ZITTING VAN 11 SEPTEMBER 2003
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 11 SEPTEMBER 2003
Inzake
Mevrouw A, wonende te xxx De heer B, wonende te xxx
Eisers,
Ter zitting niet aanwezig, noch vertegenwoordigd.
En
RB, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door Dhr. xxx
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
4. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
I. DE PROCEDURE
Uit de stukken van het dossier en de debatten blijkt:
- dat het Arbitraal College bevoegd is om kennis te nemen van onderhavig geschil;
- dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd mbt. de arbitrale procedure en dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt;
- dat partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van 9.4.2003 om te verschijnen op de zitting van donderdag 11.9.2003, ter zitting zijn verschenen zoals hierboven aangegeven;
- dat partijen verzocht hebben dat de procedure in de Nederlandse taal zou gevoerd worden. De gevolgde procedure is derhalve regelmatig.
II. VOORWERP VAN DE VORDERING
Eisers boekten op 4.3.1999 bij verweerster een rondreis met bestemming Andes/Amazone/Ecuador en Galapagos eilanden, met vertrek op 9.11.1999 vanuit Brussel en terugkomst op 28.11.1999. Zij betaalden hiervoor elk 187.550 Bef.
Xxxxxx beklagen zich blijkens het klachtenformulier over het volgende:
Onze klachten met RB als overkoepelende organisator betreffen:
1. LMIJ die geen vertrek uit Guayaquil wil verzorgen en ons ook in Quito niet helpt. Geen enkele maatschappij neemt ons ticket over.
2. RB 2, plaatselijke agent, die ons niet verder helpt en bijkomend van onze toestand profiteert.
3. RB die geen vervangende oplossing voor vertrek uit Guayaquil voorstelt en ons vijf volle dagen zonder enig nieuws laat.
4. Reisleider xxx, die geen prioritair vertrek voor zieke Mevrouw xxx regelt en de repatriëring aan ons toevertrouwt, volledig op haar en onze kosten en met alle risico's vandien. Tevens betreuren wij de ongelukkige beslissing van onze reisleider om de ganse groep op 28/11 BETALEND naar Latacunga te laten vliegen vanwaar wij direct en zonder inspraak per bus naar Quito, 150 km. verder, en met gesloten luchthaven worden vervoerd. Hierdoor zitten wij volledig vast en niemand helpt ons verder.
5. Volledige organisatie die ons voor ALLE kosten vanaf 27/11 laat betalen.
Verweerster heeft geen aanvullende vergoeding voorgesteld bovenop de vergoeding van ca.
16.000 Bef./pers voor de ongebruikte LMIJ-retourtickets.
Bij gebreke aan minnelijke regeling tussen partijen maken eisers deze zaak aanhangig bij de Geschillencommissie Reizen door middel van het daartoe bestemde vragenformulier, ontvangen ter griffie op 9.8.2000.
Eisers vorderen in huidige procedure een schadevergoeding tbv. 136.240 Bef. + toe te kennen extra's.
III. BEOORDELING
Het contract dat ter beoordeling voorligt is een contract van reisorganisatie en valt onder toepassing van de Reiscontractenwet van 16.2.1994.
De reisorganisator is volgens art. 17 van de reiscontractenwet aansprakelijk voor de goede uitvoering van het reiscontract overeenkomstig de verwachtingen die de reiziger redelijkerwijze mag hebben op grond van de bepalingen van dit contract en voor de uit het contract voortvloeiende verplichtingen, ongeacht of deze door hemzelf zijn uit te voeren dan wel door andere dienstverstrekkers. De reisorganisator is voor de daden en nalatigheden van zijn aangestelden en vertegenwoordigers, handelend in de uitoefening van hun functie, evenzeer aansprakelijk als voor zijn eigen daden en nalatigheden.
Deze aansprakelijkheid wordt volgens art. 18 van de reiscontractenwet evenwel uitgesloten in geval van overmacht, zogenaamde gebeurtenissen die de reisorganisator zelfs met inachtneming van de grootste zorgvuldigheid niet kon verhelpen.
Het staat vast en wordt door geen van partijen in ernst betwist dat de vulkaanuitbarsting die Quito trof een geval van overmacht uitmaakt waardoor de reisorganisator bevrijd wordt van zijn aansprakelijkheid mbt. die verbintenissen die alsnog dienden te worden uitgevoerd, waaronder de beloofde retourvlucht.
In dergelijk geval blijft volgens art. 18§3 van de reiscontractenwet de reisorganisator evenwel gehouden om 'al het mogelijke te doen om de in moeilijkheden verkerende reizigers bijstand en hulp te verlenen'. Bij het naleven van die hulp- en bijstandsverplichting kan de reisorganisator de gemaakte kosten weliswaar terugvorderen of ten laste leggen van de reiziger.
In onderhavig geval dient dus te worden nagegaan of verweerster al het mogelijke gedaan heeft om eisers bijstand en hulp te verlenen. Dat dit gebeurde blijkt duidelijk uit volgende vaststellingen:
- Dhr. xxx is als reisleider gedurende het hele oponthoud bij de reizigers gebleven en heeft zich onverdroten ingezet om een oplossing te vinden;
- RB 2, de lokale agent, heeft de extra overnachtingen voor eisers telkenmale besproken;
- Verweerster heeft zich vanuit België zelf van meet af aan ingezet om een oplossing via LMIJ Brussel en België aan te bieden;
- Verweerster had - gedekt door de toezegging van LMIJ Belgium - beloofd zo snel mogelijk een oplossing te kunnen aanbieden en dankzij de inzet van Dhr. xxx ter plaatse kon LMIJ Quito ook een oplossing met vertrek aanbieden.
Eisers hebben echter gemeend op eigen houtje zelf hun retour te moeten organiseren. De kosten voor deze organisatie zouden gebeurlijk enkel ten laste kunnen gelegd worden van verweerster, mocht blijken dat deze de andere kant had opgekeken en zich niet had bekommerd om het lot van de gestrande reizigers. Uit hierboven vermelde vaststellingen blijkt dat dit duidelijk niet het geval is.
Dat eisers door zelf initiatieven te ontwikkelen en hierbij voorbij te gaan aan de initiatieven van verweerster, uiteindelijk op een veel duurdere manier teruggevlogen zijn, kan derhalve niet op de rug van verweerster als reisorganisator geschoven worden.
Eisers beweren dat LMIJ haar reizigers aan haar lot heeft overgelaten en dat de reizigers die met andere luchtvaartmaatschappijen, waaronder LMIJ 2, vlogen wel eerder zijn kunnen vertrekken. Deze bewering wordt evenwel door niets gestaafd. In de constellatie van het moment kan het inderdaad zijn dat de plaatselijke luchtverkeersleiding, afhankelijk van de toestand die een opvolging van uur tot uur vereiste, een aantal vluchten heeft laten vertrekken en andere niet. Hieruit blijkt evenwel geenszins dat XXXX zelf enige schuld zou dragen aan deze toestand.
Het voor-gelegde Spaanstalige krantenartikel is evenmin van aard om bepaalde verwijten aan het adres van LMIJ hard te maken.
Samenvattend dient tav. de klacht van eisers derhalve te worden vastgesteld:
- dat LMIJ de reizigers niet aan hun lot overgelaten heeft, noch enige andere fout beging;
- dat lastens de lokale agent, RB 2, evenmin enige fout of tekortkoming wordt aangetoond;
- dat verweerster kennelijk al het mogelijke gedaan heeft om de reizigers aan een oplossing te helpen
- dat reisleider xxx nergens in gebreke is gebleven, noch enige aanwijsbare fout heeft begaan tegenover de reizigers
- dat de extra kosten die eisers hebben uitgezet volgens hoger vermeld art. 18§3 van de reiscontractenwet niet ten laste vallen van verweerster als reisorganisator, zoniet veroorzaakt zijn door het eenzijdig optreden van xxxxxx zelf.
De vordering van eisers is dienvolgens ongegrond.
Als verliezende partij zijn eisers volgens art 27 van het Geschillenreglement gehouden in betaling van de gedingkosten zoals hierna weergegeven.
OM DEZE REDENEN
HET ARBITRAAL COLLEGE
Verklaart zich bevoegd om kennis te nemen van de vordering; Verklaart de vordering toelaatbaar doch ongegrond;
Legt eisers definitief het klachtengeld tbv. 13.624 Bef., weze 337,73 euro, ten laste.
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 27 MAART 2003
Inzake
Mevrouw A, wonende te xxx De heer B, wonende te xxx De heer C, wonende te xxx
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw A en de heer B voornoemd.
En
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd.
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,
Volgende arbitrale sententie geveld:
Gelet op de arbitrale tussenbeslissing van 6 december 2001, waarin de feiten werden uiteengezet en waar om aanvullende stukken werd gevraagd.
Partijen werden rechtsgeldig opgeroepen bij brief dd. 18 november 2002 voor de zitting van 20 maart 2003 (in de oproepingsbrief is verkeerdelijk sprake van 20 maart 2002), die werd uitgesteld naar de zitting van 27 maart 2003.
Het Arbitraal College nam kennis van een kopie van de aanvullende stukken van eisers, zijnde het proces-verbaal nr. 446/01 dd. 19 februari 2001 van de Gendarmerie Nationale en de aankoopbevestiging van de snowboards en de namens hen neergelegde conclusie.
Het Arbitraal College nam tevens kennis van de aanvullende stukken van verweerster, zijnde een fotoreportage van de omgevingskenmerken van de lockers en van de namens haar neergelegde aanvullende conclusie.
De rechtsvraag die in voorliggend geschil centraal staat is te weten of de reisorganisator de diefstal van de snowboards kan inroepen als een bevrijdingsgrond voor zijn aansprakelijkheid (art. 18, § 2,2° Reiscontractenwet).
Uit de inhoud van het voorgelegde proces-verbaal blijkt dat de ontvreemding van de snowboards in de accommodatie van verweerster een gekwalificeerde diefstal betrof, met name diefstal met inbraak (‘Il s’agit d’un vol par effraction de matériel de ski’ en ‘le verrou du casier est complètement tordu’). Uit het geheel van de stukken waarop het Arbitraal College vermag acht te slaan blijkt bovendien dat de diefstal in de nacht plaatsvond en het lokaal met de lockers klaarblijkelijk werd betreden van binnen het gebouw, nu de toegangsdeur niet werd opengebroken. Het Arbitraal College is van oordeel dat de hotelhouder zich ten aanzien van dergelijke vormen van diefstal moeilijk kon wapenen, tenzij hij de lockers permanent zou laten bewaken. Een dergelijke voorzorgsmaatregel gaat rekening houdende met de concrete omstandigheden evenwel de grens van de normaal te verwachten veiligheidsmaatregelen te boven.
Uit de voorgelegde fotoreportage blijkt overigens niet dat de hotelhouder onvoldoende voorzorgen heeft genomen om een diefstal van de snowboards te voorkomen. De bewaring gebeurt in een lokaal dat kan worden afgesloten (waarbij de gasten trouwens worden verzocht om de deur die toegang biedt tot buiten op de skipiste na 18.00 u. te sluiten), terwijl het skimateriaal zelf ook vergrendeld wordt (lockers).
De beweringen van eisers dat verweerster geen waarheidsgetrouwe gegevens voorbrengt, wordt niet op bewijskrachtige wijze aangetoond zodat zij de door verweerster aangebrachte stukken niet kunnen ontkrachten. Dit geldt evenzeer voor de bewering dat verweerster geen controle zou hebben uitgevoerd op het feit of de deuren van de bergplaats wel degelijk werd afgesloten.
Gelet op bovenstaande is het Arbitraal College van oordeel dat verweerster naar eis van recht aannemelijk maakt dat de inbraak en de diefstal van de persoonlijke goederen van eisers door een derde niet in redelijkheid kon worden voorzien of vermeden, zodat zij de exoneratiegrond van artikel 18, § 2, 2° van de Reiscontractenwet kan inroepen.
Als verliezende partij staan eisers in voor de kosten van het geding (art. 24 Geschillenreglement).
OM DEZE REDENEN,
Het Arbitraal College, met meerderheid van de stemmen
Wijst de vordering af als ongegrond,
Verwijst eisers in de kosten van het geding, te weten het aan hun zijde gevallen klachtengeld ten belope van 104,06 EUR(4198 BEF).
SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES
AUDIENCE DU 15 MAI 2003
En cause :
Madame A, xxx, xxx
Son époux, Monsieur B, xxx.
Demandeurs ;
Qui ne comparaissent pas à l’audience.
contre :
OV, xxx
Licence xxx- X.X.xxx
Défenderesse ;
Représentée à l’audience par Xxxxxx xxx, xxxx Xxxxxx xxx, xxx
Xxx xxxxxxxxxx :
1. Madame xxx, xxx, Président du Collège,
2. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
3. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
4. Madame xxx, xxx, représentant l'Industrie du Tourisme
5. Monsieur xxx, xxx, représentant l’Industrie du Tourisme,
en leur qualité d'arbitres du collège arbitral, constitué dans le cadre de la Commission de Litiges Voyages, dont le siège est situé boulevard du Roi Xxxxxx XX, 16 (Service Public Fédéral Economie, P.M.E., Classes Moyennes et Energie) à 0000 Xxxxxxxxx.
ont rendu la sentence suivante :
Vu la requête reçue à la CLV le 30 octobre 2002.
Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.
Qu'en effet, les conditions générales de la partie défenderesse acceptées par la demanderesse prévoient la compétence de la Commission des Litiges Voyages en cas de litige.
Que la demande a été valablement soumise à la Commission des Litiges Voyages conformément au règlement des litiges.
Que les parties ont été dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxxxxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 5 mai 2003 pour la séance du 15 mai 2003.
Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des Litiges Voyages une demande tendant au payement d'une somme de 1.735,68 euros à majorer des frais de procédure qui s’élèvent à 173,56 euros
Que la défenderesse s'est opposée à cette demande.
Vu les dossiers déposés par les parties en cause, les conclusions de chacune des parties et conclusions additionnelles de la défenderesse déposées devant le Collège Arbitral.
EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :
Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :
La partie demanderesse a réservé le 7 septembre 2001 un séjour en Xxxxxxxxx xx 00 xxxxxxx xx 10 novembre 2001 à l’hôtel Y pour deux personnes moyennant le prix de 1.648,90 euros auprès de OV.
Le bon de commande a été établi le 7 septembre 2001.
Un acompte a été payé le 7 septembre 2001 et le solde le 22 septembre 2001.
Aucune facture n’a été établie mais la partie demanderesse indique que la partie défenderesse a signé à nouveau le bon de commande avec la mention « payé », indiquant qu’une facture n’était pas nécessaire vu le payement par carte visa.
Le 5 octobre 2001, la partie demanderesse a adressé diverses questions à l’intermédiaire de voyages tournant autour de la question de connaître les possibilités d’annulation si un élément essentiel du contrat ne pouvait être fourni. Suite à quoi un entretien téléphonique a eu lieu entre parties.
Le 6 octobre 2001, la partie demanderesse demandait remboursement des sommes payées en raison de l’absence de confirmation du bon de commande et ce sur la base de l’article 5 § 3 des conditions générales de voyages.
La partie défenderesse s’oppose à cette demande estimant que le voyage avait bien été réservé tel que commandé, qu’il y a eu confirmation écrite le 8 octobre 2001 et que le bon de commande constitue le contrat de voyages.
DISCUSSION
Attendu que le bon de commande établi entre parties le 7 septembre 2001 porte sur deux types de prestations, à savoir : d’une part les vols et d’autre par les nuits à l’hôtel Y
Attendu que ce deuxième produit est mentionné comme étant « en demande ».
Attendu que l’article 9 § 1. de la loi du 16.2.1994 stipule que « le contrat d’organisation de voyages prend cours au moment où le voyageur reçoit la confirmation écrite de la réservation délivrée par l’organisateur de voyages par l’entremise ou non de l’intermédiaire de voyages qui agit au nom de ce dernier »
Attendu que s’il est d’interprétation constante que le dernier alinéa du § 1 de l’article 9 ne fait pas du contrat d’organisation de voyage un contrat formel et qu’ainsi une facture ou un bon de commande ou tout autre document peut rapporter la preuve de la formation du contrat entre parties, encore faut-il que cette confirmation soit sans équivoque et porte sur l’ensemble des prestations demandées.
Attendu qu’en l’espèce, les prestations à l’hôtel Y ont été stipulées « en demande » et n’ont jamais fait l’objet d’une confirmation.
Que dès lors, ainsi que le soutient la partie demanderesse le 2ème alinéa de l’article 9 trouve à s’appliquer et que la partie demanderesse était en droit de considérer qu’à défaut de confirmation dans les 21 jours précédant la date prévue pour le départ, le contrat de voyage n’avait xxx xxx xxxxxxx xx xx’xxxx xxxxxxx demander remboursement immédiat de tous les montants payés.
Attendu qu’il y a dès lors lieu de faire droit à la demande de la partie demanderesse de se voir rembourser la somme de 1.648,90 euros.
Que dans sa requête, la partie demanderesse porte sa demande à une somme de 1.735,68 euros qu’elle justifie par les frais exposés pour la récupération des montants dus ainsi que l’indisponibilité de la somme d’argent non remboursée à la première demande.
Attendu que l’évaluation du dommage, inférieur au montant des intérêts moratoires au taux légal paraît, faite de manière juste et modérée.
Qu’il y a lieu d’y faire droit. Que par ailleurs, les frais de procédure doivent être mis à charge de la partie défenderesse.
PAR CES MOTIFS,
LE COLLEGE ARBITRAL,
Xxxxxxx la demande recevable et fondée.
En conséquence, condamne la partie défenderesse à payer à la partie demanderesse la somme de 1.735,68 euros.
Met à charge de la partie défenderesse les frais de procédure soit, 173,56 euros.
