DE EERSTE VOORZITTER VAN DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN,
nr. 144 680 van 30 april 2015 in de zaak RvV X | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE EERSTE VOORZITTER VAN DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN,
Gezien het verzoekschrift dat X en X, die verklaren van Chinese nationaliteit te zijn, op 16 december 2013 in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen X en X hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van 28 oktober 2013 van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 6 januari 2014 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 11 maart 2015, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 1 april 2015. Xxxxxxx het verslag van eerste voorzitter X. XXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XX XXXXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat C. DECORDIER, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Sinds 2007 waren verzoekers gemachtigd tot een tijdelijk verblijf in België.
Xxxxxxxxx kwam als postdoctoraal bursaal naar de Katholieke Universiteit Leuven tot 9 januari 2009 en verzoekster vervoegde hem in het kader van gezinshereniging.
Op 7 november 2008 sloot verzoeker een gastovereenkomst af met IMEC vzw voor de duur van 10 januari 2009 tot 9 januari 2011. Op 2 november 2010 sloot verzoeker een gastovereenkomst af met IMEC vzw voor onbepaalde duur. Deze overeenkomst werd jaarlijks herzien, de laatste keer op 9 oktober 2013.
Op 9 november 2010 diende verzoekster een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort: de vreemdelingenwet). Zij werd gemachtigd tot een tijdelijk verblijf omwille van het bezit van een arbeidskaart. Op 10 oktober 2013 werd ten aanzien van verzoekster de beslissing genomen waarbij zij opnieuw werd toegelaten tot tijdelijk verblijf in toepassing van artikel 10bis van vreemdelingenwet tot 9 januari 2014.
Tot 27 oktober 2013 werd het tijdelijk verblijf van verzoekers jaarlijks verlengd. Daarbij werd telkens ook meegedeeld dat verzoekers zich op onberispelijke wijze dienden te gedragen en geen gevaar mochten vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid van het land.
1.2. Op 29 augustus 2009 werd L.H. geboren en op 16 september 2012 werd S.C. geboren.
1.3. Op 29 oktober 2012 werd een email verstuurd door de Dienst Vreemdelingenzaken naar de Veiligheid van de Staat met de vraag of verzoeker gekend is bij hun diensten.
Op 5 november 2012 werd een email verstuurd door de Veiligheid van de Staat die het volgende vermeldde betreffende verzoeker: “Ik heb uw mail doorgestuurd naar onze analysedienst want betrokkene is gekend bij onze dienst.”
Op 22 oktober 2013 werd een email verstuurd door de Dienst Vreemdelingenzaken naar de Veiligheid van de Staat met de vraag of verzoeker ongunstig gekend is.
Op 23 oktober 2013 werd door de Veiligheid van de Staat aan de Dienst Vreemdelingenzaken meegedeeld dat zij informatie hadden verkregen die erop wees dat verzoeker deelnam aan wettenschappelijke en technologische kennisoverdrachtprogramma’s georganiseerd door China en dat deze programma’s werden geacht een inbreuk te zijn op de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel van België.
Op 28 oktober 2013 werden de beslissingen genomen tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten.
De beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten genomen ten aanzien van verzoeker, op 14 november 2013 ter kennis gebracht, is gemotiveerd als volgt:
“De heer, naam: H.C. (…)
nationaliteit: China
wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,
binnen de 30 dagen na de kennisgeving / uiterlijk op 14 december 2013 REDEN VAN DE BESLISSING:
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel 13§3,2° van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en volgende feiten:
Art 13 § 3. De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende gevallen een bevel om het grondgebied te verlaten afgeven aan de vreemdeling die gemachtigd werd om voor een beperkte tijd in het Rijk te verblijven ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België :
2° indien hij niet meer voldoet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden;
De kwam het Rijk binnen in 2007 als student bij de Katholieke Universiteit Leuven. Daarna heeft hij zijn verblijf verdergezet op basis van een gastovereenkoms conform art. 61/11 van de wet van 15/12/1980. Zijn tijdelijk verblijf is geldig tot 09/01/2014. Gelet op art. 61/12 van de wet van 15/12/1980 gebeurt de verlenging van de verblijfstitel als onderzoeker conform artikel 13 §2 van de wet van 15/12/1980.
