INLEIDING
INLEIDING
1. DOEL ECONOMISCHE WETENSCHAP
Economisch aspect van handelen = kiezen
KEUZEPROBLEEM
Behoeften 🡪 Confrontatie 🡨 Middelen
* (relatief) vrije goederen
materieel immaterieel secundair primair
collectief individueel
ECONOMISCH PRINCIPE
Met de gegeven middelen een maximale behoefte- bevrediging krijgen.
WELVAART WELZIJN
* economisch schaarse goederen
duidt op beperktheid van inkomen
(waardeverschijnsel)
De mate waarin mensen met beschikbare schaarse middelen in hun behoeften kunnen voorzien.
Gevoel van welbevinden en vervullen van verlangens die geen beslag leggen op schaarse middelen.
Xxxxxx dus niet altijd samen!
ECONOMIE = de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen
2. PRODUCTIEFACTOREN
ECONOMISCHE GOEDEREN
CONSUMPTIEGOEDEREN INVESTERINGSGOEDEREN
Bevredigen onmiddellijk de behoeften van de GEZINShuishouding
Dienen om andere goederen (consumptie of investerings-) te produceren.Dit gebeurt in de BEDRIJFShuishouding.
Vebruiks Gebruiks Vlottende Kapitaal
Consumptie = aanwending van Productie = het scheppen/toevoegen van economische goederen voor niet- waarde(= nut) aan de economische goederen. productieve doeleinden. Gaat gepaard met verwerving van inkomen.
Gaat gepaard met besteding van inkomen
ontstaat door samenwerking van3 categorieën productiefactoren
ARBEID NATUUR
Fysiek en intellectueel Levert grondstof en energie
KAPITAAL (= afgeleide productiefactor) Reële kapitaalgoederen (door mensen geproduceerde productiemiddelen)
Dragen slechts indirect bij tot behoeftebevrediging! (= omwegproductie)
3. METHODE
INDUCTIEF DEDUCTIEF
Vertrekken van een aantal feitelijke gegevens Vertrekken van een algemeen beginsel om zo een algemeen geldende wetmatigheid en daaruit nieuwe besluiten afleiden
te formuleren
4. CETERIBUS PARIBUS
= als het overige gelijk is / onder gelijke omstandigheden
Men ziet een welbepaald economisch verschijnsel afhankelijk van 1 variabele terwijl men alle andere factoren waarvan het afhankelijk kan zijn als constant ziet.
CONSUMENTEN
1. KEUZE VAN OPTIMALE GOEDERENCOMBINATIE
= EVENWICHT VAN DE CONSUMENT
Deze elementen bepalen de optimale keuze van de consument:
PREFERENTIES zijn ondanks hun subjectiviteit een GEGEVEN voor de Economie. (afhankelijk van sociologische en psychologische factoren)
! Eerste wet van Xxxxxx ! (=wet van dalend grensnut)
Naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed daalt voor de consument het nut van de laatste eenheid aan het totale goed toegevoegd (= marginale nut / grensnut)
Noot: bij verslaafden en verzamelaars stijgt het grensnut bij een toename van beschikbare hoeveelheid.
BUDGET EN PRIJZEN
Nominaal inkomen = het bedrag dat je verdient
Reëel inkomen = aantal producten je met je inkomen kan kopen
Budgetlijn = lijn der mogelijkheden
= rechte die de combinatie van 2 goederen weergeeft die de consument met een bepaald budget kan aanschaffen
• Inkomensverandering => verschuiving van budgetlijn
Inkomen Budgetlijn Inkomen Budgetlijn
• Prijsverandering => hellingsverandering van budgetlijn (reële verandering van inkomen, terwijl nominaal inkomen hetzelfde is gebleven)
Prijs Budgetlijnhelling Prijs Budgetlijnhelling
2. PRIJSVRAAGCURVE Individuele prijsvraagcurve
• Verandering van prijs => beweging langs de vraagcurve
Prijs Vraag
Prijs Vraag
= negatief verband => vraagcurve verloopt dalend
• Verandering inkomen => verschuiving van vraagcurve Inkomen Vraagcurve
Inkomen Vraagcurve
• Verandering preferenties => verschuiving van vraagcurve
Preferentie goed A Vraagcurve goed B Preferentie goed A Vraagcurve goed B
• Verandering prijs andere goederen => verschuiving van vraagcurve
Complementaire goederen : (vb benzine en auto) verschuiven samen!
Substitutiegoederen : (vb appelen en peren) Prijs A Vraagcurve P
Prijs A Vraagcurve P
Collectieve / marktvraagcurve
= de totale hoeveelheid die consumenten in de markt vragen tegen een reeks prijzen
Stijging of daling van deze curve zijn het gevolg van bepaalde factoren:
- grootte en samenstelling van bevolking
- inkomen
- inkomensverandering
- toekomstvooruitzichten
- prijzen andere goederen
- vermogen
🡪 xxxxx effect
door een daling van het algemene prijsniveau de reële waarde van
liquide middelen toeneemt, waardoor consumptie stijgt
(vb wanneer bezit stijgt, gaat neiging tot sparen minderen)
- preferenties van consumenten
bij bemerking van het goed bij anderen neemt de verkoop van het goed: TOE 🡪 bandwaggoneffect
AF 🡪 snobeffect
3. ELASTICITEIT VAN DE VRAAG
= de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de gevraagde HOEVEELHEID van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de PRIJS van dat goed
⇨ Ev = procentuele verandering gevraagde hoeveelheid
procentuele verandering prijs
Qv1 – Xx0
Xx0
hoeveelheid nu – hoeveelheid vroeger hoeveelheid vroeger
⇨ Ev = =
P1 – P0 prijs nu – prijs vroeger
P0 prijs vroeger
⇨ Ev . P = Q
Soorten elasticiteit
• Ev = -1 = UNITAIR prijselastisch - 1%
🡪 een bepaalde verandering van prijs leidt tot een evenredige verandering in hoeveelheid
• Ev < -1 = prijselastisch - 3%
🡪 een bepaalde verandering in prijs leidt tot een meer dan evenredige verandering in hoeveelheid
• Ev > -1 = prijsINELASTISCH - 0.5%
🡪 een bepaalde verandering in prijs leidt tot een minder dan evenredige verandering in hoeveelheid
• Ev = 0 = VOLKOMEN INELASTISCH brood
🡪 verandering prijs veroorzaakt geen verandering in hoeveelheid
• Ev = = VOLKOMEN ELASTISCH luxe
🡪 uiterste gevoeligheid aan prijsverandering
Factoren hoogte Ev
• aard van behoefte
• aandeel van uitgaven voor een bepaald goed in het budget van de consument
• inkomensniveau van de consument
• substitueerbaarheid van het goed
• beschouwde tijdsperiode
Verband Ev en totale omzet
Prijs / Ev | Ev < -1 | Ev = -1 | Ev > -1 |
P | Omzet | Omzet constant | Omzet |
P | Omzet | Omzet constant | Omzet |
KRUISLINGSE PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG
= de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed x, en de procentuele verandering van de prijs van een goed y.
⇨ Ek = procentuele verandering gevraagde hoeveelheid goed x procentuele verandering prijs goed y
Qvx1 – Qvx0 Qvx0
hoeveelheid nu – hoeveelheid vroeger hoeveelheid vroeger
⇨ Ek = =
Py1 – Py0 prijs nu – prijs vroeger
Py0 prijs vroeger
⇨ Ek = Q
P
• Ek > 0 (positieve waarde) = substitueerbare goederen
🡪 De verandering gebeurt in dezelfde richting en de twee goederen kunnen elkaar vervangen
• Ek < 0 (negatieve waarde) = complementaire goederen
🡪 De verandering gebeurt in tegengestelde zin dus de twee goederen vullen elkaar aan
!! als de waarde van de Ek dicht bij 0 ligt is er geen direct verband tussen de twee goederen, en dus ook geen merkbare invloed op de prijs/vraag !!
!! Hoe groter lEkl, hoe beter beide goederen substitueerbaar zijn, of hoe meer ze complementair zijn !!
INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG
= de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van inkomen van de consumenten.
Dit wordt voorgesteld op een Engelkromme (= inkomensvraagcurve)
⮡ Wet van Xxxxx
Qv1 – Xx0
Xx0
⇨ Ey =
Y1 – X0
X0
🡪 bij een stijging van het inkomen dalen de uitgaven voor voedsel procentueel, terwijl die van
luxegoederen procentueel toenemen.
• Ey >1 = inkomenselastische vraag
🡪 als het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed meer toe (gewoonlijk luxegoederen) Kenmerkend voor luxegoederen is een drempelinkomen
• Ey < 1 = inkomensinelastische vraag
🡪 Als inkomen stijgt, neemt de vraag naar het goed minder dan evenredig toe. (gewoonlijk primaire goederen). Zelfs als het inkomen 0 is koopt men het toch (dus de Engelkromme snijdt de verticale as)
6
• Ev <0 = inferieur goed
4. CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIE
BESTEDINGSPATROON VAN BELGISCHE PARTICULIEREN
🡪 evolutieschets particuliere consumptie 1999 – 2005
< 1997 : dalende economische activiteit
⇨ vertraging van groei particuliere consumptie
vanaf 1997: verbetering
⇨ sterke stijging van consumptieve uitgaven van particulieren
=> toename van het reëel beschikbaar inkomen
=> vertrouwensherstel bij consumenten
=> vermindering van de spaarquote
vanaf tweede helft 2000 : drukking economische activiteit
⇨ mondiale conjunctuurvertraging
⇨ stagnerende expansie van buitenlandse handel van eurozone
gedurende 2002: dalend consumentenvertrouwen (heeft invloed op consumptie)
⇨ pessimisme over vooruitzichten arbeidsmarkt
⇨ dreiging mogelijk MiddenOostenconflict
⇨ scherpe correctie van xxxxxxxxxxxx
vanaf 2003 – 2005: consumptieve bestedingen zijn belangrijke kracht achter economische groei
In de toekomst: consumentenvertrouwen blijven opkrikken door het productieproces verder arbeidsintensiever te maken, en dat de loonkostenevolutie door het gevoerde loon en arbeidsmarktbeleid aan banden wordt gelegd.
🡪 bestedingspatroon van Belgische gezinnen
Voor vaststelling verricht FOD Economie ( vroegere NIS) een huishoudbudgetonderzoek. Vergelijking periode 1978 -1979 en 2004: verschuivingen
• grote afname aandeel primaire goederen
• sterke toename uitgaven voor vervoer en communicatie
• stijging van uitgaven voor cultuur en ontspanning
• huur blijft grootste uitgavenpost
⇨ naarmate economische welvaart stijgt, het aandeel van uitgaven voor niet- primaire goederen verhoogt t.o.v het beschikbare gezinsinkomen terwijl het aandeel van primaire goederen daalt. (Zie Wet v Engel)
SPAARGEDRAG BELGISCHE PARTICULIEREN
Sparen = het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven voldaan werden.
oppotten aanbieden op de vermogensmarkt
Het meetinstrument dat spaarneiging van particulieren weergeeft is de spaarquote.
🡪 Factoren die het spaargedrag op LANGE TERMIJN bepalen
= levenscyclusmodel van Xxxxxxxxxx.
🡪 geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het
verloop van zijn toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd
Sparen op lange termijn in België daalt
⇨ vergrijzing
⇨ stijgende participatiegraad van vrouwen in arbeidsproces (tweede inkomen)
⇨ sociaal zekerheidsstelsel
🡪 Factoren die het spaargedrag op KORTE TERMIJN bepalen
Inflatiestijging
⇨ reële waarde van financiële activia met vaste nominale waarde (kasbons etc) dalen, dus gezinnen gaan meer sparen om werkelijke waarde van vermogen te handhaven.
⇨ De rente verhoogt logischerwijs ook om het sparen te stimuleren en de vraaginflatie te bestrijden. Wanneer inflatiestijging de renteverhoging overtreft, daalt de reële rente
substitutie-effect= consumptie neemt vermogenseffect = spaarneiging toe omdat de reële vergoeding van het verhoogt om reëel vermogen sparen is afgenomen. op peil te houden.
5. INDEXCIJFER VAN CONSUMPTIEPRIJZEN
= meet veranderingen van prijspeil (= een gemiddelde van de prijzen van alle
soorten producten die men op de Belgische markt verhandelt.)
🡪 Voorwaarden
• moet representatief zijn
Om de prijsevolutie te kennen van de producten en diensten die de gezinnen consumeren, zouden idealiter de prijs van alle producten en diensten moeten worden bijgehouden. Maar dat is praktisch niet haalbaar. Daarom worden enkel van de belangrijkste producten en diensten de prijzen opgevolgd. Deze worden opgenomen in de indexkorf.
• moet soepel zijn
Om een correct beeld van de inflatie te kunnen geven, moeten de producten in de korf representatief zijn. Om die reden wordt de lijst van producten en diensten in de indexkorf regelmatig herzien. (Bevat nu 507 producten)
• moet gewogen zijn
Niet ieder product is even belangrijk in de gezinsuitgaven
• moet geijkt zijn
Om te beletten dat de verhoging van de indirecte belastingen op benzine, diesel, alcohol en tabak de arbeidskost via de index zou verzwaren, worden vanaf 01/01/1994 de lonen, wedden en sociale uitkeringen gekoppeld aan het gezondheidsindexcijfer van de consumptieprijzen.
NICP = wordt gebruikt als meetinstrument voor de levensduurte van de Belgische huishoudens en houdt dus rekening met alle consumptieve bestedingen van de Belgen, ook in het buitenland.
GICP = wordt gebruikt om een beeld te krijgen van het verloop van het prijspeil voor goederen en diensten aan consumenten op Belgisch grondgebied. (dus ook incorporatie van buitenlandse toeristen in België)
PRODUCENTEN
1. BEPALING VAN OPTIMALE PRODUCTIEGROOTTE
= bij welke productieomvang is de winst maximaal?
TW = TO – TK
TW = (#producten . prijs) – (productiefactoren . vergoeding)
Productiefunctie geeft het verband weer tussen omvang van productie en de hoeveelheid ingezette productiefactoren.( arbeid, kapitaal, natuur)
op korte termijn op lange termijn
productiecapaciteit blijft ct alle kosten worden variabel men gaat na hoe productie toe omdat alle productiefactoren neemt bij hoeveelheidstijging variabel worden.
van 1 productiefactor.
KOSTENVERLOOP
🡪 Productieverloop
Totale productie (TP) = opbrengst van ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd
Marginale productie (MP) = meeropbrengst wanneer de hoeveelheid van de variabele
productiefactor (bv arbeid) met 1 eenheid toeneemt.
= marginale arbeidsproductiviteit
Gemiddelde productie (GP) = de gemiddelde opbrengst van 1 eenheid van de
(variabele) productiefactor.
= (gemiddelde) arbeidsproductiviteit
MP > GP 🡪 GP MP < GP 🡪 GP
MP = GP 🡪 GP is op haar maximum (stijgt of daalt dus niet)
Wet van toe en afnemende meeropbrengst
🡪 als men aan een constant gehouden productiefactor (bv grond) achtereenvolgens eenheden van de variabele productiefactor (vb arbeid) toevoegt, de TP eerst meer dan evenredig, en vervolgens minder dan evenredig toeneemt met de variabele productiefactor.
🡪 Op den duur komen er immers teveel arbeiders en lopen ze elkaar in de weg.
Bij een bepaalde bezetting kan het dan gebeuren dan het inzetten van een extra arbeider geen toename van het TP meer veroorzaakt = verzadigingspunt.
🡪 Productiekosten
Totale CONSTANTE Kosten
(bv verzekering)
🡪 op korte termijn
De TCK blijven onveranderlijk binnen de gegeven productiecapaciteit.
De lijn verloopt dus horizontaal omdat de kosten niet veranderen als men meer of minder produceert.
