Arrest
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.11.0430.N
UNITED ANTWERP MARITIME AGENCIES (UNAMAR) nv, met zetel te
0000 Xxxxxxxxx, Brouwersvliet 25, eiseres,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxx 000, bus 302, waar de eiseres woonplaats kiest,
tegen
NAVIGATION MARITIME BULGARE, vennootschap naar Bulgaars recht, met zetel te 9000 Varna (Bulgarije), Xxxxxxxxx Xxxxxxxxx 0, Xxxxxxxxxx House,
verweerster,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxxxxx Xx Xxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxx 000, bus 20, waar de verweerster woon- plaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 23 december 2010.
Bij arrest van 5 april 2012 heeft het Hof iedere nadere uitspraak aangehouden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak zal hebben gedaan over de hiernavolgende prejudiciële vraag:
“Moeten, mede in acht genomen de kwalificatie naar Belgisch recht van de in het geding zijnde artikelen 18, 20 en 21 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomt als bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 7.2 EVO, de artikelen 3 en 7.2 EVO, al dan niet in samenhang ge- lezen met richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de co- ordinatie van de wetgevingen in de Lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, aldus worden uitgelegd dat zij toelaten dat de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land van de rechter die een ruimere bescherming bieden dan het door richtlijn 86/653/EEG opgelegde minimum, worden toegepast op de overeen- komst, ook indien blijkt dat het op de overeenkomst toepasselijke recht het recht van een andere EU-lidstaat is waarin tevens de minimumbescherming die gebo- den wordt door voormelde richtlijn 86/653/EEG werd geïmplementeerd ?”
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij arrest van 17 oktober 2013 - C-184/12 - deze prejudiciële vraag beantwoord.
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. FEITEN
Tussen de eiseres en de verweerster die een Bulgaarse vennootschap is, werd vanaf 2005 voor de uitbating van verweersters containerlijndienst Bulcon een schriftelijke agentuurovereenkomst afgesloten. Deze handelsagentuur werd bij overeenkomst van 22 december 2008 een laatste maal verlengd tot 31 maart 2009.
In deze overeenkomst was bepaald dat zij wordt beheerst door het Bulgaars recht en dat elk geschil met betrekking tot de overeenkomst door de Arbitragekamer bij de Bulgaarse kamer van koophandel en industrie te Sofia zal worden beslecht.
De eiseres die van oordeel was dat de handelsagentuur onrechtmatig werd beëin- digd, dagvaardde de verweerster op 25 februari 2009 voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen teneinde betaling te bekomen van diverse in de Belgi- sche wet op de handelsagentuur van 13 april 1995 bepaalde schadevergoedingen, met name een opzeggingsvervangende vergoeding, een uitwinningsvergoeding en een bijkomende schadevergoeding wegens ontslag personeel, hetzij van een totaal bedrag aan vergoedingen van 849.557,05 euro.
Op 13 maart 2009 ging de verweerster op haar beurt over tot dagvaarding van de eiseres voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen in betaling van achterge- houden vrachtgelden ten bedrage van 327.207,87 euro.
Na samenvoeging van beide zaken, oordeelde de rechtbank van koophandel te Antwerpen bij vonnis van 12 mei 2009 dat, wat betreft de door de eiseres inge- stelde vordering tot betaling van schadevergoedingen, de door de verweerster in- geroepen exceptie van afwezigheid van rechtsmacht op grond van een arbitrage- beding ongegrond was.
In dat vonnis van 12 mei 2009 oordeelde de rechtbank van koophandel dat:
- artikel 27 Belgische handelsagentuurwet een onmiddellijk, toepasbare, een- zijdige collisieregel is die de keuze van buitenlands recht buitenspel zet;
- de agentuurwet weliswaar niet behoort tot de Belgische internationale open- bare orde maar in elk geval moet worden toegepast;
- geschillen die binnen de werkingssfeer van de agentuurwet vallen, derhalve niet vatbaar zijn voor arbitrage tenzij het Belgische recht of een equivalent buitenlands recht in de agentuurovereenkomst toepasselijk wordt verklaard;
- aangezien de tussen partijen gesloten overeenkomst aan het Bulgaarse recht is onderworpen en niet blijkt dat de in de richtlijn 86/653/EEG vervatte rechtsregels volgens dat recht ook gelden voor handelsagenten die overeenkomsten tot verstrekking van diensten tot stand brengen, de door de verweerster voorgedragen excepties van afwezigheid van rechtsmacht falen.