De voorwaarde tot verlenging van zijn verblijfsvergunnig is een geldige en recent gedateerde gastovereenkomst. Bovendien dient de betrokkene tijdens zijn verblijf in België op onberispelijke wijze te gedragen en mag hij geen gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid van het land.
Op 23 oktober 2013 laat de Veiligheid van de Staat aan de Dienst Vreemdelingenzaken weten dat zij informatie hebben dat de betrokkene deelneemt aan wetenschappelijke en technologische kennisoverdrachtprogramma's georganiseerd door China. Deze programma’s plegen een aanslag op de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel van België.
Gelet op bovenstaande heeft de betrokkene niet aan alle voorwaarden van zijn verblijf voldaan gezien hij de nationale veiligheid van het land in gevaar brengt.”
Dit is de eerste bestreden beslissing.
De beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten genomen ten aanzien van verzoekster, samen met de minderjarige kinderen, op 14 november 2013 ter kennis gebracht, is gemotiveerd als volgt:
“Bevel om het grondgebied te verlaten De mevrouw:
naam: C.L. (…)
nationaliteit: China
wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen , tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,
binnen de 30 dagen na de kennisgeving / uiterlijk op 14 december 2013 REDEN VAN DE BESLISSING:
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel 13 §4, 1° van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en volgende feiten:
Art 13 § 4,1° De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende dezelfde maatregel treffen ten opzichte van de in artikel 10bis§2 bedoelde familieleden: er wordt op basis van §3 een einde gesteld aan het verblijf van de vreemdeling die vervoegd werd.
De betrokkene heeft een verblijf op basis van artikel 10bis van de wet van 15/12/1980.Haar verblijf is beperkt tot de duur van het verblijf van haar echtgenote, H.C. Haar verblijfsdocument is geldig tot 14/01/2013.
Op 28/10/2013 werd een einde gesteld aan het verblijf van de echtgenoot, dit op basis van artikel 13§3 van de wet van 15/12/1980
Conform art. 13§3, 1° van de wet van 15/12/1980 wordt ook haar verblijf beëindigd.
De humanitaire elementen, indien deze aanwezig zouden zijn in het dossier vormen geen beletsel om een verblijf in België te rechtvaardigen. De echtgenoot onderhoudt nog regelmatig contact met zijn land van herkomst. Tevens was het verblijf van gezin steeds onderworpen aan voorwaarden. Het gezin was dus op de hoogte dat ze die voorwaarden dienden na te leven om een verlenging van hun verblijf in België mogelijk te maken. Deze voorwaarden werden niet gerespecteerd.
De minderjarige kinderen, C.S. en H.L., volgen de situatie van de ouders.”
Dit is de tweede bestreden beslissing.
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een eerste middel voeren verzoekers een schending aan van de hoorplicht, de zorgvuldigheidsplicht en de materiële motiveringsplicht, alsook van artikel 74/13 van de vreemdelingenwet en de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna verkort: de wet van 29 juli 1991).
Verzoekers lichten het eerste middelonderdeel toe als volgt:
“Eerste middelonderdeel
Uit het administratief dossier blijkt dat er een brief van de Veiligheid van de Staat van 23.10.2013 gericht werd aan verweerder met de volgende inhoud:
« OBJET: H.C. – (…)
En réponse à la demande par mail de S.V.P. datée du 22 octobre
Notre service a déjà communiqué à l'Office des Etrangers une note sur la personne de H.C. en date du
22 mai 2013. A cette époque, nous vous avions signalé que l'intéressé n'était pas connu défavorablement de la VSSE. Entretemps, de nouveaux éléments ont modifié notre évaluation. Notre service a en effet obtenu des informations indiquant que H.C. participe à des programmes de transferts de connaissances scientifiques et technologiques organisés par la Chine. Nous estimons que ces programmes portent atteinte à la protection économique et scientifique de la Belgique. »
Het eerste bestreden bevel verwijst dus naar een stuk uit het administratief dossier, dat op zijn beurt niet meer duidelijkheid verschaft. De inhoud van het stuk in het administratief dossier is immers even beknopt.