!!maar!! Dit houdt niet in dat ze onder alle omstandigheden hetzelfde bedrag blijven uitmaken !
Het CONSTANTE van deze kosten houdt alleen in dat ze niet door bedrijfsdrukte(=productieomvang) veranderen.
Totale VARIABELE Kosten
(bv grondstoffen)
Deze zijn wél afhankelijk van de productie. Het verloop van de TVK curve hangt nauw samen met die van de TP.
⇨ zolang TP meer dan evenredig toeneemt, verlopen TVK degressief stijgend
⇨ wanneer TP evenredig toeneemt, stijgen TVK evenredig
⇨ van zodra TP minder dan evenredig toeneemt, verlopen TVK progressief stijgend.
Totale Kosten
(op TK-curve oefenen TCK geen invloed uit omdat ze gelijk blijven)
TCK
Q (=productieomvang)
Kosten drukt men niet alleen uit in verhouding tot ingezette productiefactoren, maar ook per eenheid van product 🡪
Gemiddelde CONSTANTE Kosten=
TVK Q
Gemiddelde VARIABELE Kosten =
TK
Q of GCK + GVK
Gemiddelde Totale kosten =
ΔTK ΔTVK
ΔQ of ΔQ
Marginale kosten = extra kosten die ontstaan door productie met 1 eenheid uit te breiden
OPBRENGSTENVERLOOP
Om de winst te kennen moeten we naast de kosten ook de opbrengsten kennen. prijs is dus van belang
⇨ ondernemer (=prijszetter) kan invloed uitoefenen op prijzen
⇨ ondernemer (=hoeveelheidsaanpasser) kan geen invloed uitoefenen op prijzen omdat de marktprijs een gegeven is. (= volkomen concurrentie)
= veel vragers en aanbieders niemand heeft invloed op prijs
elke extra eenheid in bedrijf produceert dezelfde prijs
prijsafzetcurve = horizontale rechte (geen relatie tussen afzet en prijs)
Totale Opbrengst = prijs per eenheid van het product . de verkochte hoeveelheid
= TO = P.Q
Gemiddelde Totale Opbrengst = totale opbrengst / verkochte hoeveelheid = prijs
= MO = P
= GTO = TO/Q
= P.Q/Q
= P
Marginale Opbrengst = elke extra verkochte hoeveelheid brengt steeds dezelfde prijs op.
P = GO = MO
⇨
OPTIMALE PRODUCTIEGROOTTE (bij volkomen concurrentie)
Winstmaximalisatie
TO – TK = TW vergelijking MO en MK
Winsmaximalisatie bereikt men bij er is winst zodra de GTK onder de een productiegrootte waarbij het positief GO (=MO=P)dalen. Dus zolang MO verschil tussen TO en TK het hoogst is. groter is dan MK => extra winst
totale maximale winst is wanneer MK = MO
2. AFLEIDING VAN AANBODCURVE
INDIVIDUELE AANBODCURVE
winstmaximalisatie => MO = MK (= GO =P) maar wat als die prijs nu verandert?
P = GO > GTK = winst
P = GO = GTK = winst noch verlies P = GO < GTK = verlies
P = GO < GVK = stopzetten productie
⇨ aanbodcurve valt samen met het stijgende deel van de MK curve vanaf het minimum van de GVK curve (snijpunt MK met GVK)
COLLECTIEVE- of MARKTAANBODCURVE
Het is voldoende om de som te maken van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs
opm.: deze gelden ceteris paribus : de collectieve aanbodcurve verschuift als de MK veranderen
⇨ verandering van de productiviteit van de productiemiddelen
⇨ verandering van de prijzen van de productiemiddelen
⇨ verandering van het aantal aanbieders
3. PRIJSELASTICITEIT VAN HET AANBOD
= de mate waarin de aangeboden hoeveelheid van een bepaald goed gevoelig is voor een wijziging van dit goed
procentuele verandering aangeboden hoeveelheid
⇨ Ea = procentuele verandering prijs
Qa1 – Xx0
Xx0
hoeveelheid nu – hoeveelheid vroeger hoeveelheid vroeger
⇨ Ea = =
P1 – P0 prijs nu – prijs vroeger
P0 prijs vroeger
• Ea = +1 = UNITAIR prijselastisch
🡪 prijsverandering leidt tot evenredige verandering aangeboden hoeveelheid
• Ea > +1 = Prijselastisch
🡪 prijsverandering leidt tot meer dan evenredige verandering aangeboden hoeveelheid
• Ea < +1 prijsINelastisch
🡪 prijsverandering leidt tot minder dan evenredige verandering aangeboden hoeveelheid
• Ea = = volkomen elastisch
• Ea = 0 = volkomen inelastisch 13
PRIJSVORMING
1. MARKTEN
🡪 waar xxxxxxx en aanbieders elkaar ontmoeten
🡪 het geheel van de vraag naar en het aanbod van een bepaald goed
objectieve omstandigheden die marktvormen KENMERKEN
⇨ aantal marktpartijen
⇨ mate van volkomenheid (=doorzichtigheid)
⇨ toetredingsmogelijkheden
⇨ mate van productdifferentiatie
homogeen heterogeen
goederen/diensten worden producten worden onderscheiden identiek gewaardeerd, enkel van concurrentie door differentiatie prijs maakt het verschil (kwaliteit, verpakking,..)
MARKTVORMEN
🡪 VOLKOMEN CONCURRENTIE vb groentenveiling
• Kenmerken
- veel vragers en veel aanbieders
Er ontstaat 1 prijs
•
zijn beide prijsnemers, en dus hoeveelheidaanpassers
- markt is volkomen transparant
- markt is voor iedereen toegankelijk
- verhandelen een homogeen product
Marktevenwicht
prijzen komen tot stand door de wisselwerking tussen V&A
evenwichtsprijs Qv =Qa
(=marktprijs)
🡪 deze blijft onveranderd zolang de collectieve vraag- en aanbodcurve niet verschuift
•
dit evenwicht wordt niet altijd (onmiddellijk) bereikt!
is afhankelijk van
- preferenties
- prijzen anderen
- inkomens
- aantal vragers
- productiviteit
- prijzen middelen
- aantal aanbieders
Dynamische vraag en aanbodrelaties = spinnenwebtheorema
pas na wederzijdse aanpassingen van vraag en antwoord, zal het evenwicht na een zekere tijd ontstaan.
er kunnen storende elementen optreden. Zo kan men in het prijsvormingsproces ingrijpen door
- vernietiging van een gedeelte van het aanbod
- stockeren van productieoverschotten
- overheidsacties
🡪 ONVOLKOMEN CONCURRENTIE : MONOPOLIE
• Kenmerken
- moeilijke toetreding
- verhandelen heterogeen product
- niet transparant
- 1 aanbieder en veel vragers
kan zelf prijs bepalen, is prijszetter
MAAR !
economische macht is beperkt!
⇨ reactie van kopers
⇨ substitutiegoederen
⇨ potentiële concurrentie
⇨ overheid
• Soorten
- Overheids(/wettelijk) monopolie
NMBS, Banksys, beroep van notaris
- Natuurlijk monopolie
diamantmijnen in Z-Afrika
- Feitelijk monopolie
- ontstaan doordat bedrijf alle concurrentie zelf heeft weggevaagd
- ontstaan door technische suprematie of octrooien (Bayer, polaroid)
• Evenwicht
monopolist kan enkel grotere afzet bereiken als hij een lagere prijs vraagt voor zijn product
🡪 afzetcurve heeft een dalend verloop
monopolist = enige aanbieder in de totale vraag van de consumenten
🡪 afzetcurve is identiek met collectieve vraagcurve
🡪 ONVOLKOMEN CONCURRENTIE : OLIGOPOLIE (homogeen/heterogeen)
bier, benzine shampoo, auto’s
• Kenmerken
- enkele aanbieders, veel vragers
kunnen marktprijs mee beïnvloeden
hinderpalen voor
toetreding nieuwe arbeiders
⮚ geheime/beschermde (patent) productiemethode
⮚ grote investeringen zijn noodzakelijk
⮚ veel investeren in reclame
⮚ ontbreken van ongebonden distributiesysteem
- prijsstarheid
bedrijven weigeren hun winst/marktaandeel te vergroten dmv prijsverlaging
=> concurreren met andere factoren (kwaliteit, service..)