Op 24 juni 2009 stelde de verweerster hoger beroep in tegen voormeld vonnis en voerde aan dat de rechtbank zich, bij toepassing van het arbitragebeding, zonder rechtsmacht had dienen te verklaren.
Omdat de eiseres de in de handelsagentuurovereenkomst bedongen bankgarantie op eerste verzoek van 250.000 euro niet had verlengd, ging de verweerster daar- naast ook over tot dagvaarding van eiseres in kort geding teneinde betaling te be- komen van deze som van 250.000 euro.
Deze vordering werd ingewilligd bij beschikking van de voorzitter van de recht- bank van koophandel te Antwerpen van 13 mei 2009 en bij arrest van 28 oktober 2009 bevestigd door het hof van beroep te Antwerpen.
Bij arrest van 23 december 2010 doet het hof van beroep te Antwerpen uitspraak over het hoger beroep tegen het vonnis van 12 mei 2009.
Het hof van beroep veroordeelt de eiseres tot betaling van het saldo van de vrachtgelden ten bedrage van 77.207,87 euro te vermeerderen met de verwijlrente aan de wettelijke rentevoet en tot de kosten.
Verder verklaart het hof van beroep de door de verweerster ingeroepen exceptie van afwezigheid van rechtsmacht gegrond en verklaart zich zonder rechtsmacht om te oordelen over de door de eiseres tegen de verweerster ingestelde vordering tot betaling van schadevergoedingen.
III. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wetsbepalingen
- artikel 2 van het Verdrag betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van buiten- landse scheidsrechtelijke uitspraken, gesloten te New York op 10 juli 1958, goedge- keurd bij Wet van 5 juli 1975;
- de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbinte- nissen uit overeenkomst, ondertekend te Rome op 19 juni 1980 en goedgekeurd bij Wet van 14 juli 1987 (B.S. 9 oktober 1987);
- de artikelen 18, 20, 21, 22, 23 en 27 Wet van 13 april 1995 betreffende de handels- agentuurovereenkomst;
- artikel 1676 Gerechtelijk Wetboek.
Bestreden beslissing
De appelrechters oordelen dat het arbitragebeding opgenomen in de overeenkomst tussen de partijen en waardoor de door eiseres tegen verweerster ingestelde vordering naar Bulgaars recht dient beoordeeld te worden door de door de contractpartijen aangewezen arbitragekamer in de Kamer van Koophandel en Industrie te Sofia – Bulgarije – bestaan- baar is met de Belgische interne rechtsorde zodat dit arbitragebeding rechtsgeldig is en de Belgische rechter derhalve zonder rechtsmacht is om van deze vordering van eiseres tegen verweerster strekkende tot betaling van de door de Belgische handelsagentuurwet bepaalde schadevergoedingen kennis te nemen. Het hof van beroep verklaart op die grondslag het hoger beroep van verweerster gegrond en, opnieuw rechtdoende, verklaart zich zonder rechtsmacht om te oordelen over de door eiseres tegen verweerster ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding en wel op grond van de volgende overwe- gingen:
“I. De eerste rechter heeft op oordeelkundige gronden, die door [eiseres] niet weer- legd en door het [hof van beroep] overgenomen worden, geoordeeld dat de door [eise- res] ingeroepen verzaking van [verweerster] aan het arbitragebeding niet bewezen is.
II. [Eiseres] beweert dat de door haar vanaf 2005 jaarlijks met [verweerster] voor de duur van één jaar gesloten schriftelijke handelsagentuurovereenkomsten de eenvoudige voortzetting zijn van de door [verweerster] voor de uitbating van Bulcon containerlijn- dienst sinds 1994 met Xxxxxxx Xxxxx nv gesloten handelsagentuur.
Dit door [verweerster] betwist gegeven wordt niet bewezen door de door [eiseres] inge- roepen feiten en neergelegde stukken: uit niets blijkt dat [eiseres] in de handelsrelatie met [verweerster] de rechtsgeldige opvolger van de op 31 februari 2005 ontbonden Xxx- xxxx Xxxxx nv was.