Het is dus allerminst duidelijk wat verweten wordt aan verzoeker: er wordt niet uiteengezet op welke manier de kennisoverdrachtprogramma's waaraan verzoeker, met medeweten en goedkeuring van zijn Belgische werkgever, een aanslag zouden plegen op de nationale veiligheid van België. Er wordt evenmin uiteengezet waarom de kennisoverdracht schadelijk zou zijn voor het economisch en wetenschappelijk potentieel van België.
De beslissing is dan ook allerminst afdoende gemotiveerd. Nochtans leggen de artikelen 2 en 3 van de Wet van 29.07.1991 deze verplichting op. Volgens MAREEN betekent dit dat de overwegingen duidelijk, concreet, nauwkeurig (X.x.Xx. nr. 104.277, 4 maart 2002, R.v.S.t Graf, nr. 141.828,10 maart 2005) (Opdebeek p. 194), draagkrachtig, waarheidsgetrouw, en gestaafd zijn door stukken van het administratief dossier.
In casu is aan deze voorwaarden niet voldaan:
- Er wordt nagelaten concreet en nauwkeurig aan te tonen welke kennis verzoeker zou hebben overgedragen; een afdoende formele motivering is een motivering die de verzoekende partij in staat stelt te begrijpen op grond van welke feitelijke en juridische gegevens de beslissing is genomen. (RvSt nr. 68248, 23 september 1997, en nr. 117.945, 4 april 2003). In casu kan uit de beslissing niet begrepen worden op basis van welke feitelijke gegevens de beslissing is genomen.
- Er wordt nagelaten om concreet en nauwkeurig aan te tonen op welke manier het economisch en wetenschappelijk potentieel van België daarmee zou geschaad zijn: gelet op de mondialisering van de wetenschap en de steeds groeiende uitwisselingen van hooggekwalificeerd personeel is het immers evident dat bepaalde wetenschappelijke informatie uitgewisseld wordt. Het is volstrekt onduidelijk op welk moment dergelijke informatie-uitwisseling schadelijk wordt voor het Belgisch wetenschappelijk en economisch personeel. Verweerder laat na de criteria hiervoor aan te geven, alsook om aan te tonen hoe verzoeker deze criteria dan geschonden zou hebben.
- De waarheidsgetrouwheid van de informatie van de Veiligheid van de Staat kan niet nagegaan worden. Hoewel er in beginsel geen redenen zijn om aan te nemen dat de diensten van de
Veiligheid van de Staat onjuiste informatie zouden verspreiden, volstaat het loutere feit dat de Staatsveiligheid één vaag bericht verspreidt over de activiteiten van verzoeker niet om aan te nemen dat deze informatie juist is, temeer aangezien de Staatsveiligheid zelf niet aangeeft naar welke concrete feiten zij verwijst.
Verweerder mag voor de motivering van zijn beslissing weliswaar verwijzen naar stukken uit het administratief dossier, voor zover die stukken zelf aan de motiveringvereisten voldoen. Bovendien moet in dat geval dit stuk ter kennis worden gebracht aan de verzoeker, hetzij voor, of ten laatste samen met de beslissing.
Het administratief dossier geeft ook via geen enkel ander stuk meer duidelijkheid over deze aan verzoeker verweten feiten. Er wordt in de brief van de Staatsveiligheid bovendien verwezen naar stukken die niet in het administratief dossier aanwezig zijn, m.n. een eerdere brief van de Staatsveiligheid met tegenovergestelde informatie over verzoeker, en een e-mail van 22.10 van een zekere S.V.P., wellicht een aangestelde van verweerder.
Xxxxxxxxx heeft bovendien op geen enkele manier de mogelijkheid gekregen om zich op enige wijze te verweren tegen deze informatie die over hem verspreid wordt.
