SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 6 juni 2017 Kenmerk: 17/01
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. R.J.B. Xxxxxxxxx, wonende te Arnhem, voorzitter, drs. J. Hes, wonende te Goirle,
mr. R.P.D. Kievit, wonende te Mijnsherenland, bijgestaan door xx. X.X.X. Xxxxx, griffier, heeft het navolgende vonnis gewezen
in de zaak van:
A.,
wonende te Z., eiser,
gemachtigde: mr. H. A.J. Stollenwerck, tegen:
de stichting
B.,
gevestigd te Y., verweerster,
gemachtigde: mr. J.L.G.M. Verwiel.
Partijen worden hierna aangeduid als eiser en de stichting.
1. De procedure
1.1 Eiser heeft met een brief van 12 januari 2017 (met bijlagen, genummerd 1 en 2) deze procedure aanhangig gemaakt. Met een op 8 maart 2017 ingezonden memorie van eis (met bijlagen, genummerd 1-5) heeft hij het Scheidsgerecht ver- zocht om de opzegging op 20 december 2016 (per 16 juli 2017) van de tussen de stichting en eiser van toepassing zijnde toelatingsovereenkomst te vernietigen en verweerster te veroordelen tot vergoeding van alle schade die eiser door de ver- nietigde opzegging heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden, welke schade moet worden opgemaakt bij staat en vereffend als volgens de wet met bijrekening van de wettelijke rente vanaf 14 december 2016 en te berekenen tot de dag der algehele voldoening met veroordeling van verweerster in de kosten van deze pro- cedure, waaronder een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van eiser.
1.2 De stichting heeft op 4 april 2017 een verzoek tot wraking gedaan van arbiter Hes. Het Scheidsgerecht heeft de procedure niet geschorst.
1.3 Op 13 april 2017 heeft de stichting een memorie van antwoord ingediend (met producties genummerd 1-13). Zij heeft daarbij geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van eiser.
1.4 Bij beschikking van 2 mei 2017 van de wrakingskamer van de rechtbank C. is het verzoek van de stichting tot wraking ongegrond verklaard.
1.5 Met een brief van 23 mei 2017 heeft eiser een akte ingezonden (met bijlagen, genummerd 1-9). Hierbij heeft hij zijn vordering ten aanzien van de schadever- goeding geconcretiseerd en gespecificeerd. Eiser wenst € 87.196,50 als schade- vergoeding te vorderen. Hij vordert geen terugkeer in het ziekenhuis.
1.6 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te W. op 30 mei 2016.
Xxxxx was aanwezig in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van de stichting waren aanwezig de heren drs. D. (vicevoorzitter van de raad van bestuur, hierna: D.) en mr. X. (manager kenniskern strategie en bestuur, hierna: E.), bijgestaan door de gemachtigde van de stichting.
2. De feiten
2.1 Eiser (thans 60 jaar oud) is tandarts. Hij is gedurende één dag per week werk- zaam in het door de stichting in stand gehouden gelijknamige ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis) op basis van een toelatingsovereenkomst (laatstelijk van 1 januari 2012). Art. 6 lid 2 van de toelatingsovereenkomst bepaalt dat de tandarts een ‘schriftelijk vastgelegde samenwerkingsovereenkomst’ aangaat ‘met de overige tandartsen binnen de Zorgkern’. Op grond van art. 23 lid 1 sub d van de toela- tingsovereenkomst kan het ziekenhuis de toelatingsovereenkomst door opzegging beëindigen ‘indien niet binnen drie maanden na beëindiging van de overeenkomst tot samenwerking als bedoeld in art. 6 lid 2, opnieuw een overeenkomst tot sa- menwerking als aldaar bedoeld is aangegaan’.