= non price competition
🡪 ONVOLKOMEN CONCURRENTIE : MONOPOLISTISCHE CONCURRENTIE
• Kenmerken
- veel arbeiders van heterogene producten
productdifferentiatie is noodzakelijk (klein deel van markt monopoliseren)
dalende prijsafzetcurve
(wel elastischer dan die van monopolie)
(= kleinere helling)
reclame !!
prijszetting is kleiner door vele substitutiegoederen
- vrije toe- en uittreding
(essentieel voor “concurrentie”)
2. PRIJSBELEID IN BELGIE
vroeger: systeem van prijzencontrole
rechtvaardiging via koppeling van indexcijfer aan de lonen
vanaf 1991: Raad voor Mededinging 🡪 bescherming vrij concurrentie prijzencontrole wordt overbodig
(overheid kan in sommige gevallen wel nog ingrijpen)
🡪 stelsel van de normale prijs (sinds ’45)
verboden te verkopen aan abnormaal hoge prijzen
andere zijn onderhevig aan vrije markt
🡪 stelsel prijsverhogingaangifte
bedrijven van de limitatieve lijst (rusthuizen ed)
moeten aanvraag tot prijsverhoging indienen, die binnen de 60dagen door minister van EZ moet worden goedgekeurd
🡪 opleggen van maximale prijzen en winstlimieten maakt algemene prijzenstop mogelijk
(nu enkel nog voor taxi’s, xxxxx is sinds 2004 ‘vrij)
🡪 programmaovereenkomsten
met individueel gegroepeerde ondernemingen worden
deze overeenkomsten afgesloten.
🡪 gedurende een termijn (meestal 2j) wordt de prijsevolutie afhankelijk van enkele parameters
Voor verschillende sectoren (land- en tuinbouw, ..) bestaan er Europese prijsregelingen. Er is geen of weinig ruimte voor eigen/nationaal beleid.
MACRO ECONOMISCHE GROOTHEDEN => zie andere sv
4.1. De economische kringloop
methode van de “afnemende abstractie”
4.1.1. De transacties ts. de gezins- en de bedrijfshuishoudingen (= gesloten economie zonder overheid)
4.1.1.1. De productie van consumptiegoederen
🗶 geen betrekkingen met het buitenland
🗶 geen overheidstussenkomst
🗶 geen sparen (volledig inkomen wordt geconsumeerd)
🗶 geen productie van investeringsgoederen
G.H.H. = gezinshuishoudingen
B.H.H. = bedrijfshuishoudingen Y = loon of inkomen
C = consumtiegoederen P = product
B = bestedingen
In een gesloten economie zonder overheid, waarin men niet spaart, geldt: P = Cgb (men legt geen voorraden aan)
B = Cgb
Y = Y gb (= Cgb omdat men niet spaart) P = B = Y
4.1.1.2. De productie van consumptie- en investeringsgoederen
Bruto-investeringen (= I br ) vervanginsinvesteringen (= I v ) netto-investeringen ( = I n )
BP = C gb + I v + I u + I s
NP = BP – I v
NP = C gb + I v + I u + I s - I v
NP = C gb + I u + I s
NB = C gb + I n Y = Y gb + S b
Y = C gb + S g + S b
NP = NB = Y
Cgb + Iu + Is = Cgb + In = Cgb + Sg + Sb In = Sg + Sb (= S)
Iv = D (afschrijvingen)
Opgelet: gevaar voor dubbeltellingen (vb brood)
4.1.2. De transacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen en de overheid (= gesloten economie met overheid)
Co = overheidsconsumptie (kostprijs) Cob = levering van consumptiegoederen Ygo = inkomen van overheidspersoneel Do = afschrijvingen
T = taksen
Td = directe belastingen Td = Tdg + Tdb
Tr = trasnfers
Sub = subsidies
So = overheidssparen of –So = overheidsontsparen
4.1.3. De tras-nsacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen, de overheid en
het buitenland ( = open economie)
X = export Xy = inkomen
M = import My = inkomen
-Sw = ontsparen Sw = sparen
NATIONAAL INKOMEN EN WERKGELEGENHEID 1 – 5. BEGRIPPEN
er bestaat een positieve correlatie tussen het nationaal inkomen en consumptie
⇨ C = f(Y)
gemiddelde consumptiequote
🡪 C/Y = c
🡪 het gedeelte van het nationaal inkomen dat men consumeert
gemiddelde spaarquote
🡪 S/Y = s
🡪 het gedeelte van het nationaal inkomen dat men spaart
marginale consumptiegrootte
(ΔY)
🡪 ΔC/ΔY = cm
🡪 hoeveel de consumptieve bestedingen veranderen (ΔC) als het inkomen verandert
marginale spaarquote
🡪 ΔS/ΔY = cs
🡪 in welke mate de besparingen veranderen (ΔS) als het inkomen verandert (ΔY)
⇨ Y = C+S
⇨ cm + sm = 1
Autonome consumptie (<> geïnduceerde consumptie(= afhankelijk van nat.inkomen ) De consumptiefunctie C = cm . Y is niet helemaal realistisch. Een deel van de consumptie is onafhankelijk van het inkomen. (= levensnoodzakelijke goederen)
C = cm . Y + Caut
🡪
Autonome investeringen (<> geïnduceerde investeringen (=afhankelijk van xxx.xxx.) Investeringen in bv scholen, wegen, .. die geen rechtstreeks verband houden met de aangroei van het nationaal inkomen. Ze zijn dus onafhankelijk.
🡪 I ex ante = Xxxx
Effectieve vraag
🡪 EV = C + Iante
De som van wat de gezinnen willen besteden aan consumptiegoederen en wat de bedrijven van plan zijn te investeren
Inkomensevenwicht
De situatie waarbij de effectieve vraag gelijk is aan het nationaal inkomen. De effectieve vraag kan dus gerealiseerd worden.
De ex ante effectieve vraag is gelijk aan het ex post nationaal inkomen, is ook = Keynesiaans evenwicht1
1 xxxx://xxx.xxxxxxxxxxxx.xx/xxxxx.xxx?xxxxx0#x
6. INVESTERINGSMULTIPLICATOR
Een verandering binnen cm, Caut of Iaut verbreekt het evenwicht
(Het macro-economische evenwichtsmechanisme zal hierbij in werking treden en zo het evenwicht herstellen)
Spaarlek: wanneer mensen een groter deel van hun inkomen gaan sparen, en dus minder consumeren, zal het inkomensevenwicht doen afnemen.
Investeringsmultiplicator: extra autonome investeringen leiden tot een proces van inkomenstoename, waarbij men steeds meer consumeert en spaart, maar in elke periode steeds een beetje minder extra dan in de vorige. (Dit effect vergt tijd!)
⇨ toename van het nationaal inkomen / toename van investeringen
⇨ ΔY/ΔI
Remmingen:
extra: naarmate de marginale consumptie groter is, wordt de waarde van de investeringsmultiplicator groter
Door het optreden van de overheid is dit multiplicatoreffect gering
⇨ een deel van de koopkracht lekt weg door belastingsheffing
= Belastinglek
In een open economie vloeit een deel van de inkomens af naar het buitenland voor betaling van importgoederen
= Invoerlek
7. ACCELERATOR
= de mate waarin de (geïnduceerde) investeringen toenemen ten gevolge van een toename van het nationaal inkomen
🡪 a = Ii/ ΔY
= het getal waarmee men de additionele productie of het additionele inkomen in een bepaalde periode moet vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (geïnduceerde) investeringen in een volgende periode te verkrijgen
toename nationaal inkomen
toename van consumptie = toename afzetmogelijkheden
toename geïnduceerde investeringen
multiplicator
.
8. WERKGELEGENHEID
HOOGTE VAN NATIONAAL INKOMEN EN TEWERKSTELLING
* Xxxx Xxxxx
“Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations” 1776
The invisible hand
🡪 productiecapaciteit bepaalt de hoogte van het nationaal inkomen
werkloosheid = tijdelijk verschijnsel
ontstaan: aanbod van arbeidskrachten > vraag naar arbeidskrachten oplossing: verlaging van lonen(=’prijs van arbeid’)
Investeringen gebeuren nadat er gespaard werd. Bij afwijkingen herstelt de rente het evenwicht.
!!!
!!! Crisis jaren ’30: geringe investeringsneiging invloed van rentevoet gering
* Xxxx Xxxxxxx Xxxxxx
“The General Theory of Employment, Intrest and Money” 1936 Xxxxxxx op X.Xxxxx:
- Geld kan ook een oppotmiddel zijn
🡪 de daling van de effectieve vraag gaat gepaard met oppotting, waardoor het nationaal inkomen daalt en er dus werkloosheid ontstaat.
- Loon is niet enkel een kost, het is ook het inkomen.
🡪 bij daling van het loon zal de koopkracht, en dus ook de effectieve vraag dalen
Winstverwachtingen van bedrijven zijn belangrijker dan loonpeil
- Rente zorgt enkel voor een evenwicht tussen vraag en aanbod van geld, en dus niet tussen investeren en sparen
Deficit spending
De effectieve vraag bepaalt in welke mate men de productiecapaciteit benut.
Wanneer het investeren op een laag pitje staat (wat effectieve vraag mede bepaalt) kan de overheid het investeringsinitiatief aanzwengelen door een politiek van deficit spending. (o.a openbare werken gefinancierd door leningen)
Door inschakelen van werklozen het peil van de vraag te laten stijgen, waarna lage rentetarieven het de particuliere investeringen
toename koopkracht toename consumptie toename investeringen
mogelijk maken het herstel te steunen.
multiplicatoreffect
nationaal inkomen neemt meer dan evenredig toe in vergelijking met investeringen.
oplossing crisis jaren ‘30
Men streeft steeds naar een situatie van volledige werkgelegenheid (=full employment) Vandaar kan men de vraag stellen hoe hoog het nationaal inkomen kan stijgen.
Stel dat de effectieve vraag stijgt
Overbesteding
(eind ’60, begin ’70)
toestand van full employment
men kan productie niet verhogen (arbeiders = op) om verhoogde vraag te beantwoorden.
=> totale vraag naar goederen overtreft productiecapaciteit.
m.a.w: grote vraag, te weinig arbeiders
(wss door de DIY cultuur in de hippieperiode)
Stijging van nationaal inkomen kan dus enkel te wijten zijn aan prijsstijgingen veroorzaakt door overbesteding (= bestedingsinflatie)
stijgt enkel nominaal, niet reëel
Onderbesteding
(omstreeks ’75)
viervoudiging van olieprijzen
effectieve vraag is te klein om volledige tewerkstelling te realiseren.
werkloosheid en ongebruikte productiecapaciteit (=depressie)
!! Stel dat de effectieve vraag stijgt is het wel mogelijk het aantal geproduceerde eenheden te verhogen. (Er zijn genoeg arbeiders voorhanden)
Nominaal inkomen stijgt nominaal en reëel.
⇨ In de economie streeft men dus naar de ideale situatie waarbij de effectieve vraag zorgt voor een full employment. Bij dit ‘bestedingsevenwicht’ is een verdere reële groei van het nationaal inkomen niet meer mogelijk
Crisis ’80 viel niet op te lossen met Xxxxxx’ beleid.
🡪 oorzaken waren van structurele (niet van conjuncturele) aard
- negatieve handels- en betalingsbalans
- tekorten op overheidsbegroting
- overheidsschuld
- hoge inflatie
- structurele werkloosheid
- daling van economische groei
1982 overschakelen op Aanbodeconomie
economische theorie die vooral de economische ontwikkeling (productiegroei) verklaart uit de ontwikkeling van de aanbodfactoren. Hierbij zijn de positieve n negatieve prikkels die uitgaan van lonen, prijzen en de tarieven van de overheid van grote betekenis. Bij het oplossen van werkloosheid is dan meestal het advies de belastingen en sociale uitkeringen te verlagen. (bron: Wikipedia)
SOORTEN EN OORZAKEN VAN WERKLOOSHEID
Conjuncturele werkloosheid
🡪 een inkrimping van bestedingsneiging doet de vraag naar arbeiders dalen. Dit is dus te wijten aan veranderingen aan de vraagzijde van de economie
Structurele werkloosheid
🡪 structurele factoren aan aanbodzijde van de economie veroorzaken werkloosheid
- invoeren van arbeidsbesparende machines
- snelle groei van beroepsbevolking
- te laag niveau van investeringen
- fusies en herstructureringen
- delokalisatie van arbeidsintensieve sectoren
= Kwantitatieve structurele werkloosheid
🡪 het aantal arbeidsplaatsen is te klein voor de beroepsbevolking
- men beschikt niet over nodige ervaring of opleiding
= Kwalitatieve structurele werkloosheid
🡪 het aanbod van arbeid beschikt niet over nodige kwaliteiten
Seizoenswerkloosheid
🡪 maatschappelijke (vakantie) of natuurlijke (oogst) omstandigheden creëren tijdelijk een arbeidsplaats. Eenmaal het seizoen voorbij is valt de job weg.
Frictiewerkloosheid
🡪 iemand verandert, vrijwillig of noodgedwongen, van werk en vindt niet meteen een nieuwe betrekking
Verdoken werkloosheid
🡪 op het eerste gezicht niet werkloos:
- werknemer die job beneden zijn diploma uitoefent
- werkneemster die deeltijdse taak aanvaard terwijl ze liever voltijds wil werken
- afgestudeerde die nog verder studeert omdat hij nog geen job naar zijn zin vindt
Het zijn personen die hun plaats op de arbeidsmarkt slechts ten dele of nog niet hebben ingenomen.
Technische werkloosheid
🡪 werkloosheid ten gevolge van overmacht
- brand
- gebrek aan toelevering
- bestellingen die tijdelijk sterk teruglopen
DE EVOLUTIE VAN WERKLOOSHEID periode 1999-2005
ontstaat doordat het aanbod van arbeidskrachten de vraag naar arbeidskrachten overtreft en dit ongeacht de oorzaak.
• Aanbod van arbeidskrachten
De beroepsbevolking vormt het totale arbeidsaanbod
= alle personen van 15 jaar of ouder die in België wonen en die zich op 30 juni van een bepaald referentiejaar op de arbeidsmarkt aanbieden (=werkenden) of willen aanbieden (= werklozen)
ongeacht of ze tewerkgesteld zijn (in eigen land of buitenland) of werkloos.
Wordt beïnvloed door de grootte van de totale bevolking.
🡪 hangt af van natuurlijke groei en migratiesaldo
demografische factor: Evolutie binnen bevolking op arbeidsleeftijd
(m en v van 15 tot 64 jaar)
* eind jaren ’90: personen op arbeidsleeftijd neemt nauwelijks toe
* vanaf 2001: arbeidsaanbod neemt toe door verhoging van personen op arbeidsleeftijd
een gedeelte meldt zich aan op arbeidsmarkt en behoort tot beroepsbevolking.
socio-culturele factor: Evolutie in activiteitsgraad van bevolking op arbeidsleeftijd
* 1996 tot +/- 2001: toename van activiteitsgraad werd afgeremd
🡪 sinds januari 1996 zijn werklozen ouder dan 50 en gedurende 1 jaar werkloos
- vrijgesteld van stempelcontrole
- vrijgesteld van inschrijving als werkzoekende
- vrijgesteld van verplichting beschikbaar te blijven op de arbeidsmarkt
-
* van 1999 tot 2005 is er een toename van actieve bevolking
er is echter wel genderverschil!
=> juli 2002: vereiste minimumleeftijd wordt opgetrokken tot 56 jaar
=> juli 2004: vereiste minimumleeftijd wordt opgetrokken tot 58 jaar
=> integratie van werknemers van Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen (PWA’s)
=> januari 2006: bruggepensioneerden moeten beschikbaar blijven voor arbeidsmarkt
: wettelijke pensioenleeftijd van vrouwen van 63 naar 64j.
• Vraag naar arbeidskrachten
afhankelijk van:
- vraag naar goederen
🡪 wanneer de vraag naar goederen afneemt moet men productie minderen.
- arbeidsproductiviteit
🡪 toename van arbeidersproductiviteit tempert nood aan extra arbeidskrachten
- relatieve prijzen van arbeid en kapitaal
🡪 wanneer de prijs van arbeid sneller stijgt tov de kosten
(zie jaren ‘80) vervangen machines arbeid
= substitutie van arbeid door kapitaalgoederen
⇨ De evolutie van de kostprijs van de productiefactor Arbeid tov de verandering van de kostprijs van een andere productiefactor is van doorslaggevende betekenis voor de arbeidsintensiteit van de economische groei
* begin jaren ’90 : vermindering van werkgelegenheid
🡪 vertraging in conjuncturele activiteit
🡪 hoge arbeidsproductiviteit
rationalisatie-investeringen
= investeringen waardoor exploitatiekosten geminimaliseerd worden
ter bescherming van concurrentiekracht zijn ondernemingen door hoge loonkosten genoodzaakt de kapitaalintensiteit van het productieproces op te drijven. De verhouding tussen de ingeschakelde
hoeveelheid kapitaal en de ingeschakelde hoeveelheid arbeid in het productieproces
een beperkt aantal arbeidskrachten
moeten de welvaart in ons land ondersteunen
(normaal moest dure factor Arbeid vervangen worden door Kapitaal) geen creatie van nieuwe arbeidsplaatsen
* eind jaren ’90: werkgelegenheid neemt toe
🡪 verbetering conjunctureel klimaat
🡪 arbeidsvriendelijker productieproces
🡪 beheerste loonontwikkeling
🡪 verlaging SZ-bijdragen van werkgevers remt substitutie van arbeid door kapitaal af
* begin 2000: werkende beroepsbevolking daalt
🡪 achteruitgang economische activiteit
(sinds 2003 gunstiger verloop, en in 2005 worden 40 000 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd dankzij stelsel van dienstencheques)
• Werkgelegenheidsgraad / Werkzaamheidsgraad
= indicator om arbeidsparticipatie weer te geven
ze geeft de verhouding weer tussen de effectief werkenden en de bevolking op arbeidsleeftijd.
Ondanks de stijgende werkgelegenheidsgraad in België ligt ons land nog steeds onder het Europese gemiddelde.
In 2005: 65% 60.9%
moet opgetrokken worden!
64.9% 56% 54%
Vl. Wll. Bxl
oorzaak:
- bestrijding werkloosheid
- bijdragen tot collectief welzijn
- verruimen financieringsbasis SZ
lage arbeidsparticipatie van jongeren en 50+ers
bestaand educatief verschillende
stelsel dat berust stelsels van
op voltijds onderwijs vervroegde uittreding
Lissabonstrategie
een actie- en ontwikkelingsplan van en voor de Europese Unie dat in maart 2000 voor een periode van 10 jaar is aangenomen.
“tegen 2010 de meest dynamische en concurrerende economie ter wereld worden”
probleem: in alle landen daalt op termijn de bevolking op arbeidsleeftijd (=vergrijzing)
Xxxx heeft beslist om tegen 2010 voor de EU als geheel een werkgelegenheidsgraad van 70% in het totaal en van 60% voor vrouwen als doelstelling vast te stellen
+ gemiddelde arbeidsparticipatie in de EU in leeftijdscategorie 55-64jaar tegen 2010 tot 50% op te trekken (top van Stockholm, 2001)
oudere werknemers op markt houden dmv
- flexibele pensioneringsformules
top van Barcelona, 2002
- vlotte toegang tot levenslang leren
- financiële ontmoediging vervroegde uittreding
⇨ effectieve pensioenleeftijd tegen 2010 met 5j optrekken !
Voor België is de kaap van 70% halen eigenlijk onmogelijk. Toch doen ze er alles aan om de vergrijzing op te vangen middels het solidariteitspact tussen generaties.
🡪 jongerenwerkloosheid indijken door bv verdubbeling van startbanen bij federale overheid
🡪 meer ouderen aan het werk houden door bv werknemers die na hun 62e nog werken een bonus bovenop hun wettelijk pensioen te geven
🡪 de vraag naar arbeid vanwege ondernemingen stimuleren door bv lastenverlaging van 50+ers
Sedert 2002 gaat Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) via de Lissabonindex
ieder jaar na hoe België scoort bij de uitvoering van de Lissabonstrategie.
6
via 42 indicatoren
ingedeeld in
▪ algemene economische achtergrond
▪ werkgelegenheid
▪ innovatie en onderzoek
▪ economische hervormingen
▪ sociale cohesie
▪ milieu
thema’s
België heeft momenteel een Lissabonindex van 45.2% en staat daarbij op de 15e plaats in de EU25
maart 2005: de Europese Raad versterkt de Lissabonstrategie met het accent op groei en tewerkstelling via het vooropstellen van 3 prioritaire thema’s
🡪 kennis en innovatie
🡪 aantrekkelijke plaats om te werken en investeren
🡪 groei en werkgelegenheid ten dienste van de sociale samenhang
• Werkloosheid over de periode 1999-2005
* 1999 – 2001 : dankzij overheidsinitiatieven neemt werkloosheid af
* Eind 2001 – 2003 : toename werkloosheid
🡪 een daling van de vraag naar arbeid + een netto aangroei van beroepsbevolking
* 2004 – 2005 : groei nationale werkgelegenheid is onvoldoende om het toegenomen aanbod van arbeidskrachten op te vangen
Kenmerken (Belgische) werkloosheid
⮚ Sterk gedifferentieerd naargelang het geslacht werkloosheidgraad van vrouwen ligt hoger dan die van mannen (zie ook toegenomen activiteitsgraad)
= structureel onvermogen van de werkgelegenheid deze groei van arbeidsaanbod op te volgen
⮚ Arbeidsmarktparadox
Normaal gezien : hoge werkloosheid = laag aantal arbeidsplaatsen
= Beveridge curve
Maar! het aantal vacatures neemt echter toe ondanks de hoge werkloosheidsgraad
🡪 het minder afgestemd zijn van het aanbod en de vraag naar arbeidskrachten
(bv knelpuntberoepen)
Het naast elkaar bestaan van werkloosheid en open betrekkingen is nadelig voor de economie
het bestaan van tekorten in sommige segmenten vd arbeidsmarkt oefent een opwaartse druk uit op de loonkosten van de ondernemingen en dus ook op de inflatie.
⮚ Hoge langdurige (meer dan 2 jaar) werkloosheid verdringingseffect: vacatures worden ingevuld door personen met hogere diploma’s dan vereist
Adequaat scholings- en vormingsbeleid is noodzakelijk!
⮚ Werkloosheid bij jongeren (<25j) vooral bij laaggeschoolden
⮚ Grote regionale verschillen
Ons werkloosheidsbeleid heeft bijgedragen tot een nieuw fenomeen dat werkloosheid aanwakkert: de werkloosheidsval
fenomeen waarbij het voor sommige personen niet voldoende economisch interessant is om uit de werkloosheid te treden, ten gevolge van de op hen toepasselijke sociale zekerheid en belastingen.
Maatregelen hiertegen : verlaging fiscale en parafiscale druk voor lage inkomens
: betere begeleiding door diensten voor arbeidsbemiddeling
In alle landen zijn structurele ingrepen op het vlak van arbeidsmarkt noodzakelijk
⇨ Top van Luxemburg (1997)
Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren oprichten (zie verder) met daaraan
gekoppelde nationale actieplannen.
Het Europese marktbeleid steunt op 4 pijlers:
▪ verbetering van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt
▪ ontwikkeling van ondernemerschap
▪ bevordering van aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen
▪ versterking gelijke kansenbeleid
BESTRIJDING VAN WERKLOOSHEID
Conjuncturele werkloosheid
🡪 het te kort schieten van de effectieve vraag
effectieve vraag vergroten dmv:
-overheidsconsumptie en investeringen te verhogen vb infrastructuur verbeteren
- consumptie van gezinnen stimuleren, vb belastingverlaging
- investeringen van bedrijven stimuleren
vb rente-/kapitaalsubsidies
= anticyclisch begrotingsbeleid
🡪 de overheid in periode van lage eco activiteit haar vraag
naar goederen en diensten moet verhogen om de eco activiteit te stimuleren.
(en begrotingsoverschotten
Structurele Werkloosheid
Kwantitatief
🡪 gebrek aan arbeidsplaatsen
- creëren van nieuwe arbeidsplaatsen vergemakkelijken door investeringsklimaat aantrekkelijker te maken
- loonstijgingen matigen (vb door koppeling aan gezondheidindexcijfer)
- loonkostenstijgingen af te remmen
vb verlagen SZbijdrage van werkgevers
- herverdeling van beschikbare arbeid
Kwalitatief
🡪 niet voldoende op elkaar afgestemd zijn van het
aanbod van en de vraag naar arbeidskrachten
🡪 komt zowel in periodes van hoge als lage economische groei voor
oplossing:
- onderwijs beter afstemmen op wensen van ondernemingen
- her- en bijscholing door het bedrijfsleven
28
BELGISCH WERKGELEGENHEIDSBELEID
Europese Werkgelegenheidsstrategie
Top van Xxxxxxxxx, 0000
Jaarlijks zouden richtsnoeren worden vastgelegd die via een Nationaal Actieplan vertaald zouden worden naar het huidige nationale beleid.
Vanaf 2003 is men hiervan afgestapt en gaat men over op DRIEjaarlijkse cyclussen Maart 2005 : Nationaal HervormingsProgramma
“meer werk, meer groei”
door o.a: innovatie vergemakkelijken, investeringen in O&O opdrijven, interne markt uitbreiden, ondernemerschap bevorderen, …
(volledige lijst zie pg 171, 172)
Evaluatie hiervan behelst 10 richtsnoeren
1. Actieve en preventieve maatregelen voor werklozen en inactieven
🡪 instroom van langdurige werkloosheid voorkomen en duurzame herintreding van werklozen en inactieven bevorderen
> inschakeling van jongeren: startbanenovereenkomst april 2000
Rosetta plan
werkgevers met minstens 50 werknemers jongeren moeten aannemen ten belope van 3% van hun personeelsbestand
> herintreding van werklozen via het ACTIVA+ plan
bestrijdt armoede door zich toe te spitsen op laaggeschoolden
ACTIVA RVP
toekenning van bijdragevermindering en verhoogde activering van tewerkstelling van langdurig werklozen door gemeenten als preventie en veiligheidspersoneel.
2. Het scheppen van werkgelegenheid en ondernemerschap
🡪 creëren van meer en betere banen door ondernemerschap, innovatie en investeringscapaciteit te stimuleren in een gunstig ondernemingsklimaat
> intensivering van ondernemingsgeest : Kruispuntbank voor Ondernemingen
vereenvoudigt administratieve handelsbetrekkingen
> stimuleren ondernemerschap: Rosetta+plan
jongeren worden aangemoedigd een zelfstandige activiteit op te starten
> dienstencheques
Het systeem van dienstencheques werd in Vlaanderen ingevoerd begin 2005. Het heeft een dubbel doel:
- laaggeschoolden uit de werkloosheid halen
- terugdringen van het zwartwerk.
Particulieren kunnen dienstencheques kopen voor een bepaald bedrag; dit bedrag kan men later als aftrekpost bij de aangifte inkomstenbelasting inbrengen. Met die dienstencheque kan men dan mensen aan werk zetten voor een aantal welomschreven taken: klusjesdienst, hulp in het huishouden, tuinonderhoud, strijkwinkel, routine-werkzaamheden; er is nog discussie of dienstencheques ook kunnen worden gebruikt voor kinderopvang.
De overheid subsidieert een gedeelte van de dienstencheque. Het komt er eigenlijk op neer dat de arbeider evenveel verdient, als wanneer hij in 't zwart zou werken,
terwijl de overheid nu bijpast voor de sociale zekerheid
(bron: Wikipedia) 29
3. Aanpak van veranderingen en bevordering van het aanpassingsvermogen en de mobiliteit op de arbeidsmarkt
🡪 een antwoord bieden op de wederzijdse grote vraag naar flexibiliteit
> tijdskredietregeling
> outplacementprocedure bij ontslag van 45+er
4. Ontwikkeling van menselijk kapitaal en levenslang leren
🡪 Sociale partners hechten steeds meer belang aan opleiding van werknemers
> opleidingscheques voor werkgevers
5. Vergroting van het arbeidsaanbod en bevordering van actief ouder worden
🡪 problematiek van structurele vergrijzing aanpakken
> werkgelegenheidsgraad van oudere werknemers en vrouwen te verhogen
6. Gendergelijkheid
🡪 verschillen in werkzaamheid tussen mannen en vrouwen wegwerken
> voorzien in kinderopvang
7. Bevordering van integratie en bestrijding van discriminatie van mensen
🡪 een grotere sociale cohesie bekomen
> anti-schoolverlaters beleid
> verbeteren van arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden
8. Werk lonend maken door prikkels om werken aantrekkelijk te maken
🡪 werkloosheidsvallen bestrijden en armoede bestrijden door participatie van laaggeschoolden in arbeidsmarkt aan te moedigen
> loonwig
= verkleinen van de kloof tussen brutoloonkosten en nettoloon
9. Omzetten van zwartwerk in reguliere arbeid
> vermindering van fiscale en parafiscale lasten
10. Regionale werkgelegenheidsverschillen aanpakken
> via ACTIVA+plan
30
GELD, MONETAIR BELEID EN INFLATIE
1. GELD
FUNCTIES
- algemeen aanvaard ruilmiddel
- waardemeter
- beleggingsmiddel
- kredietmiddel HISTORISCHE ONTWIKKELING
🡪 Chartaal geld
• Munten
(vroeger ook nog standaard- en tekenmunten)
🡪 pasmunten
worden geslagen van onedel metaal
- de nominale waarde overtreft de metaalwaarde
- men mag ze niet vrij aanmunten
- beperkte betaalkracht
- Er zijn 8 euromuntstukken (sinds 2005 worden er geen 1 en 2 euromuntstukken meer geslagen)
- Productie gebeurt door munthuizen in eurozone
(in België is dat de Koninklijke Munt van België of het Muntfonds)
- Behalve de NBB en De Post mag geen enkele partij voor 1 betaling meer dan 50 muntstukken gebruiken
- Elke munt heeft een gemeenschappelijke Europese zijde en een nationale zijde
Door uitbreiding van handelsverkeer in de 18e eeuw ontstond de nood aan nieuwe betalingsmiddelen
• Papiergeld
was inwisselbaar voor goud
Ruil- of verkeersvergelijking van Xxxxxxx:
geldstroom moet gelijk zijn aan goederenstroom 🡪 M . V = P . T
M = mppelijke geldhoeveelheid V = omloopsnelheid van geld
P = gemiddeld prijsniveau v transacties T = volume van ruiltransacties
Indien de banken teveel geld creëerden zodat de geldstroom de goederenstroom overtreft, kan er pas een nieuw evenwicht ontstaan door een prijsstijging.
als deze veelvuldig voorkomen ontstaat er wantrouwen tov bankbiljetten en werden deze massaal ingewisseld voor goud.
🡪 Giraa
Conventioneel papiergeld
l geld
inwisselbaarheid voor goud werd opgeheven, waarde van het geld hangt af van de toestand van de economie en het voeren van een monetair beleid
Er zijn 7 coupures, en geen van hen draagt een nationaal symbool. 31
= ontstaat door een deposito van bankbiljetten bij een kredietinstelling, en is dus een onmiddellijk opvraagbaar tegoed bij kredietinstellingen.
= fungeert als betaalmiddel door het debiteren (-) of crediteren (+) van rekeningen
papier elektronisch
overschrijving, cheque homebanking, bankkaarten, ..
zal in de loop der jaren afnemen
⇨ groter aanbod elektronische betaalmiddelen
⇨ inburgering ervan
⇨ tarifering van het papieren girale betalingsverkeer
De Europese Commissie eist dat tegen 2010 een SingleEuroPaymentsArea(SEPA) zal worden ingevoerd. Dit is een Europese betaalzone waar met 1 bankkaart (Maestro) zal betaald worden. Vanaf 1 januari 2008 verdwijnen Bancontact/MisterCash van de betaalkaarten.
🡪 Quasi geld
= is niet onmiddellijk beschikbaar omdat het voor een bepaalde termijn werd toevertrouwd aan een kredietinstelling
= kortetermijn- en spaardeposito’s bij kredietbanken
Monetaire aggregaten:
M1 : chartaal geld, deposito’s op zicht, tegoeden in ‘elektronische portemonees’
M2 : M1 + deposito’s met vaste looptijd tem 2j, deposito’s met opzegtermijn tem 3maanden
M3: M2+ de repo’s, schuldbewijzen met looptijd tem 2j
GELDSUBSTITUTIE – GELDSCHEPPING
Geldsubstitutie = het omzetten van chartaal geld in giraal geld (of omgekeerd) zonder dat de maatschappelijke geldhoeveelheid wijzigt.
Geldschepping/creatie = elke handeling waardoor de maatschappelijke geldhoeveelheid in een land aangroeit.
o emissie van bankbiljetten door ECB (fungeert ook als ‘lender of last order’)
o uitgifte van munten via de nationale centrale banken van de eurozone
o geldschepping igv een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer
o geldcreatie igv kredietverstrekkingen van kredietinstellingen aan bedrijven, gezinnen en overheid
MONETAIR EVENWICHT
Het geld in een volkshuishouding kan zich bevinden in
actieve geldsfeer inactieve geldsfeer
oppotten ontpotten
2. MONETAIRE POLITIEK VAN EUROSYSTEEM
Er ontstaat een monetair evenwicht als geldcreatie en ontpottingen = geldvernietiging en oppotingen
inflatoire krachten deflatoire krachten
Vanaf 1/1/1999 🡪 Het eurosysteem voert monetair beleid in eurozone volledig autonoom
Europese Centrale Bank + nationale centrale banken van EMU landen (voorzitter : Trichet)
Doelstellingen monetair beleid
⮚ prijsstabiliteit
= koopkracht van de euro moet worden gewaarborgd
wordt gepeild via monetaire en economische analyse
⮚ interveniëren op wisselmarkt
(enkel wanneer xxxxx van euro afwijkt van de economische ‘fundamentals’ en dit
de prijsstabiliteit bedreigt zal ECB ingrijpen)
⮚ beheer van externe reserves van lidstaten
+ toezicht op goede werking van grensoverschrijdend betalingssysteem TARGET
(TransEuropean Automated RealTime Gross settlement ExpressTransfer)
⮚ ECB is enige instelling die eurobankbiljetten uitbrengt, de munten worden door centrale banken uitgegeven
andere taken van CBs : beslissing tot verkrapping geldmarkt (genomen
door ECB) uitvoeren
: verantwoordelijk voor monetaire statistieken
: communicatiepartner nationale overheid en volk
: Rijkskassier
3. INFLATIE
= een aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen.
Stijgritmes
• Creeping inflation : wanneer jaarlijkse toename van algemeen prijspeil < 3 à 4%
• Galloping inflation: inflatiepercentages van >10%
• Hyper inflation : wanneer algemeen prijspeil zeer snel en zeer steil verhoogt
OORZAKEN VAN INFLATIE
🡪 Conjuncturele oorzaken
Prijzen stijgen wanneer de vraag naar goederen/diensten de productiecapaciteit overschrijdt
=vraaginflatie = bestedingsinflatie = conjuncturele inflatie = demand pull inflation
oorzaken: - tekort op overheidsbegroting
- overschot op lopende rekening betalingsbalans
- belangrijke investeringen in publieke of privé-sector
🡪 Structurele oorzaken
Inflatie kan ontstaan uit verhoogde (productie)kosten. Als de lonen sterker stijgen dan de productiviteitsstijging, leidt dit tot prijsstijging.
= cost push inflation = aanbodinflatie = structurele inflatie
Inflatie kan ook ontstaan door prijsverhoging van goederen die men hier invert.
= ingevoerde inflatie
Wage drift = productiviteitsinflatie
🡪 Monetaire oorzaken
Wanneer: stijging van maatschappelijke geldhoeveelheid en/of een toename van omloopsnelheid van het geld
: verhoging van de goederenstroom maar de productiecapaciteit is volledig benut
=> stijgen prijzen => monetaire inflatie
BESTRIJDEN VAN INFLATIE
🡪 het bestrijdingsmiddel hangt af van de aard van de inflatie, maar meestal zijn een stevig monetair en budgettair beleid voldoende
Zo niet kan de overheid de prijzen geheel of selectief blokkeren.
GEVOLGEN VAN INFLATIE
⇨ Een daling van de export en een toename van de import wanneer de binnenlandse inflatie de buitenlandse overtreft
⇨ het aantasten van de rentabiliteit van de ondernemingen wanneer de loonstijgingen groter zijn dan de productiviteitsstijgingen
⇨ de reële kost v/h kapitaal wordt opgedreven, en als gevolg worden de investeringen ontmoedigd
⇨ een reële daling van de lonen, als die slecht of slechts gedeeltelijk werden geïndexeerd
⇨ gezondheidsindexcijfer
⇨ een verzwaring van het progressieve belastingstelsel als het niet geïndexeerd is
>>dit tast het reële gezinsinkomen aan
⇨ voor de schuldenaar is inflatie voordelig, omdat zij in koopkracht minder terugbetalen dan ze oorspronkelijk ontvangen hebben
⇨ stijging van de overheidsuitgaven, omdat de overheidsactiviteiten sterk arbeidsintensief zijn
DEFLATIE
= waardevermeerdering van het geld , het algemeen prijsniveau daalt
Het lijkt dat dit een gunstig effect op de economie zou moeten hebben, maar deflatie kan zeer schadelijk voor de economie zijn, omdat consumenten hun bestedingen zullen uitstellen: over een jaar kunnen zij immers meer kopen voor dezelfde hoeveelheid geld. De bedrijven zullen nu hun prijzen nog meer moeten verlagen om hun klanten te behouden. Hiermee is de indruk van de consument bevestigd: wachten loont. Ze zullen hierdoor nog langer wachten op nog lagere prijzen: een negatieve spiraal is geboren.
Gevolg hiervan is echter dat de omzet van bedrijven verder terugloopt, waardoor zij in de problemen kunnen komen. De deflatie heeft ook invloed op de conjunctuur.
Een ander effect van deflatie is dat de reële rente stijgt: de schulden moeten immers nominaal afgelost worden, dus met een geldbedrag dat door de deflatie reëel meer waard is geworden dan op het moment dat de schuld werd aangegaan. Aangezien de nominale rentestand niet lager kan worden dan nul, is er een absolute grens voor het stimuleren van investeringen door verlaging van de rentestand en kan het rente-effect van oplopende deflatie niet onbeperkt worden gecompenseerd.
Uiteindelijk kan de economie op deze wijze in een recessie terechtkomen. Soms kan het verschijnsel zelfs leiden tot een totale economische ineenstorting: een berucht voorbeeld is de Grote Depressie vanaf 1929. Een veel gematigder variant van het scenario heeft zich voltrokken in Japan, dat vanaf de jaren 80 gedurende langere tijd deflatie kende.
(bron : Wikipedia)