Dit alles maakt dat de beslissing steunt niet met afdoende zekerheid vaststaande feiten. Op die manier is de informatie waarop verweerder zich baseert manifest onvoldoende draagkrachtig. Deze kritiek komt dus neer op een schending van de materiële motiveringsplicht.
- De omvang van de motivering is volgens de Raad van State afhankelijk van het belang, de aard en het voorwerp van de beslissing. Dit kan niet anders worden gelezen dan als een evenredigheidstoets. In casu kan slechts worden besloten dat deze evenredigheidstoets niet gemaakt werd: het bestuur heeft aan het - zoals aangetoond- beperkte draagkracht van de beweringen van de Staatsveiligheid een onevenredig strenge beslissing gekoppeld, m.n. de intrekking van het verblijf van verzoekers en hun kinderen, die hier een sinds zeven jaar een gezins- en professioneel leven hebben opgebouwd. Daarbij werd evenmin gemotiveerd op welke manier het bestuur rekening heeft gehouden met het hoger belang van het kind, noch met het gezins- en familieleven van verzoekers. Ook op dit gebied schiet de motivering kennelijk te kort. Het artikel 74/13 Vreemdelingenwet verplicht het bestuur immers om ondermeer met deze aspecten rekening te houden, doch dit blijkt niet uit de motivering van de beide bevelen. De zinsnede in het tweede bestreden beslissing dat "de echtgenoot nog regelmatig contacten met zijn land van herkomst onderhoudt" is een standaardformulering, die zelfs indien zij correct is, niet als voldoende kan worden beschouwd als motivering van het gezinsleven van verzoekers. Dit geldt nog meer voor de stelling dat "de minderjarige kinderen, C.S. en H.L., volgen de situatie van hun ouders". Deze enige zin met betrekking tot de minderjarige kinderen van verzoekers maken niet duidelijk op welke manier het hoger belang van het kind in rekening werd gebracht bij het uitbrengen van het bevel.
Zodoende is de motivering van de beslissing manifest gebrekkig, en dient de eerste bestreden beslissing te worden vernietigd. Er is immers geen voldoende indicatie dat verzoeker zich overeenkomstig artikel 13§3, 2° niet gehouden heeft aan de voorwaarden die aan zijn verblijf gesteld waren, met name ondermeer het niet schaden van de nationale veiligheid van België.
Aangezien de tweede bestreden beslissing, ten aanzien van verzoekster en de kinderen van verzoekers, uitdrukkelijk en als determinerend motief verwijst naar de intrekking van het verblijf van verzoeker, dient de tweede bestreden beslissing samen met de eerste te worden vernietigd.”
Voetnoot 5 vermeldt dat verzoeker alleszins met klem betwist dat hij met zijn deelname aan internationale wetenschappelijke conferenties, of op enige andere wijze, de nationale veiligheid van België zou hebben geschaad.
Verzoekers lichten het tweede middelonderdeel toe als volgt:
“Tweede middelonderdeel
Xxxxxxxxx werd pas voor het eerst met de aan hem verweten feiten van schending van de nationale veiligheid geconfronteerd bij ontvangst van de bestreden bevelen om het grondgebied te verlaten (en zelfs daarbij werd de brief van de Staatsveiligheid niet mee gecommuniceerd, zie eerste middelonderdeel).
Hij werd voorafgaandelijk op geen enkele manier geïnformeerd over het bestaan van deze feiten die hem ten laste worden gelegd, laat staan dat hij erover gehoord werd.
Nochtans heeft verzoeker het recht gehoord te worden. Het gaat immers om een individuele bestuurshandeling ten aanzien van een burger, die gebaseerd wordt op een gegeven dat de bestuurde als een tekortkoming wordt aangerekend.