2.2 Het ziekenhuis kent als zorgkern onder meer het Centrum voor Bijzondere Tand- heelkunde (hierna: het CBT). Het CBT verleent tandkundige hulp indien de behan- deling in een gewone tandartspraktijk niet (meer) mogelijk is en is aangesloten bij Cobijt (het Centraal Overleg Bijzondere Tandheelkunde). Dit is een instelling die onder meer de accreditaties verleent voor de specialismen die nodig zijn voor een erkend CBT. Xxxxx beschikt niet over een dergelijke door Cobijt verleende accredi- tatie.
2.3 Eiser is sinds 1988 werkzaam binnen het CBT en aangesloten bij de maatschap CBT op basis van een daartoe gesloten maatschapsovereenkomst (laatstelijk van 5 november 2010). Art. 6 van de maatschapsovereenkomst luidt voor zover van belang als volgt:
‘Deze overeenkomst wordt ten aanzien van één der partijen beëindigd:
6.1 Door opzegging door één der partijen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
(…)
6.4 Door beëindiging van de overeenkomst van een partij met het ziekenhuis per datum van de beëindiging.’
2.4 Begin 2016 bestond de maatschap uit vijf tandartsen, te weten mevrouw X. (hier- na: F.), de heer X. (hierna: G.), de heer X. (hierna: H. ), I. (die tevens medisch manager van CBT was) en eiser. X. heeft met een brief van 3 januari 2016 aan zijn maten de maatschapsovereenkomst opgezegd (tegen 1 juli 2016). F. en I. hebben dit (gezamenlijk) eveneens gedaan in een e-mail van 11 maart 2016. Met een brief van 6 juli 2016 heeft de stichting de toelatingsovereenkomst met X. met onmiddellijke ingang opgezegd. Blijkens het arbitrale vonnis van het Scheidsge- recht van 27 december 2016 tussen H. en de stichting gewezen, is de toelatings- overeenkomst met H. per 6 juli 2016 geëindigd.
2.5 In een verslag van een gesprek van 31 augustus 2016 tussen D., E. en eiser staat onder meer het volgende:
‘Er is volgens [eiser] geen maatschap CBT meer. Hij beheert nog wel de financiën. (…)
Gezien het ontbreken van een samenwerkingsverband, I.c. de maatschap CBT, overweegt de RvB de toelatingsovereenkomst met [eiser] op te zeggen, opdat het proces om tot een nieuwe overeenkomst tot samenwerking te komen, kan worden gestart. (…) [Xxxxx] heeft zelf geen initiatieven ontplooid voor een nieuw samen- werkingsverband.
Overig
[Xxxxx] geeft aan zijn weg te kunnen vinden in de nieuwe situatie; hij doet al 28 jaar niet anders. Hij werkt professioneel en werkt graag in open communicatieve verhoudingen.’
2.6 Met een brief van 14 september 2016 (de brief is xxxxxxxxxxxx gedateerd 18 mei 2016) aan I. heeft D. geconstateerd dat door de opzeggingen de maatschap CBT is geëindigd en aan I. verzocht om de mogelijkheden van een nieuwe maatschap te onderzoeken. I. heeft daarna een beleidsplan aan de raad van bestuur gezon- den (‘Beleidsplan Centrum voor Bijzondere Tandheelkunde 2016/2017’, van 28 september 2016). In het beleidsplan staat onder andere:
‘Bij het samenstellen van een nieuw samenwerkingsverband zal rekening worden gehouden met de kwaliteitseisen van de verschillende beroepsverenigingen (…).
De Koninklijke Nederlandse Maatschapij ter Bevordering van de Tandheelkunde (KNMT) en COBIJT hebben het voornemen de individuele accreditatie als eis te
stellen om werkzaam te mogen zijn binnen de bijzondere tandheelkunde. Een conceptvoorstel ligt nu bij de verschillende beroepsverenigingen ter beoordeling voor.
De nieuw te vormen vakgroep c.q. maatschap wil anticiperen op dit conceptvoor- stel en streeft ernaar dat de tandartsen een accreditatie hebben in tenminste één van de deelgebieden van de Bijzondere Tandheelkunde en/of gepromoveerd zijn. (…) Tandartsen in opleiding worden aspirant-lid en zullen pas toetreden na het behalen van de accreditatie.’