Daaruit volgt dat het [hof van beroep] voor de beoordeling van de vordering tot betaling van schadevergoedingen ervan uitgaat dat de litigieuze handelsrelatie ontstond in 2005 en wel door jaarlijks gesloten handelsagentuurovereenkomsten voor de duur van één jaar, waarvan de laatste periode in de regel eindigde op 31 december 2008 maar die door een aanhangsel d.d. 22 december 2008 verlengd werd tot 31 maart 2009.
III. In al deze (in de Engelse taal opgestelde) schriftelijke overeenkomsten is bepaald (vrije vertaling door het [hof van beroep]) dat zij volledig beheerst worden door het Bul- gaars recht en dat elk geschil m.b.t. deze overeenkomsten zal beslecht worden door de Arbitragekamer bij de Bulgaarse kamer van Koophandel en Industrie te Sofia.
IV. Wat betreft het onderzoek naar de rechtsgeldigheid van het ingeroepen arbitrage- beding, heeft de eerst rechter in het bestreden vonnis correct toepassing gemaakt van het te New York gesloten verdrag van 10 mei 1958 betreffende ‘de erkenning en tenuitvoer- legging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken’ en verwezen naar de desbetref- fend relevante cassatierechtspraak.
Artikel 2.1 van het bij wet van 5 juni 1975 goedgekeurde Verdrag van 10 juni 1958 hou- dende erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, opgemaakt te New York, bepaalt dat iedere Verdragssluitende Staat de schriftelijke over- eenkomst erkent waarbij partijen zich verbinden aan een uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen alle of bepaalde geschillen welke tussen hen zijn gerezen of welke tussen hen zouden kunnen rijzen naar aanleiding van een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking en betreffende een geschil dat vatbaar is voor arbitrage. Artikel 2.3 van het Verdrag bepaalt dat de rechter van een Verdragssluitende Staat bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt ten aanzien waarvan partijen een overeenkomst als bedoeld in dit artikel hebben aangegaan, partijen op verzoek van een hunner naar arbitrage ver- wijst, tenzij hij constateert dat genoemde overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast. De verplichting te verwijzen geldt enkel voor geschillen die vatbaar zijn voor arbitrage. Artikel 2 van het Verdrag wijst niet uitdrukkelijk de wet aan op grond waarvan moet worden bepaald of het geschil vatbaar is voor arbitrage. Die verdragsbepaling laat evenwel toe dat de rechter aan wie de vraag wordt onderworpen, de vraag aan zijn rechtstelsel toetst en zodoende de grenzen bepaalt waarbinnen private rechtspraak over bepaalde materies bestaanbaar is met zijn interne rechtsorde. Zij belet niet dat de rechter de mogelijkheid van het beroep op arbitrage mede laat afhangen van voorwaarden die los staan van de toestand van partijen of van het voorwerp van het ge- schil en biedt ook de mogelijkheid aan de rechter de dwingende regels van zijn interne rechtsorde te betrekken. Wanneer de arbitrageovereenkomst aan een vreemde wet is on- derworpen, moet de rechter die kennis neemt van een exceptie van rechtsmacht, de arbi- trage uitsluiten wanneer het geschil krachtens alle relevante rechtsregels van de lex fori niet aan de rechtsmacht van de nationale rechter mag worden onttrokken’ (cfr. Cass. 14 januari 2010, C.08.503.N).
V. De Belgische wet betreffende de handelsagentuur is niet van openbare orde en be- hoort dan ook zeker niet tot de Belgische internationale openbare orde.
VI. Artikel 27 van de Belgische agentuurwet d.d. 13 april 1995, die de Richtlijn 86/653/EEG implementeert in de Belgische rechtsorde, luidt: ‘Onverminderd de toepas- sing van internationale verdragen die België heeft gesloten, is elke activiteit van een han- delsagent met hoofdvestiging in België onderworpen aan de Belgische wet en behoort (zij) tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken’.
VII. Op de litigieuze overeenkomst is het in Rome gesloten verdrag d.d. 19 juni 1980 in- zake ‘het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst’ (verder afgekort als EVO), en waardoor ook België verbonden is, van toepassing.
In het arrest Xxxxxx (d.d. 9 november 2000) heeft het Europees Hof van Justitie geoor- deeld dat, indien een handelsagent gevestigd in de Europese Unie, een agentuurovereen- komst sluit met een principaal gevestigd in een derde land en partijen het recht van dat land van toepassing verklaren, de dwingende bepalingen van de richtlijn (waaronder de- ze die de handelsagent bepaalde rechten verlenen na de beëindiging van de agentuur- overeenkomst) ondanks de rechtskeuze steeds van toepassing zijn.
Het [hof van beroep] dient dan ook na te gaan of in het door partijen gekozen Bulgaars recht de dwingende bepalingen van de handelsagentuurrichtlijn geïmplementeerd zijn.
VIII. Er bestaat geen betwisting over het feit dat Bulgarije lid is van de EU en het [hof van beroep] oordeelt, mede op grond van de overgelegde stukken, dat de bescherming die de voormelde agentuurrichtlijn aan de handelsagent biedt, ook geïmplementeerd is in het door partijen toepasselijk verklaarde Bulgaars recht.
Onder deze (minimale) bescherming valt immers niet de tussen de partijen gevoerde dis- cussie of een handelsagent die overeenkomsten tot verstrekking van diensten tot stand brengt al dan niet onder toepassing van de in de Bulgaarse wetgeving geïmplementeerde EU richtlijn 86/653/EEG valt.
Bovendien oordeelt het [hof van beroep], zij het ten overvloede, dat op grond van de overgelegde stukken en waaronder de door (partijen geraadpleegde) bevoegde derden ter verduidelijking van de Bulgaarse wetgeving verstrekte toelichtingen (stuk 18 [verweer- ster] en stuk 16 [eiseres]), [eiseres] als scheepsagent van [verweerster] wel onder toe- passing valt van de in de Bulgaarse wetgeving geïmplementeerde EU handelsagentuur- richtlijn.
Het [hof van beroep] oordeelt verder dat volgens deze Bulgaarse wetgeving een handels- agent in de door de Richtlijn bepaalde omstandigheden ook recht heeft op een uitwin- ningsvergoeding en dat daarin de in de Richtlijn bepaalde duur van de opzeggingstermijn gerespecteerd wordt.
IX. Bij toepassing van artikel 7 EVO dient dan ook voor de beslechting van de door [eiseres] ingestelde vordering geen gevolg te worden toegekend aan de bijzonder dwin- gende bepalingen (de door de eerste rechter aangehaalde artikelen 18, 20 en 21) van de Belgische handelsagentuurwet: immers ook in het door partijen gekozen Bulgaars recht wordt, zoals hoger onder VIII aangetoond, aan [eiseres] als scheepsagent van [verweer- ster] de (minimale) bescherming van de handelsagentuur Richtlijn geboden en om die re- den moet de wilsautonomie van partijen (rechtskeuze van Bulgaars recht) primeren op het recht van een andere EU-lidstaat, in casu België.
Verder vindt artikel 3 EVO op onderhavig geschil geen toepassing.
Uit de hoger onder VII tot en met IX gedane overwegingen volgt dan ook dat bij toepas- sing van artikel 27 van de Belgische handelsagentuurwet de rechtsvordering van [eise- res] naar Bulgaars recht dient beoordeeld te worden.
De vaststelling dat dit Bulgaars recht de handelsagent niet volledig dezelfde bescherming (rechten bij beëindiging van de overeenkomst) biedt als de Belgische handelsagentuurwet is daarom dan ook rechtens irrelevant.
Nu [verweerster] een Bulgaarse rederij was met zetel te Varna, houdt voormelde rechts- keuze van Bulgaars recht ook een ‘wetsontduiking’ in.
X. Zoals de eerste rechter terecht besloot, blijkt uit de parlementaire werkzaamheden
- zie Parlementaire Handelingen Senaat, vergadering van woensdag 8 maart 1995, waar
rapporteur Xxxxxxxxxxxx als volgt antwoordde op een vraag van de heer Xxxxx of de voorgestelde tekst van artikel 27 handelsagentuurwet uitsloot dat bij handelsagentuur een geldig arbitragebeding kon gesloten worden: ‘…Voor mij is het duidelijk dat deze clausu- le enkel tot doel heeft de bevoegdheid ratione loci te regelen. Het voorbeeld van de heer Xxxxx draait rond de bevoegdheid ratione materiae. Het is niet de bedoeling van artikel 27 de arbitrage a priori uit te sluiten, maar enkel en alleen te bepalen dat naar gemeen recht de Belgische rechtbanken bevoegd zijn’ – voorafgaand aan de wet van 13 april 1995 dat de tekst van artikel 27 Belgische agentuurwet er niet aan in de weg staat dat zulke agentuurgeschillen aan arbitrage kunnen onderworpen worden.
XI. Nu, zoals hoger geoordeeld, de litigieuze handelsagentuur rechtsgeldig aan Bul- gaars recht onderworpen werd en de arbiters dit recht zullen dienen toe te passen, ver- mochten partijen door het in de overeenkomst opgenomen arbitragebeding en dus vóór het ontstaan van enig geschil de beslechting daarvan aan een arbitraal oordeel te onder- werpen.
XII. Bij toepassing van artikel 2.3 van het Verdrag van 10 juni 1958 houdende erken- ning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, opgemaakt te New York, dient op grond van de hoger uiteengezette rechtsanalyse dan ook besloten te worden dat het litigieus arbitragebeding rechtsgeldig is. Derhalve is de Belgische rech- ter zonder rechtsmacht om van deze vordering kennis te nemen.” (bestreden arrest, blz. 5
t.e.m 10)
Overeenkomstig artikel 1676, 1°, kan elk geschil dat reeds is ontstaan of nog kan ont- staan uit een bepaalde rechtsstrekking, waarover een dading mag worden aangegaan, bij overeenkomst aan arbitrage worden onderworpen. Overeenkomstig het derde lid van datzelfde artikel laat het bepaalde in de voorgaande leden de uitzonderingen die elders in de wet voorkomen onverlet.
Aangevoerde grieven
Overeenkomstig artikel 1676, 1°, Gerechtelijk Wetboek kan elk geschil dat reeds is ont- staan of nog kan ontstaan uit een bepaalde rechtsbetrekking, waarover een dading mag worden aangegaan, bij overeenkomst aan arbitrage worden onderworpen. Overeenkom- stig het derde lid van datzelfde artikel laat het bepaalde in de voorgaande leden de uit- zonderingen die elders in de wet voorkomen onverlet.
Artikel 2.1 van het Verdrag van New York van 10 juni 1958 bepaalt dat iedere verdrags- sluitende staat de schriftelijke overeenkomsten erkent waarbij partijen zich verbinden aan een uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen alle of bepaalde geschillen welke tus- sen hen zijn gerezen of welke tussen hen zouden kunnen rijzen naar aanleiding van een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking en betreffende een geschil dat vatbaar is voor arbitrage. Artikel 2.3 van datzelfde verdrag bepaalt verder dat de rechter van een verdragssluitende staat bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt ten aanzien waar- van partijen een overeenkomst als bedoeld in dat artikel hebben aangegaan, partijen op verzoek van een hunner naar arbitrage verwijst, tenzij hij constateert dat de genoemde
overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast. De verplich- ting te verwijzen geldt enkel voor geschillen die vatbaar zijn voor arbitrage.
Artikel 2 van dit verdrag wijst niet uitdrukkelijk de wet aan op grond waarvan moet wor- den bepaald of het geschil vatbaar is voor arbitrage. Die verdragsbepaling laat evenwel toe dat de rechter aan wie de vraag wordt onderworpen, de vraag aan zijn rechtstelsel toetst en zodoende de grenzen bepaalt waarin private rechtspraak over bepaalde materies bestaanbaar is met zijn interne rechtsorde. Zij belet niet dat de rechter de mogelijkheid van het beroep op arbitrage mede laat afhangen van voorwaarden die los staan van de toestand van partijen of van het voorwerp van het geschil en biedt ook de mogelijkheid aan de rechter de dwingende regels van zijn interne rechtsorde te betrekken. Wanneer de arbitrageovereenkomst aan een vreemde wet is onderworpen, moet de rechter die kennis neemt van een exceptie van rechtsmacht, de arbitrage uitsluiten wanneer het geschil krachtens alle relevante rechtsregels van de lex fori niet aan de rechtsmacht van de nati- onale rechter mag worden onttrokken. Hieruit vloeit voort dat de Belgische rechter de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage dient te beoordelen volgens de lex fori om te bepalen in hoeverre in bepaalde aangelegenheden arbitrage kan worden toegestaan.
Luidens artikel 27 Belgische Agentuurwet van 13 april 1995 is elke activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België onderworpen aan de Belgische wet en behoort zij tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken onverminderd de toepassing van in- ternationale verdragen die België heeft gesloten. De artikelen 18, 20, 21, 23, 24 en 27 Belgische Agentuurwet zijn van dwingend recht, ook in zoverre ze een bescherming bie- den aan de agent die verder reikt dan de minimale bescherming welke werd opgelegd door de Europese Agentuurrichtlijn (EU-Richtlijn 86/653/EEG). Overeenkomstig artikel
3.1 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeen- komsten, ondertekend te Rome op 19 juli 1980 en goedgekeurd bij Wet van 14 juli 1987 worden overeenkomsten beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. Overeen- komstig artikel 3.3 van datzelfde verdrag laat de keuze door de partijen van een buiten- lands recht, al dan niet gepaard gaande met de aanwijzing van een buitenlandse rechter, wanneer alle overige elementen van het geval op het tijdstip van deze keuze met één enkel land zijn verbonden, onverlet de bepalingen waarvan volgens het recht van dit land niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, hierna “dwingende bepalingen” te noemen. Artikel 7.2 van datzelfde verdrag bepaalt: “Dit verdrag laat de toepassing onverlet van de bepalingen van het recht van het land van de rechter die ongeacht het op de overeen- komst toepasselijke recht het geval dwingend beheersen”. Artikel 7.1 van datzelfde ver- drag bepaalt: “Bij de toepassing ingevolge dit verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de
gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloei- en”.
De appelrechters zijn evenwel te dezen van oordeel dat bij toepassing van artikel 7 van voormeld Verdrag van Rome voor de beslechting van de door eiseres ingestelde vorde- ring geen gevolg dient te worden toegekend aan de bijzondere dwingende bepalingen van de Belgische handelsagentuurwet omdat ook in het door partijen gekozen Bulgaars recht aan eiseres als scheepsagent de minimale bescherming van de handelsagentuurrichtlijn geboden wordt en dat om die reden de wilsautonomie van de partijen welke een rechts- keuze hebben gedaan van het Bulgaarse recht moet primeren op het recht van een andere EU-lidstaat, in casu België. Op grond daarvan oordelen de appelrechters dat de rechts- vordering van eiseres dient beoordeeld te worden naar Bulgaars recht en dat de vaststel- ling dat dit Bulgaars recht de handelsagent niet volledig dezelfde bescherming bij de be- eindiging van de overeenkomst biedt als de Belgische handelsagentuurwet daarom ook rechtens irrelevant is. De appelrechters onderzoeken vervolgens of het in het door de partijen gekozen Bulgaars recht de dwingende bepalingen van de handelsagentuurricht- lijn geïmplementeerd zijn. Het hof van beroep overweegt in dit verband: “Onder deze (minimale) bescherming valt immers niet de tussen partijen gevoerde discussie of een handelsagent die overeenkomsten tot het verstrekken van diensten tot stand brengt al dan niet onder toepassing van de in de Bulgaarse wetgeving geïmplementeerde EU richtlijn 86/653/EG valt”. Het hof van beroep beslist verder dat de vaststelling dat het Bulgaarse recht de handelsagent niet volledig dezelfde bescherming biedt als de Belgische handels- agentuurwet rechtens irrelevant is.
Aldus beslissen de appelrechters dat de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage door de rechter niet dient getoetst te worden aan zijn intern rechtsstelsel doch enkel dient na te gaan of het door de partijen gekozen rechtstelsel van een andere EU-lidstaat de mi- nimale bescherming biedt welke is voorzien in de EU-richtlijn. In zoverre de appelrech- ters aldus schijnen aan te nemen dat enkel de minimale bepalingen van de EU- agentuurrichtlijn behoren tot de regels van Belgisch dwingend recht, schenden zij de ar- tikelen 18, 20, 21, 23, 24 en 27 van de Belgische agentuurwet nu elk van deze bepalingen van dwingend recht zijn ook in zoverre zij een ruimere bescherming bieden dan minimaal opgelegd door de EU-richtlijn 86/653/EEG. In zoverre de appelrechters oordelen dat de rechter de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage niet dient te toetsen aan zijn in- tern rechtsstelsel, dit wil zeggen te dezen de Belgische handelsagentuurwet, zijnde de EU- richtlijn 86/653/EEG zoals zij in België werd omgezet, doch enkel aan de minimale bepa- lingen van de EU-richtlijn zelf en derhalve bij dat oordeel geen rekening dient te worden gehouden met die bepalingen van de Belgische handelsagentuurwet die aan de agent een grotere bescherming bieden dan de minimale bepalingen van de EU-richtlijn, dan schen- den de appelrechters artikel 2 van het Verdrag van New York, de artikelen 3 en 7 Ver- drag van 19 juni 1980, de artikelen 18, 20, 21, 22, 23 en 27 Handelsagentuurwet alsook artikel 1676 Gerechtelijk Wetboek. Artikel 7.2 van het Verdrag van 19 juni 1980 spreekt immers enkel van bepalingen van het recht van het land van de rechter die ongeacht het
op de overeenkomst toepasselijke recht, het geval dwingend beheersen. De artikelen 18, 20, 21, 22, 23 en 27 Handelsagentuurwet zijn van dwingend recht en artikel 2, lid 3, Ver- drag van New York sluit niet uit dat de rechter de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage toetst aan zijn eigen rechtstelsel.
IV. BESLISSING VAN HET HOF
1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij arrest van 17 oktober 2013 – C-184/12 – verklaard voor recht:
“De artikelen 3 en 7, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moeten aldus worden uitgelegd dat het door partijen bij een han- delsagentuurovereenkomst gekozen recht van een lidstaat van de Europese Unie dat de door richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagen- ten opgelegde minimumbescherming biedt, door de in een andere lidstaat geves- tigde rechter bij wie de zaak aanhangig is uitsluitend opzij mag worden gescho- ven voor de lex fori op grond dat de regels die de situatie van zelfstandige han- delsagenten beheersen van dwingend recht zijn in de rechtsorde van deze lidstaat, indien de aangezochte rechter, rekening houdend met de aard en het voorwerp van deze dwingende bepalingen, omstandig vaststelt dat de wetgever van de lid- staat waar de zaak wordt behandeld, het in het kader van de omzetting van de richtlijn van fundamenteel belang heeft geacht om de handelsagent in de betrok- ken rechtsorde een bescherming te bieden die ruimer is dan die waarin deze richt- lijn voorziet.”
2. De appelrechters die oordelen dat:
- “bij toepassing van artikel 7 EVO (…) voor de beslechting van de door (de ei- seres) ingestelde vordering (dan ook) geen gevolg (dient) te worden toegekend aan de bijzonder dwingende bepalingen (de door de eerste rechter aangehaal- de artikelen 18, 20 en 21) van de Belgische handelsagentuurwet: immers ook in het door partijen gekozen Bulgaars recht wordt, zoals hoger (…) aange- toond, aan (de eiseres) als scheepsagent van de verweerster de (minimale) be- scherming van de handelsagentuur Richtlijn geboden en om die reden moet de
wilsautonomie van partijen (rechtskeuze van Bulgaars recht) primeren op het recht van een andere EU-lidstaat, in casu België”,
- “nu, zoals hoger geoordeeld, de litigieuze handelsagentuur rechtsgeldig aan Bulgaars recht onderworpen werd en de arbiters dit recht zullen dienen toe te passen, (…) partijen (vermochten) door het in de overeenkomst opgenomen ar- bitragebeding en dus vóór het ontstaan van enig geschil de beslechting daar- van aan een arbitraal oordeel te onderwerpen”,
verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
3. Het middel is gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het zich zonder rechtsmacht verklaart om te oordelen over de door de eiseres tegen de verweerster ingestelde vordering tot betaling van schadevergoedingen en het oordeelt over de kosten.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel- telijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Brussel.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samen- gesteld uit raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx, als voorzitter, en de raadsheren Xxxxx Xxxxxxxx, Xxxxx Xxxxxx, Xxxx Xxxxxxxx en Xxxxxxxx Xxxxx, en in openbare rechtszitting van 12 september 2014 uitgesproken door raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx, in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxx Xxx Xxxxxxxx, met bij- stand van griffier Xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx.
X. Xxxxxx Bossche X. Xxxxx X. Xxxxxxxx
X. Xxxxxx X. Xxxxxxxx X. Xxxxxxxxx