De hoorplicht hangt samen met het zorgvuldigheidsbeginsel, in die zin dat volgens OPDEBEEK (zie voetnoot 7, blz. 242) het bestuur slecht na een behoorlijk onderzoek van de zaak en met kennis van alle relevante gegevens een beslissing mag nemen. Die plicht houdt dan ook in dat het bestuur tegen niemand een maatregel mag nemen die zijn rechtstoestand in ongunstige zin wijzigt, die gegrond is op zijn persoonlijk gedrag en die van aard is om zijn belangen ernstig aan te tasten, zonder dat aan de betrokkene de mogelijkheid wordt gegeven om zijn standpunt op nuttige wijze te doen kennen.
Nog volgens OPDEBEEK (zie voetnoot 7, blz. 276) is het naleven van de hoorplicht een substantiële vormvereiste, die bij schending leidt tot vernietiging van de aangevochten beslissing.
Aangezien in casu deze hoorplicht manifest werd geschonden, is het middelonderdeel kennelijk gegrond, zodat verzoekers de toepassing van de verkorte debatten vorderen.
Aangezien het tweede bestreden bevel uitdrukkelijk verwijst naar de motieven van het eerste bestreden bevel, dient het tweede bestreden bevel samen met het eerste vernietigd te worden.”
Verzoekers lichten het derde middelonderdeel toe als volgt:
“Derde middelonderdeel
In de tweede bestreden beslissing wordt gesteld dat verzoeksters verblijf in gevolge het artikel 10bis van de Vreemdelingenwet afhangt van het verblijf van verzoeker.
Nochtans blijkt uit het administratief dossier dat verzoekster minstens voor de periode september 2011- september 2013 in het bezit was van een arbeidskaart en dat zij een statuutswijziging had gevraagd van een verblijf als gezinslid naar een verblijf als werknemer.
Bovendien werd verzoeksters werkgever ook in het bezit gesteld van een arbeidsvergunning op 31.10.2013 (stuk 4).
Verweerder had met deze elementen, die blijken uit zijn administratief dossier, rekening moeten houden bij het opstellen van het tweede bestreden bevel. Door dit niet te doen werd niet rekening gehouden met alle relevante stukken van het dossier en werd dus de zorgvuldigheidsplicht geschonden.
Zodoende hangt verzoeksters verblijf niet louter af van dat van haar echtgenoot, maar is het ook gebaseerd op haar eigen statuut als werknemer. De verwijzing naar de motieven van het eerste bestreden bevel is dan ook niet voldoende om het tweede bestreden bevel te rechtvaardigen.
Minstens het tweede bestreden bevel dient dan ook te worden vernietigd.”
2.2.1. In een eerste onderdeel stelt verzoeker dat het stuk van de Veiligheid van de Staat niet meer duidelijkheid verschaft, want het is even beknopt en zet niet uiteen op welke manier de kennisoverdrachtprogramma’s aanleiding kunnen geven tot het besluit dat er een gevaar is voor de nationale veiligheid. Hij acht de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 geschonden doordat niet concreet en nauwkeurig werd aangetoond welke kennis verzoeker zou hebben overgedragen en op welke manier het economisch en wetenschappelijk potentieel van België daarmee zou geschaad zijn. Verder betoogt verzoeker dat de informatie van de Veiligheid van de Staat niet waarheidsgetrouw is, dat de Veiligheid van de Staat zelf niet heeft aangegeven naar welke concrete feiten zij verwijst en dat er sprake is van een motivering door verwijzing waarbij het stuk waarnaar verwezen wordt zelf niet voldoet aan de motiveringsvereisten. Hij stelt dat er in de brief van de Veiligheid van de Staat wordt verwezen naar stukken die niet in het administratief dossier aanwezig zouden zijn, met name eerdere informatie van de Veiligheid van de Staat en een email van S.V.P. van 22 oktober 2013. Hij is van mening dat hij op geen enkele manier de mogelijkheid heeft gekregen om zich op enige wijze te verweren tegen deze informatie die over hem werd verspreid. Hij stelt dat de beslissing niet steunt op met afdoende zekerheid vaststaande feiten en de motivering niet draagkrachtig is. Verzoeker voert aan dat de evenredigheidstoets niet werd gemaakt omdat op basis van de brief van de Veiligheid van de Staat werd beslist tot intrekking van het verblijf van verzoekers en hun kinderen, die hier sinds zeven jaar een
gezins- en professioneel leven hebben opgebouwd. Hij betoogt dat artikel 74/13 van de vreemdelingenwet is geschonden doordat in de motivering geen rekening werd gehouden met het hoger belang van het kind, noch met het gezins- en familieleven van verzoekers, minstens de opgenomen motivering kennelijk tekort schiet.