2.7 In de begeleidende brief van dezelfde datum bij het beleidsplan is onder meer het volgende opgenomen:
‘[Xxxxx] geeft aan dat hij niet voldoet aan de eisen die zijn genoemd in het be- drijfsplan. Hij vraagt de eisen anders te formuleren en met name de voorwaarde dat de tandarts in het bezit moet zijn van een accreditatie in één van de deelge- bieden in de bijzondere tandheelkunde. [Xxxxx] geeft aan dat het CBT altijd goed heeft gefunctioneerd met tandartsen zonder accreditatie. Het aanvragen van een accreditatie behoort volgens [eiser] niet tot de opties omdat hij slechts 0,2 Fte werkzaam is binnen de bijzondere tandheelkunde en niet kan aantonen dat hij de vereiste opleiding heeft gevolgd. Om die reden heeft hij in het verleden nooit een accreditatie verkregen. [Eiser] is benieuwd wat de Raad van Bestuur zal beslissen. Volgens [eiser] zal het moeilijk zijn om aan de kwaliteitseisen van COBIJT te vol- doen wanneer ervaren tandartsen zonder accreditatie niet meer worden toegela- ten in een nieuw samenwerkingsverband. Het zal volgens hem namelijk moeilijk zijn om goede en tegelijkertijd gekwalificeerde tandartsen te krijgen in alle deel- gebieden van de bijzondere tandheelkunde.’
2.8 Met een brief van X. aan eiser van 20 december 2016 heeft de stichting de toela- tingsovereenkomst met eiser opgezegd. De brief houdt onder meer het volgende in:
‘Het is mij duidelijk geworden dat voor u geen plaats is in het plan voor een nieuw in te richten Zorgkern Centrum voor Bijzondere Tandheelkunde (CBT). Het ge- noemde plan is op verzoek van de Raad van Bestuur opgesteld door het duale management van de Zorgkern CBT en door de medisch manager besproken met elk der tandartsen, onder wie u. (…) U voldoet niet aan de voorwaarden voor toe- treding tot het benodigde samenwerkingsverband.
Als gevolg van het bovenstaande zeg ik hierbij de toelatingsovereenkomst met u op, derhalve op grond van artikel 23 lid 1 sub d (er is sprake van een situatie waarbij niet binnen drie maanden na beëindiging van de overeenkomst tot sa- menwerking opnieuw een overeenkomst tot samenwerking is aangegaan), met in- achtneming van een opzegtermijn van zes maanden, dus eindigend op 16 juni
2017.’
3. Het geschil
3.1 Eiser heeft – samengevat – ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door de stichting met H., alleen maar tot gevolg heeft dat ten aanzien van (slechts) H. de maatschapsovereen- komst geëindigd is, en dat niet de maatschap in het geheel ontbonden wordt in- dien de toelatingsovereenkomst met één van de maatschapsleden door de stich- ting wordt beëindigd. Daarnaast heeft eiser onder meer nog gesteld dat de stich- ting ten onrechte van xxxxx probeert af te komen omdat hij in het conflict met
H. de zijde van X. zou hebben gekozen en tevens dat eiser in staat zou moeten worden gesteld om binnen een redelijke termijn aan nieuwe voorwaarden te vol- doen.
3.2 De stichting heeft zich tegenover de stellingen van xxxxx onder meer op het stand- punt gesteld dat na het vertrek van X. er feitelijk geen maatschap meer was en dat er een nieuw samenwerkingsverband moest komen. Daartoe is een beleids- plan opgesteld waarbij er gesprekken gevoerd zijn met alle bij het CBT werkzaam zijnde tandartsen. Xxxxx heeft in dat traject meegedeeld geen accreditatie voor zichzelf te willen verwerven.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht en de beslissingsmaatstaf
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 31 van de toelatingsover- eenkomst en is tussen partijen niet in geschil. Het tweede lid van dit artikel ver- wijst naar geschilbeslechting door het Scheidsgerecht ‘overeenkomstig zijn dan geldende reglement’. Uit dit laatste, bezien in samenhang met de leden 1 en 2 van artikel 25 van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht, volgt dat het Scheidsgerecht uitspraak zal doen bij arbitraal vonnis en zal beslissen naar de regelen des rechts.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit hetgeen hiervoor in 2.4 is weergegeven volgt dat de maatschap CBT op 11 september 2016 is geëindigd. Ten aanzien van G. was de maatschap door opzeg- ging geëindigd per 1 juli 2016. Door de opzegging met onmiddellijke ingang van de toelatingsovereenkomst met X. door de stichting op 6 juli 2016 heeft de maat- schap ten aanzien van H. op die datum een einde genomen op grond van art. 6.4 van de maatschapsovereenkomst. En door de opzeggingen van I. en F. op 11 maart 2016 eindigde de maatschap ten aanzien van hen door het verstrijken van de opzegtermijn op 11 september 2016. Toen was alleen eiser nog over en daar- mee kwam de maatschap ten einde. Hierover is tussen de partijen op zichzelf geen geschil (meer).
5.2 Zoals hiervoor onder 2.6 is weergegeven, heeft de raad van bestuur van de stich- ting op 14 september 2016 aan I. gevraagd de mogelijkheden te onderzoeken voor de vorming van een nieuwe maatschap. Vervolgens is kennelijk een nieuwe maatschap gevormd. Xxxxx is niet tot die nieuwe maatschap toegetreden. Over de omstandigheden waaronder dit niet toetreden heeft plaatsgevonden, verschillen de partijen van mening. Daarop wordt hierna verder ingegaan. Bij brief van 20 december 2016 heeft de stichting vervolgens de toelatingsovereenkomst met eiser opgezegd op de grond dat eiser niet binnen drie maanden na het einde van de maatschap een nieuwe samenwerkingsovereenkomst was aangegaan. De partijen zijn het erover eens dat de stichting de bevoegdheid daartoe ontleent aan art. 23 lid 1 sub d in verbinding met art. 6 lid 2 van de toelatingsovereenkomst, volgens welke bepalingen de stichting de toelatingsovereenkomst op die grond kan opzeg- gen. Niet is in geschil dat de maatschapsovereenkomst een overeenkomst tot sa- menwerking is als bedoeld in die bepalingen.
5.3 Het staat aldus vast dat de situatie dat niet binnen drie maanden na het einde van de maatschap een nieuwe samenwerkingsovereenkomst is aangegaan, zich voor- deed ten tijde van de opzegging van de toelatingsovereenkomst. De opzegging voldeed in zoverre aan de eisen. Dat in de opzeggingsbrief abusievelijk is vermeld dat de maatschap sinds ‘6 juli 2016 is ontbonden’ doet daaraan niet af nu de op- zegging is gedaan op 20 december 2016, op een moment waarop er in ieder geval drie maanden sinds het einde van de maatschap (per 11 september 2016) waren verstreken. Het standpunt van eiser is dat de stichting in de gegeven omstandig- heden niet op goede gronden van haar bevoegdheid tot opzegging gebruik heeft gemaakt en dat de raad van bestuur niet van zijn kant alles heeft gedaan wat van hem mocht worden verwacht om ervoor te zorgen dat eiser tot de nieuwe maat- schap kon toetreden. Daaromtrent overweegt het Scheidsgerecht als volgt.
5.4 Naar aanleiding van het hiervoor genoemde verzoek van de raad van bestuur aan
I. , heeft I. het Beleidsplan Centrum voor Bijzondere Tandheelkunde 2016/ 2017 opgesteld, gedateerd 28 september 2016. Daarin is vermeld dat en waarom er- naar wordt gestreefd in de nieuwe vakgroep alleen tandartsen op te nemen met een accreditatie door Cobijt. Xxxxx heeft die accreditatie niet. Volgens de stichting heeft X. (samen met X.) over eventuele toetreding van eiser tot de nieuwe maat- schap een gesprek gevoerd met eiser op 20 september 2016, in welk gesprek ei- ser heeft laten weten dat hij vanwege zijn leeftijd en het feit dat hij maar één dag in de week voor het CBT werkte niet bereid was de opleiding te gaan volgen die nodig is voor accreditatie door Xxxxxx. Volgens eiser heeft hij slechts één keer in september 2016 informeel gesproken met X. en is hem toen niet en later ook niet gevraagd of hij toe wilde treden tot de nieuwe maatschap. Volgens eiser heeft de raad van bestuur ten onrechte aangenomen dat hem gevraagd was toe te treden tot de nieuwe maatschap en dat hij te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn aan de voorwaarde van accreditatie te voldoen.
5.5 Het staat aldus wel vast dat eiser in september 2016 een keer met I. heeft ge- sproken. Xxxxx heeft ter zitting verklaard dat in dat gesprek ook het punt van ac- creditatie aan de orde is geweest, maar hij heeft ontkend dat hij toen heeft ge-
zegd niet bereid te zijn aan de eis van accreditatie te voldoen. Dat hij daartoe wel bereid was of is, heeft eiser daarbij overigens niet verklaard. Het Scheidsgerecht kan niet vaststellen wat de teneur van dat gesprek is geweest en wat er toen pre- cies is gezegd. Voor de lezing van de stichting zijn echter aanknopingspunten te vinden in de stukken. In de eerste plaats in de brief van 28 september 2016 van I. aan de raad van bestuur (geciteerd in 2.6). Voorts in het verslag van het gesprek van 14 september 2016 tussen eiser, D. en E. en ten slotte in de opzeggingsbrief van 20 december 2016. Dat de gang van zaken zoals die in die stukken naar vo- ren komt, is verzonnen, komt het Scheidsgerecht niet aannemelijk voor. Het lijkt er meer op dat eiser en de stichting een andere beleving hebben van wat er is ge- beurd.
5.6 De precieze gang van zaken vindt het Scheidsgerecht ook niet beslissend voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil tussen eiser en de stichting om- trent de opzegging van de toelatingsovereenkomst. Het standpunt van eiser komt er in de kern immers op neer dat hij de stichting verwijt dat er voor hem in de nieuwe maatschap geen plaats was. Dat verwijt kan eiser de stichting in de gege- ven omstandigheden niet maken. Ook als juist zou zijn de lezing van eiser dat hem officieel nooit (door I. ) is gevraagd tot de nieuwe maatschap toe te treden, dan had van eiser verwacht en ook gevergd mogen worden dat hij zelf bij I. had aangekaart dat hij tot de nieuw te vormen maatschap wilde toetreden. Xxxxx heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij dat nooit heeft gedaan, hoewel hij ervan op de hoogte was dat I. de opdracht had tot vorming van een nieuwe maatschap. Een duidelijke verklaring daarvoor heeft eiser niet gegeven, anders dan -bij mon- de van zijn raadsman- dat hij had verwacht automatisch lid te zullen worden van de nieuwe maatschap. Het kan echter niet zo zijn dat eiser maar afwacht om ver- volgens de raad van bestuur te verwijten dat hij er niet voor heeft gezorgd dat ei- ser in de nieuwe maatschap zou komen. Het lag in de eerste plaats op de weg van eiser zelf om daarvoor de nodige initiatieven te nemen. In dat verband moet wor- den geconstateerd dat eiser, ook toen hem eenmaal duidelijk was geworden dat hij niet ‘automatisch’ lid was geworden van de nieuwe maatschap, zich nooit tot de maatschap heeft gewend met een eis om tot de nieuwe maatschap te worden toegelaten of met een eis tot schadevergoeding omdat hij niet was uitgenodigd en toegelaten. Dit terwijl er in de visie van eiser tussen hem en zijn ex-maten die be- zig waren de nieuwe maatschap op te richten nooit problemen zijn geweest die aan samenwerking in de weg staan.
5.7 Hoewel xxxxx zich ter zitting niet duidelijk erover heeft uitgesproken of hij nu wel of niet bereid was aan de eis van accreditatie te gaan voldoen, lijkt daarin wel het probleem te zitten bij het niet toetreden tot de nieuwe maatschap. Het lijkt erop dat eiser de stichting verwijt dat het vereiste van accreditatie voor toetreding tot de nieuwe maatschap is bedacht om hem buiten de deur te houden vanwege zijn opstelling in het geschil tussen de stichting en H.. Het is op zichzelf wel invoelbaar dat eiser zich, na 28 jaar voor het CBT te hebben gewerkt, aan de kant gezet voelt. Het valt in dat verband ook op dat uit de opzeggingsbrief van de stichting niet van veel erkentelijkheid voor de langdurige werkzaamheid van eiser blijkt. Voor gegrondheid van het hiervoor genoemde verwijt ziet het Scheidsgerecht ech-
ter geen (objectieve) aanknopingspunten. Zoals reeds overwogen is de oude maatschap op 11 september 2016 geëindigd. Het stond de initiatiefnemers bij de vorming van een nieuwe maatschap vrij redelijke eisen te stellen aan potentiële leden. Dat de eis van accreditatie een onredelijke eis is, valt niet in te zien. Ken- nelijk loopt die eis vooruit op de plannen van KNMT en Cobijt om de eis van ac- creditatie te gaan stellen aan tandartsen die werkzaam zijn in de bijzondere tand- heelkunde. Als eiser, wat overigens volkomen begrijpelijk is gezien zijn leeftijd en het feit dat hij maar een dag per week voor het CBT werkt(e) en voor de rest in zijn eigen praktijk, niet bereid was en is zich de inspanningen te getroosten om geaccrediteerd te worden, is dat uiteindelijk zijn keuze. Voor de gevolgen daarvan kan hij niet de stichting aansprakelijk houden.
5.8 Het Scheidsgerecht kan niet anders dan concluderen dat xxxxx nooit het initiatief heeft genomen om in gesprek te gaan met de nieuwe maatschap om eventueel tot de nieuwe maatschap toe te treden en ook niet wild(de) toetreden gezien het aan- tal dagen dat hij werkzaam moest zijn op het CBT, 04 FTE in plaats van de 0,2 FTE waarvoor hij steeds heeft gewerkt, en te voldoen aan de verplichte vervolgop- leiding om voor accreditatie in aanmerking te komen. Niet kan daarom worden gezegd dat de stichting in redelijkheid niet tot opzegging van de toelatingsover- eenkomst op die grond kon komen. Evenmin kan daarom worden gezegd dat de stichting niet heeft gedaan wat van haar verwacht mocht worden om toetreding tot de nieuwe maatschap mogelijk te maken. Aantekening verdient daarbij dat de stichting ter zitting heeft verklaard dat zij overigens nog steeds bereid is eiser te helpen om tot de maatschap toe te treden zo hij aan de voorwaarden daarvoor zou willen voldoen en de toelatingsovereenkomst met hem dan voort te zetten. Xxxxx heeft ter zitting echter te kennen gegeven zich bij de beëindiging van de toelatingsovereenkomst neer te leggen en uitsluitend schadevergoeding te verlan- gen.
5.9 Voor vernietiging van de opzegging en/of schadevergoeding wegens de opzegging van de toelatingsovereenkomst is daarom geen grond. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen. Eiser zal de kosten van het Scheidsgerecht moeten betalen en tevens een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand van de
stichting van € 3.500,-.
6. De beslissing
Het Scheidsgerecht, rechtdoende naar de regels van het recht, wijst het volgende arbitrale vonnis:
6.1 De vorderingen van eiser worden afgewezen.
6.2 Eiser moet de kosten van het Scheidsgerecht dragen. Die bedragen € 8.352,84 en zullen worden verhaald op het gestorte voorschot.
6.3 Eiser wordt veroordeeld om aan de stichting een bedrag van € 3.500,- te betalen als tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld te Utrecht op 6 juni 2017.