COLLEGE D’ARBITRAGE DE LA COMMISSION LITIGES VOYAGES
SENTENCE ARBITRALE
IV, dont le siège social est établi à xxx, lic xxx ; R.C. xxx DEMANDERESSE défaillante
CONTRE
Monsieur A, domicilié à xxx
DEFENDEUR défaillant
L’an deux mille trois, le 8 mai, à 0000 Xxxxxxxxx, bvd. Roi Xxxxxx XX, n°16, en la salle d’audience où les parties ont été invitées à comparaître,
Nous soussignés, en qualité d’Arbitres de la Commission de Litiges Voyages,
Monsieur xxx, xxx, xxx, xxx, Président du Collège,
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Juge Arbitre représentant les Consommateurs,
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Juge-Arbitre représentant les Consommateurs,
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Juge-Arbitre représentant l'Industrie du Tourisme
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Juge-Arbitre représentant l'Industrie du Tourisme
Assistés de Monsieur le Greffier xxx,
XXXXX JUGE ET PRONONCE A L’UNANIMITE LA SENTENCE SUIVANTE :
Vu les articles 1676 et suivants du Code Judiciaire,
Vu le formulaire de saisine de la C.L.V. rédigé, complété et signé par la partie demanderesse en langue française,
Vu le dossier de la procédure régulièrement constitué en langue française, au choix des parties et notamment :
• les pièces déposées par la demanderesse et notamment ses conditions générales
• les moyens développés par écrit par celle-ci
• leur convocation écrite à comparaître à l’audience du 8 mai 2003,
Quant à la qualification du contrat
Attendu que la demanderesse s’était engagée, moyennant le paiement du prix de 831,53 euros, à procurer au défendeur et à Monsieur A:
• une prestation isolée de transport par avion au départ de Bruxelles, le 2.6.2001, à destination de Barcelone, avec retour le 5 juin ;
• une prestation isolée de logement à l’hôtel Y, à Barcelone (Espagne) avec petit-déjeuner, du 2 au 5 juin 2001 ;
Que la demanderesse avait dès lors conclu avec le défendeur (ainsi qu’avec Xxxxxxxx X) un contrat d’intermédiaire de voyages au sens de l’art. 1.2° de la loi du 16.2.1994 relative aux contrats d’organisation et d’intermédiaire de voyages ;
En droit
Attendu que la demanderesse postule la condamnation du défendeur à lui verser la somme de 781,96 euros étant le solde du prix d’un voyage par avion au départ de Bruxelles et d’un séjour à Barcelone, à l’hôtel Y, à majorer d’une indemnité fixée forfaitairement et des dépens, soit 995,66 euros, outre les intérêts moratoires au taux de 5%, selon le bon de commande à son enseigne n°2650 daté et signé le 23.4.2001 ;
Quant à la résiliation du contrat
Attendu que, aux termes de l’article 26 de la loi du 16/02/1994 précitée, le voyageur peut, à tout moment, résilier tout ou partie du contrat. Si le voyageur résilie pour une raison qui lui est imputable, il dédommagera l’intermédiaire de voyages pour le préjudice subi à la suite de la résiliation ;
Attendu que le défendeur a résilié le contrat unilatéralement puisqu’il s’est abstenu de retirer auprès de la demanderesse ses documents de voyage et de séjour tout en renonçant tacitement à partir ; qu’à aucun moment, il ne s’est justifié de telle sorte que la résiliation lui est imputable ;
Quant à la demande en principal
Attendu qu’il résulte des pièces déposées par la demanderesse et notamment du bon de commande signé le 23.4.2001 que la demande doit être déclarée partiellement fondée ; qu’en effet, à la signature du bon de commande n°2650, le défendeur ne s’est pas engagé solidairement avec Monsieur A de telle sorte que la demande en principal doit être réduite au prix que le défendeur s’était engagé à payer, soit :
- transport par avion : 414,58 euros = 207,29 euros
2
- Hébergement : 278,53 euros= 189,27 euros 2
- Frais de dossier : 6,20 euros= 3,10 euros
2
- Total : 398,66 euros
Quant à la prime d’assurance
Attendu que la demanderesse postule en outre la condamnation du défendeur à lui verser la prime d’assurance annulation complémentaire qui a été souscrite, soit 32,23 euros ; que cependant, seule la moitié de cette prime doit être mise à charge du défendeur, à savoir 16,12 euros ;
Qu’en l’espèce, le défendeur a été invité à payer la prime d’assurances non point à l’assureur, mais à la demanderesse en sa qualité d’intermédiaire d’assurances qui apparaît dès lors comme le mandataire de l’assureur pour la recevoir : il s’agit in casu d’un encaissement agent ; que cependant, seul l’assureur demeure le créancier du défendeur de telle sorte que la demanderesse n’a ni intérêt ni qualité pour postuler la condamnation du défendeur au paiement de la prime (J.P. Ninove, 01.12.1993, J.J.P. 1997, 333) ;
Quant à la clause pénale
Attendu que la demanderesse postule également la condamnation du défendeur à lui verser une indemnité forfaitaire de 74,37 euros en application de l’art. 7.3 de ses conditions spécifiques de voyage aux termes duquel tout retard de paiement donne droit au paiement d’une indemnité forfaitaire de 15% avec un minimum de 37 euros ;
Que ces conditions générales sont opposables au défendeur en ce que, sur le bon de commande précité, figure une mention selon laquelle il déclare avoir pris connaissance de toutes les conditions de ce bon de commande, ainsi que des conditions générales & spécifiques au verso & dans les brochures & programmes qu’il a reçus & qui sont d’application ;
Que cependant cette clause pénale invoquée par la demanderesse est abusive et partant nulle en application des articles 32.15 et 33 § 1 al.1 de la loi du 14.7.1991 sur les pratiques du commerce et sur l’information et la protection du consommateur en ce que dans les contrats conclus entre un vendeur et un consommateur, sont abusives les clauses et conditions ou les combinaisons de clauses et conditions qui ont pour objet de déterminer le montant de l’indemnité due par le consommateur qui n’exécute pas ses obligations sans prévoir une indemnité du même ordre à charge du vendeur qui n’exécute pas les siennes ;
Quant aux intérêts moratoires conventionnels
Attendu que, nonobstant l’art. 7.3 de ses conditions spécifiques de voyages aux termes duquel tout retard de paiement donne également droit et sans mise en demeure préalable au paiement d’un intérêt de retard de 1% xxx xxxx, xx
xxxxxxxxxxxx xxxxxxx xx xxxxxxxxxxxx xx xxxxxxxxx xx paiement d’une intérêt moratoire limité à 5% ; que l’acompte versé par le défendeur d’un montant de 49,58 euros : 2= 24,79 euros, doit s’imputer d’abord sur les intérêts en application de l’art. 1254 du Code civil ;
PAR CES MOTIFS
Statuant par défaut à l’égard des parties,
Constatons que la demanderesse n’a ni intérêt ni qualité pour postuler la condamnation du défendeur au paiement de la prime d’assurance ;
Pour le surplus, disons l’action recevable et en partie fondée ;
Prononçons la nullité de la clause pénale des conditions spécifiques de la défenderesse en application des art. 32.15 & 33 § 1 al.1 de la loi du 14.7.1991 ; Condamnons le défendeur à verser à la demanderesse la somme de 398,66 euros à majorer des intérêts moratoires au taux de 5 % l’an depuis le 3.5.2001, date à laquelle le solde était exigible, jusqu’au jour du paiement complet ;
Disons pour droit que l’acompte de 24,79 euros versé par xx xxxxxxxxx xxxx x’xxxxxxx x’xxxxx xxx xxx xxxxxxxx en application de l’art. 1254 du Code civil ; Condamnons enfin le défendeur à la moitié des dépens, soit 50,80euros.
Et Nous avons signé la présente sentence arbitrable avec Monsieur le Xxxxxxxx.
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 10 APRIL 2003
Inzake
De heer A, xxx, wonende te xxx; en mevrouw B, zelfde adres
Eisers,
Ter zitting persoonlijk aanwezig dhr. A Ter zitting afwezig mevr. B
RO met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Verweerster,
Ter zitting niet aanwezig en niet vertegenwoordigd Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
I. PROCEDURE:
Uit de stukken van het dossier en de debatten blijkt
- dat het Arbitraal College bevoegd is om kennis te nemen van onderhavig geschil;
- dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd mbt de arbitrale procedure en dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt:
- dat partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven dd. 11/12/2002 om te verschijnen op de zitting van donderdag 10/04/2003
ter zitting zijn verschenen, waarbij dhr. A voor eisers verscheen; verwerende partij liet verstek gaan;
- dat partijen verzocht hebben dat de procedure in de Nederlandse taal zou gevoerd zou worden;
De gevolgde procedure is derhalve regelmatig.
II. VOORWERP VAN DE VORDERING:
Xxxxxx boekten in datum van 25/10/2001 bij de RO een vlucht en verblijf te BARCELONA (Hotel Y) met vertrekdatum 07/12/2001 en met datum van terugkomst 11/12/2001;
Ingevolge faillissement van LMIJ 1 dienden eisers beroep te doen op een andere luchtvaartmaatschappij in casu LMIJ 2;
De meerkosten om deel te nemen aan de vlucht met LMIJ 2 bedroegen in hoofde van eisers 255,98 euro in totaal, bedrag wat eisers thans vorderen van verweerster;
III. BEOORDELING:
Dat uit de klacht van eisers duidelijk blijkt dat zij meermaals, tussen de ondertekening van de overeenkomst en de datum van vertrek, in hoofde van verweerster hun bezorgdheid hebben geuit of gelet op de precaire toestand van LMIJ 1 hun vlucht wel zou kunnen doorgaan;
Dat verweerster steeds aan eisers heeft voorgehouden dat de vluchten hun normale verloop zouden kennen;
Dat verweerster haar repliek voornamelijk steunt op overmacht en abnormale onvoorzienbare omstandigheden onafhankelijk van haar wil;
Dat zij zich eveneens steunt op het feit dat de gebeurtenis een feit zou zijn dat de reisorganisatie met inachtneming van de grootste zorgvuldigheid niet kon voorzien of verhelpen, in casu de art. 18 § 2 lid 3 en art. 18 §2 lid 4 en art. 14 § 2b van de Wet op het reiscontract dd. 16/02/1994;
Dat het College van oordeel is dat verweerster in deze optrad als reisorganisator en zich ten onrechte op deze artikels beroept;
Dat in die periode iedereen kon en mocht verwachten dat LMIJ 1 failliet zou gaan en men de mogelijkheid had om voorzorgsmaatregelen te nemen;
Dat art. 17 van de Reiswet hier onverkort dient toegepast te worden; Dat verweerster derhalve in gebreke gebleven is;
Dat het Arbitraal College van oordeel is dat de vordering van eisers dan ook gegrond dient te worden verklaard en het gevorderde bedrag tbv 255,98 euro dient te worden betaald aan eisers;
Dat als verliezende partij, verweerster eveneens gehouden is tot betaling van de gedingkosten die begroot zijn op 100 euro;
Dat deze beslissing door het Arbitraal College met unanimiteit werd genomen;
OM DEZE REDENEN
HET ARBITRAAL COLLEGE
Verklaart zich bevoegd om kennis te nemen van de vordering Verklaart de vordering dan ook toelaatbaar en volledig gegrond
Veroordeelt verweerster om aan eisers de som van 255,98 euro te betalen ten titel van schadevergoeding te vermeerderen met de gerechtelijke intrest vanaf heden tot op de dag van algehele betaling
Veroordeelt verweerster tevens in betaling van de gedingkosten begroot op het klachtengeld zijnde 100 euro;
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 27 FEBRUARI 2003
Inzake
De heer A, geboren op xxx, xxx, wonende te xxx; En mevrouw B, geboren op xxx, wonende te xxx;
Eisers,
Ter zitting was Dhr. A aanwezig.
En
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door Mevr. xxx, xxx en Mevr. xxx, xxx.
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal College;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
I Wat de rechtspleging betreft:
De stukken van de rechtspleging werden onderzocht, inzonderheid het klachtenformulier door het secretariaat van de Geschillencommissie voor ontvangst afgestempeld op 19 september 2002 .
Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.
De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd.
Voor eisers werd een bundel overgemaakt op 27 november 2002 en voor verweerster werd een bundel overgemaakt op 28 november 2002. Vervolgens werden tussen partijen conclusies uitgewisseld, dit gebeurde respectievelijk op 24 december 2002, 3 februari 2002 en 17 februari 2003. (Volgens de conclusiekalender had verweerster de tijd tot 19 februari 2003 om te repliceren.)
De partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven van 25 oktober 2002 om te verschijnen op de zitting van 27 februari 2003. Ter zitting verschenen partijen zoals hierboven aangegeven.
II Wat de grond van de zaak betreft:
1. In Feite
Op 17 augustus 2001 bevestigde verweerster een reis voor eisers naar Spanje (Mallorca), Port de Soller, met verblijf in het hotel Y **, met vertrek op 9 september 2001 en met terugkomst op 19 september 2001; zij betaalden hiervoor 997,52 EUR, incl. annulatieverzekering.
De feiten die aan de basis liggen van onderhavig geschil laten zich als volgt samenvatten: Xxxxxx zaten op de vertrekdatum in hun hotel te wachten op de autocar die hen terug naar de luchthaven in Palma behoorde te brengen. De autocar had kennelijk enige vertraging; eenmaal op de autocar merkte de heer A dat hij zijn GSM en portefeuille had laten liggen op een salontafeltje in de lobby van het hotel. Terstond werd het nodige gedaan om deze spullen op te sporen en in veiligheid te brengen. De spullen worden teruggevonden en verweerster beloofde om ze over te zenden naar België met dien verstande dat eisers verantwoordelijk zouden worden gesteld voor de terugbetaling van de verzendingskosten vanuit Brussel naar hun thuis. Eisers vonden dit geheel begrijpelijk en verklaarden zich hiermee onmiddellijk akkoord doch de spullen kwamen maar niet toe. Na veel heen en weer geloop en geschrijf bleek uiteindelijk dat de voorwerpen bij het transport van Mallorca naar Brussel definitief verloren zijn gegaan.
2. Betwisting
Over het feitenrelaas blijkt tussen partijen geen betwisting te bestaan, dit is echter wel het geval aangaande de aansprakelijkheidsvraag. Eisers stellen verweerster aansprakelijk voor het fout lopen van het transport van de betreffende voorwerpen. Xxxxxx baseren zich hierbij in hun besluiten op het contract van bewaargeving (vrijwillig dan wel gedwongen) en verwijzen eveneens naar de hulp- en bijstandsplicht in hoofde van de reisorganisator zoals het wettelijk werd voorzien in artikel 18, §3 RCW (zie verder).
Bij de formulering van hun klacht op het klachtenformulier brengen zij hun duiding van de feiten als volgt onder woorden:
“ Wij durven stellen dat RO niet als een ‘goede huisvader’ heeft gehandeld door de gevonden spullen in een ‘open’ koffer samen met de documenten van RO te versturen. Een normaal voorzichtig persoon zou zich er van bewust geweest zijn welk risico dergelijke waardevolle zaken (oa. GSM & portefeuille) liepen door ze op zo een manier te laten transporteren, in tegenstelling tot documenten die voor een derde geen enkele waarde hebben. Een aangetekend postpakket, tegen eventueel een ontvangstbewijs was in de gegeven omstandigheden de aangewezen manier. RO schoot aldus te kort in de bijstandsverplichting als reisorganisator.”
Verweerster van haar kant wijst elke aansprakelijkheid van de hand; volgens haar kan er onder verwijzing naar de bestaande rechtspraak geen sprake zijn van bewaargeving en bovendien wenst zij er op te wijzen dat haar zeker niet kan worden verweten haar best niet te hebben gedaan om de voorwerpen terug te brengen. Hierdoor kan men evenmin besluiten tot een schending van de hulp- en bijstandsplicht die volgens vaststaande rechtspraak en rechtsleer slechts een middelenverbintenis uitmaakt.
Bovendien wenst verweerster te benadrukken dat ‘alle eventuele schade ontstaan is door een tekortkoming in hoofde van de eisers’ en dat hierbij ‘dient te worden verwezen naar het bepaalde in artikel 18 §2 RCW’ waarbij de reisorganisator wordt gevrijwaard van elke aansprakelijkheid wanneer de tekortkomingen te wijten zijn aan de reizigers. In ondergeschikte orde betwist ze eveneens de schade-eis.
Verweerster heeft in deze gegeven omstandigheden geen vergoeding (minnelijk regelingsvoorstel) voorgesteld.
Bij gebreke aan een minnelijke regeling tussen partijen wordt onderhavige zaak aldus voorgelegd aan het arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen in zijn bovenvermelde samenstelling.
Op basis van voormelde klachten vorderen eisers in de huidige procedure een schadevergoeding van 417,45 EURO (zie rubriek 20- klachtenformulier), in ondergeschikte orde betwist verweerster deze bedragen grotendeels bij gebrek aan bewijs.
3. Beoordeling
Het contract dat ter beoordeling voorligt is een contract van reisorganisatie en de Reiscontractenwet bepaalt o.a. de wettelijke inhoud van een dergelijk contract. [Wet 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisbemiddeling, “Reiscontractenwet”, B.S. 1 april 1994.]
Xxxxxx en verweerster zijn rechtstreeks (artikel 21 RCW) met elkaar verbonden door een contract van reisorganisatie. Eisers merken terecht op dat op grond van dit contract van reisorganisatie, zij schuldeiser zijn van een hulp- en bijstandsverplichting die – volgens de eigen bewoordingen van artikel 18 §3 RCW - door de reisorganisator dient te worden aangeboden, zelfs wanneer de noodsituatie zou zijn ontstaan door de schuld van de reiziger(s) zelf. (zie hiervoor de verwijzing naar
§§ 1 & 2 in de aanhef van § 3 van hetzelfde artikel.).
Deze hulp- en bijstandsverplichting wordt door de wetgever als volgt omschreven: “De reisorganisator is tijdens de uitvoering van het contract verplicht al het nodige te doen om de in moeilijkheden verkerende reiziger bijstand en hulp te verlenen.” Voorts vermeldt deze bepaling dat in het geval er aan de reiziger een tekortkoming kan worden verweten die aan de grondslag ligt van
de opeising van de hulp- en bijstandsverplichting (wat i.c. het geval is), de kosten van de hulp en de bijstand ten laste kunnen worden gelegd aan de reiziger (artikel 18, § 3, laatste zin).
Het ‘verlenen van hulp- en bijstand’ is natuurlijk een rekbaar begrip. Het arbitraal College is van oordeel dat deze verplichting vooreerst al inhoudt dat men zeker niet mag wegkijken wanneer een reiziger blijkt in nood te verkeren. Aan deze invulling van de hulp- en bijstandsverplichting heeft verweerster zich gehouden en terecht. Derhalve mag het enige verwondering wekken wanneer verweerster ter zitting verklaart dat men in de toekomst bij problemen met ‘vergeten bagage’ mogelijkerwijs helemaal niet meer zou tussenkomen. Een dergelijke houding waarbij men de reiziger met zijn probleem aan zijn lot zou overlaten, zou pas een ernstige schending opleveren van de hulp- en bijstandsverplichting.
In de Nederlandse rechtsliteratuur wordt m.b.t. deze hulp- en bijstandsverplichting zelfs expliciet het voorbeeld opgegeven om hulp te verlenen ‘bij het terugvinden van zoekgeraakte bagage’. In dit verband dient te worden opgemerkt dat Nederland op dezelfde wijze als in België de hulp- en bijstandsverplichting uit de EU- pakketreisrichtlijn heeft omgezet in een nationale wet. Over deze hulp- en bijstandsplicht schrijft de Nederlander Mr. X.X.X. Xxxxxxxxx : “ Een wettelijke nevenverbintenis van de reisorganisator is het verlenen van ‘hulp en bijstand’ voor zover dit redelijkerwijs kan worden gevergd. Men kan dan denken aan dingen als opvang bij vertraging, het regelen van de terugreis bij voortijdig afbreken van de reis en hulp bij het terugvinden van zoekgeraakte bagage.” XXXXXXXXX X, ‘Reisovereenkomst’ in X.X. xxx Xxxxx e.a. ‘Bijzondere overeenkomsten, Xxxxxx- Xxxxxxxx 0000, negende druk, p. 402.
Het openstaan voor de problemen van de reizigers is uiteraard maar één aspect van de hulp- en bijstandsplicht, wellicht belangrijker is het dat de reisorganisator vervolgens die middelen mobiliseert die tot haar beschikking staan om daadwerkelijk de situatie ten goede te keren.
Een reisorganisator heeft uiteraard meer middelen ter beschikking (plaatselijke hostesses, lokale agenten, hotelcontacten en contracten, chartercontracten met luchtvaartmaatschappijen, om nog maar te zwijgen over de know how) om behulpzaam te zijn, dan een reiziger vermag te mobiliseren.
Verweerster merkt terecht op dat de hulp-en bijstandsverplichting een middelenverbintenis is en geenszins kan worden beschouwd als een resultaatsverbintenis. Hulp –en bijstand is immers op zich een louter ‘middel’ met het oog op het keren van een situatie. Of deze situatie dan effectief wordt omgebogen in het voordeel van de schuldeiser is uiteraard niet enkel van de hulp –en bijstand afhankelijk maar is in de eerste plaats afhankelijk van de gegeven situatie en derhalve kan men zich onmogelijk verbinden tot enig resultaat.
In onderhavig geval was de gegeven situatie als volgt: de hotelier had de spullen teruggevonden, aan de kant gelegd en overhandigd aan de reisorganisator. Hierover zijn alle partijen het eens. Het enige wat nu nog diende te gebeuren was de spullen te vervoeren of te verzenden naar de domicilie van de eisers. Om dit te organiseren, dit mocht volledig gebeuren op kosten van de eisers (zie hierboven, art. 18 §3, laatste zin), diende de reisorganisator een middel te mobiliseren dat het best de klus kon klaren rekeninghoudend met de waarde van de voorwerpen. De reisorganisator kon uit meerdere middelen kiezen. Zo kon hij die zaken meegeven met één van zijn aangestelden (hostess, luchtvaartmaatschappij) of de zaken laten vervoeren door een koerierbedrijf, of de zaken aangetekend laten verzenden per post. Zij kiest voor geen enkel van deze middelen maar besluit de spullen in een ‘open pak’ mee te geven voor verzending. De keuze om zulks te doen is uiteraard niet te beschouwen als een diligente keuze, evenmin kan men stellen dat de reisorganisator hiermee zou hebben bewezen ‘al het nodige te hebben gedaan’, om zich van zijn verbintenis te kwijten. Van alle mogelijke middelen die hem ter beschikking stonden heeft hij immers de minst secure gekozen, derhalve heeft hij de op hem wegende hulp- en bijstandsverplichting geschonden.
Verweerster verdedigt zich hiertegen door te stellen dat zo zij al een fout zou hebben begaan, de initiële fout te zoeken is bij de reiziger zélf doordat hij voor zijn eigen spullen niet voldoende zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd en ze aldus onbeheerd heeft achtergelaten op een hoteltafeltje.
De vraag die zich hierbij stelt is of die fout van de reiziger in causaal verband kan worden gebracht met de schade, in een dergelijk geval zou dan tot een gedeelde aansprakelijkheid moeten worden besloten.
Verweerster vindt van wel; immers, volgens verweerster, zouden de spullen nooit zoek zijn geraakt wanneer ze niet initieel zouden zijn achtergelaten geweest door de reiziger. Dit is uiteraard juist, net zoals men kan voorhouden dat de schade evenmin een feit zou zijn wanneer de reiziger helemaal geen portefeuille en GSM bij zich zou hebben gehad.