De uitdrukkelijke motiveringsplicht zoals neergelegd in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid haar beslissing heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Voornoemde artikelen verplichten de overheid in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een afdoende wijze (RvS 6 september 2002, nr. 110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710).
Uit de eenvoudige lezing van de bestreden beslissingen blijkt dat deze zowel de juridische grondslag als de nodige feitelijke vaststellingen bevatten.
In de eerste bestreden beslissing wordt met verwijzing naar de artikelen 13, § 3, 2°, 61/11 en 61/12 van de vreemdelingenwet besloten dat verzoeker niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tijdelijk verblijf. De voorwaarde die in casu speelt, is deze waarbij verzoeker zich tijdens zijn verblijf in België op onberispelijke wijze dient te gedragen en geen gevaar mag vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid van het land. Op 23 oktober 2013 deelt de Veiligheid van de Staat immers mee dat zij over informatie beschikken waaruit blijkt dat verzoeker deelneemt aan wetenschappelijke en technologische kennisoverdrachtprogramma’s georganiseerd door China en dat deze programma’s een aanslag plegen op de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel van België.
In de tweede bestreden beslissing wordt met verwijzing naar artikel 13, § 4, 1° van de vreemdelingenwet besloten dat een einde werd gesteld aan het verblijf van de echtgenoot van verzoekster. Verzoeksters verblijf is beperkt tot de duur van het verblijf van haar echtgenoot, zodat ook haar verblijf wordt beëindigd. Verder worden de humanitaire elementen in overweging genomen en wordt gemotiveerd dat de minderjarige kinderen de situatie van hun ouders volgen.
Het komt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) geenszins toe om zich uit te spreken over de wettigheid van de beslissing van de Veiligheid van de Staat dat verzoeker negatief gekend is, dat zij informatie hebben verkregen die erop wijst dat verzoeker deelneemt aan wettenschappelijke en technologische kennisoverdrachtprogramma’s georganiseerd door China en dat deze programma’s worden geacht een inbreuk te zijn voor de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel van België. Artikel 40 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse bepaalt uitdrukkelijk dat de Dienst Enquêtes voor de inlichtingendiensten bevoegd is om te oordelen aangaande de klachten en aangiften van particulieren die rechtstreeks betrokken zijn geweest bij het optreden van een inlichtingendienst.
De Raad stelt bovendien vast dat verzoekers de motieven die aan de grondslag liggen van de bestreden beslissingen kennen nu zij deze aan een inhoudelijk onderzoek onderwerpen in een middel, zodat voldaan is aan de formele motiveringsplicht.
Inzoverre verzoeker de bestreden beslissing onevenredig acht en een schending aanvoert van artikel 74/13 van de vreemdelingenwet, dient het middelonderdeel te worden behandeld vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht.
Betreffende de aangevoerde schending van het evenredigheidsbeginsel als concrete toepassing van het redelijkheidsbeginsel, merkt de Raad op dat deze beginselen de Raad niet toestaan het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).
Xxxxxxxxxx beperken zich tot het herhalen van de motivering over het gebrek aan humanitaire elementen en over de minderjarige kinderen die de situatie van hun ouders volgen, en besluiten hierbij dat deze motivering manifest gebrekkig of onevenredig is. Deze motieven die blijken uit de tweede bestreden beslissing die hierboven werd geciteerd, vinden steun in het administratief dossier. Verweerder is in casu in redelijkheid kunnen komen tot de door hem gedane vaststelling van feiten en in het dossier zijn geen gegevens voorhanden welke met die vaststelling onverenigbaar zijn. In het kader
van de marginale toetsing wordt de aangeklaagde onwettigheid slechts dan gesanctioneerd wanneer daarover geen redelijke twijfel kan bestaan, m.a.w. wanneer de beslissing kennelijk onredelijk is.
Xxxxxxxxxx tonen niet aan dat verweerder een kennelijk onredelijke beslissing zou genomen hebben ten aanzien van verzoeker. Bijgevolg is ook de tweede bestreden beslissing genomen ten aanzien van verzoekster, samen met de kinderen, die verwijst naar de eerste bestreden beslissing, niet onwettig.
Het eerste middelonderdeel wordt verworpen.
2.2.2. In een tweede middelonderdeel voeren verzoekers aan dat verzoeker pas voor het eerst kennis had van het bestaan van de brief van de Veiligheid van de Staat bij de kennisgeving van de bestreden beslissing. Zij achten de hoorplicht samen met het zorvuldigheidsbeginsel geschonden. Hun advocaat wijst ter terechtzitting op de rechtspraak van het Hof van Justitie, die werd bevestigd door de Raad van State op 19 februari 2015 in het arrest nummer 230.257.
De belangrijkste opdracht van Veiligheid van de Staat bestaat in het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel of elk ander fundamenteel belang van het land bedreigt of zou kunnen bedreigen (GWH 22 september 2011, nr. 145/2011, B.2.1). De verzamelde gegevens strekken ertoe de overheid toe te laten de noodzakelijke maatregelen te nemen ter vrijwaring van de fundamentele belangen van het land (Ibid., B.2.8.).
De Raad herhaalt dat het hem geenszins toekomt om zich uit te spreken over de wettigheid van de beslissing van de Veiligheid van de Staat.
In elk geval maakt verzoeker, gelet op de specifieke omstandigheden, niet aannemelijk dat een andere eerste bestreden beslissing had kunnen worden genomen. De loutere verwijzing naar rechtspraak doet geen afbreuk aan voorgaande vaststelling. Uit de gegevens van het dossier en uit wat voorafgaat, blijkt dat verweerder op basis van een correcte feitenvinding tot zijn conclusie is gekomen. Verzoekers maken niet aannemelijk dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Zij kunnen zich op dit punt niet beperken tot een algemene stelling in deze zin.
Bijgevolg is ook de tweede bestreden beslissing genomen ten aanzien van verzoekster, samen met de kinderen, die verwijst naar de eerste bestreden beslissing, niet onwettig.
Het tweede middelonderdeel wordt verworpen.
2.2.3. Wat het derde middelonderdeel betreft, stelt de Raad, samen met verweerder, vast dat verzoekster inderdaad tijdelijk een verblijf heeft gekregen op grond van haar tewerkstelling. Uit het administratief dossier blijkt ook dat de tewerkstelling op 31 augustus 2013 werd beëindigd. Op het ogenblik van de bestreden beslissing was verzoekster opnieuw toegelaten tot een tijdelijk verblijf in het kader van gezinshereniging op basis van artikel 10bis van de vreemdelingenwet, waarvan de duur werd beperkt tot het verblijf van haar echtgenoot.
Uit de gegevens van het dossier en uit wat voorafgaat, blijkt dat verweerder op basis van een correcte feitenvinding tot zijn conclusie is gekomen. Verzoekers maken niet aannemelijk dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden.
Het derde middelonderdeel wordt verworpen.
2.3. Artikel 20 van de vreemdelingenwet betreft de beslissingen tot afgifte van een besluit tot terugwijzing of uitzetting. De aangevoerde schending van artikel 20 van de vreemdelingenwet in het tweede middel is onontvankelijk, aangezien de bestreden beslissing niet werd genomen in toepassing van dit artikel.
3. Korte debatten
De verzoekende partijen hebben geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor
Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partijen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 350 euro, komen ten laste van de verzoekende partijen. Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op dertig april tweeduizend vijftien door: mevr. X. XXXXX, eerste voorzitter,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXXX