registers aan boord heeft.
b) Indien uit het onderzoek een overtreding van de van toepassing zijnde wetten en voorschriften of internationale regels en normen voor de bescher- ming en het behoud van het mariene milieu blijkt, wordt het schip onverwijld vrijgegeven, behoudens redelijke procedures zoals borgstelling of het ver- strekken van een andere passende financiële zeker- heid.
c) Onverminderd de van toepassing zijnde internatio- nale regels en normen betreffende de zeewaardig- heid van schepen, kan het vrijgeven van een schip, wanneer dit een onredelijk risico van schade aan het mariene milieu zou opleveren, worden gewei- gerd of afhankelijk worden gesteld van het varen naar de dichtstbijzijnde geschikte reparatiewerf. Wanneer het vrijgeven is geweigerd of daaraan voorwaarden zijn verbonden, dient de vlaggen- staat van het schip daarvan onverwijld in kennis te worden gesteld en kan deze het vrijgeven van het schip verzoeken overeenkomstig deel XV.
2. De staten werken samen bij het uitwerken van proce- dures ter vermijding van onnodige feitelijke inspectie van schepen op zee.
Artikel 227
Non-discriminatie met betrekking tot vreemde schepen
Bij de uitoefening van hun rechten en het nakomen van hun verplichtingen ingevolge dit deel maken de staten niet rechtens of in feite onderscheid ten aanzien van schepen van andere staten.
Artikel 228
Schorsing van en beperkingen op de instelling van rechtsvervolging
1. Een strafrechtelijke vervolging met betrekking tot overtredingen van van toepassing zijnde wetten en voor- schriften of internationale regels en normen betreffende het voorkomen, verminderen en bestrijden van verontrei- niging door schepen, begaan door een vreemd schip buiten de territoriale zee van de staat die de rechtsvervol- ging instelt, wordt geschorst bij het instellen van een strafrechtelijke vervolging met betrekking tot overeen- komstige aanklachten door de vlaggenstaat binnen zes maanden na de datum waarop de rechtsvervolging oor- spronkelijk werd ingesteld, tenzij deze rechtsvervolging betrekking heeft op een geval van grote schade voor de kuststaat, of de desbetreffende vlaggenstaat herhaaldelijk zijn verplichtingen tot doeltreffende handhaving van de bepalingen van de van toepassing zijnde internationale regels en normen met betrekking tot door zijn schepen begane overtredingen heeft genegeerd. De vlaggenstaat stelt te zijner tijd aan de staat die eerder de rechtsvervol- ging had ingesteld een volledig dossier van de zaak en de akten van de rechtsvervolging ter beschikking, wanneer de vlaggenstaat de schorsing van de rechtsvervolging heeft verzocht overeenkomstig dit artikel. Wanneer de door de vlaggenstaat ingestelde rechtsvervolging tot een einde is gebracht, wordt de geschorste rechtsvervolging beëindigd. Bij betaling van de met betrekking tot een zodanige rechtsvervolging gemaakte kosten, wordt een borgstelling of andere financiële zekerheid, verschaft in verband met de geschorste rechtsvervolging, door de kuststaat vrijgege- ven.
2. Strafrechtelijke vervolging tegen vreemde schepen wordt niet ingesteld na het verstrijken van drie jaar van de datum waarop de overtreding werd begaan en wordt niet door een staat ondernomen ingeval een andere staat een rechtsvervolging heeft ingesteld, zulks onder voorbe- houd van de bepalingen vervat in lid 1.
3. De bepalingen van dit artikel laten onverlet het recht van de vlaggenstaat tot het nemen van maatregelen, met inbegrip van strafrechtelijke vervolging, overeenkomstig zijn wetten, ongeacht eerdere rechtsvervolging door een andere staat.
Artikel 229
Instelling van civiele procedures
Niets in dit verdrag is van invloed op de instelling van een civiele procedure met betrekking tot een vordering wegens verlies of schade, voortvloeiend uit verontreini- ging van het mariene milieu.
Artikel 230
Boetes en de inachtneming van de erkende rechten van de beschuldigde
1. Met betrekking tot overtredingen van nationale wet- ten en voorschriften of van toepassing zijnde internatio- nale regels en normen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, begaan door vreemde schepen buiten de territoriale zee, kunnen alleen boetes worden opgelegd.
2. Met betrekking tot overtredingen van nationale wet- ten en voorschriften of van toepassing zijnde internatio- nale regels en normen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van verontreiniging van het mariene milieu, begaan door vreemde schepen in de territoriale zee, kunnen alleen boetes worden opgelegd, behalve in het geval van een opzettelijke en ernstige daad van verontrei- niging in de territoriale zee.
3. Tijdens een rechtsvervolging met betrekking tot zulke overtredingen, begaan door een vreemd schip, die kan leiden tot de oplegging van straffen, dienen de erkende rechten van de beschuldigde in acht te worden geno- men.
Artikel 231
Kennisgeving aan de vlaggenstaat en andere betrokken staten
De staten stellen onverwijld de vlaggenstaat en andere betrokken staten in kennis van krachtens afdeling 6 genomen maatregelen tegen vreemde schepen en leggen alle officiële rapporten betreffende zulke maatregelen voor aan de vlaggenstaat. Met betrekking evenwel tot overtredingen, begaan in de territoriale zee, zijn de bovenstaande verplichtingen van de kuststaat alleen van toepassing op de maatregelen die bij een rechtsvervolging worden genomen. De diplomatieke vertegenwoordigers of consulaire ambtenaren en waar mogelijk de maritieme autoriteit van de vlaggenstaat worden onmiddellijk op de hoogte gesteld van zulke krachtens afdeling 6 tegen vreemde schepen genomen maatregelen.
Artikel 232
Aansprakelijkheid van staten voortvloeiend uit maatregelen tot handhaving van de bepalingen
De staten zijn aansprakelijk voor aan hen toe te schrijven schade of verlies, voortvloeiend uit krachtens afdeling 6
genomen maatregelen, wanneer zulke maatregelen onwet- tig zijn of verder reiken dan die welke redelijkerwijze vereist zijn in het licht van de beschikbare informatie. De staten voorzien in de mogelijkheid bij hun rechtbanken een eis tot schadevergoeding in te stellen met betrekking tot zulke schade of zulk verlies.
Artikel 233
Waarborgen met betrekking tot voor de internationale scheepvaart gebruikte zeestraten
Niets in de afdelingen 5, 6 en 7 is van invloed op het rechtsstelsel inzake zeestraten, dat geldt ten behoeve van de internationale scheepvaart. Indien evenwel een ander vreemd schip dan de schepen, bedoeld in afdeling 10 een overtreding heeft begaan van de wetten en voorschriften, bedoeld in artikel 42, lid 1, onder a) en b), die aanzien- lijke schade voor het mariene milieu van de zeestraten veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kunnen de aan de zeestraten grenzende staten passende maatregelen tot handhaving van de bepalingen nemen, daarbij mutatis mutandis de bepalingen van deze afdeling eerbiedigend.
AFDELING 8
MET IJS BEDEKTE GEBIEDEN
Artikel 234
Met ijs bedekte gebieden
Kuststaten hebben het recht non-discriminatoire wetten en voorschriften aan te nemen en te handhaven ter voorkoming, vermindering en bestrijding van mariene verontreiniging door schepen in met ijs bedekte gebieden binnen de grenzen van de exclusieve economische zone, waar bijzonder moeilijke klimatologische omstandigheden en de aanwezigheid van ijs, dat zodanige gebieden voor het grootste deel van het jaar bedekt, belemmeringen of uitzonderlijke gevaren voor de scheepvaart doen ontstaan en waar verontreiniging van het mariene milieu grote schade of een onherstelbare verstoring van het ecologisch evenwicht zou kunnen veroorzaken. In zulke wetten en voorschriften dient terdege rekening te worden gehouden met de scheepvaart en de bescherming en het behoud van het mariene milieu, op basis van de beste wetenschappe- lijke gegevens waarover men beschikt.
AFDELING 9
VERANTWOORDELIJKHEID EN AANSPRAKELIJKHEID
Artikel 235
Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid
1. De staten zijn verantwoordelijk voor de vervulling van hun internationale verplichtingen betreffende de
bescherming en het behoud van het mariene milieu. Zij zijn aansprakelijk overeenkomstig het internationale recht.
2. De staten verzekeren dat rechtsmiddelen overeenkom- stig hun wettelijke stelsels beschikbaar zijn voor de onverwijlde en toereikende compensatie of andere schade- vergoeding met betrekking tot aan het mariene milieu veroorzaakte schade door verontreiniging door natuur- lijke personen of rechtspersonen onder hun rechtsmacht.
3. Met het doel onverwijlde en toereikende compensatie te verzekeren met betrekking tot alle door verontreiniging van het mariene milieu veroorzaakte schade, werken de staten samen bij de toepassing van het bestaande interna- tionale recht en de verdere ontwikkeling van het interna- tionale recht betreffende de verantwoordelijkheid en aan- sprakelijkheid voor de evaluatie van en de compensatie voor schade en de regeling van daarmede samenhangende geschillen, alsook, waar passend, de uitwerking van nor- men en procedures voor de betaling van toereikende compensatie, zoals verplichte verzekering of compensatie- fondsen.
AFDELING 10
SOEVEREINE IMMUNITEIT
Artikel 236
Soevereine immuniteit
De bepalingen van dit verdrag ten aanzien van de bescherming en het behoud van het mariene milieu zijn niet van toepassing op oorlogsschepen, schepen in gebruik als marinehulpschepen, andere schepen of lucht- vaartuigen in eigendom van of in beheer bij een staat en die tijdelijk uitsluitend worden ingezet voor niet-commer- ciële overheidsdienst. Elke staat verzekert evenwel, door het nemen van passende maatregelen die de werkzaamhe- den of de operationele kwaliteiten van zulke schepen of luchtvaartuigen in zijn eigendom of beheer niet aantasten, dat zulke schepen of luchtvaartuigen, voorzover redelijk en uitvoerbaar, handelen in overeenstemming met dit verdrag.
AFDELING 11
VERPLICHTING KRACHTENS ANDERE VERDRAGEN INZAKE DE BESCHERMING EN HET BEHOUD VAN HET MARIENE MILIEU
Artikel 237
Verplichting krachtens andere verdragen inzake de bescherming en het behoud van het mariene milieu
1. De bepalingen van dit deel laten onverlet de specifieke verplichtingen die de staten op zich hebben genomen
krachtens bijzondere verdragen en overeenkomsten die eerder zijn gesloten en betrekking hebben op de bescher- ming en het behoud van het mariene milieu, alsook overeenkomsten die kunnen worden gesloten ter bevorde- ring van de in dit verdrag uiteengezette algemene beginse- len.
2. De door de staten krachtens bijzondere verdragen op zich genomen specifieke verplichtingen met betrekkingen tot de bescherming en het behoud van het mariene milieu dienen te worden nagekomen op een wijze die verenig- baar is met de algemene beginselen en doelstellingen van dit verdrag.
DEEL XIII
WETENSCHAPPELIJK ZEEONDERZOEK
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 238
Recht tot het verrichten van wetenschappelijk zeeonderzoek
Alle staten, ongeacht hun geografische ligging, en bevoegde internationale organisaties, hebben het recht wetenschappelijk zeeonderzoek te verrichten, zulks onder voorbehoud van de rechten en plichten van andere staten, zoals bepaald in dit verdrag.
Artikel 239
Bevordering van wetenschappelijk zeeonderzoek
De staten en bevoegde internationale organisaties bevor- deren en vergemakkelijken de ontwikkeling en het ver- richten van wetenschappelijk zeeonderzoek overeenkom- stig dit Verdrag.
Artikel 240
Algemene beginselen voor het verrichten van wetenschappelijk zeeonderzoek
Bij het verrichten van wetenschappelijk zeeonderzoek gelden de volgende beginselen:
a) wetenschappelijk zeeonderzoek wordt uitsluitend ver- richt voor vreedzame doeleinden;
b) wetenschappelijk zeeonderzoek wordt verricht met gebruikmaking van de passende wetenschappelijke methoden en middelen die verenigbaar zijn met dit verdrag;
c) wetenschappelijk zeeonderzoek mag niet op onge- rechtvaardigde wijze andere rechtmatige soorten gebruik van de zee, die verenigbaar zijn met dit verdrag, hinderen en er wordt bij zodanige soorten gebruik naar behoren met dit onderzoek rekening gehouden;
d) wetenschappelijk zeeonderzoek wordt verricht in overeenstemming met alle desbetreffende voorschrif- ten, aangenomen overeenkomstig dit verdrag, met inbegrip van die ter bescherming en behoud van het mariene milieu.
Artikel 241
Niet-erkenning van werkzaamheden op het gebied van het wetenschappelijk zeeonderzoek als de juridische basis voor aanspraken
Werkzaamheden op het gebied van het wetenschappelijk zeeonderzoek vormen geen juridische basis voor aanspra- ken op enig deel van het mariene milieu of de rijkdom- men daarvan.
AFDELING 2
INTERNATIONALE SAMENWERKING
Artikel 242
Bevordering van internationale samenwerking
1. De staten en bevoegde internationale organisaties bevorderen, overeenkomstig het beginsel van eerbied voor de soevereiniteit en de rechtsmacht en op basis van wederzijds voordeel, de internationale samenwerking bij wetenschappelijk zeeonderzoek voor vreedzame doelein- den.
2. In dit verband biedt een staat, onverminderd de rechten en plichten van de staten krachtens dit verdrag, in toepassing van dit deel, naargelang passend, andere staten een redelijke mogelijkheid van deze staat, of met zijn medewerking, de informatie te verkrijgen die nodig is ter voorkoming en bestrijding van schade aan de gezondheid en de veiligheid van personen en aan het mariene milieu.
Artikel 243
Het scheppen van gunstige voorwaarden
De staten en bevoegde internationale organisaties werken samen, door middel van het sluiten van bilaterale en
multilaterale overeenkomsten, teneinde gunstige voor- waarden te scheppen voor het verrichten van wetenschap- pelijk zeeonderzoek in het mariene milieu en de inspan- ningen van wetenschapsmensen bij de bestudering van de aard van de verschijnselen en processen die zich voordoen in het mariene milieu en van de onderlinge samenhang daartussen, te bundelen.
Artikel 244
Openbaarmaking en verspreiding van informatie en kennis
1. Overeenkomstig dit verdrag stellen de staten en bevoegde internationale organisaties, door openbaarma- king en verspreiding via passende kanalen, informatie beschikbaar inzake voorgestelde omvangrijke pro- gramma’s en de doelstellingen daarvan alsmede de kennis, voortvloeiend uit het wetenschappelijk zeeonderzoek.
2. Hiertoe bevorderen de staten, zowel afzonderlijk als in samenwerking met andere staten en met bevoegde internationale organisaties, actief de mededeling van wetenschappelijke gegevens en informatie en de over- dracht van uit het wetenschappelijk zeeonderzoek voort- vloeiende kennis, vooral aan ontwikkelingsstaten, en bevorderen zij tevens de versterking van het eigen vermo- gen van ontwikkelingsstaten tot het verrichten van weten- schappelijk zeeonderzoek, door middel van onder andere programma’s voor passend onderwijs aan en goede oplei- ding van hun wetenschappelijk en technisch personeel.
AFDELING 3
HET VERRICHTEN EN BEVORDEREN VAN WETENSCHAPPELIJK ZEEONDERZOEK
Artikel 245
Wetenschappelijk zeeonderzoek in de territoriale zee
Bij de uitoefening van hun soevereiniteit hebben de kust- staten het exclusieve recht tot het verrichten van, en het uitvaardigen van voorschriften en verlenen van machti- ging met betrekking tot wetenschappelijk zeeonderzoek in hun territoriale zee. Wetenschappelijk zeeonderzoek in dit gebied mag alleen worden verricht met de uitdrukkelijke toestemming van en op de voorwaarden gesteld door de kuststaat.
Artikel 246
Wetenschappelijk zeeonderzoek in de exclusieve economische zone en op het continentale plat
1. Kuststaten hebben bij de uitoefening van hun rechts- macht het recht tot het verrichten van en het uitvaardigen van voorschriften en verlenen van machtiging met betrek-
king tot wetenschappelijk zeeonderzoek in hun exclusieve economische zone en op hun continentale plat overeen- komstig de desbetreffende bepalingen van dit verdrag.
2. Wetenschappelijk zeeonderzoek in de exclusieve eco- nomische zone en op het continentale plat wordt verricht met toestemming van de kuststaat.
3. Kuststaten geven in normale omstandigheden hun toestemming voor projecten voor wetenschappelijk zeeon- derzoek door andere staten of bevoegde internationale organisaties in hun exclusieve economische zone of op hun continentale plat, overeenkomstig dit verdrag te verrichten uitsluitend voor vreedzame doeleinden en teneinde de wetenschappelijke kennis van het mariene milieu te vergroten en ten bate van de gehele mensheid. Hiertoe stellen kuststaten regels en procedures vast teneinde te verzekeren dat een zodanige toestemming niet wordt vertraagd of op onredelijke gronden geweigerd.
4. Voor de toepassing van lid 3 kunnen de omstandighe- den als normaal worden beschouwd, ondanks het ontbre- ken van diplomatieke betrekkingen tussen de kuststaat en de staat die het onderzoek verricht.
5. Kuststaten kunnen evenwel naar eigen goeddunken hun toestemming onthouden aan het uitvoeren van een project voor wetenschappelijk zeeonderzoek door een andere staat of bevoegde internationale organisatie in de exclusieve economische zone of op het continentale plat van de kuststaat indien dat project:
a) van rechtstreekse betekenis is voor de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen, levend of niet-levend;
b) met zich brengt het verrichten van boringen in het continentale plat, het gebruik van explosieven of de introductie van schadelijke stoffen in het mariene milieu;
c) de bouw, de exploitatie of het gebruik met zich brengt van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen zoals bedoeld in de artikelen 60 en 80;
d) ingevolge artikel 248 medegedeelde informatie betref- fende de aard en de doelstellingen van het project bevat die onjuist is, of indien de staat of de bevoegde internationale organisatie die het onderzoek verricht niet-nagekomen verplichtingen jegens de kuststaat heeft, voortvloeiende uit een eerder onderzoekspro- ject.
6. Niettegenstaande het bepaalde in lid 5 kunnen kust- staten niet naar eigen goeddunken hun toestemming ingevolge het bepaalde onder a) van dat lid onthouden ten aanzien van projecten voor wetenschappelijk zeeon- derzoek die overeenkomstig de bepalingen van dit deel worden ondernomen op het continentale plat buiten 200 zeemijl van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten, buiten die specifieke gebieden die de kuststaat te allen tijde openbaar kan aanwijzen als gebieden waarin exploitatie of uitvoerige
exploratoire werkzaamheden, gericht op die gebieden aan de gang zijn of binnen een redelijke termijn zullen plaats- vinden. Kuststaten geven op een redelijke termijn vooraf kennis van de aanwijzing van zulke gebieden, alsmede van wijzigingen daarin, maar zijn niet verplicht bijzonder- heden over de werkzaamheden aldaar te verstrekken.
7. De bepalingen van lid 6 laten onverlet de rechten van kuststaten op het continentale plat zoals vastgelegd in artikel 77.
8. Het wetenschappelijk zeeonderzoek, bedoeld in dit artikel, mag niet op ongerechtvaardigde wijze door kust- staten in de uitoefening van hun soevereine rechten en rechtsmacht, zoals bepaald in dit Verdrag, ondernomen werkzaamheden, hinderen.
Artikel 247
Projecten voor wetenschappelijk zeeonderzoek, ondernomen door of onder auspiciën van internationale organisaties
Een kuststaat die lid is van of een bilaterale overeenkomst heeft met een internationale organisatie en in wiens exclusieve economische zone of op wiens continentale plat die organisatie een project voor wetenschappelijk zeeonderzoek wenst uit te voeren, rechtstreeks dan wel onder haar auspiciën, wordt geacht machtiging te hebben verleend voor de uitvoering van het project overeenkom- stig de overeengekomen specificaties, indien die staat het tot in bijzonderheden uitgewerkte project heeft goedge- keurd toen de organisatie het besluit nam voor het ondernemen van het project, of bereid is daaraan deel te nemen, en niet binnen vier maanden na kennisgeving van het project door de organisatie aan de kuststaat bezwaar heeft aangetekend.
Artikel 248
Plicht de kuststaat informatie te verschaffen
Staten en bevoegde internationale organisaties die voorne- mens zijn wetenschappelijk zeeonderzoek te ondernemen in de exclusieve economische zone of op het continentale plat van een kuststaat dienen uiterlijk zes maanden voor de beoogde aanvangsdatum van het project voor weten- schappelijk zeeonderzoek, die staat een volledige omschrijving te verschaffen van:
a) de aard en de doelstellingen van het project;
b) de te gebruiken methoden en middelen, met inbegrip van naam, tonnage, type en klasse van de schepen en een beschrijving van de wetenschappelijke appara- tuur;
c) de exacte geografische gebieden waarin het project zal worden uitgevoerd;
d) de beoogde datum van de eerste verschijning en het definitieve vertrek van de onderzoeksvaartuigen of van de installering van de apparatuur of de verwijde- ring daarvan, naar gelang van toepassing;
e) de naam van de instelling onder wier auspiciën het project wordt uitgevoerd, de directeur daarvan en de personen, belast met het project; en
f) het oordeel over de mate waarin de kuststaat zou moeten kunnen deelnemen aan of vertegenwoordigd zijn in het project.
Artikel 249
Plicht te voldoen aan bepaalde voorwaarden
1. Wanneer staten en bevoegde internationale organisa- ties wetenschappelijk zeeonderzoek ter hand nemen in de exclusieve economische zone of op het continentale plat van een kuststaat, dienen zij te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a) te verzekeren dat de kuststaat, indien deze zulks wenst, het recht heeft deel te nemen of vertegenwoor- digd te zijn in het project voor wetenschappelijk zeeonderzoek, vooral aan boord van onderzoeksvaar- tuigen en andere schepen of installaties voor weten- schappelijk onderzoek, wanneer uitvoerbaar, zonder betaling van enigerlei bezoldiging aan de wetenschaps- mensen van de kuststaat en zonder verplichting bij te dragen aan de kosten van het project;
b) de kuststaat, op diens verzoek, voorlopige verslagen te verstrekken, zo spoedig als mogelijk is, en de eindre- sultaten en conclusies na voltooiing van het onder- zoek;
c) op zich te nemen de kuststaat, op diens verzoek, toegang te verschaffen, tot alle gegevens en monsters, verworven in het kader van het project voor weten- schappelijk zeeonderzoek alsook deze staat gegevens te verschaffen die kunnen worden vermenigvuldigd en monsters die kunnen worden gesplitst zonder nadeel voor hun wetenschappelijke waarde;
d) op verzoek, de kuststaat een evaluatie te verstrekken van zulke gegevens, monsters en onderzoeksresultaten of hulp te bieden bij de evaluatie of interpretatie daarvan;
e) behoudens het bepaalde in lid 2, te verzekeren dat de onderzoeksresultaten, zo spoedig als uitvoerbaar is, internationaal ter beschikking worden gesteld via pas- sende nationale of internationale kanalen;
f) de kuststaat onmiddellijk in kennis te stellen van belangrijke veranderingen in het onderzoekspro- gramma;
g) tenzij anders overeengekomen, de installaties of appa- ratuur voor wetenschappelijk onderzoek te verwijde- ren wanneer het onderzoek is voltooid.
2. Dit artikel laat onverlet de voorwaarden, gesteld bij de wetten en voorschriften van de kuststaat voor het
handelen naar eigen goeddunken bij het verlenen of onthouden van toestemming ingevolge artikel 246, lid 5, met inbegrip van de eis van voorafgaande instemming voor het internationaal ter beschikking stellen van de onderzoeksresultaten van een project dat van recht- streekse betekenis is voor de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen.
Artikel 250
Mededelingen betreffende projecten voor wetenschappelijk zeeonderzoek
Tenzij anders overeengekomen, worden mededelingen betreffende projecten voor wetenschappelijk zeeonder- zoek gedaan via passende officiële kanalen.
Artikel 251
Algemene criteria en richtsnoeren
De staten streven ernaar via bevoegde internationale organisaties de vastlegging te bevorderen van algemene maatstaven en richtsnoeren om de staten te helpen de aard en de implicaties van het wetenschappelijk zeeonder- zoek vast te stellen.
Artikel 252
Stilzwijgende toestemming
Staten of bevoegde internationale organisaties kunnen overgaan tot uitvoering van een project voor wetenschap- pelijk zeeonderzoek zes maanden na de datum waarop de ingevolge artikel 248 vereiste informatie aan de kuststaat werd verstrekt, tenzij de kuststaat binnen vier maanden na ontvangst van de mededeling die deze informatie bevatte, de staat of organisatie die het onderzoek verricht ervan in kennis heeft gesteld dat:
a) hij zijn instemming heeft onthouden ingevolge de bepalingen van artikel 246; of
b) de door de staat of bevoegde internationale organisa- tie verstrekte informatie betreffende de aard of de doelstellingen van het project niet overeenstemt met de kennelijke feiten; of
c) hij aanvullende informatie verlangt betreffende de voorwaarden en de informatie zoals bedoeld in de artikelen 248 en 249; of
d) de verplichtingen voortvloeiend uit de in artikel 249 vastgestelde voorwaarden met betrekking tot een eer- der door die staat of organisatie uitgevoerd project voor wetenschappelijk zeeonderzoek niet zijn nageko- men.
Artikel 253
Opschorting of beëindiging van werkzaamheden op het gebied van het wetenschappelijk zeeonderzoek
1. Een kuststaat heeft het recht de opschorting te eisen van lopende werkzaamheden op het gebied van het wetenschappelijk zeeonderzoek in zijn exclusieve econo- mische zone of op zijn continentale plat indien:
a) de onderzoekswerkzaamheden niet worden verricht overeenkomstig de informatie, medegedeeld zoals bepaald in artikel 248, en waarop de toestemming van de kuststaat was gebaseerd; of
b) de staat of bevoegde internationale organisatie die de onderzoekswerkzaamheden verricht, niet de bepalin- gen van artikel 249 naleeft betreffende de rechten van de kuststaat met betrekking tot het project voor wetenschappelijk zeeonderzoek.
2. Een kuststaat heeft het recht de beëindiging van werkzaamheden op het gebied van het wetenschappelijk zeeonderzoek te eisen in het geval van de niet-naleving van de bepalingen van artikel 248 die neerkomt op een belangrijke verandering in het onderzoeksproject of de onderzoekswerkzaamheden.
3. Een kuststaat kan ook de beëindiging van werkzaam- heden op het gebied van het wetenschappelijk zeeonder- zoek eisen, indien een van de in lid 1 bedoelde situaties niet binnen een redelijke termijn wordt rechtgezet.
4. Na kennisgeving door de kuststaat van zijn besluit de opschorting of beëindiging te gelasten, beëindigen de staten of bevoegde internationale organisaties die gemachtigd waren werkzaamheden op het gebied van wetenschappelijk zeeonderzoek te verrichten, de onder- zoekswerkzaamheden die het onderwerp van een zoda- nige kennisgeving vormen.
5. Een bevel tot opschorting ingevolge lid 1 wordt ingetrokken door de kuststaat en de werkzaamheden op het gebied van het wetenschappelijk zeeonderzoek mogen worden voortgezet, wanneer de staat of de bevoegde internationale organisatie die het onderzoek verricht, de ingevolge de artikelen 248 en 249 vereiste voorwaarden is nagekomen.
Artikel 254
Rechten van aangrenzende staten zonder zeekust en staten met een ongunstige geografische ligging
1. Staten en bevoegde internationale organisaties die aan een kuststaat een project hebben voorgelegd voor het ondernemen van wetenschappelijk zeeonderzoek zoals bedoeld in artikel 246, lid 3, geven de buurstaten zonder zeekust en buurstaten met een ongunstige geografische ligging kennis van het voorgestelde onderzoeksproject en stellen de kuststaat daarvan in kennis.
2. Nadat door de betrokken kuststaat overeenkomstig artikel 246 en andere desbetreffende bepalingen van dit verdrag toestemming is gegeven voor het voorgestelde project voor wetenschappelijk zeeonderzoek, verschaffen de staten en bevoegde internationale organisaties die zulk een project ondernemen, de buurstaten zonder zeekust en buurstaten met een ongunstige geografische ligging, op hun verzoek en wanneer passend, de van belang zijnde informatie zoals aangegeven in artikel 248 en artikel 249, lid 1, onder f).
3. De hierboven bedoelde buurstaten zonder zeekust en buurstaten met een ongunstige geografische ligging wordt, op hun verzoek, de gelegenheid gegeven, wanneer mogelijk, deel te nemen aan het voorgestelde project voor wetenschappelijk zeeonderzoek door middel van be- voegde deskundigen die door hen zijn benoemd en waar- tegen geen bezwaar wordt gemaakt door de kuststaat, overeenkomstig de voorwaarden die in overeenstemming met de bepalingen van dit verdrag zijn overeengekomen tussen de betrokken kuststaat en de staat of bevoegde internationale organisaties die het wetenschappelijk zee- onderzoek verrichten.
4. De in lid 1 bedoelde staten en bevoegde internationale organisaties verstrekken de bovengenoemde staten zonder zeekust en staten met een ongunstige geografische ligging, op hun verzoek, de informatie en hulp, omschreven in artikel 249, lid 1, onder d), onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 249, lid 2.
Artikel 255
Maatregelen tot vergemakkelijking van wetenschappelijk zeeonderzoek en tot hulp aan onderzoeksschepen
De staten trachten redelijke regels, voorschriften, en pro- cedures aan te nemen ter bevordering en vergemakkelij- king van overeenkomstig dit verdrag verricht wetenschap- pelijk zeeonderzoek buiten hun territoriale zee en, naarge- lang passend, onder voorbehoud van de bepalingen van hun wetten en voorschriften, ter vergemakkelijking van toegang tot hun havens en ter bevordering van hulp aan schepen voor wetenschappelijk zeeonderzoek die voldoen aan de desbetreffende bepalingen van dit deel.
Artikel 256
Wetenschappelijk zeeonderzoek in het gebied
Alle staten, ongeacht hun geografische ligging, en bevoegde internationale organisaties hebben het recht, overeenkomstig de bepalingen van deel XI, wetenschap- pelijk zeeonderzoek te verrichten in het gebied.
Artikel 257
Wetenschappelijk zeeonderzoek in de waterkolom buiten de exclusieve economische zone
Alle staten, ongeacht hun geografische ligging, en bevoegde internationale organisaties hebben het recht,
overeenkomstig dit verdrag, wetenschappelijk zeeonder- zoek te verrichten in de waterkolom buiten de grenzen van de exclusieve economische zone.
AFDELING 4
INSTALLATIES OF APPARATUUR VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK IN HET MARIENE MILIEU
Artikel 258
Plaatsing en gebruik
De plaatsing en het gebruik van alle soorten installaties of apparatuur voor wetenschappelijk onderzoek in enig gebied van het mariene milieu zijn onderworpen aan dezelfde voorwaarden als die welke in dit verdrag zijn voorgeschreven voor het verrichten van wetenschappelijk zeeonderzoek in een zodanig gebied.
Artikel 259
Juridische status
De installaties of apparatuur bedoeld in deze afdeling, bezitten niet de status van eilanden. Zij hebben geen eigen territoriale zee en hun aanwezigheid is niet van invloed op de begrenzing van de territoriale zee, de exclusieve economische zone of het continentale plat.
Artikel 260
Veiligheidszones
Rond installaties voor wetenschappelijk onderzoek kun- nen veiligheidszones met een redelijke breedte, en wel van niet meer dan 500 meter, worden vastgesteld overeen- komstig de desbetreffende bepalingen van dit verdrag. Alle staten verzekeren dat zodanige veiligheidszones door hun schepen worden geëerbiedigd.
Artikel 261
Geen hinder voor scheepvaartroutes
De plaatsing en het gebruik van alle soorten installaties of apparatuur voor wetenschappelijk onderzoek mogen geen belemmering vormen voor gebruikelijke internationale scheepvaartroutes.
Artikel 262
Identificatiemerken en waarschuwingsseinen
De in deze afdeling bedoelde installaties of apparatuur dragen identificatiemerken waaruit de staat van registra- tie of de internationale organisatie waaraan zij toebeho-
ren blijkt, en dienen voldoende internationaal overeenge- komen waarschuwingsseinen te bezitten om de veiligheid op zee en de veiligheid van de luchtvaart te verzekeren, met inachtneming van de regels en normen vastgesteld door bevoegde internationale organisaties.
AFDELING 5
VERANTWOORDELIJKHEID EN AANSPRAKELIJKHEID
Artikel 263
Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid
1. Staten en bevoegde internationale organisaties zijn ervoor verantwoordelijk dat wordt verzekerd dat weten- schappelijk zeeonderzoek of dit nu door of namens hen wordt ondernomen, wordt verricht overeenkomstig dit verdrag.
2. Staten en bevoegde internationale organisaties zijn verantwoordelijk en aansprakelijk voor de maatregelen die zij nemen in strijd met dit verdrag met betrekking tot wetenschappelijk zeeonderzoek verricht door andere sta- ten, hun natuurlijke personen of rechtspersonen of door bevoegde internationale organisaties en vergoeden de uit zodanige maatregelen voortvloeiende schade.
3. Staten en bevoegde internationale organisaties zijn verantwoordelijk en aansprakelijk ingevolge artikel 235
voor schade veroorzaakt door verontreiniging van het mariene milieu, voortvloeiend uit wetenschappelijk zeeon- derzoek ondernomen door of namens hen.
AFDELING 6
REGELING VAN GESCHILLEN EN VOORLOPIGE MAATREGELEN
Artikel 264
Regeling van geschillen
Geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van de bepalingen van dit verdrag met betrekking tot weten- schappelijk zeeonderzoek worden geregeld overeenkom- stig deel XV, afdelingen 2 en 3.
Artikel 265
Voorlopige maatregelen
In afwachting van de regeling van een geschil overeen- komstig deel XV, afdelingen 2 en 3, mag de staat of bevoegde internationale organisatie die gemachtigd was een project voor wetenschappelijk zeeonderzoek uit te voeren, niet toestaan dat de onderzoekswerkzaamheden worden aangevangen of voortgezet zonder de uitdrukke- lijke toestemming van de betrokken kuststaat.
DEEL XIV
ONTWIKKELING EN OVERDRACHT VAN MARIENE TECHNOLOGIE
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 266
Bevordering van de ontwikkeling en overdracht van mariene technologie
1. De staten werken, rechtstreeks of via bevoegde inter- nationale organisaties, overeenkomstig hun vermogen samen, om actief de ontwikkeling en overdracht van mariene wetenschap en mariene technologie te bevorde- ren op billijke en redelijke voorwaarden en bedingen.
2. De staten bevorderen de ontwikkeling van het mariene wetenschappelijk en technologisch vermogen van staten die technische hulp op dit terrein nodig hebben en daarom verzoeken, vooral ontwikkelingsstaten, met inbe- grip van staten zonder zeekust en staten met een ongun-
stige geografische ligging, met betrekking tot de explora- tie, exploitatie, het behoud en beheer van mariene rijk- dommen, de bescherming en het behoud van het mariene milieu, wetenschappelijk zeeonderzoek, en andere werk- zaamheden in het mariene milieu die verenigbaar zijn met dit verdrag, teneinde de sociale en economische ontwik- keling van de ontwikkelingsstaten te versnellen.
3. De staten trachten gunstige economische en juridische voorwaarden te bevorderen voor de overdracht van mariene technologie ten bate van alle betrokken partijen, en wel op billijke grondslag.
Artikel 267
Bescherming van rechtmatige belangen
Bij de bevordering van de samenwerking ingevolge artikel
266 houden de staten naar behoren rekening met alle
rechtmatige belangen, met inbegrip van, onder meer, de rechten en plichten van bezitters, verstrekkers en ontvan- gers van mariene technologie.
Artikel 268
Fundamentele doelstellingen
De staten bevorderen, rechtstreeks of via bevoegde inter- nationale organisaties:
a) de verwerving, evaluatie en verspreiding van mariene technologische kennis en vergemakkelijken de toegang tot zodanige informatie en gegevens;
b) de ontwikkeling van passende mariene technologie;
c) de ontwikkeling van de noodzakelijke technologische infrastructuur ter vergemakkelijking van de over- dracht van mariene technologie;
d) de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen door middel van de opleiding van en het onderwijs aan onderdanen van ontwikkelingsstaten en -landen en in het bijzonder de onderdanen van de minstontwikkelde daaronder;
e) internationale samenwerking op alle niveaus, vooral op regionaal, subregionaal en bilateraal niveau.
Artikel 269
Maatregelen ter verwezenlijking van de fundamentele doelstellingen
Teneinde de in artikel 268 bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, trachten de staten, rechtstreeks of via bevoegde internationale organisaties, onder meer:
a) programma’s op te stellen inzake technische samen- werking voor de doeltreffende overdracht van alle soorten mariene technologie aan staten die technische hulp op dit terrein nodig hebben en daarom verzoe- ken, vooral de ontwikkelingsstaten zonder zeekust en ontwikkelingsstaten met een ongunstige geografische ligging, alsook andere ontwikkelingsstaten die niet in staat zijn geweest hun eigen technologisch vermogen op het gebied van de mariene wetenschap en de exploratie en exploitatie van mariene rijkdommen op te bouwen of te ontwikkelen of de infrastructuur voor zodanige technologie tot ontwikkeling te brengen;
b) gunstige voorwaarden te scheppen voor het sluiten van overeenkomsten, contracten en andere soortge- lijke regelingen, op billijke en redelijke voorwaarden;
c) conferenties, studiebijeenkomsten en symposia te hou- den over wetenschappelijke en technologische onder- werpen, met name over het beleid op het gebied van en de wijzen van overdracht van mariene technolo- gie;
d) de uitwisseling te bevorderen van wetenschapsbeoefe- naren, technici en andere deskundigen;
e) projecten ter hand te nemen en joint ventures en andere vormen van bilaterale en multilaterale samen- werking te bevorderen.
AFDELING 2
INTERNATIONALE SAMENWERKING
Artikel 270
Kader voor de internationale samenwerking
De internationale samenwerking voor de ontwikkeling en overdracht van mariene technologie geschiedt, waar uit- voerbaar en passend, via bestaande bilaterale, regionale of multilaterale programma’s alsook via uitgebreide en nieuwe programma’s ter vergemakkelijking van het wetenschappelijk zeeonderzoek, de overdracht van ma- riene technologie, inzonderheid op nieuwe terreinen, en passende internationale financiering van onderzoek en ontwikkeling op oceanografisch gebied.
Artikel 271
Richtsnoeren, criteria en normen
De staten bevorderen, rechtstreeks of via bevoegde inter- nationale organisaties, de opstelling van algemeen aan- vaarde richtsnoeren, criteria en normen voor de over- dracht van mariene technologie op bilaterale basis of binnen het kader van internationale organisaties en andere organen, in het bijzonder met inachtneming van de belangen en behoeften van ontwikkelingsstaten.
Artikel 272
Coördinatie van internationale programma’s
Op het terrein van overdracht van mariene technologie trachten de staten te verzekeren dat bevoegde internatio- nale organisaties hun werkzaamheden, met inbegrip van regionale of mondiale programma’s, coördineren, met inachtneming van de belangen en behoeften van ontwik- kelingsstaten, vooral de staten zonder zeekust en staten met een ongunstige geografische ligging.
Artikel 273
Samenwerking met internationale organisaties en de Autoriteit
De staten werken actief samen met bevoegde internatio- nale organisaties en de Autoriteit ter stimulering en vergemakkelijking van de overdracht aan ontwikkelings- staten, hun onderdanen en de Onderneming van prakti- sche kennis en mariene technologie met betrekking tot werkzaamheden in het gebied.
Artikel 274
Doelstellingen van de Autoriteit
Onder voorbehoud van alle rechtmatige belangen, met inbegrip van onder meer de rechten en plichten van bezitters, verstrekkers en ontvangers van technologie, verzekert de Autoriteit, met betrekking tot werkzaamhe- den in het gebied, dat:
a) op basis van het beginsel van billijke geografische verdeling, onderdanen van ontwikkelingsstaten, of deze nu kuststaten, staten zonder zeekust of staten met een ongunstige geografische ligging zijn, worden aangenomen voor opleiding als lid van het leidingge- vend, onderzoek verrichtend en technisch personeel dat voor haar werkzaamheden wordt aangeworven;
b) technisch documentatiemateriaal over de desbetref- fende apparatuur, machines, toestellen en werkwijzen ter beschikking wordt gesteld aan alle staten, inzon- derheid aan ontwikkelingsstaten die technische hulp op dit terrein nodig hebben en daarom verzoeken;
c) door de Autoriteit passende voorzieningen worden getroffen ter vergemakkelijking van de verwerving van technische hulp op het terrein van mariene technolo- gie door staten die deze nodig hebben en daarom verzoeken, inzonderheid ontwikkelingsstaten, en de verwerving door hun onderdanen van de nodige vaar- digheden en kennis, met inbegrip van beroepsoplei- ding;
d) staten die technisch hulp op dit terrein nodig hebben en daarom verzoeken, inzonderheid ontwikkelingssta- ten, worden bijgestaan bij de verwerving van de nodige apparatuur en installaties en het zich eigen maken van bepaalde werkwijzen en andere technische kennis door middel van de in dit verdrag neergelegde financiële regelingen.
AFDELING 3
NATIONALE EN REGIONALE CENTRA VOOR MARIENE WETENSCHAP EN TECHNOLOGIE
Artikel 275
Oprichting van nationale centra
1. De staten bevorderen, rechtstreeks of via bevoegde internationale organisaties en de Autoriteit, de oprichting, inzonderheid in ontwikkelingskuststaten, van nationale centra voor onderzoek op het gebied van mariene weten- schap en technologie en de versterking van bestaande nationale centra, teneinde het verrichten van wetenschap- pelijk zeeonderzoek door ontwikkelingskuststaten te sti- muleren en vooruit te helpen en hun nationale vermogen om hun mariene rijkdommen voor hun economisch voor- deel aan te wenden en te behouden, te vergroten.
2. De staten geven, via bevoegde internationale organisa- ties en de Autoriteit, voldoende steun ter vergemakkelij- king van de oprichting en versterking van zodanige nationale centra, teneinde te voorzien in mogelijkheden voor voortgezette opleiding, in de nodige apparatuur, vaardigheden en kennis, alsook in technische deskundigen ten behoeve van die staten welke zulke hulp nodig hebben en daarom verzoeken.
Artikel 276
Oprichting van regionale centra
1. In coördinatie met de bevoegde internationale organi- saties, de Autoriteit en nationale instellingen voor onder- zoek op het gebied van mariene wetenschap en technolo- gie, bevorderen de staten de oprichting van regionale centra voor onderzoek op het gebied van mariene weten- schap en technologie, inzonderheid in ontwikkelingssta- ten, teneinde het verrichten van wetenschappelijk zeeon- derzoek door ontwikkelingsstaten te stimuleren en voor- uit te helpen en de overdracht van mariene technologie te bevorderen.
2. Alle staten in een regio werken samen met de zich daarin bevindende regionale centra ter verzekering van een doeltreffendere verwezenlijking van hun doelstellin- gen.
Artikel 277
Functies van regionale centra
De functies van deze regionale centra omvatten onder meer:
a) opleidings- en onderwijsprogramma’s op alle niveaus inzake verschillende aspecten van onderzoek op het gebied van mariene wetenschap en technologie, inzon- derheid mariene biologie, met inbegrip van het behoud en beheer van levende rijkdommen, oceano- grafie, hydrografie, waterbouwkunde, geologische exploratie van de zeebodem, mijnbouw en ontziltings- technologieën:
b) beheersstudies;
c) studieprogramma’s betrekking hebbend op de be- scherming en het behoud van het mariene milieu, en de voorkoming, vermindering en bestrijding van ver- ontreiniging;
d) de organisatie van regionale conferenties, studiebijeen- komsten en symposia;
e) de verwerving en be- en verwerking van gegevens en informatie op het gebied van mariene wetenschap en technologie;
f) de onverwijlde verspreiding van de resultaten van onderzoek op het gebied van mariene wetenschap en technologie in gemakkelijk toegankelijke publicaties;
g) het bekendheid geven aan nationale beleidslijnen met betrekking tot de overdracht van mariene technologie alsmede het verrichten van stelselmatig vergelijkend onderzoek inzake dit beleid;
h) de vergaring en systematisering van informatie over de afzet van technologie en over contracten en andere regelingen betreffende octrooien;
i) technische samenwerking met andere staten in de regio.
AFDELING 4
SAMENWERKING TUSSEN INTERNATIONALE ORGANISATIES
Artikel 278
Samenwerking tussen internationale organisaties
De bevoegde internationale organisaties, bedoeld in dit deel en in deel XIII nemen alle passende maatregelen om, rechtstreeks of in nauwe onderlinge samenwerking, te verzekeren dat zij zich op doeltreffende wijze kwijten van hun taken en verantwoordelijkheden hun krachtens dit deel opgelegd.
DEEL XV
REGELING VAN GESCHILLEN
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 279
Verplichting geschillen langs vreedzame weg te regelen
De staten die partij zijn, regelen elk geschil tussen hen betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag langs vreedzame weg in overeenstemming met artikel 2, lid 3, van het Handvest van de Verenigde Naties en zoeken te dien einde een oplossing ervan met de middelen als aangegeven in artikel 33, lid 1, van het Handvest.
Artikel 280
Regeling van geschillen met vreedzame middelen als gekozen door de partijen erbij
Geen enkele bepaling van dit deel tast het recht van de staten die partij zijn aan te allen tijde overeen te komen een geschil tussen hen betreffende de uitlegging of toepas- sing van dit verdrag te regelen met door hen gekozen vreedzame middelen.
Artikel 281
Procedure te volgen wanneer de partijen niet tot een regeling zijn gekomen
1. Wanneer de staten die partij zijn, partij zijn bij een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag en zijn overeengekomen te trachten het geschil te regelen met door hen gekozen vreedzame middelen, zijn de in dit deel voorziene procedures slechts van toepassing indien langs die weg geen regeling ervan is bereikt en de
overeenkomst tussen de partijen de mogelijkheid van een verdere procedure niet uitsluit.
2. Wanneer de partijen eveneens een tijdslimiet zijn overeengekomen, is lid 1 slechts van toepassing na afloop van die tijdslimiet.
Artikel 282
Verplichtingen krachtens algemene, regionale of bilaterale overeenkomsten
Wanneer de staten die partij zijn, partij zijn bij een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag en door middel van een algemene, regionale of bilaterale overeenkomst of op andere wijze zijn overeen- gekomen dat een dergelijk geschil op verzoek van een van de partijen wordt onderworpen aan een procedure die leidt tot een bindende beslissing, is die procedure van toepassing in plaats van de in dit deel voorziene procedu- res, tenzij de partijen bij het geschil anderszins overeenko- men.
Artikel 283
Verplichting tot uitwisseling van standpunten
1. Wanneer een geschil ontstaat tussen staten die partij zijn betreffende de uitlegging of toepassing van dit ver- drag, gaan de partijen bij het geschil met spoed over tot een uitwisseling van standpunten met betrekking tot de regeling ervan door middel van onderhandelingen of met andere vreedzame middelen.
2. De partijen gaan eveneens met spoed over tot een uitwisseling van standpunten wanneer een procedure
voor de regeling van een dergelijk geschil is beëindigd zonder dat de regeling is tot stand gekomen of wanneer een regeling is tot stand gekomen en de omstandigheden een bespreking vereisen van de wijze van nakoming ervan.
Artikel 284
Conciliatie
1. Een staat die partij is, die partij is bij een geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag kan de andere partij of partijen uitnodigen het geschil te onderwerpen aan conciliatie volgens de procedure van bijlage V, afdeling 1, of een andere conciliatieprocedure.
2. Indien de uitnodiging wordt aanvaard en de partijen het eens worden over de te volgen conciliatieprocedure, kan elke partij het geschil onderwerpen aan conciliatie volgens die procedure.
3. Indien de uitnodiging niet wordt aanvaard of de partijen het niet eens worden over de procedure, wordt de poging tot conciliatie geacht te zijn beëindigd.
4. Wanneer een geschil is onderworpen aan conciliatie, kan deze slechts worden beëindigd in overeenstemming met de overeengekomen conciliatieprocedure, tenzij de partijen anderszins overeenkomen.
Artikel 285
Toepassing van deze afdeling op geschillen, voorgelegd ingevolge deel XI
Deze afdeling is van toepassing op elk geschil dat inge- volge deel XI, afdeling 5, dient te worden geregeld in overeenstemming met de in dit deel voorziene procedures. Indien een ander lichaam dan een staat die partij is, partij is bij een dergelijk geschil, is deze afdeling mutatis mutandis van toepassing.
AFDELING 2
VERPLICHTE PROCEDURES LEIDENDE TOT BINDENDE BESLISSINGEN
Artikel 286
Toepassing van deze afdeling
Met inachtneming van afdeling 3 wordt elk geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag, dat niet is geregeld met toepassing van afdeling 1, op verzoek van een van de partijen bij het geschil voorgelegd aan het hof of scheidsgerecht dat bevoegd is krachtens deze afdeling.
Artikel 287
Keuze van procedure
1. Bij de ondertekening of bekrachtiging van of de toetreding tot dit verdrag of op enig tijdstip daarna is een staat vrij om door middel van een schriftelijke verklaring een of meer van de volgende wijzen van regeling van geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag te kiezen:
a) het Internationale Hof voor het recht van de zee, opgericht overeenkomstig bijlage VI;
b) het Internationale Gerechtshof;
c) een scheidsgerecht, ingesteld overeenkomstig bijlage VII;
d) een bijzonder scheidsgerecht, ingesteld overeenkom- stig bijlage VIII voor een of meer van de daarin vermelde soorten van geschillen.
2. Een krachtens lid 1 afgelegde verklaring tast niet aan en wordt niet aangetast door de verplichting van een partij om de bevoegdheid van de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem van het Internationale Hof voor het recht van de zee te aanvaarden naar de mate en op de wijze, voorzien in deel XI, afdeling 5.
3. Een staat die partij is, die partij is bij een geschil waarvoor een van kracht zijnde verklaring niet geldt, wordt geacht arbitrage overeenkomstig bijlage VII te hebben aanvaard.
4. Indien de partijen bij een geschil dezelfde procedure voor de regeling van het geschil hebben aanvaard, kan het geschil slechts aan die procedure worden onderwor- pen, tenzij de partijen anderszins overeenkomen.
5. Indien de partijen bij een geschil niet dezelfde proce- dure voor de regeling van het geschil hebben aanvaard, kan het geschil slechts aan arbitrage overeenkomstig bijlage VII worden onderworpen, tenzij de partijen anderszins overeenkomen.
6. Een krachtens lid 1 afgelegde verklaring blijft van kracht tot drie maanden na de nederlegging van een kennisgeving van herroeping bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
7. Een nieuwe verklaring, een kennisgeving van herroe- ping of het aflopen van een verklaring tast geenszins een zaak aan die aanhangig is voor een hof of scheidsgerecht, bevoegd krachtens dit artikel, tenzij de partijen anders- zins overeenkomen.
8. De in dit artikel bedoelde verklaringen en kennisge- vingen worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die afschriften ervan doet toekomen aan de partijen.
Artikel 288
Bevoegdheid
1. Een hof of scheidsgerecht, bedoeld in artikel 287, is bevoegd inzake elk geschil betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag dat eraan wordt voorgelegd overeenkomstig dit deel.
2. Een hof of scheidsgerecht, bedoeld in artikel 287, is eveneens bevoegd inzake elk geschil betreffende de uitleg- ging of toepassing van een internationale overeenkomst welke betrekking heeft op de doeleinden van dit verdrag en dat eraan wordt voorgelegd overeenkomstig die over- eenkomst.
3. De Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem van het Internationale Hof voor het recht van de zee, ingesteld overeenkomstig bijlage VI, en elke andere kamer of elk ander scheidsgerecht, bedoeld in deel XI, afdeling 5, is bevoegd inzake elke kwestie die eraan wordt voorge- legd in overeenstemming daarmee.
4. In het geval van een geschil over de vraag of een hof of scheidsgerecht bevoegd is, beslist dat hof of scheidsge- recht.
Artikel 289
Deskundigen
Bij elk geschil waarbij wetenschappelijke of technische kwesties zijn betrokken, kan een hof of scheidsgerecht, de bevoegdheid uitoefenend krachtens deze afdeling, op ver- zoek van een partij of uit eigen beweging en in overleg met de partijen ten minste twee deskundigen op weten- schappelijk of technisch gebied uitkiezen, bij voorkeur van de desbetreffende lijst, opgesteld overeenkomstig bij- lage VIII, artikel 2, om in het hof of scheidsgerecht zitting te nemen zonder stemrecht.
Artikel 290
Voorlopige maatregelen
1. Indien een hof of scheidsgerecht, waaraan een geschil op de juiste wijze is voorgelegd, meent op het eerste gezicht bevoegd te zijn krachtens dit deel of deel XI, afdeling 5, kan dat hof of scheidsgerecht alle voorlopige maatregelen voorschrijven welke het hof of scheidsgerecht onder de omstandigheden passend acht om in afwachting van de definitieve uitspraak de onderscheiden rechten van de partijen bij het geschil in stand te houden of ernstige schade aan het mariene milieu te voorkomen.
2. De voorlopige maatregelen kunnen worden gewijzigd of herroepen zodra de omstandigheden die deze recht- vaardigen zijn veranderd of hebben opgehouden te bestaan.
3. Voorlopige maatregelen kunnen krachtens dit artikel slechts op verzoek van een partij bij het geschil en nadat
de partijen de mogelijkheid is gegeven te worden gehoord, worden voorgeschreven, gewijzigd of herroe- pen.
4. Het hof of scheidsgerecht stelt de partijen bij het geschil en andere partijen die worden geacht in aanmer- king te komen, terstond in kennis van het voorschrijven, wijzigen of herroepen van voorlopige maatregelen.
5. In afwachting van de instelling van een scheidsgerecht waaraan een geschil wordt voorgelegd krachtens deze afdeling kan elk hof of scheidsgerecht waarover de par- tijen het eens zijn geworden, of wanneer zij het niet eens zijn geworden binnen twee weken vanaf de datum van het verzoek om voorlopige maatregelen, het Internatio- nale Hof voor het recht van de zee of, in het geval van werkzaamheden in het gebied, de Kamer inzake geschillen betreffende de zeebodem, voorlopige maatregelen over- eenkomstig dit artikel voorschrijven, wijzigen of herroe- pen, indien wordt gemeend dat het in te stellen scheidsge- recht op het eerste gezicht bevoegd zou zijn en dat de dringende aard van de situatie dit vereist. Nadat het is ingesteld kan het scheidsgerecht waaraan het geschil is voorgelegd, handelend overeenkomstig de leden 1 tot en met 4, deze voorlopige maatregelen wijzigen, herroepen of bevestigen.
6. De partijen bij het geschil schikken zich onverwijld in alle krachtens dit artikel voorgeschreven voorlopige maat- regelen.
Artikel 291
Toegankelijkheid
1. Alle in dit deel bedoelde procedures voor de regeling van geschillen staan open voor staten die partij zijn.
2. De in dit deel voorziene procedures voor de regeling van geschillen staan slechts open voor andere lichamen dan de staten die partij zijn voorzover dit verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet.
Artikel 292
Spoedige vrijgeving van schepen en bemanningen
1. Wanneer de autoriteiten van een staat die partij is een schip hebben aangehouden dat onder de vlag van een andere partij vaart en aangevoerd wordt dat de staat die de aanhouding heeft verricht de bepalingen van dit ver- drag inzake de spoedige vrijgeving van het schip of de bemanning ervan terstond na de storting van een rede- lijke borgsom of andere financiële zekerheid niet in acht heeft genomen, kan de kwestie van de vrijgeving worden voorgelegd aan een hof of scheidsgerecht waarover de partijen het eens zijn geworden, of, bij gebreke van een dergelijke overeenkomst, binnen tien dagen te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding aan een hof of scheidsgerecht aanvaard overeenkomstig artikel 287 door de staat die de aanhouding heeft verricht, of het Interna-
tionale Hof voor het recht van de zee, tenzij de partijen anderszins overeenkomen.
2. Het verzoek om vrijgeving kan alleen worden gedaan door of uit naam van de staat, onder de vlag waarvan het schip vaart.
3. Het hof of scheidsgerecht behandelt onverwijld het verzoek om vrijgeving en behandelt alleen de kwestie van de vrijgeving, ongeacht het gevolg dat wordt gegeven aan een actie tegen het schip, de eigenaar of de bemanning ervan voor de bevoegde nationale rechter. De autoriteiten van de staat die de aanhouding heeft verricht blijven bevoegd het schip of zijn bemanning op ieder moment vrij te geven.
4. Terstond na de storting van de door het hof of scheidsgerecht vastgestelde borgsom of andere financiële zekerheid nemen de autoriteiten van de staat die de aanhouding heeft verricht terstond de uitspraak van het hof of scheidsgerecht in acht betreffende de vrijgeving van het schip of zijn bemanning.
Artikel 293
Toepasselijk recht
1. Een hof of scheidsgerecht, bevoegd krachtens deze afdeling, past dit verdrag en de andere regels van interna- tionaal recht die niet onverenigbaar zijn met dit verdrag toe.
2. Lid 1 maakt geen inbreuk op de bevoegdheid van het hof of scheidsgerecht, bevoegd krachtens deze afdeling, een zaak te beslissen ex aequo et bono, indien de partijen aldus overeenkomen.
Artikel 294
Inleidende procedures
1. Een hof of scheidsgerecht, bedoeld in artikel 287, waaraan een verzoek is gericht met betrekking tot een geschil genoemd in artikel 297, beslist op verzoek van een partij, of kan uit eigen beweging beslissen, of dit verzoek een misbruik van rechtsgang vormt of dat het prima facie gegrond is. Indien het hof of scheidsgerecht beslist dat het verzoek een misbruik van rechtsmiddelen vormt of prima facie ongegrond is, beëindigt het hof of scheidsgerecht de behandeling ervan.
2. Bij ontvangst van het verzoek stelt het hof of scheids- gerecht de andere partij of partijen onmiddellijk in kennis van het verzoek en stelt een redelijke tijdslimiet vast waarbinnen zij kunnen verzoeken om een beslissing over- eenkomstig lid 1.
3. Niets in dit artikel tast het recht aan van enige partij bij een geschil inleidende excepties te maken overeenkom- stig de toepasselijke procedureregels.
Artikel 295
Uitputting van nationale rechtsmiddelen
Elk geschil tussen staten die partij zijn betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag kan, waar dit door het internationale recht wordt vereist, alleen nadat de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput worden onder- worpen aan de in deze afdeling bedoelde procedures.
Artikel 296
Definitieve en bindende aard van beslissingen
1. Elke beslissing die wordt gegeven door een hof of scheidsgerecht, bevoegd krachtens deze afdeling, is defini- tief en wordt nagevolgd door alle partijen bij het geschil.
2. Een dergelijke beslissing heeft geen bindende kracht behoudens tussen de partijen en met betrekking tot het desbetreffende geschil.
AFDELING 3
BEPERKINGEN EN EXCEPTIES OP DE TOEPASSELIJKHEID VAN AFDELING 2
Artikel 297
Beperkingen op de toepasselijkheid van afdeling 2
1. Geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van dit verdrag met betrekking tot de uitoefening door een kuststaat van zijn in dit verdrag voorziene soevereine rechten of jurisdictie zijn onderworpen aan de in afdeling 2 bedoelde procedures in de volgende gevallen:
a) wanneer wordt aangevoerd dat en kuststaat in strijd met de bepalingen van dit verdrag heeft gehandeld met betrekking tot de vrijheden en rechten van scheepvaart, van overvliegen of het leggen van onder- zeese kabels en pijpleidingen, of met betrekking tot de andere internationaal rechtmatige soorten gebruik van de zee, genoemd in artikel 58;
b) wanneer wordt aangevoerd dat een staat bij de uitoe- fening van de voornoemde vrijheden, rechten of soor- ten gebruik heeft gehandeld in strijd met dit verdrag of met de wetten of voorschriften, die door de kust- staat zijn aangenomen in overeenstemming met dit verdrag en andere regels van internationaal recht, die daarmee niet onverenigbaar zijn; of
c) wanneer wordt aangevoerd dat een kuststaat heeft gehandeld in strijd met bepaalde internationale regels en normen voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu, die van toepassing zijn voor deze kuststaat en die zijn ingesteld door dit verdrag of door middel van een bevoegde internationale organi- satie of diplomatieke conferentie overeenkomstig dit verdrag.
2. a) Geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van de bepalingen van dit verdrag met betrekking tot het wetenschappelijk zeeonderzoek worden geregeld in overeenstemming met afdeling 2, met dien verstande dat de kuststaat niet is verplicht de onderwerping aan een dergelijke regeling te aan- vaarden van enig geschil dat voortkomt uit:
i) de uitoefening door de kuststaat van een recht of bevoegdheid overeenkomstig artikel 246, of
ii) een besluit van de kuststaat om opschorting of beëindiging van een onderzoeksproject te gelasten overeenkomstig artikel 253.
b) Een geschil dat voortkomt uit de aanvoering door de onderzoek verrichtende staat, dat de kuststaat zijn rechten krachtens de artikelen 246 en 253 met betrekking tot een bepaald project niet uitoe- fent op een manier die verenigbaar is met dit verdrag, wordt op verzoek van een van de partijen onderworpen aan conciliatie krachtens bijlage V, afdeling 2, mits de conciliatiecommissie er niet bij betrekt de uitoefening door de kuststaat van zijn bevoegdheid bepaalde gebieden aan te wijzen zoals is voorzien in artikel 246, lid 6, of van zijn bevoegdheid om toestemming te weigeren overeen- komstig artikel 246, lid 5.
3. a) Geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van de bepalingen van dit verdrag met betrekking tot de visserij worden geregeld overeenkomstig afdeling 2, met dien verstande dat de kuststaat niet is verplicht de onderwerping aan een derge- lijke regeling te aanvaarden van enig geschil betreffende zijn soevereine rechten met betrekking tot de levende rijkdommen in de exclusieve econo- mische zone of de uitoefening ervan, met inbegrip van zijn discretionaire bevoegdheid de toelaatbare vangst te bepalen, zijn vermogen tot het oogsten, de toedeling van resthoeveelheden aan andere sta- ten en de voorwaarden, gesteld in zijn wetten en voorschriften inzake behoud en beheer.
b) Wanneer geen regeling is bereikt met behulp van afdeling 1 van dit deel, wordt een geschil onder- worpen aan conciliatie krachtens bijlage V, afde- ling 2, op verzoek van een van de partijen bij het geschil, wanneer wordt aangevoerd dat:
i) een kuststaat duidelijk niet aan zijn verplich- tingen heeft voldaan om door middel van juiste maatregelen tot behoud en beheer te verzekeren dat de instandhouding van de levende rijkdommen in de exclusieve econo- mische zone niet ernstig in gevaar komt;
ii) een kuststaat in willekeur heeft geweigerd op verzoek van een andere staat de toelaatbare vangst te bepalen alsmede zijn vermogen tot het oogsten van levende rijkdommen met betrekking tot voorraden in het oogsten waarvan die andere staat belang stelt; of
iii) een kuststaat in willekeur heeft geweigerd aan een staat krachtens de artikelen 62, 69 en 70 en de voorwaarden die de kuststaat heeft gesteld en verenigbaar zijn met dit ver- drag, het geheel of een deel van de resthoe- veelheid waarvan de kuststaat heeft verklaard dat deze bestaat toe te delen.
c) In geen geval stelt de conciliatiecommissie haar discretionaire bevoegdheid in de plaats van die van de kuststaat.
d) Het rapport van de conciliatiecommissie wordt overgelegd aan de passende internationale organi- saties.
e) Bij het onderhandelen over overeenkomsten, bedoeld in de artikelen 69 en 70, nemen de staten die partij zijn, tenzij zij anderszins overeenkomen, een bepaling op inzake de maatregelen die zij dienen te nemen om de mogelijkheid van onenig- heid over de uitlegging of toepassing van de overeenkomst tot een minimum terug te brengen, en inzake de te volgen procedure in het geval er toch onenigheid ontstaat.
Artikel 298
Facultatieve excepties op de toepasselijkheid van afdeling 2
1. Bij de ondertekening of bekrachtiging van of de toetreding tot dit verdrag of op enig tijdstip daarna kan een staat, onverminderd de verplichtingen die krachtens afdeling 1 ontstaan, schriftelijk verklaren dat hij een of meer van de in afdeling 2 bedoelde procedures niet aanvaardt met betrekking tot een of meer van de vol- gende groepen geschillen:
a) i) geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van de artikelen 15, 74 en 83 inzake de afbake- ning van zeegrenzen, of betreffende historische baaien of titels, mits een staat die een dergelijke verklaring heeft afgelegd, op verzoek van een partij bij het geschil, onderwerping van de zaak aan conciliatie krachtens bijlage V, afdeling 2, aanvaardt, wanneer een dergelijk geschil na de inwerkingtreding van dit verdrag ontstaat en binnen redelijke tijd geen overeenstemming is bereikt in onderhandelingen tussen de partijen, en mits verder elk geschil dat noodzakelijkerwijze met zich brengt de gelijktijdige behandeling van een onopgelost geschil betreffende soevereiniteit of andere rechten op vastelands- of eilandgebied van deze onderwerping aan conciliatie wordt uitgesloten;
ii) nadat de conciliatiecommissie haar rapport heeft overgelegd, dat de argumenten dient aan te geven waarop het is gebaseerd, onderhandelen de par- tijen over een akkoord op basis van dat rapport; indien de onderhandelingen niet op een akkoord uitlopen, onderwerpen de partijen de kwestie met wederzijds goedvinden aan een van de in afdeling
2 bedoelde procedures, tenzij de partijen anders- zins overeenkomen;
iii) het bepaalde onder a) is niet van toepassing op een geschil betreffende zeegrenzen dat definitief is geregeld door een akkoord tussen de partijen of dat dient te worden geregeld overeenkomstig een bilaterale of multilaterale overeenkomst die bindend is voor deze partijen;
b) geschillen betreffende militaire activiteiten, met inbe- grip van militaire activiteiten van staatsschepen en staatsluchtvaartuigen die voor andere dan commercië- le doeleinden worden gebruikt, en geschillen betref- fende daden van rechtshandhaving met betrekking tot soevereine rechten of jurisdictie, welke zijn uitgesloten van de rechtsmacht van een hof of scheidsgerecht krachtens artikel 297, lid 2 of lid 3;
c) geschillen met betrekking waartoe de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties de functies uitoefent die deze door het Handvest van de Verenigde Naties zijn opgedragen, tenzij de Veiligheidsraad besluit de zaak van de agenda te schrappen of de partijen verzoekt de zaak te regelen door de in dit verdrag voorziene middelen.
2. Een staat die partij is, die een verklaring ingevolge lid 1 heeft afgelegd, kan deze op ieder tijdstip intrekken of instemmen met de onderwerping van een geschil, dat door een dergelijke verklaring is uitgesloten, aan elke in dit verdrag bedoelde procedure.
3. Een staat die partij is, die een verklaring ingevolge lid 1 heeft afgelegd is niet bevoegd een geschil dat onder een uitgesloten groep geschillen valt te onderwerpen aan enige in dit Verdrag bedoelde procedure zonder de toe-
stemming van de staat die partij is waarmee hij het geschil heeft.
4. Indien een van de staten die partij zijn een verklaring ingevolge het eerste lid, letter a, heeft afgelegd, kan elke andere staat die partij is een geschil dat onder een uitgesloten groep geschillen valt en dat deze met de verklarende partij heeft, onderwerpen aan de in die verklaring genoemde procedure.
5. Een nieuwe verklaring, of het intrekken van een verklaring tast geenszins de procedures aan die voor een hof of scheidsgerecht lopen overeenkomstig dit artikel, tenzij de partijen anderszins overeenkomen.
6. Verklaringen en kennisgevingen van het intrekken ervan krachtens dit artikel worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die een afschrift ervan doet toekomen aan de staten die partij zijn.
Artikel 299
Recht van de partijen om een procedure overeen te komen
1. Een geschil dat van de in afdeling 2 bedoelde proce- dures is uitgesloten krachtens artikel 297 of door een krachtens artikel 298 afgelegde verklaring kan alleen met instemming van de partijen bij het geschil worden onder- worpen aan die procedures.
2. Niets in deze afdeling maakt inbreuk op het recht van de partijen bij een geschil, een andere procedure voor de regeling van het geschil overeen te komen of het bij minnelijke schikking te regelen.
DEEL XVI
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 300
Goede trouw en misbruik van recht
De staten die partij zijn, komen te goeder trouw de verplichtingen na die zij op grond van dit verdrag op zich hebben genomen en oefenen de rechten, bevoegdheden en vrijheden die in dit verdrag worden erkend, uit op een wijze die geen misbruik van recht vormt.
Artikel 301
Vreedzaam gebruik van de zee
Bij de uitoefening van hun rechten en de nakoming van hun plichten op grond van dit verdrag onthouden de
staten die partij zijn zich van elke bedreiging met of elk gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van enige staat, en van eniger- lei andere handelwijze die onverenigbaar is met de begin- selen van het internationale recht, neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties.
Artikel 302
Openbaarmaking van gegevens
Onverminderd het recht van een staat die partij is zijn toevlucht te nemen tot de procedures voor de regeling van geschillen, bedoeld in dit verdrag, wordt niets in dit verdrag geacht een staat die partij is te verplichten, bij het
nakomen van zijn plichten op grond van dit verdrag, gegevens te verschaffen waarvan de openbaarmaking strijdig is met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid.
Artikel 303
In zee gevonden archeologische en historische voorwerpen
1. Staten hebben de plicht in zee gevonden voorwerpen van archeologische of historische aard te beschermen en werken tot dit doel samen.
2. Om de handel in dergelijke voorwerpen te beheersen, kan de kuststaat bij de toepassing van artikel 33 aanne- men dat de verwijdering ervan, zonder zijn toestemming, van de zeebodem in de zone genoemd in dat artikel, een inbreuk binnen zijn grondgebied of territoriale zee zou betekenen op de wetten en voorschriften, genoemd in dat artikel.
3. Niets in dit artikel tast de rechten van aanwijsbare eigenaars aan, het bergingsrecht of andere regels van maritiem recht, noch wetten en gebruiken op het gebied van culturele uitwisselingen.
4. Dit artikel tast geen andere internationale overeen- komsten en regels van internationaal recht aan betref- fende de bescherming van voorwerpen van archeologische of historische aard.
Artikel 304
Aansprakelijkheid bij schade
De bepalingen van dit verdrag betreffende aansprakelijk- heid bij schade tasten niet de toepassing aan van bestaande en de totstandkoming van nieuwe aansprake- lijkheidsregels op grond van het internationale recht.
DEEL XVII
SLOTBEPALINGEN
Artikel 305
Ondertekening
1. Dit verdrag staat open voor ondertekening door:
a) alle staten;
b) Namibië, vertegenwoordigd door de Raad van de Verenigde Naties voor Namibië;
c) alle zelfbesturende geassocieerde staten die deze status hebben gekozen door middel van een daad van zelfbe- schikking, onder toezicht en met goedkeuring van de Verenigde Naties overeenkomstig resolutie 1514 (XV) van de Algemene Vergadering, en die bevoegd zijn aangaande de onderwerpen in dit verdrag behandeld, met inbegrip van de bevoegdheid verdragen aan te gaan met betrekking tot die onderwerpen;
d) alle zelfbesturende geassocieerde staten die overeen- komstig hun onderscheiden akten van associatie bevoegd zijn aangaande de onderwerpen in dit ver- drag behandeld, met inbegrip van de bevoegdheid verdragen aan te gaan met betrekking tot die onder- werpen;
e) alle gebieden die volledig intern zelfbestuur genieten, dat als zodanig is erkend door de Verenigde Naties, maar geen volledige onafhankelijkheid hebben bereikt overeenkomstig resolutie 1514 (XV) van de Algemene Vergadering, en die bevoegd zijn aangaande de onder- werpen in dit verdrag behandeld, met inbegrip van de bevoegdheid om verdragen aan te gaan met betrek- king tot die onderwerpen;
f) internationale organisaties, overeenkomstig bijlage IX.
2. Dit verdrag blijft openstaan voor ondertekening tot en met 9 december 1984 op het Ministerie van Buiten- landse Zaken van Jamaica en tevens vanaf 1 juli 1983 tot en met 9 december 1984 op de zetel van de Verenigde Naties te New York.
Artikel 306
Bekrachtiging en formele bevestiging
Dit verdrag dient te worden bekrachtigd door de staten en de andere lichamen, bedoeld in artikel 305, lid 1, onder b), c), d) en e), en overeenkomstig bijlage IX formeel te worden bevestigd door de lichamen, bedoeld in artikel 305, lid 1, onder f). De akten van bekrachtiging en van formele bevestiging worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Artikel 307
Toetreding
Dit verdrag staat open voor toetreding door de staten en de andere lichamen, bedoeld in artikel 305. Toetreding door de lichamen, bedoeld in artikel 305, lid 1, onder f), geschiedt overeenkomstig bijlage IX. De akten van toetre- ding worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Artikel 308
Inwerkingtreding
1. Dit verdrag treedt in werking twaalf maanden na de datum van nederlegging van de zestigste akte van bekrachtiging of toetreding.
2. Voor iedere staat die dit verdrag bekrachtigt of ertoe toetreedt na de nederlegging van de zestigste akte van bekrachtiging of toetreding treedt het verdrag in werking op de dertigste dag, volgend op de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of toetreding, onder voorbehoud van lid 1.
3. De Vergadering van de Autoriteit komt bijeen op de datum van inwerkingtreding van dit verdrag en kiest de Raad van de Autoriteit. De eerste Raad wordt samenge- steld op een wijze die verenigbaar is met het doel van artikel 161, indien de bepalingen van dit artikel niet strikt kunnen worden toegepast.
4. De regels, voorschriften en procedures, opgesteld door de voorbereidende commissie, worden voorlopig toegepast in afwachting van hun formele aanvaarding door de Autoriteit overeenkomstig deel XI.
5. De Autoriteit en haar organen handelen overeenkom- stig resolutie II van de Derde Conferentie van de Ver- enigde Naties inzake het recht van de zee betreffende voorbereidende investeringen en overeenkomstig besluiten van de voorbereidende commissie, genomen krachtens die resolutie.
Artikel 309
Voorbehouden en excepties
Voorbehouden of excepties ten aanzien van dit verdrag kunnen niet worden gemaakt, tenzij deze uitdrukkelijk zijn toegestaan op grond van andere artikelen van dit verdrag.
Artikel 310
Verklaringen
Artikel 309 verhindert een staat niet bij de ondertekening of bekrachtiging van of de toetreding tot dit verdrag verklaringen af te leggen, in welke bewoordingen of onder welke naam ook, onder andere met het oog op de harmonisatie van zijn wetgeving met de bepalingen van dit verdrag, mits dergelijke verklaringen niet strekken tot uitsluiting of wijziging van de juridische werking van de bepalingen van dit verdrag in de toepassing ervan op die staat.
Artikel 311
Verhouding tot andere internationale overeenkomsten
1. Tussen de staten die partij zijn, gaat dit verdrag boven de verdragen van Gene`ve inzake het recht van de zee van 29 april 1958.
2. Dit verdrag wijzigt niet de rechten en plichten van de staten die partij zijn welke voortvloeien uit andere inter- nationale overeenkomsten, die verenigbaar zijn met dit verdrag en die noch het genot van de aan de andere staten die partij zijn, op grond van dit verdrag toeko- mende rechten, noch het nakomen van hun plichten op grond van dit verdrag aantasten.
3. Twee of meer staten die partij zijn kunnen overeen- komsten tot wijziging of schorsing van de werking van bepalingen van dit verdrag sluiten, die uitsluitend van toepassing zijn op hun onderlinge betrekkingen, mits dergelijke overeenkomsten zich niet uitstrekken tot een bepaling waarvan niet mag worden afgeweken als dit onverenigbaar is met de doeltreffende verwezenlijking van voorwerp en doel van het verdrag, en mits dergelijke overeenkomsten voorts niet de toepassing van de grond- beginselen die erin zijn neergelegd, aantasten en de bepa- lingen van dergelijke overeenkomsten noch het genot van de aan de andere staten die partij zijn, op grond van dit verdrag toekomende rechten, noch het nakomen van hun plichten op grond van dit verdrag aantasten.
4. De staten die partij zijn die het voornemen hebben een overeenkomst bedoeld in lid 3 te sluiten, stellen de andere staten die partij zijn door tussenkomst van de depositaris van dit verdrag in kennis van hun voornemen de overeenkomst te sluiten, en van de wijzigingen of schorsingen waarin deze voorziet.
5. Dit artikel tast niet de internationale overeenkomsten aan, die uitdrukkelijk zijn toegestaan of in stand worden gehouden door andere artikelen van dit verdrag.
6. De staten die partij zijn komen overeen dat geen wijzigingen worden aangebracht op het grondbeginsel betreffende het gemeenschappelijke erfdeel van de mens- heid, genoemd in artikel 136, en dat zij geen partij zullen zijn bij een overeenkomst die daaraan afbreuk doet.
Artikel 312
Wijziging
1. Na afloop van een periode van tien jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit verdrag kan een staat die partij is door middel van een schriftelijke kennisgeving, gericht aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, specifieke wijzigingen op dit verdrag voorstellen, die niet betrekking hebben op de werkzaam- heden in het gebied, en verzoeken om de bijeenroeping van een conferentie, die de voorgestelde wijzigingen moet bespreken. De secretaris-generaal brengt een dergelijke kennisgeving over aan alle staten die partij zijn. Hij roept de conferentie bijeen indien binnen twaalf maanden vanaf de datum van toezending van de kennisgeving ten minste de helft van de staten die partij zijn in positieve zin antwoordt op het verzoek.
2. De besluitvormingsprocedure die van toepassing is op de conferentie tot wijziging, is dezelfde als die welke van
toepassing is op de Derde Conferentie van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, tenzij de conferentie anders besluit. De conferentie behoort alles in het werk te stellen om overeenstemming over de wijzigingen te berei- ken door middel van consensus, en er behoort niet over te worden gestemd totdat alle pogingen om tot consensus te komen op niets zijn uitgelopen.
Artikel 313
Wijziging door middel van een vereenvoudigde procedure
1. Een staat die partij is kan door middel van een schriftelijke kennisgeving, gericht aan de secretaris-gene- raal van de Verenigde Naties, een wijziging op dit verdrag voorstellen die niet betrekking heeft op de werkzaamhe- den in het gebied, en die door middel van de in dit artikel opgenomen vereenvoudigde procedure wordt aangeno- men zonder de bijeenroeping van een conferentie. De secretaris-generaal brengt de kennisgeving over aan alle staten die partij zijn.
2. Indien binnen twaalf maanden vanaf de datum van toezending van de kennisgeving een staat die partij is bezwaar maakt tegen de voorgestelde wijziging of tegen het voorstel tot aanneming ervan door middel van de vereenvoudigde procedure, wordt de voorgestelde wijzi- ging geacht te zijn verworpen. De secretaris-generaal brengt die onmiddellijk ter kennis van alle staten die partij zijn.
3. Indien binnen twaalf maanden vanaf de datum van toezending van de kennisgeving geen staat die partij is bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgestelde wijziging of tegen het voorstel tot aanneming ervan door middel van de vereenvoudigde procedure, wordt de voorgestelde wij- ziging geacht te zijn aangenomen. De secretaris-generaal brengt het feit dat de voorgestelde wijziging is aangeno- men ter kennis van alle staten die partij zijn.
Artikel 314
Wijzigingen van de bepalingen van dit verdrag, uitsluitend betrekking hebbende op de werkzaamheden in het gebied
1. Een staat die partij is kan door middel van een schriftelijke kennisgeving, gericht aan de secretaris-gene- raal van de Autoriteit, een wijziging voorstellen van de bepalingen van dit verdrag, uitsluitend betrekking heb- bende op de werkzaamheden in het gebied, met inbegrip van bijlage VI, afdeling 4. De secretaris-generaal brengt een dergelijke kennisgeving over aan alle staten die partij zijn. De voorgestelde wijziging behoeft de goedkeuring van de Vergadering, nadat de Raad deze heeft goedge- keurd. De vertegenwoordigers van de staten die partij zijn in deze organen dienen te zijn gemachtigd de voorgestelde wijziging te bestuderen en goed te keuren. De voorge- stelde wijziging, zoals goedgekeurd door de Raad en de Vergadering, wordt geacht zijn aangenomen.
2. Voordat de Raad en de Vergadering een wijziging overeenkomstig lid 1 goedkeuren, vergewissen zij zich ervan, dat deze geen inbreuk maakt op het stelsel van exploratie en exploitatie van de rijkdommen van het gebied, in afwachting van de bijeenroeping van de herzie- ningsconferentie overeenkomstig artikel 155.
Artikel 315
Ondertekening en bekrachtiging van, toetreding tot en authentieke teksten van wijzigingen
1. Na de aanneming ervan staan de wijzigingen van dit verdrag gedurende twaalf maanden vanaf de datum van aanneming open voor ondertekening door de staten die partij zijn op de zetel van de Verenigde Naties te New York, tenzij in de wijzigingen anders wordt bepaald.
2. De artikelen 306, 307 en 320 zijn van toepassing op alle wijzigingen van dit verdrag.
Artikel 316
Inwerkingtreding van de wijzigingen
1. De wijzigingen van dit verdrag, niet zijnde die waar- naar wordt verwezen in lid 5, treden in werking voor de staten die partij zijn die deze bekrachtigen of ertoe toetreden, op de dertigste dag na de nederlegging van akten van bekrachtiging of toetreding door twee derde van de staten die partij zijn of door 60 staten die partij zijn, welke van de twee het grootste aantal is. Dergelijke wijzigingen tasten noch het genot van de aan de andere staten die partij zijn op grond van dit verdrag toeko- mende rechten, noch het nakomen van hun plichten op grond van dit verdrag aan.
2. Een wijziging kan bepalen dat een groter aantal bekrachtigingen of toetredingen is vereist voor de inwer- kingtreding ervan dan door dit artikel wordt vereist.
3. Voor elke staat die partij is die een wijziging, bedoeld in lid 1, bekrachtigt of ertoe toetreedt na de nederlegging van het vereiste aantal akten van bekrachtiging of toetre- ding, treedt de wijziging in werking op de dertigste dag na de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of toetreding.
4. Een staat die partij wordt bij dit verdrag na de inwerkingtreding van een wijziging overeenkomstig lid 1 wordt, indien hij geen andere bedoeling heeft kenbaar gemaakt, beschouwd als:
a) partij bij dit verdrag zoals het gewijzigd is; en
b) partij bij het niet-gewijzigde verdrag met betrekking tot iedere staat die partij is die niet is gebonden door de wijziging.
5. De wijzigingen die uitsluitend betrekking hebben op de werkzaamheden in het gebied en de wijzigingen van bijlage VI treden voor alle staten die partij zijn in
werking een jaar na de nederlegging van akten van bekrachtiging of toetreding door drie vierde van de partijen.
6. Een staat die partij wordt bij dit verdrag na de inwerkingtreding van wijzigingen overeenkomstig lid 5 wordt beschouwd als partij bij dit verdrag zoals gewij- zigd.
Artikel 317
Opzegging
1. Een staat die partij is kan door middel van een schriftelijke kennisgeving, gericht aan de secretaris-gene- raal van de Verenigde Naties, dit verdrag opzeggen en daarbij de redenen aangeven. Het niet aangeven van redenen tast de geldigheid van de opzegging niet aan. De opzegging wordt van kracht een jaar na de datum van ontvangst van de kennisgeving, tenzij hierin een latere datum wordt aangegeven.
2. De opzegging ontheft noch een staat van de financiële en contractuele verplichtingen, ontstaan terwijl deze partij was bij dit verdrag, noch tast de opzegging enig recht, enige plicht of juridische toestand aan die voor die staat voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van dit verdrag vóór de buitenwerkingtreding ervan voor die staat.
3. De opzegging tast in generlei wijze de plicht van iedere staat die partij is aan elke in dit verdrag neerge- legde verplichting na te komen, waaraan deze krachtens het internationale recht zou zijn onderworpen onafhanke- lijk van dit verdrag.
Artikel 318
Status van de bijlagen
De bijlagen maken een integrerend deel uit van dit verdrag en een verwijzing naar dit verdrag of naar een van de delen ervan houdt een verwijzing in naar de desbetreffende bijlagen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Artikel 319
Depositaris
1. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties is de depositaris van dit verdrag en van de wijzigingen ervan.
2. In aanvulling op zijn functies als depositaris dient de secretaris-generaal:
a) aan alle staten die partij zijn, de Autoriteit en de bevoegde internationale organisaties rapport uit te brengen over de problemen van algemene aard die met betrekking tot dit verdrag zijn gerezen;
b) aan de Autoriteit kennis te geven van de bekrachtigin- gen en formele bevestigingen van dit verdrag, de toetredingen ertoe en de wijzigingen ervan, alsmede van de opzeggingen van dit verdrag;
c) aan de staten die partij zijn kennis te geven van de overeenkomsten, gesloten overeenkomstig artikel 311, lid 4;
d) wijzigingen die overeenkomstig dit verdrag zijn aange- nomen, over te brengen aan die staten die partij zijn ter bekrachtiging of om ertoe toe te treden;
e) de noodzakelijke bijeenkomsten van de staten die partij zijn bijeen te roepen overeenkomstig dit ver- drag.
3. a) De secretaris-generaal brengt eveneens over aan de waarnemers, genoemd in artikel 156:
i) de rapporten, bedoeld in lid 2, onder a);
ii) de kennisgevingen, bedoeld in lid 2, onder b) en c); en
iii) de teksten van wijzigingen, bedoeld in lid 2, onder d), te hunner informatie.
b) De secretaris-generaal nodigt eveneens die waarne- mers uit om in de hoedanigheid van waarnemers deel te nemen aan de bijeenkomsten van de staten die partij zijn, bedoeld in lid 2, onder e).
Artikel 320
Authentieke teksten
Het origineel van dit verdrag, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt neergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, met inachtneming van artikel 305, lid 2.
Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit verdrag hebben ondertekend.
Gedaan te Montego Bay, op tien december negentienhonderd tweeëntachtig.
BIJLAGEN
BIJLAGE I
OVER GROTE AFSTANDEN TREKKENDE SOORTEN
1. Langvintonijn: Thunnus alalunga.
2. Tonijn: Thunnus thynnus.
3. Grootoogtonijn: Thunnus obesus.
4. Skipjacktonijn: Katsuwonus pelamis.
5. Geelvintonijn: Thunnus albacares.
6. Zwartvintonijn: Thunnus atlanticus.
7. Kleine tonijn: Euthynnus alletteratus; Euthynnus affinis.
8. Pacifische tonijn: Thunnus maccoyii.
9. Fregatmakreel: Auxis thazard; Auxis rochei.
10. Pomfrets: familie Bramidae.
11. Marlijnen: Tetrapturus angustirostris; Tetrapturus belone; Tetrapturus pfluegeri; Tetrapturus albidus; Tetrapturus audax; Tetrapturus georgei; Makaira mazara; Makaira indica; Makaira nigricans.
12. Zeilvis: Istiophorus platypterus; Istiophorus albicans.
13. Zwaardvis: Xiphias gladius.
14. Sauries: Scomberesox saurus; Cololabis saira; Cololabis adocetus; Scom- beresox saurus scombroides.
15. Dolfijnvis: Coryphaena hippurus; Coryphaena equiselis.
16. Oceanische haaien: Hexanchus griseus; Cetorhinus maximus; familie Alopiidae;
Rhincodon typus; familie Carcharhinidae; familie Sphyrnidae; familie Isuridae.
17. Walvisachtigen: familie Physeteridae; familie Balaenopteridae; familie Balaenidae; familie Eschrichtiidae; familie Monodontidae; familie Ziphiidae; familie Delphinidae.
BIJLAGE II
COMMISSIE INZAKE DE GRENZEN VAN HET CONTINENTALE PLAT
Artikel 1
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 76 wordt in overeen- stemming met de volgende artikelen een Commissie inzake de grenzen van het continentale plat dat zich verder uitstrekt dan 200 zeemijl, ingesteld.
Artikel 2
1. De Commissie bestaat uit 21 leden, die deskundig zijn op het gebied van de geologie, geofysica of hydrografie, door de staten die partij zijn bij dit verdrag gekozen uit hun onderdanen, daarbij naar behoren rekening houdend met de noodzaak een billijke geografische vertegenwoordiging te waarborgen; deze leden hebben zitting in hun eigen persoonlijke hoedanigheid.
2. De eerste verkiezing vindt zo spoedig mogelijk plaats, doch in elk geval binnen 18 maanden na de datum van inwerkingtre- ding van dit verdrag. Ten minste drie maanden voor de datum van elke verkiezing richt de secretaris-generaal van de Verenigde Naties een brief aan de staten die partij zijn, waarin zij worden uitgenodigd binnen drie maanden voordrachten in te dienen, na passend regionaal overleg. De secretaris-generaal stelt een lijst in alfabetische volgorde op van alle aldus voorgedragen personen en legt deze voor aan alle staten die partij zijn.
3. De verkiezing van leden van de Commissie vindt plaats tijdens een bijeenkomst van de staten die partij zijn, bijeengeroe- pen door de secretaris-generaal ter plaatse van de hoofdzetel van de Verenigde Naties. Op die bijeenkomst, waarvoor twee derde van de staten die partij zijn een quorum vormen, zijn de in de Commissie verkozenen de op de voordracht staande personen, die een twee derde meerderheid verwerven van de stemmen van de vertegenwoordigers van de staten die partij zijn die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen. Uit elke geografische regio worden ten minste drie leden gekozen.
4. De leden van de Commissie worden gekozen voor een termijn van vijf jaar. Zij zijn herkiesbaar.
5. De staat die partij is, die een lid van de Commissie heeft voorgedragen, draagt de kosten van dat lid bij de uitoefening van zijn taken in de Commissie. De betrokken kuststaat draagt de kosten gemaakt met betrekking tot het advies, bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b), van deze bijlage. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties zorgt voor het secretariaat.
Artikel 3
1. De taken van de Commissie zijn:
a) het bestuderen van de door kuststaten voorgelegde gegevens en ander materiaal betreffende de buitengrenzen van het continentale plat in gebieden waar deze grenzen zich verder uitstrekken dan 200 zeemijl en het doen van aanbevelingen overeenkomstig artikel 76 en de verklaring van overeenstem- ming die op 29 augustus 1980 werd aangenomen door de Derde Conferentie van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee;
b) het verschaffen van wetenschappelijk en technisch advies, indien zulks door de betrokken kuststaat wordt verzocht, ten behoeve van het opstellen van de onder a) bedoelde gege- vens.
2. De Commissie kan, in de nodig en nuttig geachte mate, samenwerken met de Intergouvernementele Oceanografische Commissie van de Unesco, de Internationale Hydrografische Organisatie en andere bevoegde internationale organisaties teneinde wetenschappelijke en technische informatie uit te wisse- len die de Commissie zou kunnen helpen bij het nakomen van haar verantwoordelijkheden.
Artikel 4
Wanneer een kuststaat voornemens is, overeenkomstig artikel 76 de buitengrenzen vast te stellen van zijn continentale plat dat zich verder uitstrekt dan 200 zeemijl, verstrekt hij, zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen tien jaar na de inwerkingtre- ding van dit verdrag voor die staat, bijzonderheden omtrent zulke grenzen aan de Commissie, te zamen met wetenschappe- lijke en technische gegevens ter staving daarvan. De kuststaat verstrekt tegelijkertijd de namen van commissieleden die deze wetenschappelijk en technisch advies hebben verschaft.
Artikel 5
Tenzij de Commissie anders beslist, verricht zij haar werkzaam- heden door middel van subcommissies, bestaande uit zeven leden, die op evenwichtige wijze zijn benoemd, met inachtneming van de specifieke aspecten van elke door een kuststaat voorge- legde kwestie. Onderdanen van de kuststaat die het verzoek indient en die lid zijn van de Commissie en commissieleden die een kuststaat hebben bijgestaan door het verschaffen van weten- schappelijk en technisch advies met betrekking tot het verloop van de grenslijn mogen geen lid zijn van de subcommissie die deze kwestie behandelt, maar hebben het recht als lid deel te nemen aan de werkzaamheden van de Commissie met betrekking tot genoemde kwestie. De kuststaat die een verzoek bij de Commissie heeft ingediend, kan vertegenwoordigers zenden ter deelneming aan de desbetreffende werkzaamheden; deze hebben geen stemrecht.
Artikel 6
1. De subcommissie legt haar aanbevelingen voor aan de Com- missie.
2. De goedkeuring door de Commissie van de aanbevelingen van de subcommissie geschiedt met een meerderheid van twee derde van de commissieleden die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen.
3. De aanbevelingen van de Commissie worden schriftelijk medegedeeld aan de kuststaat die het verzoek heeft ingediend en aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Artikel 7
Kuststaten stellen de buitengrenzen van het continentale plat vast in overeenstemming met het bepaalde in artikel 76, lid 8, en overeenkomstig de desbetreffende nationale procedure.
Artikel 8
Ingeval de kuststaat niet instemt met de aanbevelingen van de Commissie, dient de kuststaat binnen een redelijke termijn een herzien of nieuw verzoek in bij de Commissie.
Artikel 9
Het optreden van de Commissie laat onverlet aangelegenheden betreffende de afbakening van grenzen tussen staten met tegen- over elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten.
BIJLAGE III
BASISVOORWAARDEN VOOR PROSPECTIE, EXPLORATIE EN EXPLOITATIE
Artikel 1
Eigendomsrecht op delfstoffen
Het eigendomsrecht op delfstoffen gaat over op het tijdstip van winning ervan overeenkomstig dit verdrag.
Artikel 2
Prospectie
1. a) De Autoriteit bevordert de prospectie in het gebied.
b) Deze wordt eerst verricht nadat de Autoriteit een behoor- lijke schriftelijke verbintenis heeft ontvangen dat de toe- komstige prospector dit verdrag en de desbetreffende regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit betreffende samenwerking bij de opleidingsprogramma’s, bedoeld in de artikelen 143 en 144, en de bescherming van het mariene milieu zal naleven en de verificatie door de Autoriteit van deze naleving zal aanvaarden. De toe- komstige prospector stelt tegelijkertijd de Autoriteit in kennis van de grenzen, bij benadering aangegeven, van het gebied of de gebieden waar de prospectie zal worden verricht.
c) De prospectie kan tegelijkertijd door meer dan een pro- spector in hetzelfde gebied of dezelfde gebieden worden verricht.
2. De prospector verkrijgt uit hoofde van de prospectie geen rechten ten aanzien van de rijkdommen. Een prospector kan evenwel een redelijke hoeveelheid delfstoffen winnen voor het nemen van monsters.
Artikel 3
Exploratie en exploitatie
1. De Onderneming, de staten die partij zijn en de andere lichamen, bedoeld in artikel 153, lid 2, onder b), kunnen bij de Autoriteit een aanvrage indienen om goedkeuring van werkplan- nen voor werkzaamheden in het gebied.
2. De Onderneming kan een aanvraag indienen met betrekking tot ongeacht welk deel van het gebied, maar aanvragen van andere lichamen of personen met betrekking tot gereserveerde gebieden zijn onderworpen aan de aanvullende eisen van artikel 9 van deze bijlage.
3. De exploratie en exploitatie worden alleen verricht in de gebieden, aangegeven in de in artikel 153, lid 3, bedoelde werkplannen, die zijn goedgekeurd door de Autoriteit overeen- komstig dit verdrag en de desbetreffende regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
4. Ieder goedgekeurd werkplan dient:
a) in overeenstemming te zijn met dit verdrag en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit;
b) te voorzien in toezicht door de Autoriteit op werkzaamheden in het gebied overeenkomstig artikel 153, lid 4;
c) aan de exploitant, overeenkomstig de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, het uitsluitende recht te verle- nen tot exploratie en exploitatie van de aangeduide catego- rieën rijkdommen in het door het werkplan bestreken gebied. Indien de aanvrager evenwel een werkplan ter goedkeuring voorlegt, dat alleen de exploratiefase of de exploitatiefase bestrijkt, verleent het goedgekeurde werkplan een zodanig uitsluitend recht alleen met betrekking tot die fase.
5. Na goedkeuring door de Autoriteit heeft elk werkplan, behalve dat ingediend door de Onderneming, de vorm van een contract gesloten tussen de Autoriteit en de aanvrager of aanvra- gers.
Artikel 4
Vereisten waaraan aanvragers moeten voldoen
1. Andere aanvragers dan de Onderneming voldoen aan de vereisten indien zij de nationaliteit bezitten of onder toezicht staan en voor hen wordt borg gestaan, zoals vereist in artikel 153, lid 2, onder b), en indien zij de procedures volgen en voldoen aan de normen daarvoor gesteld in de regels, voorschrif- ten en procedures van de Autoriteit.
2. Behalve zoals bepaald in lid 6, hebben zulke normen betrek- king op het financiële en technische vermogen van de aanvrager en de wijze waarop hij voorgaande contracten met de Autoriteit heeft uitgevoerd.
3. Voor elke aanvrager wordt borg gestaan door de staat die partij is en waarvan hij onderdaan is, tenzij de aanvrager meer dan e´e´n nationaliteit bezit, zoals in het geval van een deelgenoot- schap of consortium van xxxxxxxx uit verscheidene staten, in welk geval alle betrokken staten die partij zijn, borg moeten staan voor de aanvrage, of tenzij de aanvrager onder het daadwerkelijk toezicht staat van een andere staat die partij is of van de onderdanen daarvan, in welk geval beide staten die partij zijn, borg moeten staan voor de aanvrage. De normen en procedures voor de tenuitvoerlegging van de borg zijn vervat in de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
4. De staat of staten die borg staan zijn er ingevolge artikel 139 voor verantwoordelijk dat zij, binnen hun wetsstelsel verzekeren dat een contractant waarvoor aldus borg wordt gestaan, de werkzaamheden in het gebied verricht in overeenstemming met de voorwaarden van zijn contract en zijn verplichtingen krach- tens dit verdrag. Een staat die borg staat, is evenwel niet aansprakelijk voor schade, veroorzaakt door het niet naleven door een contractant waarvoor de staat borg staat, van diens verplichtingen, indien die staat die partij is wetten en voorschrif- ten heeft aangenomen en bestuurlijke maatregelen heeft genomen die, binnen het kader van zijn wetsstelsel, redelijk passend zijn om de naleving door onder zijn rechtsmacht staande personen te verzekeren.
5. In de procedures voor beoordeling van de vereisten waaraan staten die partij zijn als aanvragers moeten voldoen, wordt rekening gehouden met hun hoedanigheid van staat.
6. De normen vereisen dat elke aanvrager, zonder uitzondering, als onderdeel van zijn aanvrage zich ertoe verbindt:
a) de verplichtingen hem opgelegd door de bepalingen van deel XI, de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, de besluiten van de organen van de Autoriteit, en de voor- waarden van zijn contracten met de Autoriteit als afdwing- baar te aanvaarden en deze na te komen;
b) toezicht door de Autoriteit te aanvaarden op werkzaamheden in het gebied, zoals toegestaan door dit verdrag;
c) de Autoriteit de schriftelijke verzekering te verstrekken dat hij zijn verplichtingen krachtens het contract te goeder trouw zal vervullen;
d) de bepalingen inzake de overdracht van technologie vervat in artikel 5 van deze bijlage na te leven.
Artikel 5
Overdracht van technologie
1. Bij de indiening van een werkplan dient elke aanvrager de Autoriteit een algemene beschrijving ter beschikking te stellen van de te gebruiken uitrusting en methoden bij het verrichten van werkzaamheden in het gebied, alsmede andere van belang zijnde informatie waarop geen industriële eigendomsrechten rusten, over de kenmerken van zulke technologie, alsook infor- matie waar zulke technologie beschikbaar is.
2. Iedere exploitant stelt de Autoriteit in kennis van herzienin- gen in de beschrijving en informatie die ingevolge lid 1 ter beschikking zijn gesteld, telkens wanneer een belangrijke techno- logische verandering of innovatie wordt ingevoerd.
3. Ieder contract voor het verrichten van werkzaamheden in het gebied bevat de onderstaande verbintenissen van de zijde van de contractant:
a) Op verzoek van de Autoriteit, op billijke en redelijke com- merciële voorwaarden en bedingen aan de Onderneming de technologie ter beschikking te stellen, waarvan hij gebruik maakt bij het verrichten van werkzaamheden in het gebied krachtens het contract, en welke de contractant gerechtigd is over te dragen. Dit geschiedt door middel van licenties of andere passende regelingen, over de totstandkoming waarvan de contractant onderhandelt met de Onderneming en die worden neergelegd in een afzonderlijke overeenkomst ter aanvulling van het contract. Op deze verbintenis kan slechts een beroep worden gedaan, indien de Onderneming consta- teert dat zij niet in staat is op de open markt dezelfde of even doeltreffende en nuttige technologie te verkrijgen op billijke en redelijke commerciële voorwaarden en bedingen;
b) Een schriftelijke verzekering te verkrijgen van de eigenaar van technologie die wordt gebruikt bij het verrichten van werk- zaamheden in het gebied krachtens het contract, welke technologie niet algemeen beschikbaar is op de open markt en niet valt onder a), dat de eigenaar, op verzoek van de Autoriteit, deze technologie in licentie of volgens andere passende regelingen en op billijke en redelijke commerciële voorwaarden en bedingen aan de Onderneming ter beschik- king zal stellen in dezelfde mate als zij beschikbaar is gesteld aan de contractant. Indien deze verzekering niet is verkregen, mag de desbetreffende technologie niet door de contractant worden gebruikt bij het verrichten van werkzaamheden in het gebied;
c) Op verzoek van de Onderneming en indien het mogelijk is zulks te doen zonder aanmerkelijke kosten voor de contrac- tant door middel van een executoriaal contract, van de eigenaar het recht te werven tot overdracht aan de Onderne- ming van door de contractant gebruikte technologie bij het verrichten van werkzaamheden in het gebied krachtens het contract, die de contractant anderszins niet gerechtigd is over te dragen en die niet algemeen beschikbaar is op de open markt. Indien er binnen eenzelfde maatschappij een wezen- lijke band bestaat tussen de contractant en de eigenaar van de technologie, dient rekening te worden gehouden met de vraag hoe nauw deze band is, alsmede met de mate van toezicht of invloed, bij de vaststelling of alle mogelijke maatregelen zijn genomen om zulk een recht te verwerven. Indien de contractant daadwerkelijk toezicht op de eigenaar uitoefent en dit recht niet van de eigenaar vermag te verwer- ven, dient met dit feit rekening te worden gehouden bij de vaststelling of de contractant voldoet aan de eisen voor daaropvolgende aanvragen om goedkeuring van een werk- plan;
d) Op verzoek van de Onderneming de verwerving door de Onderneming te vergemakkelijken van technologie vallend onder b), onder licentie of volgens andere passende regelin- gen en op billijke en redelijke commerciële voorwaarden en bedingen, indien de Onderneming besluit rechtstreeks met de eigenaar van de technologie te onderhandelen;
e) Dezelfde maatregelen te nemen als zijn voorgeschreven onder a), b), c) en d) ten behoeve van een ontwikkelingsstaat of groep van ontwikkelingsstaten die krachtens artikel 9 van deze bijlage een contract heeft aangevraagd, mits deze maat- regelen beperkt zijn tot de exploitatie van het gedeelte van het door de contractant beoogde gebied dat ingevolge artikel 8 van deze bijlage is gereserveerd en mits werkzaamheden op grond van het contract waarom door de ontwikkelingsstaat of groep van ontwikkelingsstaten wordt verzocht, niet de overdracht met zich brengt van technologie aan een derde staat of de onderdanen van een derde staat. De verplichting krachtens deze bepaling geldt alleen dan met betrekking tot een bepaalde contractant, wanneer niet om de technologie is verzocht door de Onderneming of de technologie niet door die contractant aan de Onderneming is overgedragen.
4. Geschillen betreffende de in het derde lid vereiste verbintenis- sen, alsook betreffende andere bepalingen van het contract, zijn onderworpen aan verplichte regeling overeenkomstig deel XI en, in gevallen van schending van deze verbintenissen, kan zulks leiden tot schorsing of beëindiging van het contract of de oplegging van geldstraffen overeenkomstig artikel 18 van deze bijlage. Geschillen over de vraag of door de contractant gedane aanbiedingen binnen het kader van billijke en redelijke commer- ciële voorwaarden en bedingen vallen, kunnen door elk der partijen worden voorgelegd aan bindende commerciële arbitrage overeenkomstig de arbitrageregels van Uncitral of andere arbitra- geregels die kunnen worden voorgeschreven in de regels, voor- schriften en procedures van de Autoriteit. Indien de uitspraak is dat de door de contractant gedane aanbieding niet valt binnen het kader van billijke en redelijke commerciële voorwaarden en bedingen, krijgt de contractant 45 dagen tijd om zijn aanbieding te herzien teneinde deze binnen dit kader te brengen, alvorens de Autoriteit stappen onderneemt overeenkomstig artikel 18 van deze bijlage.
5. Indien de Onderneming niet in staat is op billijke en redelijke voorwaarden en bedingen passende technologie te verwerven teneinde op een geschikt tijdstip een aanvang te kunnen maken met de winning en be- en verwerking van delfstoffen uit het gebied, kan de raad of de vergadering een groep van staten die
partij zijn bijeenroepen, bestaande uit de staten die zich bezig- houden met werkzaamheden in het gebied, de staten die borg staan voor de lichamen die zich bezighouden met werkzaamhe- den in het gebied en andere staten die partij zijn die toegang hebben tot zodanige technologie. Deze groep pleegt onderling overleg en neemt doeltreffende maatregelen om te verzekeren dat zodanige technologie aan de Onderneming ter beschikking wordt gesteld op billijke en redelijke commerciële voorwaarden en bedingen. Elk van deze staten die partij is, neemt hiertoe binnen zijn eigen wetsstelsel alle in de praktijk mogelijke maatregelen.
6. In het geval van „joint ventures” met de Onderneming, geschiedt de overdracht van technologie overeenkomstig de voor- waarden van de overeenkomst inzake de „joint venture”.
7. De in lid 3 vereiste verbintenissen worden opgenomen in elk contract voor het verrichten van werkzaamheden in het gebied tot tien jaar na de aanvang van de commerciële productie door de Onderneming; gedurende deze periode kan daarop een beroep worden gedaan.
8. Voor de toepassing van dit artikel betekent „technologie” de gespecialiseerde uitrusting en knowhow, met inbegrip van hand- boeken, ontwerpen, gebruiksaanwijzingen, opleiding en tech- nisch advies en technische bijstand, nodig voor de assemblage, het onderhoud en de werking van een levensvatbaar systeem, en het recht van dit alles hiertoe een niet-exclusief gebruikt te maken.
Artikel 6
Goedkeuring van werkplannen
1. Zes maanden na de inwerkingtreding van dit verdrag en elke vierde maand daarna bestudeert de Autoriteit de voorgestelde werkplannen.
2. Bij de bestudering van een aanvrage om goedkeuring van een werkplan in de vorm van een contract gaat de Autoriteit eerst na of:
a) de aanvrager heeft voldaan aan de overeenkomstig artikel 4 van deze bijlage vastgestelde procedure en de Autoriteit de verbintenissen en verzekeringen heeft verstrekt die in dat artikel worden vereist. Ingeval niet aan deze procedures is voldaan of indien e´e´n van deze verbintenissen of verzekerin- gen ontbreekt, krijgt de aanvrager 45 dagen om deze gebre- ken te corrigeren;
b) de aanvrager voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel 4 van deze bijlage.
3. Alle voorgestelde werkplannen worden bestudeerd in de volgorde waarin zij zijn ontvangen. De voorgestelde werkplan- nen moeten voldoen aan en zijn onderworpen aan de desbetref- fende bepalingen van dit verdrag en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, met inbegrip van die inzake operationele vereisten, financiële bijdragen en verbintenissen betreffende de overdracht van technologie. Indien de voorge- stelde werkplannen aan deze vereisten voldoen, hecht de Autori- teit haar goedkeuring daaraan, mits zij in overeenstemming zijn met de eenvormige en non-discriminatoire vereisten, vervat in de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, tenzij:
a) een deel van het gebied of het gehele gebied waarop het voorgestelde werkplan betrekking heeft, is begrepen in een goedgekeurd werkplan of een eerder voorgelegd voorgesteld
werkplan, waarover de Autoriteit nog geen definitieve beslis- sing heeft genomen;
b) een deel van het gebied of het gehele gebied waarop het voorgestelde werkplan betrekking heeft door de Autoriteit is uitgesloten ingevolge artikel 162, lid 2, onder x); of
c) het voorgestelde werkplan is ingediend of ervoor wordt borg gestaan door een staat die partij is die reeds in het bezit is van:
i) werkplannen voor de exploratie en exploitatie van metaalknollen in niet-gereserveerde gebieden die, tezamen met ongeacht welk van beide delen van het gebied waarop de aanvrage voor een werkplan betrekking heeft, in omvang groter zijn dan 30 procent van een cirkelvor- mig gebied met een oppervlakte van 400 000 vierkante kilometer rond het centrum van ongeacht welk van beide delen van het gebied waarop het voorgestelde werkplan betrekking heeft,
ii) werkplannen voor de exploratie en exploitatie van metaalknollen in niet-gereserveerde gebieden die, tezamen genomen, 2 procent vormen van de totale zeebodem die niet is gereserveerd, of waarvan de exploitatie niet is uitgesloten ingevolge artikel 162, lid 2, onder x).
4. Voor de toepassing van de norm, vervat in lid 3, onder c), wordt een door een deelgenootschap of consortium ingediend werkplan pro rata toegerekend aan de staten die partij zijn, die borg staan, en erbij betrokken zijn overeenkomstig artikel 4, lid 3, van deze bijlage. De Autoriteit kan werkplannen, vallend onder lid 3, onder c), goedkeuren indien zij vaststelt dat zulk een goedkeuring het niet mogelijk maakt dat een staat die partij is of lichamen waarvoor deze staat borg staat het verrichten van werkzaamheden in het gebied monopoliseert/monopoliseren of andere staten die partij zijn uitsluit/uitsluiten van werkzaamhe- den in het gebied.
5. Niettegenstaande lid 3, onder a), kan de Autoriteit na het einde van de overgangsperiode, aangegeven in artikel 151, lid 3, door middel van regels, voorschriften en procedures andere met dit verdrag verenigbare procedures en criteria aannemen, voor de beslissing van welke aanvragers werkplannen worden goedge- keurd in gevallen van keuze tussen aanvragers voor een voorge- steld gebied. Deze procedures en criteria verzekeren de goedkeu- ring van werkplannen op billijke en non-discriminatoire grond- slag.
Artikel 7
Keuze uit aanvragers van productievergunningen
1. Zes maanden na de inwerkingtreding van dit verdrag en elke vierde maand daarna bestudeert de Autoriteit de in de onmiddel- lijk daaraan voorafgaande periode ingediende aanvragen om een productievergunning. De Autoriteit verleent de aangevraagde vergunningen indien al deze aanvragen kunnen worden goedge- keurd zonder de productiegrens te overschrijden of inbreuk te maken op verplichtingen van de Autoriteit krachtens een grond- stoffenovereenkomst of -regeling waarbij zij partij is geworden zoals bedoeld in artikel 151.
2. Wanneer uit de aanvragers van productievergunningen een keuze moet worden gemaakt wegens de in artikel 151, leden 2 tot en met 7, vastgestelde productiegrens of wegens de verplich- tingen van de Autoriteit krachtens een grondstoffenovereen- komst of -regeling waarbij zij partij is geworden, zoals bepaald in artikel 151, lid 1, verricht de Autoriteit de keuze op basis van
objectieve en non-discriminatoire normen, vervat in haar regels, voorschriften en procedures.
3. Bij de toepassing van lid 2 geeft de Autoriteit de voorrang aan die aanvragers die:
a) een betere garantie van doelmatigheid geven, gezien hun financiële en technische vermogen en de wijze waarop zij eventueel eerder goedgekeurde werkplannen hebben uitge- voerd;
b) eerder vooruitzicht op financiële voordelen voor de Autoriteit bieden, rekening houdend met de datum als voorzien voor de aanvang van de commerciële productie;
c) reeds de meeste middelen in prospectie en exploratie hebben geïnvesteerd, en de grootste inspanningen daarvoor hebben verricht.
4. Aanvragers die in een bepaalde periode niet zijn gekozen, hebben in volgende perioden voorrang totdat zij een productie- vergunning ontvangen.
5. De keuze geschiedt met inachtneming van de noodzaak alle staten die partij zijn ruimere mogelijkheden te bieden deel te nemen aan de werkzaamheden in het gebied en van de noodzaak monopolisering van deze werkzaamheden te voorkomen, en wel ongeacht het sociale en economische stelsel of de geografische ligging van deze staten, teneinde discriminatie ten aanzien van een staat of stelsel te vermijden.
6. Wanneer minder gereserveerde gebieden dan niet-gereser- veerde gebieden worden geëxploiteerd, hebben aanvragen om productievergunningen met betrekking tot gereserveerde gebie- den voorrang.
7. De in dit artikel bedoelde beslissingen worden zo spoedig mogelijk na de afloop van elk tijdvak genomen.
Artikel 8
Reservering van gebieden
Elke andere aanvrage dan die welke door de Onderneming of door andere lichamen wordt ingediend voor gereserveerde gebie- den, dient een totaal gebied te bestrijken, dat niet uit e´e´n geheel behoeft te bestaan en dat groot genoeg is en voldoende geschatte commerciële waarde bezit om twee mijnbouwoperaties mogelijk te maken. De aanvrager dient de coördinaten aan te geven die het gebied verdelen in twee delen van gelijke geschatte commer- ciële waarde en alle door hem verkregen gegevens met betrek- king tot beide delen over te leggen. Onverminderd de bevoegdhe- den van de Autoriteit ingevolge artikel 17 van deze bijlage dienen de over te leggen gegevens betreffende metaalknollen betrekking te hebben op het in kaart brengen en het nemen van monsters ervan, de rijkdom aan metaalknollen en het metaalge- halte. Binnen 45 dagen na ontvangst van zodanige gegevens wijst de Autoriteit aan, welk deel dient te worden gereserveerd voor het verrichten van werkzaamheden door de Autoriteit via de Onderneming of tezamen met ontwikkelingsstaten. Deze aanwij- zing kan worden uitgesteld voor nogmaals een tijdvak van 45 dagen indien de Autoriteit een onafhankelijke deskundige ver- zoekt na te gaan of alle krachtens dit artikel vereiste gegevens zijn overgelegd. Het aangewezen gebied wordt een gereserveerd gebied zodra het werkplan voor het niet-gereserveerde gebied is goedgekeurd en het contract is ondertekend.
Artikel 9
Werkzaamheden in gereserveerde gebieden
1. De Onderneming wordt de gelegenheid geboden te beslissen of zij voornemens is werkzaamheden in elk gereserveerd gebied te verrichten. Deze beslissing kan te allen tijde worden genomen tenzij de Autoriteit een kennisgeving ingevolge het bepaalde in lid 4 ontvangt, in welk geval de Onderneming binnen een redelijke tijd een beslissing dient te nemen. De Onderneming kan beslissen zulke gebieden te exploiteren in „joint ventures” met de belangstellende staat of het belangstellende lichaam.
2. De Onderneming kan contracten sluiten voor de uitvoering van een deel van haar werkzaamheden overeenkomstig bijlage IV, artikel 12. Zij kan ook „joint ventures” aangaan voor het verrichten van zulke werkzaamheden met lichamen die ingevolge artikel 153, lid 2, onder b), gerechtigd zijn werkzaamheden in het gebied te verrichten. Wanneer de Onderneming zulke „joint ventures” overweegt, biedt zij aan staten die partij zijn, die ontwikkelingsstaten zijn en aan hun onderdanen de mogelijkheid van daadwerkelijke deelneming aan.
3. De Autoriteit kan in haar regels, voorschriften en procedures inhoudelijke en procedurele vereisten en voorwaarden voorschrij- ven met betrekking tot zodanige contracten en „joint ventu- res”.
4. Een staat die partij is en die een ontwikkelingsstaat is of een natuurlijke persoon of rechtspersoon waarvoor deze borg staat en die onder het daadwerkelijk toezicht staat van deze staat of van een andere ontwikkelingsstaat die een aan de voorwaarden voldoende aanvrager is, of een groep van voornoemde catego- rieën, kan de Autoriteit ervan in kennis stellen dat hij een werkplan ingevolge artikel 6 van deze bijlage wenst in te dienen met betrekking tot een gereserveerd gebied. Dit werkplan wordt nader bezien, indien de Onderneming ingevolge lid 1 beslist dat zij niet voornemens is werkzaamheden in dat gebied te verrich- ten.
Artikel 10
Voorkeur en voorrang onder aanvragers
Een exploitant die een goedgekeurd werkplan voor alleen explo- ratie heeft, zoals bepaald in artikel 3, lid 4, onder c), van deze bijlage, geniet voorkeur en voorrang onder de aanvragers voor een werkplan dat de exploitatie van hetzelfde gebied en dezelfde rijkdommen betreft. Een zodanige voorkeur kan evenwel worden ingetrokken, indien de prestatie van de exploitant niet bevredi- gend is geweest.
Artikel 11
Overeenkomsten tot gezamenlijke onderneming
1. Contracten kunnen voorzien in overeenkomsten tot gezamen- lijke onderneming tussen de contractant en de Autoriteit, hande- lend via de Onderneming, in de vorm van „joint ventures” of deling van de productie, alsook andere vormen van overeenkom- sten tot gezamenlijke onderneming, die dezelfde bescherming genieten tegen herziening, schorsing of beëindiging als contracten met de Autoriteit.
2. Contractanten die zulke overeenkomsten tot gezamenlijke onderneming met de Onderneming aangaan, kunnen financiële stimulansen ontvangen zoals bepaald in artikel 13 van deze bijlage.
3. Deelgenoten in „joint ventures” met de Onderneming zijn aansprakelijk voor de betalingen, vereist in artikel 13 van deze bijlage, naar rato van hun aandeel in de „joint ventures”, onder voorbehoud van de financiële stimulansen, bedoeld in dat arti- kel.
Artikel 12
Door de Onderneming verrichte werkzaamheden
1. Ingevolge artikel 153, lid 2, onder a), door de Onderneming in het gebied verrichte werkzaamheden, vallen onder het bepaalde in deel XI, de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit en haar desbetreffende besluiten.
2. Door de Onderneming ingediende werkplannen dienen verge- zeld te gaan van stukken waaruit haar financiële en technische vermogen blijkt.
Artikel 13
Financiële voorwaarden van contracten
1. Bij het aannemen van regels, voorschriften en procedures betreffende de financiële voorwaarden van een contract tussen de Autoriteit en de in artikel 153, lid 2, onder b), bedoelde lichamen, en bij het onderhandelen over deze financiële voor- waarden overeenkomstig deel XI en die regels, voorschriften en procedures, wordt de Autoriteit geleid door de volgende doelstel- lingen:
a) optimale inkomsten voor de Autoriteit te verzekeren uit de opbrengst van commerciële productie;
b) investeringen en technologie aan te trekken voor de explora- tie en exploitatie van het gebied;
c) gelijkheid van behandeling in financieel opzicht en vergelijk- bare financiële verplichtingen voor contractanten te verzeke- ren;
d) op eenvormige en non-discriminatoire wijze stimulansen te bieden aan contractanten, opdat dezen overeenkomsten tot gezamenlijke onderneming aangaan met de Onderneming en ontwikkelingsstaten of onderdanen daarvan, de overdracht van technologie daaraan stimuleren en het personeel van de Autoriteit en van ontwikkelingsstaten opleiden;
e) de Onderneming in staat te stellen, zich daadwerkelijk met diepzeemijnbouw bezig te houden op hetzelfde tijdstip als de lichamen, bedoeld in artikel 153, lid 2, onder b); en
f) te verzekeren dat de contractanten niet, als gevolg van de krachtens het bepaalde in lid 14 aan contractanten geboden stimulansen, op grond van de voorwaarden van contracten die worden herzien overeenkomstig artikel 19 van deze bijlage of op grond van de bepalingen van artikel 11 van deze bijlage met betrekking tot „joint ventures”, worden gesubsidieerd zodat zij een kunstmatig concurrentievoordeel verkrijgen tegenover degenen die zich met de mijnbouw op het vasteland bezighouden.
2. Er dient een heffing te worden betaald voor de administra- tieve kosten van de behandeling van een aanvrage om goedkeu- ring van een werkplan in de vorm van een contract; deze heffing is vastgesteld op 500 000 US-dollar per aanvrage. Het bedrag van de heffing wordt van tijd tot tijd door de Raad opnieuw bezien teneinde te verzekeren dat de gemaakte administratieve kosten daardoor worden gedekt. Indien de door de Autoriteit bij de behandeling van een aanvrage gemaakte administratieve
kosten lager zijn dan het vastgestelde bedrag, betaalt de Autori- teit het verschil terug aan de aanvrager.
3. Van de datum van inwerkingtreding van het contract betaalt een contractant een jaarlijkse vaste heffing van 1 miljoen US- dollar. Indien de goedgekeurde datum van aanvang van de commerciële productie wordt uitgesteld wegens vertraging in de afgifte van de productievergunning, overeenkomstig artikel 151, is de jaarlijkse vaste heffing niet verschuldigd voor het tijdvak van uitstel. Vanaf de aanvangsdatum van de commerciële pro- ductie betaalt de contractant de cijns of de jaarlijkse vaste heffing, naar gelang welke van beide de hoogste is.
4. Binnen een jaar na de aanvangsdatum van de commerciële productie in overeenstemming met lid 3, dient een contractant te kiezen of hij zijn financiële bijdrage aan de Autoriteit wenst te voldoen door:
a) alleen een cijns te betalen; of
b) een combinatie te betalen van een cijns en een aandeel in de netto-opbrengst.
5. a) Indien een contractant verkiest zijn financiële bijdrage aan de Autoriteit te voldoen door alleen een cijns te betalen, wordt deze vastgesteld op een percentage van de marktwaarde van de be- en verwerkte metalen, voortge- bracht uit de metaalknollen die worden gewonnen uit het door het contract bestreken gebied. Dit percentage wordt als volgt vastgesteld:
i) eerste t/m tiende jaar van commerciële productie: 5 procent,
ii) elfde jaar tot einde van commerciële productie: 12 procent.
b) De bedoelde marktwaarde is het product van de hoeveel- heid be- en verwerkte metalen afkomstig uit de metaal- knollen, gewonnen uit het door het contract bestreken gebied en de gemiddelde prijs voor die metalen tijdens het desbetreffende boekjaar, zoals omschreven in leden 7 en 8.
6. Indien een contractant verkiest zijn financiële bijdrage aan de Autoriteit te voldoen door de betaling van een combinatie van een cijns en een aandeel in de netto-opbrengst, worden deze betalingen als volgt bepaald:
a) De cijns wordt vastgesteld op een percentage van de markt- waarde, overeenkomstig het bepaalde onder b), van de be- en verwerkte metalen afkomstig uit de metaalknollen die uit het door het contract bestreken gebied worden gewonnen. Dit percentage wordt als volgt vastgesteld:
i) eerste tijdvak van commerciële productie: 2 procent;
ii) tweede tijdvak van commerciële productie: 4 procent.
Indien in het tweede tijdvak van commerciële productie, zoals omschreven onder d), het rendement van de investerin- gen in enig boekjaar zoals omschreven onder m) daalt tot beneden 15 procent ten gevolge van de betaling van de cijns van 4 procent, wordt de cijns in dat boekjaar 2 procent in plaats van 4 procent;
b) De bedoelde marktwaarde is het product van de hoeveelheid be- en verwerkte metalen afkomstig uit de metaalknollen, gewonnen uit het door het contract bestreken gebied, en de gemiddelde prijs voor die metalen tijdens het desbetreffende boekjaar zoals omschreven in de leden 7 en 8;
c) i) Het aandeel van de Autoriteit in de netto-opbrengst wordt onttrokken aan dat deel van de netto-opbrengst van de contractant dat kan worden toegerekend aan de diepzeemijnbouw van de rijkdommen van het door het contract bestreken gebied, hierna te noemen de toe te rekenen netto-opbrengst.
ii) Het aandeel van de Autoriteit in de netto-opbrengst wordt bepaald overeenkomstig de onderstaande glijdende schaal:
Deel van netto-opbrengst | Aandeel van de Autoriteit | |
Eerste tijdvak van commerciële productie | Tweede tijdvak van commerciële productie | |
Dat deel dat een rende- ment op de investering vertegenwoordigt dat hoger is dan 0 procent, doch lager dan 10 pro- cent | 35 procent | 40 procent |
Dat deel dat een rende- ment op de investering vertegenwoordigt dat 10 procent of hoger is, doch lager dan 20 pro- cent | 42,5 procent | 50 procent |
Dat deel dat een rende- ment op de investering vertegenwoordigt dat 20 procent of hoger is | 50 procent | 70 procent |
d) i) Het onder a) en c) bedoelde eerste tijdvak van commer- ciële productie vangt aan in het eerste boekjaar van de commerciële productie en eindigt in het boekjaar waarin de ontginningskosten van de contractant met rente over het nog niet afgeschreven deel daarvan, volledig worden afgeschreven ten laste van zijn kasoverschot, en wel als volgt. In het eerste boekjaar waarin ontginningskosten worden gemaakt, zijn de nog niet afgeschreven ontgin- ningskosten gelijk aan de ontginningskosten verminderd met het kasoverschot in dat jaar. In elk volgend boekjaar zijn de nog niet afgeschreven ontginningskosten gelijk aan de nog niet afgeschreven ontginningskosten aan het einde van het voorgaande boekjaar, vermeerderd met rente daarover van 10 procent per jaar, vermeerderd met de in het lopende boekjaar gemaakte ontginningskosten en ver- minderd met het kasoverschot van de contractant in het lopende boekjaar. Het boekjaar waarin de nog niet afgeschreven ontginningskosten voor de eerste maal de waarde nul bereiken, is het boekjaar waarin de ontgin- ningskosten van de contractant met rente over het niet afgeschreven gedeelte daarvan, volledig worden afgeschre- ven ten laste van zijn kasoverschot. Het kasoverschot van de contractant in enig boekjaar is zijn bruto opbrengst verminderd met zijn exploitatiekosten en verminderd met zijn betalingen aan de Autoriteit ingevolge het bepaalde onder c).
ii) Het tweede tijdvak van commerciële productie vangt aan in het boekjaar na afloop van het eerste tijdvak van commerciële productie en loopt tot het einde van het contract;
e) „Netto-opbrengst” betekent het product van de netto- opbrengst van de contractant en de verhouding tussen de
ontginningskosten in de mijnbouwsector en de ontginnings- kosten van de contractant. Indien de contractant zich bezig- houdt met de diepzeemijnbouw, het vervoer van metaalknol- len en de productie van voornamelijk drie be- en verwerkte metalen, namelijk kobalt, koper en nikkel, is het bedrag van de netto-opbrengst niet minder dan 25 procent van de netto-opbrengst van de contractant. Onder voorbehoud van het bepaalde onder n) kan de Autoriteit, in alle andere gevallen, met inbegrip van die waarin de contractant zich bezighoudt met de diepzeemijnbouw, het vervoer van metaal- knollen en de productie van voornamelijk vier be- en ver- werkte metalen, namelijk kobalt, koper, mangaan en nikkel, in haar regels, voorschriften en procedures passende minima voorschrijven die in dezelfde relatie tot elk geval zullen staan, als het minimum van 25 procent staat in het geval van de drie metalen;
f) „Netto-opbrengst van de contractant” betekent de bruto- opbrengst van de contractant verminderd met zijn exploita- tiekosten en verminderd met de afschrijving van zijn ontgin- ningskosten zoals uiteengezet onder j);
g) i) Indien de contractant zich bezighoudt met de diepzee- mijnbouw, het vervoer van metaalknollen en de productie van be- en verwerkte metalen, betekent „bruto-opbrengst van de contractant” de bruto-opbrengst uit de verkoop van de be- en verwerkte metalen en alle andere gelden die overeenkomstig de financiële regels, voorschriften en pro- cedures van de Autoriteit redelijkerwijze kunnen worden toegerekend aan de exploitatie krachtens het contract;
ii) in alle andere gevallen dan die aangegeven onder g), i) en n), iii), betekent „bruto-opbrengst van de contractant” de bruto-opbrengst uit de verkoop van half-bewerkte meta- len uit de metaalknollen gewonnen uit het door het contract bestreken gebied en alle andere gelden die over- eenkomstig de financiële regels, voorschriften en procedu- res van de Autoriteit redelijkerwijze kunnen worden toegerekend aan de exploitatie krachtens het contract;
h) „Ontginningskosten van de contractant” betekent:
i) alle kosten gemaakt vóór de aanvang van de commerciële productie die rechtstreeks samenhangen met de ontwikke- ling van het productieve vermogen van het door het contract bestreken gebied en de daarmede samenhan- gende werkzaamheden voor exploitatie krachtens het contract in alle andere gevallen dan die aangegeven onder n), in overeenstemming met de algemeen erkende boek- houdbeginselen, met inbegrip van onder meer de kosten van uitrusting en materieel, schepen, be- en verwerkings- installaties, bouwwerkzaamheden, gebouwen, grond, we- gen, prospectie en exploratie van het door het contract bestreken gebied, van onderzoek en ontwikkeling, rente, vereiste huurcontracten, licenties en rechten; en
ii) soortgelijke uitgaven als die vervat onder i) hierboven, gemaakt na de aanvang van de commerciële productie en nodig ter uitvoering van het werkplan, behalve die welke tot de exploitatiekosten moeten worden gerekend;
i) De inkomsten uit de vervreemding van kapitaalgoederen en de marktwaarde van die kapitaalgoederen die niet langer nodig zijn voor de exploitatie krachtens het contract en die niet worden verkocht, worden in mindering gebracht op de ontginningskosten van de contractant tijdens het desbetref- fende boekjaar. Wanneer deze minderingen groter zijn dan de ontginningskosten van de contractant, wordt dit verschil geteld bij de bruto-opbrengst van de contractant;
j) De ontginningskosten van de contractant, gemaakt voor de aanvang van de commerciële productie, bedoeld onder h), i),
en n), iv) worden afgeschreven in tien gelijke termijnen vanaf de datum van aanvang van de commerciële productie. De ontginningskosten van de contractant, gemaakt na de aan- vang van de commerciële productie, bedoeld onder h), ii) en n), iv) worden afgeschreven in tien of minder gelijke jaar- lijkse termijnen, teneinde de volledige afschrijving ervan aan het einde van het contract te verzekeren;
k) „Exploitatiekosten van de contractant” betekent alle kosten, gemaakt na de aanvang van de commerciële productie bij de exploitatie van het productief vermogen van het door het contract bestreken gebied en de daarmede samenhangende werkzaamheden voor exploitatie krachtens het contract, in overeenstemming met algemeen erkende boekhoudbeginselen, met inbegrip van onder meer, de jaarlijkse vaste heffing of de cijns, naargelang welke van beide de hoogste is, uitgaven voor lonen, salarissen, toelagen aan werknemers, materialen, diensten, vervoer- be- en verwerkingskosten en afzetkosten, rente, betalingen aan openbare nutsbedrijven, bescherming van het mariene milieu, algemene en administratieve kosten die uitdrukkelijk samenhangen met de exploitatie krachtens het contract en netto-exploitatie verliezen die worden overge- heveld zoals hierin nader aangegeven. Netto-exploitatieverlie- zen kunnen twee achtereenvolgende jaren worden overgehe- veld, behalve in de laatste twee jaar van het contract, in welk geval zij kunnen worden overgeheveld naar de voorgaande twee jaar;
l) Indien de contractant zich bezighoudt met de diepzeemijn- bouw en het vervoer van metaalknollen en de productie van gedeeltelijk bewerkte en van be- en verwerkte metalen, betekent „ontginningskosten van de diepzeemijnbouwsector” het gedeelte van de ontginningskosten van de contractant dat rechtstreeks samenhangt met de diepzeemijnbouw van de rijkdommen van het door het contract bestreken gebied, in overeenstemming met algemeen erkende boekhoudbeginselen en met de financiële regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, met inbegrip van onder meer, de aanvraaghef- fing, de jaarlijkse vaste heffing en waar van toepassing, de kosten van prospectie in en exploratie van het door het contract bestreken gebied en een gedeelte van de kosten van onderzoek en ontwikkeling;
m) „Rendement op investering” in enig boekjaar betekent de verhouding tussen de netto-opbrengst in dat jaar en de ontginningskosten van de diepzeemijnbouwsector. Voor de berekening van deze verhouding omvatten de ontginningskosten van de diepzeemijnbouwsector, uitgaven voor nieuwe of vervangende uitrusting in de diepzeemijn- bouwsector, verminderd met de oorspronkelijke kosten van de vervangen uitrusting;
n) Indien de contractant zich alleen met diepzeemijnbouw bezig- houdt:
i) betekent „netto-opbrengst” alle netto-opbrengsten van de contractant;
ii) heeft de „netto-opbrengst van de contractant” de bete- kenis zoals omschreven onder f);
iii) betekent „bruto-opbrengst van de contractant” de bruto-opbrengst uit de verkoop van metaalknollen en alle andere gelden die overeenkomstig de financiële regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit redelijkerwijze kunnen worden toegerekend aan de exploitatie krachtens het contract;
iv) betekent „ontginningskosten van de contractant” alle kosten, gemaakt vóór de aanvang van de commerciële productie zoals vervat in onder h), i), en alle kosten, gemaakt na de aanvang van de commerciële productie
zoals vervat onder h), ii), die rechtstreeks samenhangen met de diepzeemijnbouw van de rijkdommen van het door het contract bestreken gebied, in overeenstemming met algemeen erkende boekhoudbeginselen;
v) betekent „exploitatiekosten van de contractant” de exploitatiekosten van de contractant zoals vervat onder k), die rechtstreeks samenhangen met de diepzeemijn- bouw van de rijkdommen van het door het contract bestreken gebied, in overeenstemming met algemeen erkende boekhoudbeginselen;
vi) betekent „rendement op investering” in enig boekjaar de verhouding tussen de netto-opbrengst van de contrac- tant in dat jaar en de ontginningskosten van de contrac- tant. Voor de berekening van deze verhouding omvatten de ontginningskosten van de contractant uitgaven voor nieuwe of vervangende uitrusting, verminderd met de oorspronkelijke kosten van de vervangen uitrusting;
o) De onder h), k), l) en n) bedoelde kosten met betrekking tot door de contractant betaalde rente, worden in mindering gebracht voor zover, in alle omstandigheden, de Autoriteit ingevolge artikel 4, lid 1, van deze bijlage, de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen en de rentepercentages goedkeurt als redelijk, bestaand goed koopmansgebruik in aanmerking genomen;
p) De in dit lid bedoelde kosten worden niet uitgelegd als omvattende betalingen van inkomstenbelasting door maat- schappijen of van soortgelijke heffingen, opgelegd door sta- ten met betrekking tot de activiteiten van de contractant.
7. a) „Be- en verwerkte metalen” als bedoeld in de leden 5 en 6, betekent de metalen in de meest gangbare vorm waarin zij gewoonlijk op internationale termijnmarkten worden verhandeld. Hiertoe geeft de Autoriteit in haar financiële regels, voorschriften en procedures de desbetreffende internationale termijnmarkt aan. Voor de metalen die niet op zulke markten worden verhandeld betekent „be- en verwerkte metalen” de metalen in de meest gangbare vorm waarin zij gewoonlijk worden verhandeld in repre- sentatieve transacties tussen niet gelieerde partijen.
b) Indien de Autoriteit niet op andere wijze de hoeveelheid be- en verwerkte metalen voortgebracht uit de metaal- knollen gewonnen uit het door het contract bedoeld in lid 5, onder b), en lid 6, onder b), bestreken gebied kan bepalen, wordt de hoeveelheid bepaald op basis van het metaalgehalte van de knollen, het bewerkingsrendement voor de extractie van de metalen en andere van belang zijnde factoren, zulks overeenkomstig de regels, voor- schriften en procedures van de Autoriteit en in overeen- stemming met algemeen erkende boekhoudbeginselen.
8. Indien een internationale termijnmarkt een representatief prijsstellingsmechanisme voor be- en verwerkte metalen, metaal- knollen en gedeeltelijk bewerkte metalen uit de knollen biedt, wordt de gemiddelde prijs op die markt gehanteerd. In alle andere gevallen bepaalt de Autoriteit, na raadpleging van de contractant, een billijke prijs voor deze producten overeenkom- stig lid 9.
9. a) Alle kosten, uitgaven, opbrengsten en inkomsten en alle bepalingen van prijs en waarde, bedoeld in dit artikel zijn het resultaat van transacties op de vrije markt of transac- ties tussen niet-gelieerde partijen. Bij gebreke daarvan, worden zij door de Autoriteit bepaald, na raadpleging van de contractant, als waren zij het resultaat van trans- acties op de vrije markt of tussen niet-gelieerde partijen,
met inachtneming van desbetreffende transacties op andere markten.
b) Teneinde naleving van en handhaving van de bepalingen van dit lid te verzekeren, wordt de Autoriteit geleid door de beginselen, aangenomen voor, en de uitlegging gegeven aan transacties tussen niet-gelieerde partijen door de Commissie inzake transnationale ondernemingen van de Verenigde Naties, de groep deskundigen inzake belasting- verdragen tussen ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen en andere internationale organisaties en geeft zij, in haar regels, voorschriften en procedures, eenvormige en internationaal aanvaardbare boekhoudregels en proce- dures aan, alsook de methode voor keuze door de con- tractant van onafhankelijke accountants die voor de Autoriteit aanvaardbaar zijn, teneinde de accountantscon- trole te verrichten volgens deze regels, voorschriften en procedures.
10. De contractant stelt de accountants, overeenkomstig de financiële regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, de financiële gegevens ter beschikking die nodig zijn om vast te stellen of het bepaalde in dit artikel is nageleefd.
11. Alle kosten, uitgaven, opbrengsten en inkomsten, en alle prijzen en waarden, bedoeld in dit artikel, worden bepaald overeenkomstig algemeen erkende boekhoudbeginselen en de financiële regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
12. Betalingen aan de Autoriteit ingevolge de leden 5 en 6, worden verricht in vrij te gebruiken valuta’s, of valuta’s die vrij voorhanden zijn en daadwerkelijk kunnen worden gebruikt op de voornaamste wisselmarkten dan wel naar keuze van de contractant, in het equivalent van be- en verwerkte metalen tegen de marktwaarde. De marktwaarde wordt bepaald overeen- komstig lid 5, onder b). De vrij te gebruiken valuta’s en valuta’s die vrij voorhanden zijn en daadwerkelijk kunnen worden gebruikt op de voornaamste wisselmarkten worden omschreven in de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit overeenkomstig de geldende internationale monetaire praktijk.
13. Alle financiële verplichtingen van de contractant jegens de Autoriteit, alsmede al zijn heffingen, kosten, uitgaven, opbreng- sten en inkomsten, bedoeld in dit artikel, worden aangepast door deze uit te drukken in constante waarde ten opzichte van een referentiejaar.
14. De Autoriteit kan, met inachtneming van aanbevelingen van de Commissie voor economische planning en de Juridische en Technische Commissie, regels, voorschriften en procedures aan- nemen, die voorzien in stimulansen — op eenvormige en non- discriminatoire basis — voor contractanten ter bevordering van de in lid 1 vervatte doelstellingen.
15. In het geval van een geschil tussen de Autoriteit en een contractant over de uitlegging of toepassing van de financiële voorwaarden van een contract, kan elk der partijen het geschil voorleggen aan bindende commerciële arbitrage, tenzij beide partijen overeenkomen het geschil langs andere weg te regelen, zulks overeenkomstig artikel 188, lid 2.
Artikel 14
Overdracht van gegevens
1. De exploitant draagt, overeenkomstig de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit en de voorwaarden en bedingen
van het werkplan, met door de Autoriteit bepaalde tussenpozen, alle gegevens aan haar over die zowel noodzakelijk als van belang zijn voor de doeltreffende uitoefening van de bevoegdhe- den en taken van de voornaamste organen van de Autoriteit met betrekking tot het door het werkplan bestreken gebied.
2. Overgedragen gegevens met betrekking tot het door het werkplan bestreken gebied, die geacht worden tot de industriële eigendom te behoren, mogen alleen worden gebruikt voor de in dit artikel uiteengezette doelen. Gegevens nodig voor de formule- ring door de Autoriteit van regels, voorschriften en procedures betreffende de bescherming van het mariene milieu en de veilig- heid, behalve gegevens over het ontwerp van de uitrusting, worden niet geacht tot de industriële eigendom te behoren.
3. Gegevens overgedragen aan de Autoriteit door onderzoekers, aanvragers van contracten of contractanten, die geacht worden tot de industriële eigendom te behoren, worden door de Autori- teit niet medegedeeld aan de Onderneming of aan iemand buiten de Autoriteit, doch gegevens inzake de gereserveerde gebieden kunnen aan de Onderneming worden medegedeeld. Deze door zodanige personen aan de Onderneming overgedragen gegevens worden niet door de Onderneming medegedeeld aan de Autori- teit of aan iemand buiten de Autoriteit.
Artikel 15
Opleidingsprogramma’s
De contractant stelt praktische programma’s op voor de oplei- ding van personeel van de Autoriteit en van ontwikkelingsstaten, met inbegrip van de deelneming van zulk personeel aan alle werkzaamheden in het gebied dat door het contract wordt bestreken, zulks overeenkomstig artikel 144, lid 2.
Artikel 16
Uitsluitend recht tot exploratie en exploitatie
Ingevolge deel XI en haar regels, voorschriften en procedures verleent de Autoriteit de exploitant het uitsluitende recht tot exploratie en exploitatie van het door het werkplan bestreken gebied met betrekking tot een nader aangegeven categorie rijk- dommen en verzekert zij dat geen ander lichaam in hetzelfde gebied werkzaam is ten aanzien van een andere categorie rijk- dommen op een wijze die de exploitatie door de exploitant zou kunnen hinderen. De exploitant is verzekerd van bescherming van zijn contractuele rechten overeenkomstig artikel 153, lid 6.
Artikel 17
Regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit
1. De Autoriteit neemt overeenkomstig artikel 160, lid 2, onder f), ii), en artikel 162, lid 2, onder o), ii), regels, voorschriften en procedures aan en past deze eenvormig toe, ter uitoefening van haar taken zoals vervat in deel XI inzake onder meer de onderstaande aangelegenheden:
a) administratieve procedures betreffende prospectie, exploratie en exploitatie in het gebied;
b) werkzaamheden:
i) omvang van het gebied,
ii) duur van de werkzaamheden,
iii) vereisten inzake prestatienormen, met inbegrip van de verzekeringen ingevolge artikel 4, lid 6, onder c), van deze bijlage,
iv) categorieën rijkdommen,
v) het afstand doen van gebieden,
vi) verslagen over voortgang der werkzaamheden,
vii) overlegging van gegevens,
viii) inspectie en controle van werkzaamheden,
ix) het voorkomen van hinder voor andere werkzaamhe- den in het mariene milieu,
x) overdracht van rechten en verplichtingen door een contractant,
xi) procedures voor de overdracht van technologie aan ontwikkelingsstaten overeenkomstig artikel 144 en voor rechtstreekse deelneming door deze staten,
xii) normen en gebruiken voor de diepzeemijnbouw met inbegrip van die betreffende bedrijfsveiligheid, behoud van de rijkdommen en bescherming van het mariene milieu,
xiii) begripsomschrijving van commerciële productie,
xiv) normen waaraan aanvragers dienen te voldoen;
c) financiële aangelegenheden:
i) vaststelling van eenvormige en non-discriminatoire regels voor berekening van de kosten en voor de boekhouding en van de methode van keuze van de accountants,
ii) verdeling van de opbrengsten van de werkzaamheden,
iii) de stimulansen, bedoeld in artikel 13 van deze bijlage;
d) tenuitvoerlegging van ingevolge artikel 151, lid 10, en artikel 164, lid 2, onder d), genomen besluiten.
2. De regels, voorschriften en procedures inzake de volgende punten dienen ten volle aan de onderstaande objectieve maatsta- ven te voldoen:
a) Omvang van de gebieden:
De Autoriteit bepaalt de passende omvang van de gebieden voor exploratie, die tot tweemaal zo groot kunnen zijn als die voor exploitatie, teneinde intensieve exploratiewerkzaam- heden mogelijk te maken. De omvang van het gebied wordt zo berekend, dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel
8 van deze bijlage inzake de reservering van gebieden, alsmede aan gestelde productienormen verenigbaar met arti- kel 151 overeenkomstig de voorwaarden van het contract, met inachtneming van de stand van de technologie die dan beschikbaar is voor diepzeemijnbouw en de desbetreffende fysische kenmerken van de gebieden. De gebieden mogen niet kleiner of groter zijn dan nodig is om aan dit doel te beantwoorden.
b) Duur van de werkzaamheden:
i) Voor prospectie wordt geen termijn gesteld,
ii) De exploratiefase dient lang genoeg te zijn om een grondig onderzoek van het desbetreffende gebied, het ontwerp en de constructie van de mijnbouwuitrusting voor het gebied en het ontwerp en de constructie van kleine en middelgrote installaties voor be- en verwerking met het oog op de beproeving van diepzeemijnbouw- en be- en verwerkingssystemen mogelijk te maken,
iii) De duur van de exploitatie dient samen te hangen met de economische levensduur van het mijnbouwproject, met inachtneming van factoren zoals de uitputting van het erts, de nuttige levensduur van diepzeemijnbouwuit- rusting en installaties voor be- en verwerking en de commerciële levensvatbaarheid. De exploitatiefase dient lang genoeg te zijn om commerciële winning van delf- stoffen uit het gebied mogelijk te maken en dient een redelijke termijn te omvatten voor de constructie van systemen voor diepzeemijnbouw en be- en verwerking op commerciële schaal, tijdens welke termijn commerci- ele productie niet vereist is. De totale duur van de exploitatie dient echter ook kort genoeg te zijn om de Autoriteit een mogelijkheid te bieden de voorwaarden en bedingen van het werkplan te wijzigen op het tijdstip waarop zij verlenging overweegt overeenkomstig de regels, voorschriften en procedures die zij na goedkeu- ring van het werkplan heeft aanvaard.
c) Prestatienormen:
De Autoriteit dient te eisen dat tijdens de exploratiefase door de exploitant periodieke uitgaven worden verricht die in redelijke overeenstemming zijn met de omvang van het door het werkplan bestreken gebied en de uitgaven die verwacht kunnen worden van een bonafide exploitant die voornemens is het gebied in commerciële productie te nemen binnen de door de Autoriteit vastgestelde termijnen. De vereiste uitga- ven mogen niet worden vastgesteld op een niveau dat moge- lijke exploitanten met minder kostbare technologie dan gewoonlijk in gebruik is zou afschrikken. De Autoriteit stelt een maximum tussenpoos vast, nadat de exploratiefase is voltooid en de exploitatiefase begint, om te komen tot commerciële productie. Bij de bepaling van deze tussenpoos dient de Autoriteit te bedenken, dat de constructie van omvangrijke diepzeemijnbouw- en be- en verwerkingssyste- men niet kan worden aangevangen dan na de beëindiging van de exploratiefase en de aanvang van de exploitatiefase. De tussenpoos voor het in commerciële productie nemen van een gebied dient derhalve mede te zijn gebaseerd op de tijdsduur die voor deze constructie nodig is na de voltooiing van de exploratiefase; voorts dienen redelijke termijnen te worden aangehouden voor de onvermijdelijke vertragingen in het tijdschema van constructie. Wanneer de commerciële produc- tie is bereikt, verlangt de Autoriteit dat de exploitant, binnen redelijke grenzen en met inachtneming van alle desbetref- fende factoren, gedurende het gehele tijdvak van het werk- plan de commerciële productie handhaaft.
d) Categorieën rijkdommen:
Bij de bepaling van de categorieën rijkdommen met betrek- king waartoe een werkplan kan worden goedgekeurd, baseert de Autoriteit zich onder meer op de volgende feiten:
i) dat voor bepaalde rijkdommen het gebruik van soortge- lijke mijnbouwmethoden vereist is; en
ii) dat sommige rijkdommen tegelijkertijd kunnen worden ontgonnen zonder nodeloze onderlinge hinder voor exploitanten die verschillende rijkdommen in hetzelfde gebied ontginnen.
Niets in deze letter belet de Autoriteit een werkplan goed te keuren met betrekking tot meer dan een categorie rijkdom- men in hetzelfde gebied voor dezelfde aanvrager.
e) Het afstand doen van gebieden:
De exploitant heeft het recht te allen tijde zonder sanctie afstand te doen van al zijn rechten of van een deel daarvan in het door een werkplan bestreken gebied.
f) Bescherming van het mariene milieu:
Er worden regels, voorschriften en procedures opgesteld ter verzekering van de doeltreffende bescherming van het mariene milieu tegen schadelijke gevolgen die rechtstreeks voortvloeien uit werkzaamheden in het Gebied of uit be- en verwerking aan boord van een schip direct boven een mijnge- bied, van uit dat mijngebied gewonnen delfstoffen, met inachtneming van de mate waarin zulke schadelijke gevolgen rechtstreeks kunnen voortvloeien uit het boren, het baggeren, het verrichten van kernboringen (voor het nemen van mon- sters) en het uitgraven en uit het vrijkomen, storten en lozen in het mariene milieu van sediment, afval of andere afval- vloeistoffen.
g) Commerciële productie:
De commerciële productie wordt geacht te zijn aangevangen indien een exploitant zich bezig houdt met voortdurende grootscheepse winningswerkzaamheden die een hoeveelheid materiaal opleveren die voldoende is om duidelijk aan te geven dat het hoofddoel veeleer grootscheepse productie is dan productie, bedoeld voor de vergaring van informatie, analyse of de beproeving van uitrusting of installaties.
Artikel 18
Sancties
1. De rechten van een contractant krachtens een contract kun- nen alleen in de volgende gevallen worden opgeschort of beëin- digd:
a) indien de contractant, ondanks waarschuwingen van de Autoriteit, zijn werkzaamheden op zodanige wijze heeft ver- richt dat zulks heeft geleid tot ernstige, voortdurende en opzettelijke schendingen van de fundamentele voorwaarden van het contract, van deel XI en van de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit; of
b) indien de contractant nagelaten heeft een voor hem geldende definitieve bindende beslissing van het lichaam ter regeling van geschillen, na te leven.
2. In het geval van een schending van het contract die niet valt onder lid 1, onder a), of in plaats van opschorting of beëindiging krachtens lid 1, onder a), kan de Autoriteit aan de contractant geldstraffen opleggen naar evenredigheid van de ernst van de schending.
3. Behalve voor bevelen in een noodsituatie krachtens artikel 162, lid 2, onder w), mag de Autoriteit een besluit tot oplegging van geldstraffen, of tot opschorting of beëindiging, niet uitvoeren totdat de contractant een redelijke mogelijkheid is geboden van de hem ingevolge deel XI, afdeling 5, ten dienste staande rechtsmiddelen volledig gebruik te maken.
Artikel 19
Herziening van een contract
1. Wanneer er zich omstandigheden hebben voorgedaan of zich vermoedelijk zullen voordoen waarin, naar de mening van een der partijen, het contract onbillijk zou worden, of het onuitvoer- baar of onmogelijk zou worden de in het contract of in deel XI
uiteengezette doelstellingen te verwezenlijken, treden de partijen in onderhandeling, om het contract dienovereenkomstig te wijzi- gen.
2. Overeenkomstig artikel 153, lid 3, gesloten contracten kun- nen slechts worden gewijzigd met de instemming van de par- tijen.
Artikel 20
Overdracht van rechten en verplichtingen
De op grond van een contract ontstane rechten en verplichtingen kunnen alleen met toestemming van de Autoriteit en overeen- komstig haar regels, voorschriften en procedures worden overge- dragen. De Autoriteit onthoudt niet op onredelijke wijze haar toestemming aan de overdracht, indien de voorgestelde conces- sionair in alle opzichten een aanvrager is die aan de voorwaar- den voldoet en hij alle verplichtingen op zich neemt van degene die de overdracht verricht en indien bij de overdracht niet aan de concessionair een werkplan wordt verstrekt, waarvan de goed- keuring verboden is krachtens artikel 6, lid 3, onder c), van deze bijlage.
Artikel 21
Toepasselijke wet
1. Op het contract zijn van toepassing de voorwaarden van het contract, de regels, voorschriften en procedures van de Autori- teit, deel XI en andere regelen van het internationaal recht die niet strijdig zijn met dit verdrag.
2. Elk definitief vonnis, uitgesproken door een rechtbank of hof, dat krachtens dit verdrag rechtsmacht heeft, met betrekking tot de rechten en verplichtingen van de Autoriteit en van de contractant is uitvoerbaar op het grondgebied van elke staat die partij is.
3. Geen enkele staat die partij is, mag aan een contractant voorwaarden opleggen die onverenigbaar zijn met deel XI. De toepassing evenwel door een staat die partij is, op contractanten waarvoor hij borg staat, of op schepen die zijn vlag voeren, van milieuvoorschriften of andere wetten en voorschriften die stren- ger zijn dan die vervat in de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, aangenomen ingevolge artikel 17, lid 2, onder f), van deze bijlage, wordt niet onverenigbaar met deel XI geacht.
Artikel 22
Verantwoordelijkheid
De contractant is verantwoordelijk of aansprakelijk voor enige schade voortvloeiend uit onjuist handelen bij het verrichten van zijn werkzaamheden, waarbij rekening wordt gehouden met het aandeel van de Autoriteit daarin, op grond van haar handelingen of nalatigheden. Evenzo is de Autoriteit verantwoordelijk of aansprakelijk voor enige schade, voortvloeiend uit onjuist optre- den in de uitoefening van haar bevoegdheden en functies, met inbegrip van schendingen ingevolge artikel 168, lid 2, waarbij rekening wordt gehouden met het aandeel van de contractant daarin, op grond van diens handelingen of nalatigheden. In alle gevallen dient de schadevergoeding overeen te komen met de werkelijk geleden schade.
BIJLAGE IV
STATUUT VAN DE ONDERNEMING
Artikel 1
Doelstellingen
1. De Onderneming is het orgaan van de Autoriteit dat inge- volge artikel 153, lid 2, onder a), rechtstreeks werkzaamheden verricht in het gebied, alsook voorziet in het vervoer, de be- en verwerking en de afzet van uit het gebied gewonnen delfstof- fen.
2. Bij de verwezenlijking van haar doelstellingen en de uitoefe- ning van haar functies handelt de Onderneming overeenkomstig dit verdrag en de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
3. Bij de ontginning van de rijkdommen van het gebied inge- volge lid 1, handelt de Onderneming, onder voorbehoud van het bepaalde in dit verdrag, op basis van verantwoorde commerciële beginselen.
Artikel 2
Betrekkingen met de Autoriteit
1. Ingevolge artikel 170 handelt de Onderneming overeenkom- stig het algemeen beleid van de Vergadering en de richtlijnen van de Raad.
2. Onder voorbehoud van het bepaalde in het eerste lid, handelt de Onderneming geheel zelfstandig.
3. Geen enkele bepaling in dit verdrag legt de Onderneming aansprakelijkheid op voor de handelingen of verplichtingen van de Autoriteit, of legt de Autoriteit aansprakelijkheid op voor de handelingen of verplichtingen van de Onderneming.
Artikel 3
Beperking van aansprakelijkheid
Onverminderd het bepaalde in artikel 11, lid 3, van deze bijlage is een lid van de Autoriteit niet aansprakelijk, uitsluitend op grond van zijn lidmaatschap, voor de handelingen of verplichtin- gen van de Onderneming.
Artikel 4
Structuur van de Onderneming
De Onderneming heeft een raad van bestuur, een directeur- generaal en het voor de uitoefening van haar functies nodige personeel.
Artikel 5
Raad van bestuur
1. De raad van bestuur bestaat uit 15 leden, door de Vergade- ring gekozen overeenkomstig artikel 160, lid 2, onder c). Bij de
verkiezing van de leden van de raad wordt naar behoren aandacht besteed aan het beginsel van een billijke geografische verdeling. Bij de indiening van voordrachten van kandidaten voor verkiezing tot lid van de raad van bestuur, houden de leden van de Autoriteit rekening met de noodzaak, kandidaten voor te dragen die voldoen aan de hoogste normen van deskundigheid, en bevoegd zijn op de desbetreffende terreinen, teneinde de levensvatbaarheid en het welslagen van de Onderneming te verzekeren.
2. De leden van de raad van bestuur worden gekozen voor vier jaar en zijn herkiesbaar; er dient naar behoren aandacht te worden besteed aan het beginsel van een roulering van het lidmaatschap.
3. De leden van de raad van bestuur blijven in functie totdat hun opvolgers zijn gekozen. Indien de functie van een lid van de raad openvalt, kiest de Vergadering, overeenkomstig artikel 160, lid 2, onder c), een nieuw lid voor het resterende gedeelte van de ambtstermijn van zijn voorganger.
4. De leden van de raad van bestuur handelen in hun persoon- lijke hoedanigheid. Bij de vervulling van hun taken vragen noch ontvangen zij instructies van enige regering of van enige andere bron. Elk lid van de Autoriteit eerbiedigt de onafhankelijkheid van de leden van de raad en onthoudt zich van alle pogingen, deze te beïnvloeden in de kwijting van hun taken.
5. Elk lid van de raad van bestuur ontvangt een bezoldiging, betaald uit de financiële middelen van de Onderneming. Het bedrag van de bezoldiging wordt vastgesteld door de Vergade- ring op aanbeveling van de Raad.
6. De raad van bestuur verricht zijn werkzaamheden gewoonlijk ter plaatse van de hoofdzetel van de Onderneming en komt zo vaak bijeen als de aangelegenheden van de Onderneming verei- sen.
7. Twee derde van de leden van de raad van bestuur vormen een quorum.
8. Elk lid van de raad van bestuur heeft e´e´n stem. In alle aan de raad van bestuur voorgelegde aangelegenheden wordt beslist door een meerderheid van zijn leden. Indien een lid een belan- genconflict inzake een aan de raad van bestuur voorgelegde aangelegenheid heeft, onthoudt hij zich van stemming in die aangelegenheid.
9. Ieder lid van de Autoriteit kan de raad van bestuur om inlichtingen verzoeken ten aanzien van de werkzaamheden van de raad van bestuur die dat lid inzonderheid raken. De raad van bestuur tracht zulke inlichtingen te verstrekken.
Artikel 6
Bevoegdheden en functies van de raad van bestuur
De raad van bestuur leidt de werkzaamheden van de Onderne- ming. Onder voorbehoud van het bepaalde in dit verdrag oefent de raad van bestuur de bevoegdheden uit die nodig zijn om de
doelstellingen van de Onderneming te verwezenlijken, met inbe- grip van de bevoegdheid:
a) uit zijn leden een voorzitter te kiezen;
b) zijn reglement van orde vast te stellen;
c) overeenkomstig artikel 153, lid 3, en artikel 162, lid 2, onder j), officiële schriftelijke werkplannen op te stellen en aan de Raad voor te leggen;
d) werkplannen en programma’s uit te werken voor het verrich- ten van de werkzaamheden, aangegeven in artikel 170;
e) overeenkomstig artikel 151, leden 2 tot en met 7, aanvragen voor productievergunningen op te stellen en voor te leggen aan de Raad;
f) te machtigen tot het voeren van onderhandelingen betref- fende verwerving van technologie, met inbegrip van de onderhandelingen bedoeld in bijlage III, artikel 5, lid 3, onder a), c) en d), en de resultaten van zulke onderhandelin- gen goed te keuren;
g) de voorwaarden en bedingen vast te stellen, en te machtigen tot het voeren van onderhandelingen, betreffende „joint ventures” en andere vormen van overeenkomsten tot geza- menlijke onderneming, bedoeld in bijlage III, artikelen 9 en 11, en de resultaten van zulke onderhandelingen goed te keuren;
h) aan de Vergadering aan te bevelen, welk deel van het netto-inkomen van de Onderneming moet worden ingehou- den als haar reserve, overeenkomstig artikel 160, lid 2, onder f), en artikel 10 van deze bijlage;
i) de jaarlijkse begroting van de Onderneming goed te keuren;
j) te machtigen tot de aankoop van goederen en diensten overeenkomstig artikel 12, lid 3, van deze bijlage;
k) aan de Raad een jaarverslag voor te leggen overeenkomstig artikel 9 van deze bijlage;
l) ontwerpregels aan de Raad voor te leggen, ter goedkeuring door de Vergadering, met betrekking tot de organisatie, het beheer, de benoeming en het ontslag van het personeel van de Onderneming en voorschriften ter uitvoering van deze regels aan te nemen;
m) gelden te lenen en de onderpanden of andere zekerheden te verstrekken door de raad van bestuur te bepalen overeen- komstig artikel 11, lid 2, van deze bijlage;
n) gedingen aan te spannen, overeenkomsten en transacties aan te gaan en alle andere handelingen te verrichten overeenkom- stig artikel 13 van deze bijlage;
o) onder voorbehoud van goedkeuring door de Raad, niet- discretionaire bevoegdheden te delegeren aan zijn commissies of aan de directeur-generaal.
Artikel 7
Directeur-generaal en personeel van de Onderneming
1. Op aanbeveling van de Raad en uit de voordracht van de raad van bestuur kiest de Vergadering de directeur-generaal van de Onderneming, die geen lid van de raad van bestuur is. De directeur-generaal bekleedt zijn functie voor een vastgestelde termijn, die niet langer is dan vijf jaar, en kan worden herkozen voor volgende ambtstermijnen.
2. De directeur-generaal is de wettelijke vertegenwoordiger en hoogste functionaris van de Onderneming en is rechtstreeks verantwoordelijk jegens de raad van bestuur voor de leiding van de werkzaamheden van de Onderneming. Hij is verantwoordelijk voor de organisatie, het beheer, de aanstelling en het ontslag van het personeel van de Onderneming overeenkomstig de regels en voorschriften, bedoeld in artikel 6, onder l), van deze bijlage. Hij neemt, zonder stemrecht, deel aan de vergaderingen van de raad van bestuur en kan, zonder stemrecht, deelnemen aan de bijeen- komsten van de Vergadering en de Raad, wanneer deze organen aangelegenheden betreffende de Onderneming behandelen.
3. De allerbelangrijkste overweging bij de aanwerving en indienstneming van het personeel en bij de vaststelling van hun arbeidsvoorwaarden is de noodzaak, de hoogste normen van efficiëntie en van technische bekwaamheid te waarborgen. Onder dit voorbehoud wordt naar behoren aandacht besteed aan het belang van de aanwerving van het personeel op een billijke geografische grondslag.
4. Bij de uitoefening van hun taken ontvangen noch verzoeken de directeur-generaal en het personeel instructies van enige regering of van enige andere bron buiten de Onderneming. Zij onthouden zich van handelingen die afbreuk zouden kunnen doen aan hun positie als internationale ambtenaren van de Onderneming die alleen jegens de Onderneming verantwoorde- lijk zijn. Elke staat die partij is, verbindt zich ertoe, het uitslui- tend internationale karakter van het dienstverband van de direc- teur-generaal en het personeel te eerbiedigen en niet te pogen hen te beïnvloeden bij het nakomen van hun verantwoordelijkhe- den.
5. De verplichtingen, vervat in artikel 168, lid 2, gelden even- eens voor het personeel van de Onderneming.
Artikel 8
Plaats van vestiging
De Onderneming heeft haar hoofdkantoor ter plaatse van de zetel van de Autoriteit. De Onderneming kan andere kantoren en installaties vestigen op het grondgebied van een staat die partij is, met de instemming van die staat.
Artikel 9
Verslagen en financiële overzichten
1. De Onderneming legt uiterlijk drie maanden na het einde van elk boekjaar aan de Raad, voor bestudering door de Raad, een jaarverslag voor dat een door accountants gecontroleerd over- zicht van haar rekeningen bevat, en zendt periodiek beknopte overzichten aan de Raad van haar financiële positie en een winst- en verliesrekening, waaruit de resultaten van haar werk- zaamheden blijken.
2. De Onderneming publiceert haar jaarverslag, alsmede de andere verslagen die zij passend acht.
3. Alle verslagen en financiële overzichten, bedoeld in dit arti- kel, worden gezonden aan de leden van de Autoriteit.
Artikel 10
Verdeling van netto-inkomen
1. Onder voorbehoud van het derde lid, verricht de Onderne- ming betalingen aan de Autoriteit ingevolge bijlage III, artikel 13, of het equivalent daarvan.
2. Op aanbeveling van de raad van bestuur bepaalt de Vergade- ring, welk deel van het netto-inkomen van de Onderneming zal worden opzij gelegd voor de vorming van een reserve. Het saldo wordt overgedragen aan de Autoriteit.
3. Gedurende een aanvangsperiode die de Onderneming nodig heeft om financieel zelfstandig te worden, en die niet langer mag zijn dan 10 jaar vanaf de aanvang van de commerciële productie door de Onderneming, stelt de Vergadering de Onderneming vrij van de betalingen, bedoeld in lid 1, en laat zij het gehele netto-inkomen van de Onderneming in haar reserves.
Artikel 11
Financiën
1. De financiële middelen van de Onderneming omvatten:
a) de overeenkomstig artikel 173, lid 2, onder b), van de Autoriteit ontvangen bedragen;
b) door staten die partij zijn verstrekte vrijwillige bijdragen ter financiering van werkzaamheden van de Onderneming;
c) door de Onderneming overeenkomstig de leden 2 en 3 geleende bedragen;
d) inkomen van de Onderneming uit haar werkzaamheden;
e) andere aan de Onderneming ter beschikking gestelde midde- len teneinde deze in staat te stellen zo spoedig mogelijk haar werkzaamheden aan te vangen en haar taken te vervullen.
2. a) De Onderneming is bevoegd middelen te lenen en het door haar te bepalen onderpand of andere zekerheid te verstrekken. Alvorens haar obligaties in het openbaar te verkopen op de financiële markt of in de valuta van een staat die partij is, dient de Onderneming de goedkeuring van die staat te verkrijgen. Het totale bedrag van de leningen wordt door de Raad goedgekeurd op aanbeve- xxxx xxx xx xxxx van bestuur.
b) Staten die partij zijn stellen alles in het werk, in de mate van het redelijke, om aanvragen door de Onderneming voor leningen op kapitaalmarkten en van internationale financiële instellingen te steunen.
3. a) De Onderneming worden de financiële middelen verstrekt die nodig zijn voor de exploratie en exploitatie van e´e´n mijngebied en voor het vervoer, de be- en verwerking en de afzet van de daaruit gewonnen delfstoffen, en het daaruit verkregen nikkel, koper, kobalt en mangaan, en om haar aanvankelijke administratieve kosten te dekken. Het bedrag van genoemde financiële middelen, en de criteria en factoren voor de aanpassing van dit bedrag, worden door de voorbereidende commissie aangegeven in de ontwerpen van de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
b) Alle staten die partij zijn stellen de Onderneming een bedrag ter beschikking gelijk aan de helft van de onder a) bedoelde financiële middelen, in de vorm van langlopende renteloze leningen, overeenkomstig de contributieschaal voor de gewone begroting van de Verenigde Naties, die van kracht is op het tijdstip waarop de contributies moeten worden betaald, aangepast teneinde rekening te houden met de staten die geen lid van de Verenigde Naties zijn. Door de Onderneming aangegane schulden bij het bijeenbrengen van de andere helft van de financië-
le middelen worden door alle staten die partij zijn gega- randeerd overeenkomstig dezelfde schaal.
c) Indien het totaal van de financiële bijdragen van de staten die partij zijn, minder is dan de ingevolge letter a) aan de Onderneming te verschaffen financiële middelen, beziet de Vergadering tijdens haar eerste zitting de omvang van het tekort en neemt zij bij consensus maatregelen aan om in dit tekort te voorzien, met inachtneming van de verplichting van staten die partij zijn ingevolge de letters
a) en b) en de aanbevelingen van de voorbereidende commissie.
d) i) Xxxx staat die partij is deponeert, binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van dit verdrag of binnen 30 dagen na de nederlegging van zijn akte van bekrach- tiging of toetreding, naargelang welke van beide het laatst valt, bij de Onderneming niet-verhandelbare renteloze promessen tot het bedrag van het aandeel van die staat in de renteloze leningen ingevolge het bepaalde onder b).
ii) De raad van bestuur stelt, op de vroegst mogelijke datum nadat dit verdrag in werking treedt, en daarna jaarlijks of met andere passende tussenpozen, een overzicht op van de omvang van en de tijdstip- pen waarop hij gelden nodig heeft voor zijn admini- stratieve kosten en voor werkzaamheden door de Onderneming verricht overeenkomstig artikel 170 en artikel 12 van deze bijlage.
iii) De staten die partij zijn worden daarop via de Autoriteit door de Onderneming in kennis gesteld van hun onderscheiden aandeel in de financiële mid- delen als vastgesteld overeenkomstig lid 3, onder b), die nodig zijn voor zulke kosten. De Onderneming int de bedragen van promessen die nodig zijn om de uitgaven, bedoeld in het overzicht te dekken met inachtneming van de renteloze leningen.
iv) De staten die partij zijn stellen, bij ontvangst van de kennisgeving, hun onderscheiden aandeel in de schuldgaranties aan de Onderneming ter beschikking overeenkomstig het bepaalde onder b).
e) i) Indien de Onderneming zulks verzoekt, kunnen sta- ten die partij zijn schuldgaranties verschaffen naast die verschaft overeenkomstig de contributieschaal bedoeld onder b).
ii) Een staat die partij is, kan in plaats van schuldgaran- ties een vrijwillige bijdrage verstrekken aan de Onderneming tot een bedrag gelijk aan dat aandeel in de schulden dat hij anders zou moeten garande- ren.
f) Terugbetaling van rentedragende leningen heeft voorrang boven terugbetaling van renteloze leningen. Terugbetaling van renteloze leningen geschiedt overeenkomstig een tijd- schema, aangenomen door de Vergadering, op aanbeve- xxxx xxx xx Xxxx en op advies van de raad van bestuur. Bij de uitoefening van deze functie wordt de raad van bestuur geleid door de desbetreffende bepalingen in de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit, waarin rekening wordt gehouden met het allesoverheer- sende belang de doeltreffende werking van de Onderne- ming te verzekeren en inzonderheid, haar financiële onaf- hankelijkheid te waarborgen.
g) Aan de Onderneming ter beschikking gestelde financiële middelen bestaan uit vrij te gebruiken valuta’s of valuta’s die vrij beschikbaar zijn en daadwerkelijk bruikbaar op de belangrijkste wisselmarkten. Deze valuta’s worden omschreven in de regels, voorschriften en procedures van
de Autoriteit overeenkomstig de geldende internationale monetaire praktijk. Behalve zoals bepaald in lid 2, hand- haaft een staat die partij is geen beperkingen, of legt deze op, aan het bezit, het gebruik of de inwisseling door de Onderneming van deze financiële middelen.
h) „Schuldgarantie” betekent een belofte van een staat die partij is aan de crediteuren van de Onderneming tot betaling, pro rata overeenkomstig de desbetreffende ver- deelsleutel, van de financiële verplichtingen van de Onderneming die worden gedekt door de garantie, na kennisgeving door de crediteuren aan de staat die partij is van een niet nakoming van haar verplichtingen door de Onderneming. De procedures voor de betaling van deze verplichtingen dienen in overeenstemming te zijn met de regels, voorschriften en procedures van de Autoriteit.
4. De financiële middelen, activa en uitgaven van de Onderne- ming worden gescheiden gehouden van die van de Autoriteit. Dit artikel belet de Onderneming niet, regelingen met de Autoriteit te treffen aangaande voorzieningen, personeel en diensten en regelingen voor vergoeding van administratieve kosten, door een van de twee partijen ten behoeve van de andere betaald.
5. De archieven, boeken en rekeningen van de Onderneming, met inbegrip van haar financiële jaaroverzichten, worden jaar- lijks gecontroleerd door een onafhankelijke accountant, benoemd door de Raad.
Artikel 12
Werkzaamheden
1. De Onderneming legt aan de Raad projecten over voor het verrichten van werkzaamheden overeenkomstig artikel 170. Deze projecten omvatten een formeel schriftelijk werkplan voor werk- zaamheden in het gebied overeenkomstig artikel 153, lid 3, en alle andere inlichtingen en gegevens die van tijd tot tijd vereist kunnen zijn voor de beoordeling daarvan door de Juridische en Technische Commissie en de goedkeuring door de Raad.
2. Na goedkeuring door de Raad voert de Onderneming het project uit op basis van het formele schriftelijke werkplan, bedoeld in het eerste lid.
3. a) Indien de Onderneming niet de goederen en diensten bezit die nodig zijn voor haar werkzaamheden, kan zij deze verwerven. Hiertoe doet de Onderneming verzoeken om inschrijving uitgaan en sluit zij contracten met inschrijvers die de gunstigste combinatie van kwaliteit, prijs en levertijd bieden.
b) Indien er meer dan e´e´n bod is, dat zulk een combinatie biedt, wordt het contract gesloten overeenkomstig:
i) het beginsel van non-discriminatie op basis van poli- tieke of andere overwegingen die geen verband hou- den met het spoedig en doelmatig verrichten van de werkzaamheden;
ii) door de Raad goedgekeurde richtlijnen met betrek- king tot de voorkeur die moet worden toegekend aan goederen en diensten afkomstig uit ontwikkelingssta- ten met name die zonder zeekust en met een ongun- stige geografische ligging.
c) De raad van bestuur kan regels aannemen ter vaststelling van de bijzondere omstandigheden waarin in het belang van de Onderneming kan worden afgezien van de vereiste
van het doen uitgaan van verzoeken om het doen van een bod.
4. De Onderneming heeft het eigendomsrecht op alle door haar geproduceerde delfstoffen en bewerkte stoffen.
5. De Onderneming verkoopt haar producten op non-discrimi- natoire grondslag. Zij geeft geen niet-commerciële kortingen.
6. Onverminderd de algemene of bijzondere bevoegdheden aan de Onderneming toegekend ingevolge andere bepalingen van dit verdrag, oefent de Onderneming die bevoegdheden uit, die nodig zijn voor het verrichten van haar werkzaamheden.
7. De Onderneming mengt zich niet in de politieke aangelegen- heden van staten die partij zijn, en evenmin wordt zij bij haar besluiten beïnvloed door het staatkundig karakter van de betrok- ken staat die partij is. Alleen commerciële overwegingen zijn van belang voor haar besluiten en deze overwegingen worden onpar- tijdig afgewogen teneinde de in artikel 1 van deze bijlage genoemde doelstellingen te verwezenlijken.
Artikel 13
Juridische status, voorrechten en immuniteiten
1. Teneinde de Onderneming in staat te stellen, functies uit te oefenen, worden haar op het grondgebied van de staten die partij zijn, de status, voorrechten en immuniteiten neergelegd in dit artikel, toegekend. Ter toepassing van dit beginsel kunnen de Onderneming en de staten die partij zijn, waar nodig bijzondere overeenkomsten sluiten.
2. De Onderneming bezit de juridische bevoegdheid die nodig is voor de uitoefening van haar functies en de verwezenlijking van haar doelstellingen en inzonderheid de bevoegdheid:
a) contracten, gezamenlijke regelingen of andere regelingen, met inbegrip van overeenkomsten met staten en internationale organisaties, aan te gaan;
b) roerende en onroerende goederen te verwerven, te huren, te houden en te vervreemden;
c) partij te zijn in een gerechtelijke procedure.
3. a) Tegen de Onderneming kan alleen een proces worden aangespannen voor een rechter die bevoegd is op het grondgebied van een staat die partij is en waar de Onderneming:
i) een kantoor of installaties heeft,
ii) een vertegenwoordiger heeft benoemd voor het in ontvangst nemen van de betekening van een exploot,
iii) een contract voor de levering van goederen of de verlening van diensten heeft gesloten,
iv) waardepapieren heeft uitgegeven, en
v) zich anderszins bezighoudt met commerciële activi- teiten.
b) De eigendommen en activa van de Onderneming, waar ook gelegen en door wie ook gehouden, genieten immuni- teit van elke vorm van beslaglegging of andere wijze van executie vóór de uitspraak van een definitief vonnis tegen de Onderneming.
4. a) De eigendommen en activa van de Onderneming, waar ook gelegen en door wie ook gehouden, genieten immuni- teit van vordering, verbeurdverklaring, onteigening of elke andere vorm van beslaglegging voortvloeiend uit een maatregel van de uitvoerende of wetgevende macht.
b) De eigendommen en activa van de Onderneming, waar ook gelegen en door wie ook gehouden, zijn vrij van discriminatoire beperkingen, verordeningen, controles en moratoria van welke aard ook.
c) De Onderneming en haar werknemers eerbiedigen de plaatselijke wetten en voorschriften in elke staat of elk grondgebied, waar de Onderneming of haar werknemers zaken doen of anderszins optreden.
d) De staten die partij zijn verzekeren dat de Onderneming alle rechten, voorrechten en immuniteiten geniet, door hen toegekend aan lichamen die commerciële activiteiten verrichten op hun grondgebied. Deze rechten, voorrech- ten en immuniteiten worden de Onderneming toegekend op een niet minder gunstige grondslag dan die waarop zij worden toegekend aan lichamen die zich bezighouden met soortgelijke commerciële activiteiten. Indien de staten die partij zijn bijzondere voorrechten verschaffen aan
ontwikkelingsstaten of hun handelslichamen, geniet de Onderneming deze voorrechten op een soortgelijke prefe- rentiële grondslag.
e) De staten die partij zijn kunnen bijzondere stimulansen, rechten, voorrechten en immuniteiten aan de Onderne- ming verschaffen zonder de verplichting zulke stimulan- sen, rechten, voorrechten en immuniteiten te verschaffen aan andere handelslichamen.
5. De Onderneming onderhandelt met de gastheerlanden waar haar kantoren en installaties zijn gevestigd over vrijstelling van directe en indirecte belastingen.
6. Elke staat die partij is, neemt de maatregelen die nodig zijn om in zijn eigen wetgeving uitvoering te geven, aan de in deze bijlage vervatte beginselen en stelt de Onderneming in kennis van de specifieke maatregelen die hij heeft genomen.
7. De Onderneming kan afstand doen van de voorrechten en immuniteiten, toegekend ingevolge dit artikel of in de bijzondere overeenkomsten, bedoeld in lid 1, in de mate en op de voor- waarden door haar te bepalen.
BIJLAGE V
CONCILIATIE
Afdeling 1
CONCILIATIE OVEREENKOMSTIG AFDELING 1 VAN DEEL XV
Artikel 1
Opening van de procedure
Indien de partijen bij een geschil overeenkomstig artikel 284 zijn overeengekomen het te onderwerpen aan conciliatie krachtens deze afdeling, kan een van de partijen de procedure beginnen door middel van een schriftelijke kennisgeving, gericht aan de andere partij of partijen bij het geschil.
Artikel 2
Lijst van conciliatoren
1. Een lijst van conciliatoren wordt opgesteld en bijgehouden door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. Elke staat die partij is, is bevoegd vier conciliatoren aan te wijzen, die ieder, wat onpartijdigheid, deskundigheid en integriteit betreft, in hoog aanzien dienen te staan. De namen van de aldus aangewe- zen personen vormen de lijst.
2. Indien het aantal conciliatoren, door een staat die partij is aangewezen en op de lijst voorkomend, op enig tijdstip kleiner is dan vier, is die staat bevoegd de noodzakelijke verdere aanwij- zingen te verrichten.
3. De naam van een conciliator blijft op de lijst totdat deze daarvan is afgevoerd door de staat die partij is die de aanwijzing verrichtte, met dien verstande dat deze conciliator zitting blijft hebben in elke conciliatiecommissie waarin hij is benoemd tot de beëindiging van de procedure voor die commissie.
Artikel 3
Samenstelling van de conciliatiecommissie
Tenzij de partijen anderszins overeenkomen, wordt de concilia- tiecommissie als volgt samengesteld:
a) Onder voorbehoud van het bepaalde onder g), bestaat de conciliatiecommissie uit vijf leden.
b) De partij die de procedure begint benoemt twee conciliato- ren, die bij voorkeur worden gekozen van de in artikel 2 van deze bijlage bedoelde lijst en van wie een de nationaliteit van die partij kan bezitten, tenzij de partijen anderszins overeen- komen. Deze benoemingen worden in de in artikel 1 van deze bijlage bedoelde kennisgeving opgenomen.
c) De andere partij bij het geschil benoemt binnen 21 dagen na de ontvangst van de in artikel 1 van deze bijlage bedoelde kennisgeving twee conciliatoren op de in letter b) voorziene manier. Indien de benoemingen niet binnen die termijn geschieden, kan de partij die de procedure begint binnen een week na afloop van die termijn, ofwel de procedure beëindi- gen door middel van een aan de andere partij gerichte kennisgeving, ofwel de secretaris-generaal van de Verenigde Naties verzoeken de benoemingen te verrichten overeenkom- stig het bepaalde onder e).
d) Binnen 30 dagen nadat de vier conciliatoren zijn benoemd, benoemen dezen een vijfde conciliator, die wordt gekozen van de in artikel 2 van deze bijlage bedoelde lijst en die als voorzitter zal optreden. Indien de benoeming niet binnen die termijn geschiedt, kan elk van de partijen binnen een week na afloop van die termijn de secretaris-generaal van de Verenigde Naties verzoeken de benoeming te verrichten over- eenkomstig het bepaalde onder e).
e) Binnen 30 dagen na de ontvangst van een verzoek krachtens het bepaalde onder c) of d) verricht de secretaris-generaal van de Verenigde Naties de noodzakelijke benoemingen uit de personen die op de in artikel 2 van deze bijlage bedoelde lijst staan in overleg met de partijen bij het geschil.
f) Elke vacature wordt vervuld op de voor de oorspronkelijke benoeming voorgeschreven manier.
g) Twee of meer partijen die het erover eens zijn dat zij gelijke belangen hebben, benoemen gezamenlijk twee conciliatoren. Wanneer twee of meer partijen verschillende belangen heb- ben of het er niet over eens kunnen worden of zij gelijke belangen hebben, benoemen zij ieder voor zich conciliato- ren.
h) Wanneer meer dan twee partijen verschillende belangen heb- ben of het er niet over eens kunnen worden of zij gelijke belangen hebben, passen zij zo ver als mogelijk de letters a) tot en met f) toe.
Artikel 4
Procedure
De conciliatiecommissie stelt haar eigen procedure vast, tenzij de partijen anderszins overeenkomen. Met toestemming van de partijen bij het geschil kan de commissie elke staat die partij is uitnodigen haar mondeling of schriftelijk zijn mening te laten weten. De besluiten van de commissie betreffende procedurele zaken, het rapport en de aanbevelingen worden genomen bij meerderheid van de leden.
Artikel 5
Minnelijke schikking
De commissie kan de aandacht van de partijen vestigen op elke maatregel die een minnelijke schikking zou kunnen vergemakke- lijken.
Artikel 6
Functies van de commissie
De commissie hoort de partijen, onderzoekt hun aanspraken en tegenwerpingen en doet voorstellen aan de partijen om tot een minnelijke schikking te komen.