De vraag is evenwel niet zomaar of een feit op zich in verband staat met een schade, immers alle feitelijke antecedenten te beginnen met de geboorte van de reiziger (sic), staan in oorzakelijk verband met de schade; de vraag is daarentegen wel of ‘de concrete fout’ in hoofde van de reiziger in oorzakelijk verband staat met ‘de concrete schade’. Is, met andere woorden het vergeten van de bagage, de noodzakelijke voorwaarde zonder dewelke de verliesschade zich niet zou hebben voorgedaan? Het vergeten van zijn eigen spullen maakt op zich een fout uit; uit deze fout is evenwel geen verliesschade voortgekomen. De spullen werden immers gevonden waardoor er geen schade door het verlies is ontstaan. De schade ingevolge het verlies is er vervolgens uitsluitend gekomen door de fout van de reisorganisator en niet door een eigen tekortkoming. Immers, de schade door de eigen tekortkoming werd grotendeels (zie evenwel verder voor wat de morele schade betreft.) vermeden doordat de spullen in het hotel werden gevonden. Voor de eigenlijke verliesschade draagt de reisorganisator derhalve uitsluitend de verantwoordelijkheid.
Teneinde deze redenering wat aanschouwelijker te maken zou men de situatie kunnen vergelijken met een autoaccident. Een voertuig rijdt per abuis tegen een boom. Er is een kleine schade aan de motor waardoor het voertuig geïmmobiliseerd is. Een takelfirma wordt erbij gehaald die belooft om het voertuig naar een garage te slepen. Naar aanleiding van dit transport geraakt het takelvoertuig door zijn eigen fout betrokken in een dramatisch ongeval. Het voertuig is nu ‘total loss’. Zou de takelfirma voor deze schade aan het voertuig zich kunnen wegsteken achter de initiële fout van de chauffeur? Zou hij met andere woorden in rechte kunnen voorhouden dat de ‘perte totale’ in de eerste plaats het gevolg is van de initiële aanrijding tegen de boom? Het antwoord op deze vraag is uiteraard negatief. Immers de schade zoals zij zich in concreto heeft voorgedaan (en dit onder aftrek van de aanvankelijke schade) is uitsluitend het gevolg van de fout van het takelbedrijf.
De aansprakelijkheid in hoofde van de reisorganisator op grond van de hulp- en bijstandsverplichting kan bezwaarlijk nog worden ontkend. Bovendien is het arbitraal College van oordeel dat er tussen partijen een stilzwijgende bewaargeving totstandkwam op het ogenblik dat verweerster op omstandige wijze de zorg over andermans goederen toezegde. Het wordt algemeen aanvaard dat bij bewaargeving de toestemming stilzwijgend kan worden gegeven en afgeleid kan worden uit een handeling die noodzakelijk de wil tot het doen ontstaan van een overeenkomst impliceert. ( T.P.R., 2002, 1, Overzicht van rechtspraak: bijzondere overeenkomsten, p. 693).
Net zoals de gebrekkige verzending een aanfluiting is van de hulp- en bijstandsverplichting, is ze dit evenzo in het kader van het contract van bewaargeving. Het kan immers niet ontkend worden dat de kwestieuze verzending in een open kistje eveneens een schending uitmaakt van de evidente zorgverbintenis (art. 1927 B.W.) in hoofde van de bewaarnemer. Derhalve wordt verweerster eveneens op basis van de regels van de bewaargeving aangewezen als aansprakelijke partij. Bovendien betreft het hier een zelfstandige juridische oorzaak waardoor eveneens elk equivalent teruggrijpen naar een andere anterieure oorzaak wordt verhinderd. Anders beweren zou immers een totale uitholling betekenen van de zorgverbintenis van de bewaarnemer.
4. de schade- evaluatie
Met betrekking tot de klachten vorderen eisers in de huidige procedure een schadevergoeding van 417,45 EURO (zie rubriek 20- klachtenformulier) als volgt begroot:
- GSM: 3.995 BEF
- Geld: 2.995 BEF
- Portefeuille: 2.000 BEF
- SIS- kaart: 100 BEF
- Reductiekaart Bond: 250 BEF
- Correspondentie: fax, aangetekend schrijven en persoonlijke demarches (telefonie & autoverplaatsingen): 2.500 BEF
- Morele schadevergoeding: 5.000 BEF
Totaal bedrag van de vordering: 16.840 BEF of 417,5 EUR
Zoals reeds vermeld betwist verweerster in ondergeschikte orde deze bedragen. Volgens verweerster wordt het geldbedrag, de gemaakte kosten voor de verdediging en de morele schadevergoeding vooreerst geenszins bewezen. Bovendien zijn volgens haar zeggen de correspondentiekosten ed. te beschouwen als ‘kosten voor eigen verdediging’ en volgens vaststaande rechtspraak zouden zij niet ten laste kunnen worden gelegd van tegenpartij.
Het arbitraal College is van oordeel dat het voorgewend verloren gegaan geldbedrag bij gebreke aan enig bewijs dient te worden afgewezen. Dit is eveneens het geval voor alle kosten die betrekking hebben op correspondentie en verplaatsingen daar zij te beschouwen zijn als kosten eigen aan de verdediging en derhalve niet kunnen worden verhaald op de tegenpartij. Verweerkosten dienen te worden beschouwd als een modaliteit van de uitoefening van een recht en niet als een bestanddeel van de vergoedbare schade (Cass. 11 april 1956, Arr. Cass. 1956, 656, Pas. 1956, I, 841; Cass. 11 juni 1956, Pas. 1956, I, 1098). Evenmin kan een morele schadevergoeding worden toegekend want zo er al morele schade kan worden weerhouden is deze wel het gevolg van de eigen fout van de reiziger. In tegenstelling tot de verliesschade is het gebeurlijke morele ongemak toe te schrijven aan de vergetelheid van de reiziger. De schade voor het verlies van beide kaarten kan integraal worden aanvaard. De schade voor het verlies van de portefeuille en de GSM kan eveneens worden weerhouden al dient hierop in alle redelijkheid een 25 % vetusteit in mindering te worden gebracht op de voorgestelde aankoopprijs.
Derhalve dient de schadeloosstelling als volgt te worden begroot:
- verlies van de kaarten: | 350 | BEF |
- verlies van de portefeuille (75 % van de aanschafwaarde): | 2.996,25 | BEF |
- verlies van de GSM (75 % van de aanschafwaarde): | 1.500 | BEF |
Het totaal bedrag van de in aanmerking te nemen schade bedraagt aldus : 4.846,25 BEF, ofte 120,14 EURO.
* * *
Als verliezende partij is verweerster tevens gehouden tot betaling van de gedingkosten zoals hierna weergegeven (zie art. 27 Geschillenreglement).
OM DEZE REDENEN,
HET ARBITRAAL COLLEGE
Alle andersluidende of meer omvattende besluiten verwerpende als ongegrond, niet terzake dienend, dan wel overbodig;
verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen;
verklaart de vordering toelaatbaar en in de hierna bepaalde mate gegrond;
veroordeelt verweerster om aan eisers de som van 120,14 EUR [honderd twintig euro en veertien cent] te betalen ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de gerechtelijke intrest vanaf heden tot de dag der algehele betaling;
veroordeelt verweerster tevens in betaling van de gedingkosten, begroot op het klachtengeld, zijnde 100 EUR [honderd euro].
SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES
AUDIENCE DU 15 MAI 2003
En cause :
Monsieur A, xxx et son épouse Xxxxxx X, même adresse ;
Demandeurs ;
Qui comparaissent à l’audience.
contre :
OV, xxx, dont le siège d’exploitation se trouve à xxx ; Licence xxx – xxx – RC xxx
Représentée à l’audience par Maître xxx loco Maître xxx.
Les soussignés :
1. Madame xxx, xxx, Président du Collège,
2. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
3. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
4. Madame xxx, xxx, représentant l'Industrie du Tourisme
5. Monsieur xxx, xxx, représentant l’Industrie du Tourisme,
en leur qualité d'arbitres du collège arbitral, constitué dans le cadre de la Commission de Litiges Voyages, dont le siège est situé boulevard du Roi Xxxxxx XX, 16 (Service Public Fédéral Economie, P.M.E., Classes Moyennes et Energie) à 0000 Xxxxxxxxx.
ont rendu la sentence suivante :
Vu la requête reçue à la CLV le 5 novembre 2002.
Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.
Qu'en effet, les conditions générales de la partie défenderesse acceptées par la demanderesse prévoient la compétence de la Commission des Litiges Voyages en cas de litige.
Que la demande a été valablement soumise à la Commission des Litiges Voyages conformément au règlement des litiges.
Que les parties ont été dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxxxxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 5 mai 2003 pour la séance du 15 mai 2003.
Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des Litiges Voyages une demande tendant au payement d'une somme de 1.073 euros à majorer des frais de procédure qui s’élèvent à 107,30 euros
Que la défenderesse s'est opposée à cette demande et a proposé une indemnité de 125 euros.
Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les conclusions et conclusions additionnelles de l’intermédiaires de voyages déposées devant le Collège Arbitral.
Vu l’accord des parties xxx xx xxxxxxxxxxx xx Xxxxxxx Xxxxxxxx xxxx xx PV d’audience.
Attendu que la partie demanderesse a souhaité déposer une pièce complémentaire à l'audience.
Que la partie défenderesse s'y est opposée en raison du caractère tardif de cette communication.
Qu'en application des principes généraux de droit essentiels que sont xx xxxxxxx xx xxxxxxxxxxxxxx xx xxx xxxxxx xx xx xxxxxxx, xx Xxxxxxx doit écarter cette pièce nouvelle.
EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :
Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :
La partie demanderesse a réservé le 9 juin 2001 avec confirmation du 20 juin 2001 un séjour à l’hôtel Y en Xxxxxxxxx xx 00 xxxxxxx xx 5 novembre 2001 pour 2 personnes moyennant le prix de 2.682,95 euros.
L’intermédiaire de voyages est la société IV, l’organisateur étant OV, seul mis à la cause. Les plaintes de la partie demanderesse peuvent se résumer comme suit :
1. Non-respect de l’itinéraire pour le vol aller : en effet le vol était prévu jusqu’à Krabi alors qu’en réalité l’avion a atterri à Phuket et le transfert à Krabi s’est effectué en minibus soit un trajet de 4 heures et dès lors perte d’une journée de vacances.
2. Description mensongère de la brochure en ce qui concerne l’hôtel :
• cet hôtel est renseigné comme un 5* de luxe alors que la partie demanderesse a dû, à l’arrivée porter elle-même ses valises de la route jusqu’à l’hôtel car l’entrée était impraticable, attendre ensuite 2 heures à la réception avec un personnel qui ne parlait pratiquement pas l’anglais.
• La chambre correspondait à la brochure en ce qui concerne son aménagement mais nullement en ce qui concerne l’environnement de celle -ci : verdure faisant penser à la jungle, privant la chambre de lumière, vue sur un toit en plastic ondulé etc…
3. Repas : le restaurant était inaccessible, vraisemblablement en raison de festivals et dès lors seul le coffee shop était ouvert avec une nourriture de fast food et de nombreux plats renseignés non disponibles
4. Loisirs : les 2 beach clubs renseignés dans la brochure brillaient par leur absence. A la piscine le bruit des travaux était insupportable.
La partie demanderesse a déposé plainte et a dès lors été transférée au Z. Cette fois il s’agissait bien d’un hôtel 5* de luxe mais ayant l’inconvénient d’être situé à 25 minutes de taxi de la plage alors que la réservation à Y était faite en raison de la proximité de la plage privée et des beach clubs.
Le 2ème beach club, celui de W existait bien mais était dépourvu de tous aménagements :/ ni transats, ni parasols, ni toilettes, ni arbres ni possibilité de se protéger du soleil avec pour conséquence l’obligation de transporter tout le matériel de plage nécessaire.
5. Différence de traitement entre les clients : d’autre voyageurs mécontents également ont été logés 5 nuits à l’hôtel V à titre de dédommagement(soit une indemnité de 1.000 euros), ce dont la partie demanderesse n’a pu bénéficier. Elle pense que le statut de diplomate des voyageurs en question a entraîné une différence de traitement
6. Prix de la demi-pension : les voyageurs ont payé 510 fb par personne pour le repas du soir. Le choix à l’hôtel se faisait sur carte et les voyageurs n’ont xxxxxx xxxxxxx 000 xxxx (x xxx xxxx l’équivalent de 300 fb/ personne et par repas. La partie demanderesse ne comprend pas comment OV a calculé ses prix.
Les voyageurs demandent une indemnité égale à 40 % du prix du voyage.
En termes de conclusions, la partie défenderesse ne conteste pas le problème en ce qui concerne le transport. Elle souligne en ce qui concerne les griefs à l’égard de l’hôtel Y que les voyageurs n’y sont restés qu’un seul jour.
En ce qui concerne les beach club elle invoque qu’il s’agit d’une question fort subjective et que la navette qui relie l’hôtel au beach club ne fonctionne que du 1er novembre au 30 avril. Elle a proposé à titre d’indemnité pour les frais de transport une somme de 125 euros à titre commercial.
En ce qui concerne la restauration de l’hôtel U, la défenderesse invoque que les prix sont négociés au cours de change au moment de l’établissement de la brochure.
Quant à une différence de traitement en fonction de la qualité de certains clients, la défenderesse conteste totalement ce fait, indiquant que les touristes auxquels la partie demanderesse fait allusion avaient réservé un séjour à l’hôtel V et que leur séjour dans cet hôtel n‘était nullement une indemnisation.
Attendu que la partie demanderesse a fait valoir ses griefs conformément à l'article 20 de la
loi du 16.2.1994, que ceux-ci sont donc recevables.
* En ce qui concerne le grief relatif au transport en avion, il n'est pas contesté que la partie demanderesse n'a pas obtenu le vol direct pour Krabi qu'elle avait réservé.
Attendu que la défenderesse ne s'explique pas sur les raisons du non-respect de la convention entre parties. Que conformément à l'article 17, l'organisateur de voyages est responsable en tout état de cause, que la faute lui soit imputable ou qu'elle soit imputable à l'un ou l'autre prestataire de services. . .
* En ce qui concerne les griefs à l'égard de l'hôtel Y, tels que relatés dans l'expose des faits, il faut constater que la partie défenderesse a immédiatement apporté un remède aux plaintes de la partie demanderesse en organisant son transfert pour l'hôtel U à l'égard duquel les voyageurs ne formulent pas de griefs sauf ce qui sera dit au point suivant.
Que dès lors le préjudice subi du chef de la qualité du séjour à l'hôtel Y, a été limité à un seul jour. Qu'il faut bien évidemment tenir compte de cet élément dans l'évaluation du dommage.
* La partie demanderesse se plaint également de l'absence de beach clubs ainsi que de navettes.
Attendu que l'on ne peut suivre la partie défenderesse lorsqu'elle prétend que le concept de beach club recouvrirait uniquement de « belles plages de sable fin avec des petits bateaux en partance pour les îles avoisinantes ».
Qu'en effet, une telle description correspond certes à la notion de « beach» mais nullement à celle de « club» qui lui suppose un minimum d'organisation et d'infrastructure.
Que d'autre part, le grief des voyageurs qui signalent que l'hôtel U était fort éloigné de la plage alors qu'ils avaient réservé un séjour à l'hôtel Y,c’est-à-dire au bord de la mer, est manifestement fondé.
Attendu que l'article 15 alinéa 2 de la loi du 16 février 1994 stipule que «en cas de différence entre les services prévus et les services réellement prestés l'organisateur de voyages dédommage le voyageur à concurrence de cette différence » .
* En ce qui concerne la restauration, à l'audience la partie demanderesse n'insiste guère sur le, préjudice relatif au prix de la restauration, reconnaissant qu'un tour opérateur doit se prémunir des risques liés au taux de change des monnaies et qu’il fixe ses prix en début de saison.
Evaluation du dommage :
Attendu qu’en termes de conclusions, la partie défenderesse propose à titre subsidiaire une indemnité de 125 euros et à titre infiniment subsidiaire une indemnité ex æquo et bono de 250 euros du chef des dommages subis en ce qui concerne le transport initial, le premier jour à l’hôtel Y alors que seul subsiste à l’encontre de l’hôtel U des griefs relatifs aux beach club et à la restauration.
Attendu qu’il résulte des développements qui précèdent que les 3 premiers griefs sont établis.
Que le dommage qui en résulte est principalement d’ordre moral puisque constitué de désagréments et de privations d’attentes légitimes des voyageurs par rapport au voyage réservé.
Qu’un tel préjudice ne peut être évalué qu’ex æquo et bono.
Que le Collège estime qu’une somme de 300 euros est de nature à réparer équitablement le dommage subi.
Frais de procédure :
Attendu que compte tenu de ce que la partie défenderesse n’a formulé une proposition d’indemnisation approchant celle retenue par le Collège qu’en termes de conclusions et à titre infiniment subsidiaire, l’entièreté des frais de procédure doit être laissé à sa charge.
PAR CES MOTIFS,
LE COLLEGE ARBITRAL,
Xxxxxxx la demande recevable et fondée.
En conséquence, condamne la partie défenderesse à payer à la partie demanderesse la somme de 300 euros.
Condamne la partie défenderesse aux frais de procédure, soit 107,30 euros.
SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES
AUDIENCE DU 21 JANVIER 2003
En cause :
Monsieur A, xxx, présent, et son épouse Xxxxxx X, même adresse, ainsi que C et D (enfants mineurs), absents
Demandeurs ;
contre :
IV, xxx
Licence xxx - X.X.xxx
Défenderesse ;
Représentée et assistée par Me xxx du barreau de xxx et Me xxx du barreau de xxx;
Et contre :
OV, xxx
Licence xxx; RC xxx
Représentée par Madame xxx, xxx
Les soussignés :
1. Monsieur xxx, xxx, président du Collège arbitral,
2. Monsieur xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
3. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
4. Monsieur xxx, xxx, représentant l’Industrie du Tourisme,
5. Madame xxx, xxx, représentant l’Industrie du tourisme,
en leur qualité d'arbitres du collège arbitral, constitué dans le cadre de la Commission de Litiges Voyages, dont le siège est xxxxx xxxxxxxxx xx Xxx Xxxxxx XX, 00 (Xxxxxxxxx xxx Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxx) à 0000 Xxxxxxxxx.
ont rendu la sentence suivante :
Vu les articles 1676 et suivants du Code judiciaire ;
Vu le formulaire de saisine de la Commission de Litiges Voyages, rédigé, complété et signé le 20 août 2002 par les parties demanderesses, le premier nommé ayant obtenu procuration de la seconde nommée d’introduire en son nom une demande d’indemnisation auprès de la Commission de Litiges Voyages et reçu au greffe de la C.L.V. le 22 août 2002 ;
Vu le dossier de la procédure régulièrement constitué en langue française, au choix des parties, et notamment :
- l’accord écrit des parties sur la procédure d’arbitrage,
- les pièces déposées par elles,
- les moyens développés par écrit par les parties,
- leur convocation écrite à comparaître à l’audience du 21 janvier 2003,
- l’instruction de la cause faite oralement à l’audience du 21 janvier 2003 ;
- Qualification du contrat :
Attendu qu’il résulte des dossiers déposés par les parties que la seconde défenderesse s’était engagée, en son nom, moyennant paiement du prix global de 2.650 euros, de procurer aux parties demanderesses un voyage en avion et séjour du 6 août 2001 au 25 août 2001 en demi-pension en Espagne, Hôtel Y ;
Que la seconde défenderesse a dès lors conclu un contrat d’organisation de voyages au sens de l’article 1.1° de la loi du 16 février 1994, relative aux contrats d’organisation et d’intermédiaire de voyages ;
Que la première défenderesse s’était engagée, quant à elle, à procurer aux parties demanderesses moyennant le paiement dudit prix, ce contrat d’organisation de voyages ;
Que la première défenderesse, IV, avait dès lors conclu avec chacune des parties demanderesses un contrat d’intermédiaire de voyages au sens de l’article 1 . 2° de la loi du 16 février 1994 précitée ;
Que l’action doit dès lors être déclarée recevable, la demande n’étant nullement tardive contrairement à ce qu’a soutenu la première défenderesse, la réclamation étant également dirigée contre elle dans le questionnaire d’origine reçu le 22 août 2002, soit dans le délai ayant pris cours le 25 août 2001 tel que prescrit par l’article 30, § 0 xx xx xxx xx 00 xxxxxxx 0000, xxxxx xxxxx moyen d’irrecevabilité n’étant par ailleurs invoqué par aucune des parties ;
Qu’il importe toutefois de mettre hors de cause les enfants mineurs C et D, ceux-ci n’ayant pas eux- mêmes assumé les frais et dépens provoqués par les points litigieux invoqués ci-avant et les parents n’ayant pas requis l’autorisation spéciale du juge de paix conformément aux articles 378 et 410 du Code civil ;
a) Position des parties demanderesses :
Celle-ci est consignée dans une note du 3 septembre 2001 intitulée « Demande de dédommagement suite aux nombreux problèmes occasionnés par une mauvaise organisation ( ou coordination) entre l’agence, le tour-opérateur ainsi que le transporteur) et qui peut se résumer comme suit :
- Problème du vol départ au motif que l’horaire communiqué tardivement mentionnait des heures de départ et de retour différentes pour les parents et le bébé, d’une part, et l’enfant D, âgé de cinq ans, d’autre part ;
- Obligation d’acheter un billet Barcelone-Malaga pour permettre à l’enfant D de revenir avec ses parents ;
- Perte de la poussette bébé achetée trois jours avant le départ ;
Ils postulent en conséquence une indemnisation de mille (1000 )euros.
b) Position de l’intermédiaire de voyages : IV :
La société IV fait valoir que la réclamation dirigée contre elle est tardive.
Elle admet toutefois (cfr ses conclusions reçues au greffe de la C.L.V. le 10janvier 2003) ne pas avoir averti OV par écrit que toute la famille A devait voyager sur le même vol et que OV aurait dû remarquer elle-même qu’il s’agissait de la même famille et que de toute manière OV aurait dû pouvoir régler le problème avant le départ. De toute manière le dédommagement offert par OV concernant le problème du vol-aller devrait être jugé satisfactoire.
c) Position de l’organisateur de voyages OV:
Celle-ci est consignée dans ses conclusions du 19 novembre 2002. En résumé, l’organisateur de voyages fait valoir que :
- au niveau des horaires des vols, leur flexibilité est inhérente au trafic charter et l’intermédiaire ne lui a jamais précisé qu’il s’agissait d’une réservation à ne pas scinder. Elle n’a pu trouver une solution satisfaisante car c’était la haute saison et tous les vols étaient complets.
- quant à la poussette elle estime ne pas devoir indemniser au motif que les demandeurs restent en défaut de produire les documents que CAE fait toujours effectuer en semblable circonstance.
Il offre en compensation des désagréments subis une indemnisation de 200 euros.
DISCUSSION
Il résulte des éléments de la cause que les réclamations visant le problème du vol aller et la perte de la poussette sont fondées.
En effet, si la flexibilité des horaires est sans doute inhérente au trafic charter, il n’en reste pas moins que les demandeurs pouvaient légitimement espérer pouvoir voyager en famille dans le même avion et l’âge des différents participants au vol devait être parfaitement connu, à tout le moins par l’intermédiaire du voyage qui aurait dû en conséquence prendre les mesures nécessaires et utiles afin de lier les deux contrats de voyage afin d’éviter le « xxxxx » xxxxxxx xxx xxx xxxxxxxxxx.
Xx xxxxxxx de la perte de la poussette ne peut davantage être sérieusement contestée au vu de la documentation certifiant d’un achat de ladite poussette et surtout de la déclaration de perte faite le 25 août 2001 (in tempore non supecto) au « Central Baggage Tracing » à l’aéroport de Bruxelles National par le demandeur A (pièce 13 du dossier).
2) Responsabilités :
a) quant au problème provoqué par la scission des vols :
L’erreur rappelée ci-dessus est la résultante d’une négligence commise par l’agence intermédiaire, la IV, qui a omis de préciser dès l’abord que les deux vols, à savoir, d’une part, celui intéressant les parents A_B plus le bébé C, et, d’autre part, celui réservé au profit de l’enfant D, âgé seulement de cinq ans, étaient intimement liés. La réservation s’étant faite dans ses bureaux dès le 30 mars 2001,elle a dû nécessairement se faire communiquer l’identité complète des membres de la famille A et constater nécessairement, vu l’âge de l’enfant D, qu’il ne pouvait être question d’une scission des voyages.
Il lui appartenait de prévenir expressément le tour-opérateur de cette nécessité de lier les deux voyages.
Elle reconnaît en termes de conclusions ne pas avoir prévenu le T.O. par écrit. Elle ne prouve pas l’avoir fait oralement. Les documents établis par elle dès le 30 mars 2001 démontrent qu’elle a omis de signaler la nécessité de lier les deux voyages.
Elle doit supporter l’intégralité des conséquences de sa faute, aucun élément objectif du dossier démontrant une faute dans le chef de OV.
b) quant à la perte de la poussette :
Le dossier ne contient nul élément objectif qui permettrait de mettre en doute les explications plausibles des demandeurs quant à la perte de la poussette lors du voyage retour Malaga – Bruxelles. Au contraire le dossier contient diverses pièces ( preuve de l’achat de la poussette et déclaration de perte à l’arrivée à l ‘aéroport de Bruxelles National) qui permettent de conclure qu’il y a suffisamment de présomptions graves, précises et concordantes pour faire droit à la réclamation.
Toutefois seule la seconde défenderesse doit assumer la responsabilité de ce préjudice conformément à l’article 17 de la loi du 16 février 1994 régissant le contrat d’organisation de voyages la rendant solidaire des obligations de l’ex société CAE, autre prestataire de services, chargée par la seconde défenderesse du transport par avion ;
C’est à tort que la seconde défenderesse voudrait faire application de la Convention de Varsovie de 1955 dès lors que la poussette n’a pas été assimilée par le transporteur à un bagage et n’a pas, conséquemment, délivré de bulletin de passage pour celle-ci, tel que prévu à l’article 4 de ladite convention, ce qu’il n’aurait manqué de faire s’il avait considéré qu’il s’agissait d’un transport de bagage ;
3) Le dommage :
L’évaluation du dommage telle qu’elle est faite par les parties demanderesses
(soit 1000 euros ) est conforme xxx xxxxxxxx xx xxxxxxx xx xxxxxx xxxxxxxx xxx xxxxxx. Xx Xxxxxxx arbitral fixe dès lors le dommage à mille ( 1000) euros.
Compte tenu du partage des responsabilités précisé ci-avant, la première partie défenderesse « IV », supportera 580 EUROS tandis que la seconde défenderesse, « OV », aura à prendre en charge 420 EUROS, soit la contre-valeur de la poussette.
4) les frais :
En l’espèce, le refus opposé par la première défenderesse à toute solution amiable avant arbitrage à l’opposé de la seconde défenderesse qui a offert une indemnisation, bien qu’insuffisante, entraînera la mise à sa charge de l’intégralité des frais
PAR CES MOTIFS,
LE COLLEGE ARBITRAL :
Met hors de cause les enfants mineurs D et C ;
Dit la demande des époux A et B recevable et fondée, Fixe le dommage à mille (1000) euros,
Dit pour droit que la première partie défenderesse, la IV, supportera une part de leur dommage à concurrence de 580 euros.
Met à charge de la seconde partie défenderesse, OV 420 Euros ;
Les condamne à payer ces montants aux demandeurs, les époux A-B.
Condamne la première partie défenderesse, IV à payer les frais liquidés en faveur des demandeurs à la somme de 100 euros.
COLLEGE D’ARBITRAGE DE LA COMMISSION LITIGES VOYAGES
SENTENCE ARBITRALE
EN CAUSE DE
Monsieur A, xxx, domicilié à xxx, DEMANDEUR représenté par la demanderesse
Xxxxxx X, domiciliée avec le demandeur, son époux, DEMANDERESSE comparaissant en personne
Tant en leur nom personnel qu’au nom de leurs enfants mineurs d’âge C, né le xxx, D né xxx, et D né le xxx
Tous ressortissants britanniques CONTRE
OV, dont le siège social est établi à xxx, Lic. xxx, X.X.xxx, DEFENDERESSE représentée par Madame xxx, xxx, porteur de pièces
L’an deux mille trois, le 6 mars, à 0000 Xxxxxxxxx, bvd. Roi Xxxxxx XX, n°16, en la salle d’audience où les parties ont été invitées à comparaître,
Nous soussignés, en qualité d’Arbitres de la Commission de Litiges Voyages,
Monsieur xxx, xxx, xxx, xxx, Président du Collège,
Madame xxx, xxx, domiciliée à xxx, Juge Arbitre représentant l’Industrie du Tourisme,
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Juge-Arbitre représentant les Consommateurs,
Madame xxx, xxx, domiciliée à xxx, Juge Arbitre représentant les Consommateurs,
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Assistés de Monsieur le Xxxxxxxx xxx,
XXXXX JUGE ET PRONONCE A L’UNANIMITE LA SENTENCE SUIVANTE :
Vu les articles 1676 et suivants du Code Judiciaire,
Vu le formulaire de saisine de la C.L.V. rédigé, complété et signé par la partie demanderesse en langue française,
Vu le dossier de la procédure régulièrement constitué en langue française, au choix des parties et notamment :
• l’accord écrit des parties sur la procédure d’arbitrage,
• les pièces déposées par elles,
• les moyens développés par écrit par les parties,
• leur convocation écrite à comparaître à l’audience du 6 mars 2003,
Quant au droit applicable
Attendu que, comme en l’espèce, lorsqu’un contrat (qui sera qualifié infra) est formé en Belgique entre une société de droit belge et un ou plusieurs voyageurs, ressortissants d’un autre pays (in casu, de nationalité britannique), les parties sont libres de déterminer le droit que les Arbitres devront appliquer au fond du litige en application de l’article 7 de la Convention européenne sur l’arbitrage international et annexe faites à Genève, le 21.04.1961 ;
Que pour ce faire, les parties peuvent se référer explicitement ou implicitement aux conditions générales et/ou spéciales de la défenderesse ;
Que l’article 1 des dites conditions générales est libellé comme suit :
Ces conditions générales sont d’application au contrat d’organisation de voyages tel que défini par la loi du 16.02.1994 régissant le contrat d’organisation et d’intermédiaire de voyages ;
Qu’en citant nommément la loi du 16.02.1994 dont question, les parties se réfèrent au droit belge qui dès lors est le seul applicable en l’espèce ;
Quant à la procédure
Attendu que l’article 12 de la loi du 29.04.2001 (Code civil, article 378 nouveau) a étendu à l’administration légale l’article 410 du Code civil de telle sorte que les père et mère, en leur qualité d’administrateurs légaux des biens de leurs enfants mineurs d’âge, sont tenus de solliciter l’autorisation spéciale et préalable du Juge de Paix pour signer une convention d’arbitrage au nom de leurs enfants mineurs d’âge ; que, in casu, les demandeurs, en leur qualité de parents de leurs enfants mineurs d’âge C, D et E, n’ont pas sollicité du Juge compétent une telle autorisation de telle sorte que les enfants prénommés doivent être mis hors cause sans préjudice pour les demandeurs de régulariser la procédure à leur profit ;
Quant à la qualification du contrat
Attendu qu’il n’est pas contesté que la défenderesse s’était engagée, en son nom, moyennant le paiement du prix global de 5.910,85 euros, à procurer aux demandeurs un voyage et un séjour à Cuba qui comprenaient notamment leur transport par avion au départ de Bruxelles (A.-R.), ainsi que leur hébergement à Varadero, à l’hôtel Y, en pension complète, du 28.12.2001 au 04.01.2002 ;
Que la défenderesse avait dès lors conclu avec chacun des demandeurs un contrat d’organisation de voyages au sens de l’art. 1.1° de la loi du 16.02.1994 précitée ;
Quant aux faits
Attendu que les demandeurs postulent la condamnation de la défenderesse à leur verser une indemnité de 4433,14 euros parce que leur séjour sur place n’a pas été conforme à leurs attentes telles qu’elles résultent de la brochure éditée par la défenderesse ;
Qu’en effet, l’hôtel choisi par les demandeurs est classé 4*et qu’apparaissaient comme des éléments essentiels du contrat le salon de beauté, les 4 restaurants, le snack-bar gratuit et le mini-club ;
Qu’en réalité, le salon de beauté ne comprenait qu’un salon de coiffure, un seul restaurant en self-service était ouvert et jamais le snack-bar ; que les demandeurs furent privés d’eau chaude à plusieurs reprises durant trois jours, qu’ils durent supporter les inondations chaque fois qu’il pleuvait et que la barrière du balcon de leur chambre constituait un véritable danger pour des enfants mineurs parce qu’elle bougeait et que ceux-ci pouvaient aisément se glisser entre la barrière et le sol ;
Qu’enfin, les demandeurs souffrirent du tapage nocturne provoqué par la discothèque de l’hôtel ;
Attendu que la défenderesse soulève, pour la première fois à l’audience, en termes de plaidoirie, le moyen selon lequel les demandeurs sont déchus de toute
action en indemnité contre elle parce que ceux-ci n’ont déposé plainte que tardivement de telle sorte qu’elle n’a pas pu leur porter aide et assistance conformément à ses obligations tant légales que conventionnelles ;
Qu’à titre subsidiaire, la défenderesse soutient que l’hôtel litigieux présente un bon rapport qualité/prix et qu’à titre tout à fait subsidiaire, elle offre d’allouer à titre de dommage aux demandeurs une seule indemnité de 100 euros ;
En droit
Attendu que le Collège ne peut avoir égard à l’exception selon laquelle les demandeurs ont déposé plainte tardivement en mains de la défenderesse ; qu’en effet admettre qu’une partie développe un moyen nouveau à l’audience revient à lui permettre de surprendre son adversaire, en contraignant celui-ci soit à solliciter une remise, ce qui peut être préjudiciable à ses intérêts, soit à répliquer de manière improvisée, sans aucune préparation ni recherche. Un tel procédé est entaché de déloyauté et contraire au principe du respect du contradictoire qui régit le procès civil. Une argumentation qui n’est développée qu’à l’audience de plaidoiries ne doit pas être rencontrée par le Juge qui n’est pas tenu de répondre aux moyens verbaux (Civ. Charleroi, 11.12.1998, cité in JLMB 2001/22 p. 973) ;
Attendu que les demandeurs déposent une attestation signée par un professeur d’université canadien qui n’est ni parent ni allié avec aucun d’eux ;
Qu’il résulte de cette attestation que toutes les nuits, autour de la piscine de l’hôtel, était diffusée de la musique de danse par de puissants amplificateurs, qu’à plusieurs reprises l’eau chaude était coupée, que les pluies provoquaient des inondations à l’hôtel, qu’il n’y avait qu’un seul restaurant self- service ouvert, que la nourriture était de pauvre qualité, sans fruits frais ni légumes et que le salon de beauté ne comprenait qu’un salon de coiffure ; qu’en outre, le dit témoin atteste que son épouse a dû se précipiter pour empêcher le jeune enfant des demandeurs (âgé de trois ans ) de tomber dans la piscine alors qu’il n’était pas surveillé par le personnel du mini-club auquel il avait été confié par les demandeurs ;
Que les demandeurs peuvent dès lors prétendre au paiement d’une juste et équitable indemnité, exclusivement pour ces griefs établis à suffisance de droit par témoignage ; que pour le surplus, la demande doit être rejetée faute de preuves;
PAR CES MOTIFS
Statuant contradictoirement,
Mettons hors cause les enfants mineurs d’âge des demandeurs prénommés C, D et E ;
Donnons acte aux parties que le droit belge est seul applicable en l’espèce ; Disons l’action recevable et en partie fondé,
Condamnons la défenderesse à verser aux demandeurs une seule indemnité liquidée à 3.000 euros ;
Xxxxxxxxxx à charge de la défenderesse les dépens (443,31 euros).
Et Nous avons signé la présente sentence arbitrale avec Xxxxxxxx xx Xxxxxxxx.
SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES
AUDIENCE DU 21 JANVIER 2003
En cause :
Monsieur A, xxx et son épouse Xxxxxx X, même adresse, ainsi que C et D (enfants mineurs); Assistés par Xxxxxx xxx xx xxx Xxxxxx xxx, xxxxxxx xx barreau de xxx
Demandeurs ;
contre :
OV, xxx
Licence xxx - X.X.xxx
Défenderesse ;
Représentée par Madame xxx, xxx ;
Les soussignés :
1. Monsieur xxx, xxx, président du Collège arbitral,
2. Monsieur xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
3. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
4. Monsieur xxx, xxx, représentant l’Industrie du Tourisme,
5. Madame xxx, xxx, représentant l’Industrie du tourisme,
en leur qualité d'arbitres du collège arbitral, constitué dans le cadre de la Commission de Litiges Voyages, dont le siège est xxxxx xxxxxxxxx xx Xxx Xxxxxx XX, 00 (Xxxxxxxxx xxx Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxx) à 0000 Xxxxxxxxx.
ont rendu la sentence suivante :
Vu les articles 1676 et suivants du Code judiciaire ;
Vu le formulaire de saisine de la Commission de Litiges Voyages, rédigé, complété et signé le 13 août 2002 par les parties demanderesses, le premier nommé ayant obtenu procuration de la seconde
nommée d’introduire en son nom une demande d’indemnisation auprès de la Commission de Litiges Voyages et reçu au greffe de la C.L.V. le 14 août 2002 ;
Vu le dossier de la procédure régulièrement constitué en langue française, au choix des parties, et notamment :
- l’accord écrit des parties sur la procédure d’arbitrage,
- les pièces déposées par elles,
- les moyens développés par écrit par les parties,
- leur convocation écrite à comparaître à l’audience du 21 janvier 2003,
- l’instruction de la cause faite oralement à l’audience du 21 janvier 2003;
Attendu qu’il résulte des dossiers déposés par les parties que la seconde défenderesse s’était engagée, en son nom, moyennant paiement du prix global de 1930 EUROS (77.890 BEF), de procurer aux parties demanderesses un voyage en avion et séjour de douze nuits en pension complète en Tunisie à l’hôtel Y x Xxxxxx, xx 00 xxxx 0000 xx 6 septembre 2001 ;
Que la défenderesse a dès lors conclu un contrat d’organisation de voyages au sens de l’article 1.1° de la loi du 16 février 1994, relative aux contrats d’organisation et d’intermédiaire de voyages ;
Que l’action doit dès lors être déclarée recevable en tant qu’introduite et poursuive par les époux A- B, tandis qu’elle n’est pas recevable en tant que poursuivie au nom des enfants mineurs au motif que la formalité imposée par les articles 378 et 410 du Code civil ( autorisation préalable et spéciale du juge de paix) n’a pas été respectée ;
a) Position des parties demanderesses :
Celle-ci est consignée dans une lettre détaillée et intitulée « Explications de nos vacances à l’hôtel Y » du 13 septembre 2001 et adressée tant à l’intermédiaire du voyage, IV, xxx qu’aux responsables de RO et qui peut se résumer comme suit :
- au niveau du logement :
la climatisation annoncée dans le catalogue ne fonctionnait pas ; présence de puces dans la literie et les salons
manque d’hygiène et d’entretien ;
- au niveau des repas :
manque de fraîcheur des aliments et vu l’hygiène défaillante, il s’ensuivit des problèmes digestifs (les quatre participants ont été malades dès le 2ème jour);
présence de cafards au snack-bar
b) Position de l’organisateur de voyages Ov :
Au niveau des preuves des plaintes elle relève l’absence complète de documents ou pièces justificatifs. La plainte n’a été faite que la veille du départ de l’hôtel et aucun certificat médical n’est produit pour établir les indispositions ou maladies dont il fait état dans la plainte. Dans ces conditions l’offre faite d’indemniser à concurrence de 96,93 EUROS doit être jugée satisfactoire et la demande doit être déclarée non fondée.
3) Discussion ( responsabilités et fixation du dommage) :
Il résulte des éléments de la cause que la réclamation n’est que partiellement fondée.
Le Collège arbitral constate en effet que la plainte n’a xxx xxxxxxxx xxx xxxxx xxx xx xxxxxx du départ soit le 5 septembre 2001, ce qui est surprenant compte tenu de l’importance des récriminations actuellement formulée par les plaignants.
Aucun justificatif n’est produit pour étayer les soins médicaux ni aucun certificat médical n’est produit.
Les attestations testimoniales produites par deux autres clients de l’hôtel sont également sujettes à caution car les plaignants, ici encore, n’ont fait singulièrement acter leur plainte que la veille de leur départ.
Il ne peut être occulté que les parties demanderesses ont tout de même pu bénéficier pendant leur séjour de l’utilisation de la piscine, de l’accès à la plage et ont pu profiter des aménagements sportifs etc..
Quant à la qualité des repas, les impressions sont souvent subjectives et ici encore il faut noter que les demandeurs ne déposent aucune note d’autres restaurants.
Il est toutefois étonnant que le T.O. ne dépose pas les résultats de son enquête sur place alors qu’elle prétend avoir pris contact avec l’hôtelier (cfr. lettre du 22 janvier 2002) .Il est difficile d’admettre qu’elle n’a pas exigé de son représentant sur place de lui donner son xxxx xxxxx aux plaintes formulées à l’encontre de la propreté et l’hygiène de cet hôtel. Plus étonnant encore la représentante de la défenderesse n’a pas été capable de préciser sur interpellation du Collège arbitral si l’hôtel incriminé avait encore été repris dans ses futurs catalogues.
Le fait d’avoir proposé un dédommagement est également révélateur d’une certaine reconnaissance des plaintes formulées.
Compte tenu de l’ensemble des éléments pré rappelés, le Collège arbitral estime que le préjudice peut être évalué ex æquo et bono et de manière adéquate à 350 euros.
La proposition d’arrangement amiable formulée avant toute saisine de la Commission de litiges voyages par la défenderesse étant jugée insuffisante, les frais seront laissés à sa seule charge.
PAR CES MOTIFS,
LE COLLEGE ARBITRAL :
Met hors de cause les enfants mineurs C et D ;
Dit la demande recevable et partiellement fondée ; Fixe le dommage à trois cent cinquante (350 ) euros ;
Condamne la partie défenderesse à payer ce montant aux parties demanderesses ; Condamne la OV à payer les frais liquidés en faveur des demandeurs à la somme de 100 €
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 16 JANUARI 2003
Inzake
Mevrouw A, xxx, wonende te xxx En de heer B, wonende te xxx
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door de heer xxx, advocaat te xxx
En
RB, met zetel te xxx
Eerste verweerster,
Ter zitting niet vertegenwoordigd;
En
RO met zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw xxx, xxx;
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
Overwegende dat uit het eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen;
Dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd m.b.t. de arbitrale procedure;
Dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt.
Dat de partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven dd. 30 september 2002 om te verschijnen op de zitting van het Arbitraal College van dinsdag 16 januari 2003, ter zitting zijn verschenen zoals hoger weergegeven;
* * *
Beoordeling
Overwegende dat eisers via de bemiddeling van eerste verweerster bij tweede verweerster een reis boekten naar Djerba (Tunesië) voor de som van 3 107,59 EUR voor de periode van 7 juli tot 21 juli 2002;
Dat eisers op datum van vertrek thuis werden opgehaald door eerste verweerster om hen naar de luchthaven te brengen;
Dat aldaar aangekomen bleek dat geen rolstoel ter beschikking was voor mevrouw A; dat waar dit euvel kon worden verholpen, vervolgens een hondenkooi diende te worden gevonden voor de hond van eisers;
Dat vervolgens aan eisers werd gemeld dat zij na de paspoortcontrole geen verder gebruik zou kunnen maken van de rolstoel; dat uit de verklaring van partijen blijkt dat er alsdan een heftige woordenwisseling ontstond;
Dat aangekomen aan de instappoort van het vliegtuig aan eisers werd gemeld dat mevrouw A niet aan boord van het vliegtuig zou kunnen plaatsnemen, zodat eisers onverricht ter zake naar huis dienden te keren;
Dat eisers menen dat zij ten onrechte de toegang tot het vliegtuig werden geweigerd en aan verweersters de terugbetaling vorderen van de betaalde reissom;
Dat door tweede verweerster aan eerste verweerster de reissom werd terugbetaald onder aftrek van de som van 1 184,93 EUR; dat betreffende som door eerste verweerster aan eisers werd voldaan, onder aftrek van de som van 236,98 EUR ten titel van vergoeding;
Dat aangezien eisers geen voldoening bekwamen, de geschillencommissie werd gevat tot invordering van de som van 1 184,93 EUR lastens tweede verweerster en de som van 236,98 EUR lastens eerste verweerster (bedragen volgens conclusie eisers dd. 4 december 2002);
Aangaande de aansprakelijkheid van eerste verweerster
Overwegende dat eerste verweerster bij het doorstorten van een deel van de reissom aan eisers een inhouding hebben verricht van 236,98 EUR ten titel van vergoeding, te weten dossierkosten;
Dat eerste verweerster op geen wijze aanvoert welke de juridische grondslag zou kunnen zijn van dergelijke inhouding;
Dat de verantwoording van de dossierkosten, te weten winstderving, zogenaamde ‘extra inspanningen’, het herhaald contact opnemen door eisers, enzovoort, niet kan overtuigen;
Dat eerste verweerster derhalve ten onrechte een inhouding van 236,98 EUR heeft verricht; Dat de aansprakelijkheid van eerste verweerster betrokken is;
Dat gelet hierop de tegeneis vanwege eerste verweerster ten aanzien van eisers wegens tergend en roekeloos geding ad 500 EUR niet kan worden gehonoreerd;
Aangaande de aansprakelijkheid van tweede verweerster
Overwegende dat tweede verweerster wordt verweten dat eisers – te weten mevrouw A – de toegang tot het vliegtuig werd geweigerd door de commandant van het vliegtuig;
Dat evenwel dergelijke beoordeling en beslissing tot de exclusieve bevoegdheid behoort van de commandant van het luchtvaarttuig (cfr. artikel 11.1 Algemene Voorwaarden van Vervoer – General Conditions of Carriage) (zie ook: Xxxxxxx 00 maart 2002, NJW 2002, 426);
Dat derhalve tweede verweerster dienaangaande geen enkele beoordelingsbevoegheid heeft;
Dat enige speculatie ter zake aangaande de oorzaak of aanleiding van deze beslissing niet dienstig is;
Dat tweede verweerster vervolgens op correcte wijze toepassing maakte van artikel 3 van de Bijzondere Reisvoorwaarden;
Dat de aansprakelijkheid van tweede verweerster niet betrokken is;
Aangaande de gevorderde schadevergoeding en de kosten
Overwegende dat waar de aansprakelijkheid van tweede verweerster niet betrokken is, tweede verweerster ten aanzien van eisers niet gehouden is tot voldoening van een schadevergoeding;
Dat waar de aansprakelijkheid van eerste verweerster betrokken is, eerste verweerster aan eisers de som van 236,98 EUR dient terug te betalen;
Dat gelet op het voorgaande het arbitraal college vermag de kosten van huidig arbitraal geding om te slaan bij helften tussen eisers en eerste verweerster;
* * *
OM DEZE REDENEN,
Het Arbitraal College
Verklaart rechtsmacht te hebben om van de vordering kennis te nemen;
Verklaart de vordering van eisers ontvankelijk en in de hierna vermelde mate gegrond;
Veroordeelt eerste verweerster om aan eisers te betalen de som van 236,98 EUR (tweehonderd zesendertig euro en achtennegentig cent);
Verwijst eisers en eerste verweerster elk in de helft van de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten bedrage van 152,67 EUR, dat door eisers werd voorgeschoten, zodat eerste verweerster aan eisers de som van 76,33 EUR (zesenzeventig euro en drieëndertig cent) dient te betalen;
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 27 MAART 2003
Inzake
De heer A, xxx, wonende te xxx
en
Mevrouw B, xxx, wonende te xxx
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door de heer A voornoemd.
En
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister te xxx onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw xxx
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,
Volgende arbitrale sententie geveld:
Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.
De partijen hebben hun akkoord m.b.t. de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd en de vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde Geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.
Partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen om te verschijnen op de zitting van 27 maart 2003 en zijn ter zitting verschenen en vertegenwoordigd zoals hoger beschreven.
Samenvatting van de feiten en procedurele voorgaanden
Eisers hebben bij verweerster een rondreis geboekt voor 2 personen voor de periode 6 oktober 2001 tot en met 19 oktober 2001, met bestemming Zuid-Afrika, voor de totale prijs van 3125 EUR.
Eisers laten met betrekking tot de reis in substantie volgende klacht gelden: bij de aankomst op de luchthaven moesten eisers vaststellen dat de reis geen doorgang vond, zonder dat hen een alternatief werd aangeboden.
Met een ter post aangetekende brief dd. 7 oktober 2001 werd verweerster in gebreke gesteld voor deze reisverbreking.
Bij brief van 16 november 2001 heeft verweerster via de reisbemiddelaar daarop gerepliceerd dat de reisverbreking te wijten was aan de stopzetting van de vluchten door LMIJ, wat zij beschouwt als een geval van overmacht waarvoor zij niet aansprakelijk kan worden geacht.
In haar daaropvolgende briefwisseling bleef verweerster bij haar eerder ingenomen standpunt, met dien verstande dat zij, als commerciële tegemoetkoming, wel de taxikosten wou vergoeden.
Gezien niet tot een buitengerechtelijke schikking kon worden gekomen, hebben eisers via het geëigende formulier de Geschillencommissie gevat om over het geschil uitspraak te doen. In de gedinginleidende akte wordt aanspraak gemaakt op een schadevergoeding ten bedrage van 951 EUR, samengesteld uit de taxikosten (114 EUR), verlies van omzetting van deviezen (117 EUR), interesten (70 EUR), verlies loon (150 EUR), morele schade (500 EUR).
Partijen betwisten niet dat huidig geschil onder het toepassingsgebied valt van de reiscontractenwet van 16 februari 1994, en overeenkomstig de bepalingen van deze wet dient te worden beoordeeld.
Artikel 14 van de reiscontractenwet bepaalt dat indien de reisorganisator het reiscontract vóór de aanvang van de reis verbreekt omwille van een niet aan de reiziger toe te schrijven omstandigheid, de reiziger niet alleen recht heeft op terugbetaling van de door hem op basis van het contract betaalde bedragen, maar ook op een schadeloosstelling.
Deze schadevergoedingsplicht kent slechts een uitzondering zo de verbreking gebeurt omwille van het niet bereiken van het minimum aantal reizigers voorzien in het contract of de verbreking het gevolg is van overmacht.
In casu beroept verweerster zich op een overmachtsituatie, met name het eenzijdig aflassen van de vlucht door XXXX.
Overeenkomstig het gemeen recht wordt onder overmacht begrepen abnormale en onvoorziene omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van de reisorganisator en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden. De bewijslast ter zake ligt bij degene die overmacht als schuldbevrijdingsgrond inroept (art. 1315 B.W.).
Nog afgezien van de vraag of verweerster, gelet op de algemeen bekende mediabelangstelling voor de problemen van LMIJ in de betrokken periode, aannemelijk kan maken dat het afgelasten van de vlucht door de genoemde luchtvaartmaatschappij abnormaal en onvoorzienbaar was, is het Arbitraal College van oordeel dat verweerster geenszins aantoont dat de gevolgen daarvan niet konden worden vermeden. Verweerster toont immers niet aan dat de reis (in voorkomend geval op een later tijdstip) onmogelijk kon worden uitgevoerd met een andere luchtvaartmaatschappij.
Naar het oordeel van het Arbitraal College is de aansprakelijkheid van verweerster dan ook betrokken en is zij ten overstaan van eisers schadeplichtig.
De gevorderde schadevergoeding komt gegrond voor, met uitzondering van het beweerde loonverlies waarvan het bestaan en de omvang onbewezen blijft. De interesten kunnen worden toegekend vanaf 7 oktober 2001, zijnde datum van de eerste ingebrekestelling, en dit aan de wettelijke interest van 7%.
Als verliezende partij staat verweerster overigens in voor de kosten van het geding (art. 24 Geschillenreglement).
OM DEZE REDENEN,
Het Arbitraal College, met unanimiteit
Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen, Verklaart de vordering ontvankelijk en in volgende mate gegrond,
Veroordeelt verweerster om aan eisers te betalen de som 731 EUR, te vermeerderen met de interesten ad 7% vanaf 7 oktober 2001 tot de dag van integrale betaling,
Veroordeelt verweerster in de kosten van het geding, te weten het door eisers voorgeschoten klachtengeld ten belope van 100 EUR.
SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES
AUDIENCE DU 15 MAI 2003
En cause :
Monsieur A, xxx et son épouse Xxxxxx X, même adresse ; et C, D et E (mineurs)
Demandeurs ;
Qui ne comparaissent pas à l’audience.
contre :
OV, xxx
Licence xxx – xxx
Représentée à l’audience par Madame xxx, xxx.
Les soussignés :
1. Madame xxx, xxx, Président du Collège,
2. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
3. Madame xxx, xxx, représentant les Consommateurs,
4. Madame xxx, xxx, représentant l'Industrie du Tourisme
5. Monsieur xxx, xxx, représentant l’Industrie du Tourisme,
en leur qualité d'arbitres du collège arbitral, constitué dans le cadre de la Commission de Litiges Voyages, dont le siège est situé boulevard du Roi Xxxxxx XX, 16 (Service Public Fédéral Economie, P.M.E., Classes Moyennes et Energie) à 0000 Xxxxxxxxx.
ont rendu la sentence suivante :
Vu la requête reçue à la CLV le 15 octobre 2002.
Attendu qu'il ressort d'un premier examen que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige.
Qu'en effet, les conditions générales de la partie défenderesse acceptées par la demanderesse prévoient la compétence de la Commission des Litiges Voyages en cas de litige.
Que la demande a été valablement soumise à la Commission des Litiges Voyages conformément au règlement des litiges.
Que les parties ont été dûment convoquées xxx xxx xxxxxxxxxx xx 00 xxxxxxxx 0000 xx xxxxxxxx xxxxxxxxx du 5 mai 2003 pour la séance du 15 mai 2003.
Que la partie demanderesse a soumis à la Commission des Litiges Voyages une demande tendant au payement d'une somme de 1.083,40 euros à majorer des frais de procédure qui s’élèvent à 108,34 euros
Que la défenderesse s'est opposée à cette demande après avoir proposé à titre commercial un bon de valeur de 5.000 fb ou 123,95 euros ainsi que le remboursement du supplément week-end, soit 5x400 fb ou 9,92 euros ou une somme de 2.850 fb pour la première nuitée perdue.
Vu les dossiers déposés par les parties en cause et les explications développées devant le Collège Arbitral.
EXPOSE DES FAITS ET DES THESES EN PRESENCE :
Il résulte de l'instruction d'audience et des dossiers soumis à la Commission que les faits suivants doivent être retenus pour l'examen de la présente cause :
La partie demanderesse a réservé le 23 août 2001, avec confirmation du même jour, un séjour à Bodrum en Turquie du 21 octobre au 4 novembre 2001 pour 5 personnes moyennant le prix de 1.966,29 euros.
L’intermédiaire de voyages, qui n’est pas à la cause, est IV, l’organisateur de voyages étant
OV.
La partie demanderesse se plaint de ce que le départ initialement prévu pour le 21 octobre 2001 a xxx xxxxxxxx xx 00 xxxxxxx 0000, xxxxxxxxxxxx xx xxxxx x’un jour et d’une nuit de vacances.
D’autre part, la partie demanderesse a été invitée à changer d’hôtel en cours de séjour, l’hôtel Y ayant décidé de fermer ses portes.
La partie demanderesse estime que l’hôtel Z dans lequel elle a été transférée ne correspondait pas à ses attentes, même si les deux catégories d’hôtels étaient équivalentes.
Enfin, le voyage de retour xx xxxx xx x’xxxxxxxxx xx xxxxxx xx Xxxxxx, s’est fait au départ d’Ismir soit 4 heures de trajet en autocar, sans même qu’une restauration ne soit fournie.
La partie demanderesse a manifesté son désaccord quant au fait que le départ ait été postposé d’un jour, dès avant celui-ci. Elle a rempli un formulaire de plainte sur place lorsqu’on lui a indiqué qu’elle devait quitter l’hôtel initialement réservé pour l’hôtel FLORA et enfin elle a récapitulé ses griefs dans un courrier recommandé du 13.12.2001.
DISCUSSION
II résulte de l'examen du dossier que la partie demanderesse s'est conformée à l'article 20 de la loi du 16.2.1994 et a fait immédiatement valoir les griefs qu'elle invoque aujourd'hui devant le Collège Arbitral.
Il n'est par ailleurs pas contesté que la date contractuellement prévue pour le départ n'a pas été respectée occasionnant ainsi une perte de temps de séjour ainsi que la perte d'une nuitée et l'application indue d'un supplément week-end.
Il n'est pas plus contesté que la partie demanderesse a été transférée de l'hôtel réservé, l'hôtel Y, à l'hôtel Z.
Si les explications avancées, à savoir le fait que le Y a dû fermer en raison du peu de fréquentations de son hôtel suite aux événements du 11 septembre, il n'en résulte pas moins que la partie demanderesse fait valoir à juste titre, qu'elle n'a pas été tout au long du séjour logée dans l'hôtel choisi et que le deuxième hôtel ne présentait pas les mêmes avantages, même s'il était de catégorie identique. Ainsi notamment l'hôtel Y est au bord de la mer alors que l'hôtel Z, tout en n’étant pas éloigné de la mer, est situé au bord d'une route.
Enfin, la modification de l'aéroport de départ pour le retour de Bodrum à Izmir, avec sa conséquence, un transfert en autocar d'une durée de 4 heures, constitue également une modification du contrat initial qui a causé un dommage à la partie demanderesse.
L'article 15 de la loi du 6.2.1994 stipule en son alinéa 2 que« en cas de différence entre les services prévus et les services réellement prestés, l'organisateur de voyages dédommage le voyageur à concurrence de cette différence»
Evaluation du dommage .
Le préjudice subi par la partie demanderesse est d'une part un préjudice matériel tels le supplément week-end et la perte d'une nuitée mais également un préjudice d'ordre moral et matériel confondus, tels la qualité de l'hôtel, le changement x'xxxxxxxx xx xxx xxxxxxxxxxxx xxxxxxxxxxx xxx xxx xxxxxxxxxxxxx xxxxxxxxxxx.
Xx Xxxxxxx est d'avis qu'un tel préjudice doit être évalué ex aequo et bono et peut être fixé justement à 300 euros.
Il y a lieu également de mettre à charge de la partie défenderesse les frais de procédure.
PAR CES MOTIFS,
LE COLLEGE ARBITRAL,
Xxxxxxx la demande recevable et largement fondée.
En conséquence, condamne la partie défenderesse à payer à la partie demanderesse une somme de 300 euros.
Met à charge de la partie défenderesse les frais de procédure qui s'élèvent à 108, 34 euros.
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 27 MAART 2003
Inzake
Mevrouw A, xxx, en haar echtgenoot
De heer B, samenwonende te xxx
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door Mr. xxx in plaats van Mr. xxx, advocaat te xxx
En
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw xxx
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, opgericht door de Verbruikersunie, V.V.R. en toetredende reisbemiddelaars en reisorganisatoren,
Volgende arbitrale sententie geveld:
Uit een eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.
De partijen hebben hun akkoord m.b.t. de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd en de vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde Geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.
Partijen werden vervolgens behoorlijk opgeroepen om te verschijnen op de zitting van 27 maart 2003 en zijn ter zitting verschenen en vertegenwoordigd zoals hoger beschreven.
Samenvatting van de feiten en procedurele voorgaanden
Eisers hebben bij verweerster een reis geboekt voor 5 personen voor de periode 27 oktober 2001 tot 3 november 2001, met bestemming Spanje, Lanzarote (Costa Teguise), met verblijf op basis van volpension in hotel Y (***), voor de totale prijs van 3720,14 EUR.
Tijdens de reis werd via een daartoe geëigend klachtenformulier aan de plaatselijke vertegenwoordiger van verweerster kennis gegeven van hun grieven in verband met de hotelaccommodatie.
Eisers laten blijkens het gedinginleidend vragenformulier met betrekking tot de reis in substantie volgende klacht gelden:
- het hotel stelde niet de geboekte accommodatie ter beschikking;
- het aangeboden alternatief was niet gelijkwaardig;
- de beschrijving van de reisbrochure stemt niet overeen met de werkelijkheid;
- bij de verhuis naar een ander (wel gelijkwaardig) hotel diende een opleg betaald te worden.
Bij ter post aangetekend schrijven dd. 20 november 2001 werd verweerster ter zake in gebreke gesteld door de raadsman van eisers, waarbij de klacht als volgt werd toegelicht:
- het in de reisbrochure aangeduide hotel Y, vormt een geheel met het niet-gerenoveerde hotel Z, waardoor misleidende informatie werd verschaft omtrent de omvang van de hotelaccommodatie;
- eisers werd een kamer toegewezen in het niet-gerenoveerde deel, waarvan de kwaliteit beneden alle peil was (vuile kamers, schamele badkamer zonder douchegordijn en schimmel in tegelvoegen, te kleine tafel en slechts 4 stoelen, bijna geen keukengerei, geen verduisteringsgordijn in de kamers, …);
- verweerster weigerde een (gelijkwaardig) logement aan te bieden in het gerenoveerde hotelgedeelte, zodat verhuis naar een ander hotel de enige oplossing bleek;
- in het nieuw toegewezen hotel was de kwaliteit aanvaardbaar (hoewel ook daar kleine gebreken vaststelbaar waren), maar eisers dienden wel een Visa-waarborg van 120.000 pesetas te stellen en werden zij bij herhaling onder druk gezet om de gevraagde bijbetaling uit te voeren, wat werd geweigerd;
- bij de thuiskomst bleek de Visa-waarborg van de bankrekening te zijn gehaald.
In zelfde brief werd de geleden schade begroot op 1 468,56 EUR, samengesteld uit de waarborg (721,21 EUR) de verplaatsingskosten naar een ander hotel (3,67 EUR) en een schadevergoeding (743,68 EUR).
Bij aangetekende brief van 12 februari 2002 werd de inhoud van dit schrijven in grote lijnen hernomen door de rechtsbijstandverzekeraar van eisers.
Bij brief van 27 maart 2002 heeft verweerster hierop gerepliceerd dat in de reisbrochure niet wordt vermeld in welk gedeelte van het complex de logies zijn gevestigd, zodat xxxxxxx geen verkeerd verwachtingen werden gecreëerd. In zelfde brief werd wel erkend dat het complex uitgebreider was dan vermeld, en dat daarvoor een schadevergoeding wordt aangeboden ten belope van 5% van de verblijfkosten (60,98 EUR). Verweerster heeft in vermelde brief tevens laten opmerken dat aan eisers een groter appartement werd aangeboden in Z, doch dat zij dit hebben geweigerd. Daarop is naar een hotelverandering gezocht, waarbij eisers onmiddellijk werden gewezen op het te betalen supplement. Nu dit supplement niet werd betaald, werd door verweerster beslist om de waarborg integraal in te houden om achteraf een regeling te kunnen treffen. In die brief wordt aangekondigd dat het prijsverschil (392,98 EUR), meer de schadevergoeding (60,98 EUR) zou worden gestort op de derdenrekening van de raadsman van eisers.
Gezien niet tot een buitengerechtelijke schikking kon worden gekomen, hebben eisers via het geëigende formulier de Geschillencommissie gevat om over het geschil uitspraak te doen. In de gedinginleidende akte wordt aanspraak gemaakt op een schadevergoeding ten bedrage van 1013,6 EUR, samengesteld uit de prijsopleg hotelverandering (327,23 EUR), verplaatsingsonkosten (3,67 EUR) en een schadevergoeding (682,7 EUR).
Nopens de ontvankelijkheid:
Ter zitting wordt door verweerster, onder verwijzing van artikel 378 B.W., de ontvankelijkheid van de rechtsvordering in vraag gesteld, minstens in de mate dat de vordering betrekking zou hebben op de minderjarige kinderen van eisers.
Het Arbitraal College stelt vast dat deze exceptie feitelijke grondslag mist, nu geen minderjarige kinderen in de vordering zijn betrokken. Zoals ten overvloede werd bevestigd ter zitting wordt de vordering ingesteld door het echtpaar A-B in eigen naam, en niet ook qualitate qua namens hun minderjarige, niet-ontvoogde kinderen.
De opgeworpen exceptie kan bijgevolg niet worden aangenomen.
Nopens de gegrondheid:
Partijen betwisten niet dat huidig geschil onder het toepassingsgebied valt van de reiscontractenwet van 16 februari 1994, en overeenkomstig de bepalingen van deze wet dient te worden beoordeeld.
Bij toepassing van artikel 17 van de reiscontractenwet is de reisorganisator ten overstaan van de reiziger contractueel aansprakelijk voor de goede uitvoering van het reiscontract dit conform de termen van het reiscontract en de verwachtingen die de reiziger op basis hiervan redelijkerwijs mag hebben, ongeacht of de uit dit contract voortvloeiende verplichtingen zijn uit te voeren door hemzelf dan wel door anders dienstenverstrekkers op wiens diensten beroep wordt gedaan, zoals de hoteluitbater. De contractuele verplichtingen van de reisorganisator dienen overigens te worden samengelezen met artikel 6 van de reiscontractenwet op grond waarvan de informatie uit de reisbrochure bindend is voor de reisorganisator. Ter zake zijn contractuele verplichtingen rust op hem trouwens een resultaatsverbintenis: hij moet leveren wat hij aanbood en datgene wat de reiziger uit het aanbod redelijkerwijs mocht verwachten. Overeenkomstig artikel 18 is de
reisorganistor in principe overigens aansprakelijk voor alle schade die de reiziger oploopt wegens de gehele of gedeeltelijke niet-naleving van zijn contractsverplichtingen.
Deze aansprakelijkheidsbepalingen worden aangevuld met artikel 15 van de reiscontractenwet op grond waarvan de reisorganisator onder andere alle nodige maatregelen moet nemen om de reiziger passende en kosteloze alternatieven aan te bieden zo tijdens de reis blijkt dat een belangrijk de van de dienst waarop de reisovereenkomst betrekking heeft, niet kan worden uitgevoerd.
Op basis van de stukken waarop het Arbitraal College acht vermag te slaan, meer bepaald de reisbrochure en de door eisers neergelegde fotoreportage, blijkt dat de grieven van eisers in verband met de (kwaliteits)toestand van de verblijfsaccommodatie wel degelijk gegrond zijn. Overigens werd de grief in verband met de omvang van het complex erkend door verweerster.
Eisers hebben hun klachten op gepaste wijze tot uiting gebracht tijdens de reis, zodat het aan verweerster toekwam om een kosteloos en passend alternatief te zoeken en aan te bieden. Een dergelijk alternatief werd blijkbaar gevonden in een ander hotel (hotel W). Volkomen in strijd met de inhoud van artikel 15 heeft verweerster voor deze hotelverandering een supplement aangerekend. Het verweer dat eisers een in hotelcomplex Z aangeboden gelijkwaardig alternatief (groter appartement) hebben geweigerd, wordt met niets aannemelijk gemaakt door verweerster. Overigens zou dit alternatief de door haar erkende grief in verband met de omvang van het hotelcomplex geenszins kunnen ondervangen.
Naar het oordeel van het Arbitraal College is de aansprakelijkheid van verweerster dan ook betrokken en is zij bijgevolg schadeplichtig tegenover eisers.
De eis van eisers komt overigens gegrond voor, behalve voor wat betreft de gevorderde morele schadevergoeding die naar het oordeel van het Arbitraal College reeds in afdoende mate werd vergoed door verweerster. In dit verband dient opgemerkt te worden dat, hoewel eisers ongetwijfeld bepaalde ongemakken hebben geleden ingevolge de aangeklaagde tekortkomingen, deze van zeer korte duur waren en zij na hun herhuisvesting een normale reis hebben genoten conform de verwachtingen die zij op basis van het contract redelijker wijs mochten hebben.
Nu geen interesten worden gevorderd, kunnen deze evenmin toegekend worden.
Als verliezende partij dient verweerster in te staan voor de kosten van het geding (art. 24 Geschillenreglement).
OM DEZE REDENEN,
Het Arbitraal College, met unanimiteit
Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen, Verklaart de vordering ontvankelijk en in volgende mate gegrond,
Veroordeelt verweerster tot betaling aan eisers van de som van 330,86 EUR.
Veroordeelt verweerster in de kosten van het geding, te weten het door eisers voorgeschoten klachtengeld ten belope van 101, 36 EUR.
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 16 JANUARI 2003
Inzake
De heer A, xxx, en zijn echtgenote mevrouw B, samenwonende te xxx
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door de heer A;
En
RB, met maatschappelijke zetel te xxx ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting niet vertegenwoordigd;
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
Overwegende dat uit het eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen;
Dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd m.b.t. de arbitrale procedure;
Dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt.
Dat de partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven dd. 30 september 2002 om te verschijnen op de zitting van het Arbitraal College van dinsdag 16 januari 2003, ter zitting zijn verschenen zoals hoger weergegeven;
* * *
Overwegende dat eisers – door de bemiddeling van verweerster – bij de niet in huidig geding betrokken reisorganisator RO – een reis boekten naar Istanbul (Turkije) met vertrek op 10 april 2002 tot 13 april 2002, voor twee personen, voor de som van 690 EUR;
Dat eisers enige tijd voor vertrek de vliegtuigtickets mochten ontvangen; dat toen bleek dat – zeer tegen de zin van eisers – het uur van terugreis op 13 april 2002 was voorzien op 03u05;
Dat eisers op datum van vertrek – 10 april 2002 – op de luchthaven dienden te vernemen dat de voorziene ochtendvlucht (08u45) gewijzigd was tot een avondvlucht (18u45);
Dat eisers danig misnoegd waren en besloten de reis niet aan te vatten, aangezien zij de vooropgestelde vier dagen en drie nachten niet zouden kunnen genieten;
Dat eisers vervolgens verweerster aanschreven in de voldoening van een schadevergoeding gelijk aan 1063 EUR, als volgt geventileerd:
- 690 EUR ten titel van terugbetaling van de reissom;
- 23,60 EUR ten titel vanj gemaakte verplaatsingskosten (Brugge – Zaventem – Brugge);
- 350 EUR ten titel van derving reisgenot;
Dat verweerster deze vordering niet honoreerde, zodat eisers het geschil aanhangig maakten bij de Geschillencommissie Reizen;
* * *
Beoordeling
Aangaande de aansprakelijkheid van verweerster
Overwegende dat verweerster terecht stelt dat zij in het kader van de totstandkoming van het reiscontract is opgetreden in hoedanigheid van reisbemiddelaar in de zin van artikel 1,4° van de Reiscontractenwet van 16 februari 1994;
Dat de hoedanigheid van RO als reisorganisator – in de zin van artikel 1,3° van de Reiscontractenwet – is weergegeven op de promotie en de bestelbon;
Dat waar de vordering van eisers gesteund is op de ongunstige vluchturen, zulks betrekking heeft op de uitvoering van het reiscontract;
Dat eisers weliswaar kunnen gevolgd worden waar zij stellen dat de geboekte vierdaagse reis
– gelet op de later meegedeelde vluchturen – herleid werd tot een tweedaagse reis; dat het de wijziging betrof van een essentieel bestanddeel van de overeenkomst;
Dat eisers zich evenwel dienaangaande dienen te richten ten aanzien van de reisorganisator, xxxxxxx niet in huidig geding betrokken;
Dat gelet op haar hoedanigheid de aansprakelijk van verweerster niet betrokken is;
Aangaande de gevorderde schadevergoeding en de kosten
Overwegende dat waar de aansprakelijkheid van verweerster niet betrokken is, verweerster ten aanzien van eisers niet gehouden is tot voldoening van een schadevergoeding;
Dat gelet op hierop de kosten van huidig arbitraal geding ten laste van eisers dienen te worden gelegd;
* * *
OM DEZE REDENEN,
Het Arbitraal College
Verklaart rechtsmacht te hebben om van de vordering kennis te nemen; Verklaart de vordering van eisers ontvankelijk, doch ongegrond;
Verwijst eisers in de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten bedrage van € 106,36, dat door eisers werd voorgeschoten;
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 16 SEPTEMBER 2003
Inzake :
Mevrouw A, xxx, wonende te xxx; Mevrouw B, xxx, wonende te xxx;
Eiseressen,
ter zitting afwezig ,
tegen :
RO, met maatschappelijke zetel gevestigd te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx;
ter zitting vertegenwoordigd door de heer xxx in zijn hoedanigheid van xxx van deze vennootschap.
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
3. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
Allen scheidsrechters in de Geschillencommissie Reizen, V.Z.W met zetel gevestigd te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX - xxxx 00 bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie,
Volgende arbitrale sententie geveld:
Wat de rechtspleging betreft :
Uit het onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.
De partijen hebben hun akkoord met betrekking tot de arbitrale procedure schriftelijk bevestigd en de vordering werd overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig gemaakt.
Zij werden vervolgens behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven de dato 24 april 2003 om te verschijnen ter zitting van 16 september 2003 alwaar verwerende partij aanwezig was op de wijze hierboven aangegeven.
De eisende partij, alhoewel zij de zaak aanhangig had gemaakt en regelmatig werd opgeroepen, verscheen niet ter zitting, persoonlijk noch bij wijze van vertegenwoordiging.
Overwegende dat krachtens artikel 7 van het Geschillenreglement, de Commissie - zelfs indien één der partijen, ter zake de eisende partij, zich van de deelneming onthoudt - bevoegd is om kennis te nemen van het geschil en het te beoordelen.
Wat de grond van de zaak betreft :
De feiten
Eiseressen hadden een weekendtrip van drie dagen en twee nachten, namelijk van 10 tot 12 mei 2002 met bestemming Londen in een Hotel genoemd Y, geboekt.
De reisorganisator, verwerende partij in deze zaak, bevestigde zonder meer in een factuur de dato 20 april 2002 de reservering voor twee personen in het genoemd hotel, aan de totale prijs van 294 € overeenkomstig een bestelbon genummerd 220780 van de reisbemiddelaar, RB.
In geen van de documenten werd er gewag gemaakt van inbegrepen reiskosten met xxx.
In een brief gericht op 21 mei 2002 aan de Geschillencommissie Xxxxxx, beweert mevrouw A dat zij in dwaling werd gebracht door een misleidende reisaanbieding van RO die een driedaagse reis naar Londen voor de prijs van 256 € had aangeboden en die zij interpreteerde als zijnde met reiskosten voor xxx inbegrepen..
Toen bleek dat deze reiskosten met xxx niet werden inbegrepen in het reiscontract werd de reis door haar geannuleerd en wordt daarvoor een schadevergoeding gevorderd.
Eisende partij weigerde in te gaan op het voorstel om de zaak te regelen mist een bijbetaling voor de reiskosten.
De beoordeling
De drie leden van de Geschillencommissie zijn eensgezind van mening dat men zich moet houden aan de termen van de reisreservering : bestelbon en factuur.
Nergens werd er vermeld dat de reiskosten – met xxx of op enig andere wijze – inbegrepen waren ter gelegenheid van deze weekeind trip die trouwens op zichzelf al aan goedkope prijs werd aangeboden..
Verweerster beweert als reisorganisator ter goeder trouw het reiscontract te hebben afgesloten. Geen enkel gegeven is van aard het tegendeel aan te tonen.
Opvallend is dat de door de verweerster gegeven uitleg niet werd tegengesproken door eisende patij die van zich niet meer heeft laten horen.
Misschien is er iets fout gelopen bij de reisbemiddelaar, namelijk ten gelegenheid van een aanlokkelijke aanbieding ; echter, omwille van het feit dat deze laatste ter zake niet betrokken werd kan de Arbitragecommissie daar niet verder op in gaan.
Een tekortkoming in hoofde van de touroperator, enige verwerende partij in zake, is alleszins niet bewezen.
Overwegende dat bijgevolg de drie arbiters eensgezind van oordeel zijn dat de vordering moet worden afgewezen en de kosten van het geding ten laste zijn van de eisende partij worden gelegd.
OM DEZE REDENEN
Het Arbitraal College, eensgezind,
Verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen. Wijst de eis als zijnde ongegrond af.
Zegt dat de kosten van onderhavige procedure begroot op 100 € ten laste van de eisende partij worden gelegd.
SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES
En cause :
Monsieur A, xxx et Madame B, même adresse ; ainsi que C, D, E et F (mineurs)
Représentés à l’audience par Monsieur A
contre :
OV
xxx
Licence xxx- RC xxx.
Défenderesse ;
Représentée à l’audience par Madame xxx
Les soussignés :
1. Maître xxx, président
2. Monsieur xxx, arbitre secteur consommateur
3. Monsieur xxx, arbitre secteur consommateur
4. Monsieur xxx, arbitre secteur tourisme
5. Monsieur xxx, arbitre secteur tourisme
en leur qualité d'arbitres du collège arbitral, constitué dans le cadre de la Commission de Litiges Voyages, dont le siège est situé boulevard du Roi Xxxxxx XX, 16 (Service Public Fédéral Economie, P.M.E., Classes Moyennes et Energie) à 0000 Xxxxxxxxx.
ont rendu la sentence suivante :
VU la requête reçue à la Commission de Litiges Voyages le 28.11.02.
ATTENDU QUE le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige, sa compétence n’étant d’ailleurs pas contestée, les conditions générales de la partie défenderesse
.acceptées par la partie demanderesse prévoyant celle – ci.
ATTENDU QUE la demande a été valablement soumise à la Commission de Litiges Voyages conformément au règlement des litiges accepté par les parties.
ATTENDU QUE les parties ont été dûment convoquées par pli recommandé du 10.01.2003.
ATTENDU QUE la demande porte sur une somme de 20.850 BEF soit 516.86 EUR. représentant 15 % du prix du voyage.
ATTENDU QU’il résulte du dossier des parties et de l’instruction d’audience que les faits suivants doivent être retenus pour l’examen de la cause :
• Les demandeurs ont réservé selon bon de commande du 13.02.02 un voyage en Tunisie à l’hôtel Y du 30.03.02 au 13.04.02 en demi – pension pour deux adultes et 4 enfants pour un prix total de 3447.78 EUR.
• L’organisation d’un mini – club était pour les demandeurs, accompagnés de leurs 4 enfants, primordiale, cette organisation est prévue dans la brochure de l’organisateur
« mini club 4-12 ans »
• Une plainte sera déposée sur place selon compte rendu d’entretien daté du 04.04.02 : les demandeurs se plaignent de l’accueil ( non-attribution des chambres à l’arrivée vers 20H00 mais après une attente de plus d’une heure avec 4 enfants fatigués par le voyage ), du manque d’un lit supplémentaire malgré les demandes répétées à cet égard au départ de Belgique, de l’absence d’animatrice, d’une mauvaise information, d’un manque de respect,…
• Une lettre datée du 08.04.02 a en outre été adressé au responsable local de OV
• Les demandeurs ont en fait séjourné dans l’hôtel réservé du 30.03.02 au 03.04.02 et ensuite à l’hôtel Z du 03.04.02 au 13.04.02 dès lors qu’aucun mini – club n’était organisé, la différence de prix entre les hôtels a été remboursée sur place.
• Une réponse de l’organisateur est adressé le 24.04.02 avec proposition d’un dédommagement d’une valeur de 172.35 EUR., l’animation étant reconnue comme
« limitée », les problèmes rencontrés à l’accueil étant regrettés et transmis aux hôteliers concernés.
• S’en suit un échange de courrier entre les demandeurs et l’organisateur chacun maintenant son point de vue sans accord sur le montant de l’indemnisation proposée.
ATTENDU QUE suite à la requête déposée le 28.11.02 et portant sur un montant de 516.86 EUR. , l’organisateur a proposé le 13.03.03 une offre d’indemnisation conforme à cette demande avec prise en charge des frais de plainte soit 100 EUR.
ATTENDU QUE les demandeurs n’ont pas donné suite à cette offre.
ATTENDU QU’interrogé sur ce point à l’audience, A a précisé qu’il souhaitait comparaître à
l’audience indépendamment de l’indemnisation proposée pour obtenir des explications conformes de la part de l’organisateur, des réponses aux nombreuses questions posées, n’étant aucunement satisfait du contenu des courriers échangés et expliquer ainsi son point de vue à la Commission
ATTENDU QUE le Collège regrette le caractère tardif de l’offre alors qu’une procédure aurait pu être évitée si celle – ci avait été accompagnée en outre d’explications, de réponses et d’une reconnaissance claire des griefs développés, reconnaissance qui découle de l’accord sur la demande telle que formulée par les voyageurs mais qui ne transparaît pas des courriers standardisés adressés aux demandeurs qui ont donc légitimement souhaité s’exprimer sur ce point.
ATTENDU QU’à l’audience, l’organisateur a maintenu son offre sauf en ce qui concerne les frais de plainte
ATTENDU QUE ceux- ci sont toutefois dus par la partie défenderesse qui offre une indemnisation conforme à la demande une fois la requête déposée et quelque soit le stade d’avancement de la procédure.
ATTENDU QUE le Collège ne peut donc que déclarer satisfactoire l’offre d’indemnisation conforme au montant de la demande, condamner la partie défenderesse à exécuter cette offre et à payer en outre les frais de procédure.
PAR CES MOTIFS
LE COLLEGE ARBITRAL
SE DECLARE compétent pour connaître de la demande
CONDAMNE la partie défenderesse, OV, xxx , Licence xxx- RC xxx à payer aux demandeurs la somme de 516.86 EUR.
CONDAMNE la partie défenderesse aux frais de plainte dus à concurrence de 100 EUR.
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 16 JANUARI 2003
Inzake
De heer A, xxx, en zijn echtgenote mevrouw B, samenwonende te xxx; en de heer C, en zijn echtgenote mevrouw D, samenwonende te xxx
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door de heer A, voornoemd;
En
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw xxx, xxx;
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
Overwegende dat uit het eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen;
Dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd m.b.t. de arbitrale procedure;
Dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt.
Dat de partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven dd. 30 september 2002 om te verschijnen op de zitting van het Arbitraal College van dinsdag 16 januari 2003, ter zitting zijn verschenen zoals hoger weergegeven;
* * *
Beoordeling
Overwegende dat eisers bij verweerster – via de niet in huidig geding betrokken reisbemiddelaar Holiday Land – een vliegtuigreis boekten naar Tunesie met verblijf in Sol Club Kantaoui, met vertrek op 8 november 2001 en terugreis op 22 november 2001, voor de totale reissom van 1.700,23 EUR;
Dat eisers zich op 8 november 2001 – datum van afreis – aanboden op de luchthaven te Zaventem;
Dat 7 november 2001 de datum is waarop de vliegtuigmaatschappij LMIJ in staat van faillissement werd verklaard ten gevolge waarvan de nodige onregelmatigheden zich voordeden en waardoor heel wat vluchten vertraging opliepen of werden geannuleerd;
Dat om die reden eisers vroeg aanwezig waren op de luchthaven alwaar omstreeks 15h40 de bagage van eisers werd geregistreerd; dat evenwel de doorgang aan de grenscontrole door actievoerders werd geblokkeerd;
Dat eisers geduldig afwachten wat er zou gebeuren en omstreeks 19h00 dienden te vernemen dat het vliegtuig vertrokken was [in werkelijkheid vertrok het om 19h40];
Dat blijkbaar alleen die reizigers die zich in de nabijheid van de incheckbalie bevonden [ongeveer 119 pax] door verweerster werden afgeleid naar het vliegtuig;
Dat eisers vervolgens via hun reisbemiddelaar contact opnamen met verweerster teneinde in een nieuwe afreis te voorzien; dat verweerster weigerde enige tussenkomst te verlenen, tenzij eisers de som van 4.500 BEF (thans 111,55 EUR) per persoon zouden bijbetalen;
Dat eisers noodgedwongen op de voorstel ingingen en uiteindelijk op 11 november 2001 in de mogelijkheid waren hun bagage achterna te reizen;
Dat verweerster dienaangaande van oordeel is dat zij niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het gebeurde ingevolge de staking van de personeelsleden van LMIJ; dat overigens – nog volgens verweerster – eisers de enige passagiers waren [samen met een dame] die de vlucht niet haalden; dat xxxxxx zelf verantwoordelijk zijn nu zij zich niet aan de gate aanboden;
Dat door eisers een vordering wordt geformuleerd ten bedrage van 1.007,90 EUR, geventileerd in een document dd. 9 augustus 2002 uitgaande van eisers;
Aangaande de aansprakelijkheid van verweerster
Overwegende dat de reisorganisator verantwoordelijk is voor de goede uitvoering van het reiscontract overeenkomstig de bepalingen van het reiscontract en verantwoordelijk is voor zijn aanstellers van diensten;
Dat uit het feitenrelaas en de uiteenzetting ter zitting blijkt dat verweerster – haar vertegenwoordigers op de luchthaven te Zaventem – onvoldoende naarstigheid toonde om eisers te helpen aan boord van de vlucht xxx;
Dat het verweer van verweerster met betrekking tot de uitzonderlijke omstandigheden op de luchthaven te Zaventem weinig dienstig is, nu deze omstandigheden reeds enige tijd gekend waren en deze omstandigheden blijkbaar niet verhinderden dat 119 passagiers de betreffende vlucht konden nemen;
Dat uit niets blijkt dat eisers zelf aan de grondslag zouden liggen van de tekortkoming, nu zij tijdig aanwezig waren op de luchthaven, zij rustig de situatie afwachten en zij zich geregeld gingen bijvragen;
Dat het voor het overige onmogelijk was voor eisers om zich naar de gate te begeven; Dat de aansprakelijkheid van verweerster betrokken is;
Aangaande de gevorderde schadevergoeding en de kosten
Overwegende dat waar de aansprakelijkheid van verweerster betrokken is, verweerster ten aanzien van eisers gehouden is tot voldoening van een schadevergoeding;
Dat de begroting door eisers van de door hen geleden schade niet kan worden weerhouden;
Dat het Arbitraal College vermag de schade in hoofde van eisers ex aequo et bono te begroten op de som van 608,40 EUR, waarbij de som van 500 EUR ten titel van vluchten en verplaatsingen ter plaatse en de som van 108,40 EUR titel van verlies twee dagen verblijf, som dewelke door verweerster reeds aan eisers werd voldaan middels een kredietnota gericht aan de reisbemiddelaar RB;
Dat gelet op het voorgaande het arbitraal college vermag de kosten van huidig arbitraal ten laste te leggen van verweerster;
* * *
OM DEZE REDENEN,
Het Arbitraal College
Verklaart rechtsmacht te hebben om van de vordering kennis te nemen;
Verklaart de vordering van eisers ontvankelijk en in de hierna vermelde mate gegrond; Veroordeelt verweerster om aan eisers te betalen de som van 500 EUR (vijfhonderd euro);
Verwijst verweerster in de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten bedrage van 100,79 EUR, dat door eisers werd voorgeschoten, zodat verweerster aan eisers de som van 100,79 EUR (honderd euro en negenenzeventig eurocent) dient te betalen;
COLLEGE D’ARBITRAGE DE LA COMMISSION LITIGES VOYAGES
SENTENCE ARBITRALE d’AVANT DIRE DROIT
Monsieur A, xxx, domicilié à xxx DEMANDEUR comparaissant en personne
Xxxxxx X, épouse du demandeur, domiciliée avec lui DEMANDERESSE représentée par le demandeur, porteur de pièces
CONTRE
IV, dont le siège social est établi à xxx, X.X.xxx, Lic xxx DEFENDERESSE défaillante
OV, dont le siège social est établi à xxx, X.X.xxx, Lic. xxx DEFENDERESSE représentée par Monsieur xxx, porteur de pièces
L’an deux mille trois, le 6 mars, à 0000 Xxxxxxxxx, bvd. Roi Xxxxxx XX, n°16, en la salle d’audience où les parties ont été invitées à comparaître,
Nous soussignés, en qualité d’Arbitres de la Commission de Litiges Voyages,
Monsieur xxx, xxx, xxx, Président du Collège,
Madame xxx, xxx, domiciliée à xxx, Juge Arbitre représentant l’Industrie du Tourisme,
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Juge-Arbitre représentant les Consommateurs,
Madame xxx, xxx, domiciliée à xxx, Juge Arbitre représentant les Consommateurs,
Monsieur xxx, xxx, domicilié à xxx, Assistés de Monsieur le Xxxxxxxx xxx,
XXXXX JUGE ET PRONONCE A L’UNANIMITE LA SENTENCE SUIVANTE :
Vu les articles 1676 et suivants du Code Judiciaire,
Vu le formulaire de saisine de la C.L.V. rédigé, complété et signé par la partie demanderesse en langue française,
Vu le dossier de la procédure régulièrement constitué en langue française, au choix des parties et notamment :
• l’accord écrit des parties sur la procédure d’arbitrage,
• les pièces déposées par elles,
• les moyens développés par écrit par les parties,
• leur convocation écrite à comparaître à l’audience du 6 mars 2003,
Quant à la procédure
Attendu que la première défenderesse, quoique régulièrement convoquée, n’a pas comparu ;
Attendu que ni les demandeurs ni la seconde défenderesse n’ont demandé le renvoi de la cause de telle sorte que le Collège d’Arbitrage décide d’instruire l’affaire et de statuer en application de l’article 1695 du Code judiciaire ;
Quant à l’objet de la demande
Attendu que les deux demandeurs postulent la condamnation solidaire des deux défenderesses à leur verser à chacun une indemnité de 600 euros parce que leur voyage à la carte ou sur mesure qu’ils avaient eux-mêmes planifié a été bouleversé à Cuba ; qu’en effet, selon les demandeurs, celles-ci avaient omis de les informer que, à leur arrivée à Cuba, ils devaient échanger leurs vouchers émis en Belgique contre des vouchers des réceptifs cubains agréés par l’Etat ; que cette démarche n’ayant pas été accomplie, aucune réservation de voiture ou de chambre d’hôtel n’était libellée à leur nom de telle sorte qu’ils perdirent une journée pour résoudre par eux-mêmes ce problème, sans l’aide et l’assistance des deux défenderesses, et durent renoncer à certaines visites ;
Quant à la notion de voyage à la carte ou sur mesure en droit européen
xxx Af. xxx
Arrêt du 30.04.2002 IV 2, xxx c/ xxx, en présence de IV 2.
Par l’intermédiaire de l’agence de Voyages IV, Monsieur C a réservé un voyage en Grèce qui comprenait :
- d’une part, son transport par avion et celui de sa famille pour le prix de 2.678,88 euros,
- et d’autre part un séjour au village de vacances de Z, en pension complète, pour le prix de 5.765,41 euros.
Le séjour seul était organisé par OV 2
- qui avait élaboré et publié son programme,
- qui avait fixé son prix global,
- qui s’était chargé des réservations nécessaires auprès du village de vacances tant pour l’hébergement lui-même que pour les repas et les transferts.
A leur arrivée sur place, Monsieur C demanda immédiatement son transfert et celui de sa famille dans un autre village parce que celui de Z était infesté de milliers de guêpes ; cependant, comme ni OV 2 ni IV 2 ne purent proposer une solution de rechange valable, la famille C ne put jouir pleinement de ses vacances durant toute la durée du séjour de telle sorte que Monsieur C refusa de payer le prix du voyage convenu avec IV 2. C’est pourquoi celui-ci introduisit devant le Tribunal Judicial da Comarca do Porto une action par laquelle elle sollicite la condamnation de Monsieur C au paiement du prix.
Devant cette juridiction, IV 2 a soutenu que le voyage qu’elle avait vendu à Monsieur C ne rentre pas dans le champ d’application de la directive qui rend l’organisateur et/ou le détaillant responsable(s) des dommages résultant pour le consommateur de l’inexécution ou de la mauvaise exécution du contrat ; en effet, selon IV 2, elle a vendu un voyage à la carte tel que défini à l’article 17.3 du décret-loi portugais n°209/97, du 13.08.1997, c’est- à- dire un voyage touristique préparé à la demande du client en vue de satisfaire aux sollicitations par celui-ci définies, et non pas un voyage à forfait au sens de la Directive.
Le Tribunal de Porto a posé à la Cour de Justice des Communautés Européennes deux questions préjudicielles relatives à l’interprétation de l’article 2.1 de la Directive du 13.06.1990 quant aux notions de forfait et de combinaison préalable. Aux termes de l’article 2.1, le forfait est défini comme étant la combinaison préalable d’au moins deux des éléments suivants, lorsqu’elle est vendue ou offerte à la vente à un prix tout compris et lorsque cette prestation dépasse 24 heures ou inclut une nuitée : a) transport, b)logement, c) autres services touristiques non accessoires au transport ou au logement représentant une part significative dans le forfait.
La facturation séparée de divers éléments d’un même forfait ne soustrait pas l’organisateur ou le détaillant aux obligations de la présente directive.
1. Quant à la première question préjudicielle
La première question préjudicielle posée par le Tribunal de Porto est libellée comme suit : Faut-il considérer que les voyages organisés par une agence, à la demande et sur l’initiative du consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs, et conformément à leurs spécifications, relèvent du champ d’application de la notion visée à l’art. 2.1 de la Directive communautaire sur les voyages à forfait, lorsque ces voyages incluent le transport et le logement dans une entreprise touristique, à un prix tout compris et pour une période supérieure à 24 heures ou incluant une nuitée ?
Dans son arrêt prononcé le 30.04.2002, la Xxxx xxxxxxx x’xxxxxx (xxxxx 00) xxx xx Xxxx xxxxxxxxx lui demande, en substance, si la notion de forfait telle que définie à l’art. 2.1 de la Directive inclut les voyages organisés par une agence de voyages à la demande et conformément aux spécifications d’un consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs.
A cette question préjudicielle la Cour répond par l’affirmative ; en effet, aux termes de l’art. 2.1, pour que les prestations puissent être qualifiées de forfait , il suffit d’une part que la combinaison des services touristiques vendus par une
agence de voyages à un prix forfaitaire comprennent deux des trois services énumérés par cet article et d’autre part que cette prestation dépasse 24 heures ou inclut une nuitée (point 13 de l’arrêt). En outre, selon la Cour, la définition du forfait ne comporte pas d’éléments qui impliquent que les voyages organisés à la demande et conformément aux spécifications d’un consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs ne peuvent être considérés comme des voyages à forfait au sens de la Directive (point 14 de l’arrêt).
Enfin, la Cour relève que son interprétation est corroborée par l’annexe de la Directive (sous la lettre J) qui prévoit que parmi les éléments à inclure dans un contrat, figurent les desiderata particuliers que le consommateur a fait connaître à l’organisateur ou au détaillant au moment de la réservation et que l’un et l’autre ont acceptés (point 15 de l’arrêt).
2. Quant à la seconde question préjudicielle
Par sa seconde question préjudicielle, le Tribunal de Porto demande à la Cour si la notion de combinaison préalable employée à l’art. 2.1 peut être interprétée comme se référant au moment où le contrat est conclu entre l’agence et le client. La Cour relève, à nouveau en substance, que le Juge portugais lui demande si la notion de combinaison préalable doit être interprétée en ce sens qu’elle inclut les combinaisons de services touristiques effectuées au moment où le contrat est conclu entre l’agence de voyages et le consommateur. A cette question, la Cour répond que, dès lors que la notion de forfait inclut les voyages organisés conformément aux spécifications du consommateur, la notion de combinaison préalable qui constitue l’un des éléments du dit forfait couvre nécessairement les cas où les combinaisons de services touristiques résultent des souhaits exprimés par ce consommateur jusqu’au moment où les parties parviennent à un accord et concluent le contrat.
Cet arrêt appelle les commentaires suivants :
a- en droit portugais, la notion de voyage touristique comprend :
- d’une part les voyages à forfait tels que définis à l’article 2.1 de la Directive (décret-loi n°209/97 du 13.08.1997, article 17.2),
- d’autre part, les voyages à la carte : sont des voyages à la carte les
voyages touristiques préparés à la demande du client en vue de satisfaire aux sollicitations par celui-ci définies (décret-loi n°209/97 du 13.08.1997, art. 17.3) ;
b- dans son arrêt, à aucun moment la Cour ne retient cette notion de voyages à la carte de telle sorte qu’elle ne la définit pas ;
c- la Cour donne à la première question préjudicielle une portée générale qu’elle n’avait pas à l’origine ; en effet, le Tribunal de Porto limitait sa question à la seule hypothèse de l’organisation par une agence d’un voyage à la demande et sur l’initiative du consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs, voyage qui comprend :
- le transport,
- le logement dans une entreprise touristique,
- pour une période supérieure à 24 heures ou incluant une nuitée.
Or, la Cour va étendre son champ de réflexion à tous les voyages organisés par une agence de voyages à la demande et conformément aux spécifications d’un consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs ;
d- dans ses conclusions, l’Avocat Général, Monsieur xxx, donne également à la question préjudicielle une portée générale tout en se référant à la notion de voyages à forfait sur mesure (à la carte). Il échet dès lors de reproduire textuellement le point 13 des dites conclusions : Par la première question préjudicielle, le Juge a quo demande en substance si la notion de forfait, prévue à l’article 2.1 de la Directive, inclut également les voyages à forfait « sur mesure ( à la carte) » c’est- à- dire les services touristiques qui se caractérisent par le fait qu’ils sont organisés à la demande et à l’initiative du consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs, et conformément à leurs spécifications et qui ne sont pas donc définis de manière unilatérale par les agences de voyages ;
e- la Cour a été saisie exclusivement dans le cadre de tels voyages organisés par une agence de voyages. En conséquence, elle ne s’est pas prononcée sur ce type de voyages organisés par un organisateur de voyages ;
f- aux termes de l’article 2.3 de la Directive, le détaillant est défini comme étant la personne qui vend ou offre à la vente le forfait établi par l’organisateur. Celui- ci quant à lui est défini à l’article 2.2 comme étant la personne qui, de façon non occasionnelle, organise des forfaits et les vend ou offre à la vente directement ou par l’intermédiaire d’un détaillant.
Dès lors que la notion de forfait inclut les voyages organisés par une agence de voyages à la demande et conformément aux spécifications d’un consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs, c’est-à-dire des voyages à la carte ou sur mesure, l’agence de voyages devient un organisateur si, de façon non occasionnelle, elle les organise ; en d’autres mots, l’agence de voyages (ou détaillant) qui organise de façon non occasionnelle des voyages à la carte ou sur mesure assume la même responsabilité qu’un organisateur de voyages telle que définie en droit interne de chacun des pays de l’Union Européenne ;
g- xx xxxxx 00 xx xxx xxxxx, xx Xxxx relève que la notion de combinaison préalable constitue l’un des éléments de la définition du forfait et couvre les cas où la combinaison de services touristiques résulte des souhaits exprimés par le consommateur jusqu’au moment où les parties parviennent à un accord et concluent le contrat.
En conséquence, le forfait est la combinaison d’au moins deux des trois services de transport, de logement et d’autres services touristiques non accessoires au transport ou au logement représentant une part significative dans le forfait, combinaison qui résulte soit de l’organisateur lui-même avant (préalable) la formation du contrat avec le consommateur, soit du détaillant (l’agent de voyages) à la demande et conformément aux spécifications du consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs exprimées jusqu'au moment où les parties concluent entre elles le contrat, pour autant que ces prestations dépassent 24 heures ou incluent une nuitée ;
h. peut-on considérer que le voyage organisé par un organisateur à la demande et conformément aux spécifications d’un consommateur (ou d’un groupe restreint de consommateurs) tombe dans le champ d’application de la Directive ?
La réponse à cette question est affirmative ; en effet, l’organisateur est la personne qui, de façon non occasionnelle, organise des « forfaits », notion qui
inclut les voyages organisés à la demande et conformément aux spécifications du consommateur jusqu’au moment où les parties concluent le contrat ;
i- plusieurs organisateurs proposent dans leurs brochures des voyages à la carte
ou sur mesure. Qu’il échet de ne pas confondre de tels voyages qui sont en réalité des voyages à option, d’avec les voyages sur mesure ou à la carte au sens juridique du terme qui sont des voyages organisés à la demande et conformément aux spécifications d’un consommateur ou d’un groupe restreint de consommateurs ;
j- on pourrait se demander pourquoi la Cour vise-t-elle l’hypothèse d’un voyage organisé à la demande et conformément aux spécifications d’un groupe restreint de consommateurs.
La réponse à cette question réside dans l’arrêt prononcé par la Cour le 15.06.1999 (af C-140/97, Xxxxxxxxxxx et Greindel, Xxxxxxx Xxxxxxxxxx e.c/ Republik Osterreich). En effet, dans les motifs de l’arrêt (point 31), la Cour a relevé que limiter le champ d’application de la Directive aux voyages à forfait offerts à un nombre potentiellement illimité de consommateurs ne trouve aucun fondement dans le texte même de l’article 2.1 de la Directive qui définit la notion de forfait.
Du voyage à la carte ou sur mesure in casu
Attendu qu’il n’est pas contesté que, in casu, le voyage des demandeurs a été organisé à Xxxx, xx 00 xxxxxxx xx 4 mars 2002, pour le prix de 1704,27 euros, à leur demande et conformément à leurs spécifications, par la seconde défenderesse ; que celle-ci s’était ainsi engagée, en son nom, à procurer aux demandeurs un voyage à la carte ou sur mesure qui, aux termes de la jurisprudence de la Cour de Justice des Communautés Européennes, rentre dans la notion de forfait ;
Attendu que reste à définir la mission qui fut confiée à la première défenderesse par les demandeurs ;
que, dans l’intérêt d’une bonne justice, il échet d’ordonner la comparution de la première défenderesse et d’ordonner la réouverture des débats ;
PAR CES MOTIFS
Statuant contradictoirement à l’égard des demandeurs et de la seconde défenderesse,
Statuant par défaut à l’encontre de la première défenderesse,
Conformément à l’article 1696.3 du Code judiciaire, ordonnons la comparution personnelle de la première défenderesse et la réouverture des débats à l’audience du 16 octobre 2003 , à 13h30, en Xxxxx xxxxx x’xxxxxxxx, x 0000-Xxxxxxxxx, bvd Roi Xxxxxx XX, n°16.
Réservons les dépens.
SENTENCE ARBITRALE DE LA COMMISSION DE LITIGES VOYAGES A BRUXELLES
AUDIENCE DU 03 AVRIL 2003
En cause :
Monsieur A, né le xxx, xxx, et son épouse Xxxxxx X, xxx, domiciliés ensemble xxx.
Demandeurs ne comparaissant pas à l’audience,
contre :
OV dont le siège social est établi xxx - xxx - RCxxx
Défenderesse comparaissant par Xxxxxxxx xxx et xxx
L’an deux mille trois, le 3 avril, à 0000 XXXXXXXXX, Xxxxxxxxx xx Xxx Xxxxxx XX, xx000, en la salle d’audience où les parties ont été invitées à comparaître,
Nous, soussignés, en qualité d’Arbitres de la Commission de Litiges Voyages,
- Monsieur xxx, xxx, xxx, xxx,
Président du Collège,
- Madame xxx, xxx
- Madame xxx, xxx
Juges-Arbitres représentant l’Industrie du Tourisme,
- Monsieur xxx, xxx,
- Monsieur xxx, xxx,
Juges-Arbitres représentant les Consommateurs,
Assistés de Monsieur le Greffier xxx,
AVONS PRONONCE A L’UNANIMITE LA SENTENCE SUIVANTE :
Vu les articles 1676 et suivants du Code Judiciaire,
Vu le formulaire de saisine de la C.L.V., rédigé, complété et signé par la partie demanderesse en langue française,
Vu le dossier de la procédure régulièrement constitué en langue française, au choix des parties et notamment :
⮚ Les pièces déposées par elles,
⮚ Les moyens développés par écrit par les parties,
⮚ Leur convocation écrite à comparaître à l’audience du 3 avril 2003 Quant à la procédure
Il ressort de l’examen du dossier et des explications des parties que le collège arbitral est compétent pour connaître du présent litige et qu’il a été valablement saisi.
En effet, les conditions générales de la partie défenderesse acceptées par les demandeurs prévoient la compétence de la Commission des Litiges Voyages en cas de litige, qu’en outre les demandeurs ont, postérieurement à l’adhésion aux conditions générales portées par le contrat, librement fait choix de la procédure.
Ainsi la demande a été valablement soumise à la Commission des Litiges Voyages conformément à son règlement.
Quant à la qualification du contrat
Il ressort des dossiers déposés par les parties que la défenderesse s’était engagée, en son nom, moyennant paiement du prix global de 1.280 € pour 2 personnes, à procurer aux demandeurs un voyage en Egypte, soit une croisière sur le Nil « xxx » en pension complète, avec le transport en avion au départ de BRUXELLES (A.R.) entre le 24 février et le 3 mars 2002.
La défenderesse avait dès lors conclu avec les demandeurs un contrat d’organisation de voyages au sens de l’article 1.1° de la loi du 16/2/1994 relative aux contrats d’organisation et d’intermédiaire de voyages.
L’action doit dès lors être déclarée recevable.
Position des demandeurs
Les demandeurs estiment qu’ils ont été trompé sur la qualité de la croisière. Ils énoncent leurs griefs comme suit (voir courrier adressé le 28 février 2002, précisé par le courrier du 7 mars 2002 à OV) :
- bateau non similaire à celui du prospectus
- voyage non conforme au prospectus
- prix payé pour un bateau 5* non conforme à un 5*
- état déplorable du bateau
- état de propreté douteux
- cuisine – style grande surface
- chambre minuscule sans petit salon (prévu dans un 5*)
- douches minuscules
- guide/hôtesse pas du tout à la hauteur.
Selon la brochure, le bateau sur lequel les demandeurs devaient embarquer était le Y ou similaire. Ils ont embarqué sur le Z qui ne correspond pas aux standards d’un 5*.
Les demandeurs déposent un dossier photographique.
Les demandeurs postulent une indemnité qu’ils fixent forfaitairement à 400 €.
Position de la défenderesse
En son courrier du 28 mars 2002, la défenderesse estime que les voyageurs ont bénéficié d’un bateau 5* selon ce qui était contractuellement prévu. Elle fonde son argumentation xxx xx xxxxxxxxxxxxx xxxxxxxxxx xxxxxx xx xxxxxx X xxx xxx xxxxxxxxx locales.
Elle a offert une indemnisation ‘de 150 € à titre commercial’. Elle maintient sa position dans les conclusions qu’elle a déposées dans le cadre de la procédure.
Discussion
S’il n’est pas contestable que la brochure éditée par OV fait partie du contrat de voyage (application des dispositions légales), il faut que les services effectivement offerts correspondent à ce que les mots et les images signifient.
Ainsi, les demandeurs avaient-ils droit d’effectuer leur croisière sur un bâtiment correspondant à ceux présentés à la brochure : c’est ce que le mot « similaire » signifie. Il ne suffit pas de se retrancher derrière une classification officielle quelle qu’elle soit (égyptienne, publique, ou même créée par le tour opérateur).
Le dossier photographique déposé par les demandeurs dénotent que le Z, s’il a pu être, il y a fort longtemps, comparable au Y, ne correspond plus au standing qu’un voyageur peut légitimement attendre lorsqu’il réserve xxx xxxxxxxxx 0* xxxxxxx xxxxx xxx xxxxxxxx décrits à la brochure de présentation du voyage.
Ce dossier est éloquent : l’écart entre le Z et le W, que les voyageurs ont pu visiter et photographier, également gratifié de 5* selon la classification officielle égyptienne, est presque pharaonique. Il établit clairement l’écart entre un bateau 5* tel que présenté à la brochure et le bateau sur lequel les voyageurs ont navigué.
Les voyageurs seront indemnisés en équité du préjudice qu’ils ont subi pour n’avoir pas été fournis du produit auquel il pouvait prétendre.
PAR CES MOTIFS,
LE COLLEGE ARBITRAL,
Statuant contradictoirement, Dit l’action recevable et fondée,
Condamne OV à payer aux demandeurs, la somme forfaitaire de 300,00 € (trois cents euros). Condamne OV aux frais, soit la somme de 100,00 € (cent euros).
Et nous avons signé la présente sentence arbitrale avec Xxxxxxxx xx Xxxxxxxx,
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 16 JANUARI 2003
Inzake
Mevrouw A, xxx, wonende te xxx; en de heer B, wonende te xxx
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door de heer xxx, advocaat, met kantoor te xxx
En
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw xxx, xxx;
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. Mevrouw xxx, wonende te xxx, in haar hoedanigheid van vertegenwoordigster van de reissector
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
Overwegende dat uit het eerste onderzoek is gebleken dat het Arbitraal College bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen;
Dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd m.b.t. de arbitrale procedure;
Dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt.
Dat de partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven dd. 30 september 2002 om te verschijnen op de zitting van het Arbitraal College van dinsdag 16 januari 2003, ter zitting zijn verschenen zoals hoger weergegeven;
* * *
Beoordeling
Overwegende dat eisers bij verweerster een vliegtuigreis naar Turkije boekten met verblijf in het hotel Y, volgens de formule All In, met vertrek op 2 oktober 2001 en terugreis op 16 oktober 2001, voor de som van 1644,65 EUR;
Dat eisers naar aanleiding van hun verblijf een reeks klachten hadden;
Dat eisers een kamer met zeezicht hadden geboekt doch deze pas na verloop van drie dagen konden betrekken;
Dat eisers verder stellen dat de keuken van het hotel van slechte kwaliteit was en weinig variatie kende; dat eisers dienaangaande enkele getuigenverklaringen voorleggen; dat eisers stellen dat zij de vierde dag – ingevolge de slechte kwaliteit van het eten – ziek werden; dat eisers dienvolgens genoodzaakt waren om ter plaatse een arts te raadplegen en hiervoor de som dienden te betalen van 1.500 BEF (thans 37,18 EUR);
Dat eisers vervolgens vroegen om van hotel te veranderen en werden overgebracht naar het hotel Z; dat eisers hierbij de som van 1.600 BEF (thans 39,66 EUR) dienden bij te betalen;
Dat verweerster aangaande de klachten van eisers stelt dat er gedurende het verblijf van eisers geen problemen waren met de geserveerde buffetten; dat maaltijden vaak een subjectieve beleving zijn; dat verweerster aan eisers wel een waardebon ten bedrage van 100 EUR kon aanbieden;
Dat eisers zich hiermee niet konden verzoenen en een vordering formuleren ten bedrage van 437 EUR;
Aangaande de door verweerster neergelegde stukken
Overwegende dat verweerster pas op 3 januari 2003 haar stukkenbundel overmaakte aan het secretariaat van de Geschillencommissie Reizen, in plaats van op uiterlijk 23 december 2002;
Dat eisers dienaangaande verzoeken betreffende stukken uit de debatten te weren;
Dat waar het Arbitraal College dient te waken over de wapengelijkheid van de partijen, zij vermag te stellen dat deze niet geschonden is, zodat het verzoek dienaangaande van eisers niet kan worden gehonoreerd;
Aangaande de aansprakelijkheid van verweerster
Overwegende dat de reisorganisator verantwoordelijk is voor de goede uitvoering van het reiscontract overeenkomstig de bepalingen van het reiscontract en de redelijke verwachtingen van de reiziger;
Dat het hotel Y in de brochure van verweerster omschreven wordt als een vijfsterren hotel; dat een reiziger dienaangaande een zekere verwachting naar degelijkheid, kwaliteit en comfort mag koesteren;
Dat uit de stukken van het dossier – inzonderheid de verklaringen van medereizigers – en de uiteenzetting ter zitting blijkt dat het hotel Y – in het bijzonder de geserveerde maaltijden – te wensen overliet;
Dat het verzoek van eisers om van hotel te veranderen – gelet op de All In formule – in die zin gerechtvaardigd was, zodat eisers geen meerprijs mocht worden gevraagd;
Dat de aansprakelijkheid van verweerster betrokken is;
Aangaande de gevorderde schadevergoeding en de kosten
Overwegende dat waar de aansprakelijkheid van verweerster betrokken is, verweerster ten aanzien van eisers gehouden is tot voldoening van een schadevergoeding;
Dat de begroting door eisers van de door hen geleden schade niet kan worden weerhouden, d.i. waar eisers gewagen van drie verloren wachtdagen;
Dat het Arbitraal College vermag de schade in hoofde van eisers ex aequo et xxxx te begroten op de som van 200 EUR;
Dat gelet op het voorgaande het arbitraal college vermag de kosten van huidig arbitraal ten laste te leggen van verweerster;
* * *
OM DEZE REDENEN,
Het Arbitraal College
Verklaart rechtsmacht te hebben om van de vordering kennis te nemen;
Verklaart de vordering van eisers ontvankelijk en in de hierna vermelde mate gegrond; Veroordeelt verweerster om aan eisers te betalen de som van 200 EUR (tweehonderd euro);
Verwijst verweerster in de kosten van huidig geding, begroot op het klachtengeld ten bedrage van 100 EUR, dat door eisers werd voorgeschoten, zodat verweerster aan eisers de som van 100 EUR (honderd euro) dient te betalen;
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 10 APRIL 2003
Inzake
De heer A, xxx, en zijn echtgenote mevrouw B, samenwonende te xxx
Eisers afwezig,
Ter zitting vertegenwoordigd door Xxxxxxx xxxx, advocaat , kantoorhoudende xxx
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw xxx, xxx Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
I. PROCEDURE:
Uit de stukken van het dossier en de debatten blijkt
- dat het Arbitraal College bevoegd is om kennis te nemen van onderhavig geschil;
- dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd mbt de arbitrale procedure en dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt:
- dat partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven dd. 11/12/2002 om te verschijnen op de zitting van donderdag 10/04/2003 ter zitting zijn verschenen,
- dat partijen verzocht hebben dat de procedure in de Nederlandse taal zou gevoerd worden; De gevolgde procedure is derhalve regelmatig.
II. VOORWERP VAN DE VORDERING:
Dat eisers boekten uit de winterbrochure RO, thans RO, op 16/11/2001 een verblijf in ZWITSERLAND / KLOSTERS – hotel Y voor de periode van 06/04 tot en met 13/04/2002;
Eisers richten hun klacht tegen RO, thans RO;
Eisers kwamen in datum van 06/04/2002 in de late namiddag toe te KLOSTERS;
Bij hun aankomst vernamen zij van de hoteluitbater dat het skigebied KLOSTERS- DAVOS nog slechts één dag integraal geopend zou zijn, in casu zondag 07/04/2002;
Vanaf 08/04/2002 zou het merendeel der liften gesloten worden voor renovatiewerken;
Enkel het skigebied MADRISSA waar een beperkt aantal liften zou geopend zijn, bleek bereikbaar vanuit KLOSTERS, (zelfs de verbindingslift vanuit KLOSTERS naar skigebied DAVOS was eveneens gesloten);
Met de kinderen kon men echter niet terecht in MADRISSA wegens de moeilijkheidsgraad van de beperkte open zijnde pistes;
De kantoren van RO konden niet bereikt worden omdat deze gesloten waren, wat werd meegedeeld door een antwoordapparaat;
Ook via de reisbemiddelaar kon geen contact worden opgenomen met de verantwoordelijke van RO in BELGIE of ZWITSERLAND;
Volgens de toeristische dienst van KLOSTERS zouden alle hotels sedert januari 2002 ingelicht zijn over het feit dat het skigebied per 08/04/2002 zou worden gesloten;
Ook de touroperators zouden in kennis zijn gesteld van deze situatie;
Eisers boekten dan zelf een verblijf in een ander hotel Z in het nabijgelegen skioord LAAX waar de skiliften wel open waren;
Eisers hebben hun verblijf in Z moeten betalen, zijnde de nettoprijs waarmee zij bedoelen de prijs die normalerwijze zou worden aangerekend aan de reisorganisator voor een verblijf;
Dat daarenboven door de reisorganisator een kortingsbon van 20 % werd verleend door de touroperator op het huren van skimateriaal;
Dat de vordering van eisers als volgt is samengesteld:
- Verplaatsing hotel Y naar Z 31,50 euro
- morele schadevergoeding 250,00 euro
- verloren korting skihuur 17,10 euro
- telefoongesprekken kosten 25,00 euro
- kostprijs Hotel Y 961,91 euro
TOTAAL 1.285,51 euro
III. BEOORDELING:
Dat verweerster haar verweer voornamelijk steunt op het feit dat het hier gaat om een enkelvoudige prestatie en niet gaat om een ski-reis maar enkel en alleen om een hotelverblijf;
Dat bij de boeking geen enkele garantie werd gegeven mbt de mogelijkheid van skiën; Het is inderdaad duidelijk dat hier enkel een hotelverblijf in een skigebied werd geboekt;
In hoofde van verweerster werd dus geen contract tot reisorganisatie doch een contract tot reisbemiddeling afgesloten;
Dat eisers kennelijk een hotel boekten in KLOSTERS met de bedoeling om er te gaan skiën, verandert hieraan niets;
Dat wat betreft de informatieplicht aangaande het al dan niet gesloten zijn van de skipistes, verweerster ten onrechte stelt dat zij haar verplichtingen is nagekomen;
Waar reeds geruime tijd bekend was gemaakt dat de skigebieden in KLOSTERS zouden gesloten worden, schoot verweerster kennelijk tekort in haar verplichtingen wanneer zij voor vier gezinnen een hotelverblijf met korting op huur van skimateriaal verkocht zonder de reizigers te informeren van het feit dat er ingevolge sluiting van skigebieden haast geen mogelijkheid tot skiën meer zou zijn;
Dat eisers in hun argumentatie terecht ontwikkelen dat inderdaad men geen garantie kan geven om te skiën met betrekking tot de natuurelementen (bijvoorbeeld afwezigheid van sneeuw) doch dat wanneer het gaat om technische omstandigheden zoals het open zijn van skiliften ed, de hoteluitbaters en touroperators van deze feitelijkheid moeten op de hoogte zijn en hun klienten dienaangaande dienen te informeren;
Verweerster verschuilt zich volkomen ten onrechte achter het feit dat zij niet op de hoogte was dat deze skipistes gesloten waren;
Verweerster moest als professioneel op de hoogte zijn van deze informatie gelet op de omzendbrief dd. 20/02/2002 van de uitbaters van skipistes, waarin duidelijk werd gesteld dat het skigebied qua skiliften vanaf 08/04/2002 zou gesloten zijn wegens renovatiewerken;
Dat het Arbitrale College dan ook terecht oordeelt dat verweerster als reisbemiddelaar tekort schoot aan haar informatieplicht volgens de wet dd. 16/02/1994 en derhalve verantwoordelijk is voor de schade die eisers hebben geleden;
Wat betreft de gevorderde schadevergoedingen:
Dat de door eisers gevorderde schade met de nodige omzichtigheid dient te worden geëvalueerd;
Dat het gevorderde bedrag van de kostprijs van hotel Y tbv. 961,91 euro kan worden toegekend, meer de verplaatsingskosten tbv 31,50 euro;
Dat wat betreft de morele schade, men deze dient te beoordelen tegenover de feitelijke situatie;
Dat in casu gelet op het feit dat onmiddellijk een ander hotel kon bekomen worden, enig reëel ongemak of genotderving niet bewezen voorkomt;
Dat derhalve deze post niet kan worden toegekend;
Dat ook de kosten: verloren korting huur skimateriaal en forfaitaire kosten aan telefoongesprekken, door geen enkel stuk bewezen worden en derhalve niet kunnen weerhouden worden;
Dat het Arbitraal College dan ook van oordeel is dat de vordering van eisers dan ook gegrond dient te worden verklaard 993,41 euro en het meer gevorderde als ongegrond dient afgewezen;
Dat als verliezende partij, verweerster eveneens gehouden is tot betaling van de gedingkosten die begroot zijn op 115,84 euro klachtengeld;
Dat deze beslissing door het Arbitraal College met unanimiteit werd genomen;
OM DEZE REDENEN
HET ARBITRAAL COLLEGE
Verklaart zich bevoegd om kennis te nemen van de vordering Verklaart de vordering dan ook toelaatbaar en volledig gegrond
Veroordeelt verweerster om aan eisers de som van 993,41 euro te betalen ten titel van schadevergoeding te vermeerderen met de gerechtelijke intrest vanaf heden tot op de dag van algehele betaling
Veroordeelt verweerster tevens in betaling van de gedingkosten begroot op het klachtengeld zijnde 115,84 euro;
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 10 APRIL 2003
Inzake
Mevrouw A, en haar echtgenoot de heer B, samenwonende te xxx; en C en D (minderjarigen);
Eisers,
Ter zitting niet aanwezig doch vertegenwoordigd door Mter. xxx, xxx
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, ingeschreven in het handelsregister onder nummer xxx
Verweerster,
Ter zitting vertegenwoordigd door mevr. xxx
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, xxx, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
4. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
5. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
I. PROCEDURE:
Uit de stukken van het dossier en de debatten blijkt
- dat het Arbitraal College bevoegd is om kennis te nemen van onderhavig geschil;
- dat partijen schriftelijk hun akkoord hebben bevestigd mbt de arbitrale procedure en dat de vordering overeenkomstig het door partijen aanvaarde geschillenreglement rechtsgeldig aanhangig werd gemaakt:
- dat partijen, behoorlijk opgeroepen per aangetekend schrijven dd. 11/12/2002 om te verschijnen op de zitting van donderdag 10/04/2003 ter zitting zijn verschenen,
- dat partijen verzocht hebben dat de procedure in de Nederlandse taal zou gevoerd worden; De gevolgde procedure is derhalve regelmatig.
II. VOORWERP VAN DE VORDERING:
Dat eisers boekten uit de winterbrochure RO, thans RO, op 16/11/2001 een verblijf in ZWITSERLAND - KLOSTERS – hotel Y voor de periode van 06/04 tot en met 13/04/2002
Eisers richten hun klacht tegen RO, thans RO;
Eisers kwamen in datum van 06/04/2002 in de late namiddag toe te KLOSTERS;
Bij hun aankomst vernamen zij van de hoteluitbater dat het skigebied KLOSTERS- DAVOS nog slechts één dag integraal geopend zou zijn, in casu zondag 07/04/2002;
Vanaf 08/04/2002 zou het merendeel der liften gesloten worden voor renovatiewerken;
Enkel het skigebied MADRISSA waar een beperkt aantal liften zou geopend zijn, bleek bereikbaar vanuit KLOSTERS, (zelfs de verbindingslift vanuit KLOSTERS naar skigebied DAVOS was eveneens gesloten);
Met de kinderen kon men echter niet terecht in MADRISSA wegens de moeilijkheidsgraad van de beperkte open zijnde pistes;
De kantoren van RO konden niet bereikt worden omdat deze gesloten waren, wat werd meegedeeld door een antwoordapparaat;
Ook via de reisbemiddelaar kon geen contact worden opgenomen met de verantwoordelijke van RO in BELGIE of ZWITSERLAND;
Volgens de toeristische dienst van KLOSTERS zouden alle hotels sedert januari 2002 ingelicht zijn over het feit dat het skigebied per 08/04/2002 zou worden gesloten;
Ook de touroperators zouden in kennis zijn gesteld van deze situatie;
Eisers boekten dan zelf een verblijf in een ander hotel Z in het nabijgelegen skioord LAAX waar de skiliften wel open waren;
Eisers hebben hun verblijf in Z moeten betalen, zijnde de nettoprijs waarmee zij bedoelen de prijs die normalerwijze zou worden aangerekend aan de reisorganisator voor een verblijf;
Dat daarenboven door de reisorganisator een kortingsbon van 20 % werd verleend door de touroperator op het huren van skimateriaal;
Dat de vordering van eisers als volgt is samengesteld:
- Verplaatsing hotel Y naar Z 31,50 euro
- morele schadevergoeding 250,00 euro
- verloren korting skihuur 17,10 euro
- telefoongesprekken kosten 25,00 euro
- kostprijs Hotel Y 1.443,60 euro
TOTAAL 1.767,20 euro
III. BEOORDELING: