Duur
Duur
Art. 3. De notaris kan maar belast worden met een bemiddelingsop- dracht voor een maximum duur van 6 maanden, zonder stilzwijgende verlenging. Na deze termijn zal, in voorkomend geval, de opdracht opnieuw schriftelijk bevestigd moeten worden.
De opdracht kan op elk ogenblik door de notaris of door de eigenaar beëindigd worden bij een ter post aangetekend schrijven, en met inachtneming van een opzegtermijn van vijftien dagen.
In dergelijk geval doet de notaris onmiddellijk het nodige om elke vorm van publiciteit stop te zetten.
Kosten
Art. 4. § 1. Het bemiddelingsloon dat aan de notaris is verschuldigd ingeval de verkoop door zijn tussenkomst is afgesloten (en zolang de opdracht niet werd opgezegd), wordt vrij overeengekomen tussen de eigenaar en de notaris op het ogenblik dat de schriftelijke opdracht zoals bedoeld onder artikel 2 ondertekend wordt, en zal in geen geval hoger liggen dan 2 % van de verkoopprijs (onverminderd de terugbe- taling van de kosten en voorschotten).
§ 2. Bij het verstrijken van de termijn waarvoor de opdracht werd gegeven of indien het contract beëindigd wordt, vooraleer de koop gesloten is, vordert de notaris van de eigenaar de terugbetaling van de publiciteits- en aanplakkingskosten en van andere uitgaven (zoals bezoeken, expertise, kosten voor onderzoek,…) die hij voorgeschoten heeft op voorlegging van de passende bewijsstukken. De notaris mag geen bemiddelingsloon van de eigenaar vorderen, tenzij de koop uiteindelijk gesloten wordt met een kandidaat die zich bij het notariskantoor had aangemeld vooraleer het contract werd opgezegd of beëindigd.
§ 3. Dit bemiddelingsloon en de kosten en voorschotten die gemaakt werden om het goed te koop te stellen, worden uitsluitend door de verkoper gedragen en zullen aan de notaris betaald worden ten laatste op de dag dat de verkoopakte wordt verleden.
Meerdere notarissen
Art. 5. Wanneer meerdere notarissen gezamenlijk gelast worden met het tekoopstellen van een onroerend goed, dan verdelen ze vrij onder elkaar de taken die deze opdracht inhoudt. Behoudens andersluidende overeenkomst zal het bemiddelingsloon onder hen op dezelfde wijze verdeeld worden als hun respectievelijk aandeel in het ereloon van de verkoopprijs.
Durée
Art. 3. La mission de négocier ne peut être confiée au notaire que pour une période de maximum 6 mois sans tacite reconduction. A l’échéance du terme, la mission devra, le cas échéant, être confirmée par un nouvel écrit.
Cette mission sera toujours résiliable à tout moment par le notaire ou par le propriétaire moyennant envoi d’une lettre recommandée et observation d’un préavis de quinze jours.
En pareil cas, le notaire doit faire immédiatement le nécessaire pour interrompre toute publicité.
Frais
Art. 4. § 1er. Le salaire de négociation dû au notaire, en cas de conclusion de la vente grâce à son intervention (et aussi longtemps que la mission n’a pas été résiliée), est déterminé librement entre le propriétaire et le notaire au moment de la signature du contrat visé à l’article 2 et ne pourra en aucun cas dépasser deux pour cent du prix de vente (outre le remboursement des frais et débours).
§ 2. En cas d’expiration de la durée pour laquelle la mission a été confiée ou en cas de résiliation du contrat avant que la vente ait été conclue, le notaire réclamera au propriétaire le remboursement des frais de publicité, d’affichage et des autres débours (tels que visites, expertise, coûts des recherches…) qu’il aurait avancés, le tout sur la base de justificatifs. Le notaire ne pourra réclamer au propriétaire aucun salaire de négociation, à moins que la vente ne soit finalement conclue au profit d’un candidat qui s’était signalé en l’étude du notaire avant la résiliation ou l’échéance du contrat.
§ 3. Ce salaire de négociation ainsi que les frais et débours pour exposer le bien en vente sont à la charge exclusive du vendeur et seront payés au notaire au plus tard lors de la passation de l’acte de vente.
Pluralité de notaires
Art. 5. Si plusieurs notaires sont chargés conjointement de mettre en vente un immeuble, ils régleront entre eux librement la répartition des tâches que comporte cette mission. Sauf convention contraire, le salaire de négociation sera partagé entre eux dans la même proportion que leur part respective dans l’honoraire de l’acte de vente.
Inwerkingtreding
Art. 6. Deze regels zijn van toepassing op alle verkoopsopdrachten die vanaf 1 januari 2007 gegeven zullen worden.
Entrée en vigueur
Art. 6. Les présentes règles sont d’application à tous les contrats de mise en vente conclus à partir du 1er janvier 2007.
GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN
VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE
N. 2006 — 4745
VLAAMSE OVERHEID
[C − 2006/36873]
15 SEPTEMBER 2006. — Besluit van de Vlaamse Regering voor de financiering van toegepast biomedisch onderzoek met een primair maatschappelijke finaliteit
De Vlaamse Regering,
Gelet op het decreet van 23 januari 1991 betreffende de oprichting van een Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen, vervangen bij het decreet van 18 mei 1999;
Gelet op het kaderdecreet Bestuurlijk Beleid van 18 juli 2003, inzonderheid artikelen 3, 10 en 35;
Gelet op de artikelen 8, 10 en 11 van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid « Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie »;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 3 oktober 2003 houdende de instelling van een financieringskanaal voor het strategisch basisonderzoek in Vlaanderen;
Gelet op het advies van de raad van bestuur van het Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen, gegeven op 18 mei 2006;
Gelet op het advies van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid, gegeven op 22 juni 2006;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 9 maart 2006;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de Begroting, gegeven op 7 april 2006;
Gelet op het advies nr. 40.845/1/X xxx xx Xxxx van State, gegeven op 25 juli 2006, met toepassing van artikel 84, @ 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel;
Na beraadslaging,
Besluit :
HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen
Artikel 1. In dit besluit wordt verstaan onder :
1° decreet van 23 januari 1991 : het decreet van 23 januari 1991 betreffende de oprichting van het Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen;
2° decreet van 7 mei 2004 : het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid x Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie »;
3° wet op de ziekenhuizen : de bij koninklijk besluit van 7 augustus 1987 gecoördineerde wet;
4° IWT : het Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen opgericht door het decreet van 23 januari 1991, of het Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie opgericht als rechtsopvolger door het decreet van 7 mei 2004, vanaf zijn inwerkingstelling;
5° raad van bestuur : de raad van bestuur van het IWT voorzien in hoofdstuk III, afdeling I van het decreet van 23 januari 1991 of het raadgevend comité van het IWT voorzien in hoofdstuk VI van het decreet van 7 mei 2004, vanaf zijn inwerkingstelling;
6° de minister : de Vlaamse minister xxxxxxx voor het wetenschaps- en innovatiebeleid; 7° O&O actor : rechtspersoon met activiteiten in het domein van onderzoek en innovatie;
8° non-profit actor : een rechtspersoon met een doelstelling van niet-industriële of niet-commerciële aard;
9° Vlaamse universiteit : de instellingen vermeld in artikel 3 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap;
10° Vlaamse hogeschool : de instellingen bedoeld in artikel 2,1° van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap;
11° Vlaamse non-profit O&O actor : een in het Vlaamse Gewest gevestigde non-profit O&O actor evenals een in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevestigde Vlaamse universiteit of Vlaamse hogeschool;
12° Vlaams universitair ziekenhuis : de ziekenhuisinstellingen die in uitvoering van de wet op de ziekenhuizen aangewezen zijn als universitair ziekenhuis, en of in het Vlaamse Gewest, of als deel van een Vlaamse universiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevestigd zijn;
13° Vlaams ziekenhuis : ziekenhuisinstellingen met de hoedanigheid van non-profit actor gevestigd in het Vlaamse Gewest, waarop de wet op de ziekenhuizen van toepassing is zonder tezelfdertijd een Vlaams universitair ziekenhuis te zijn;
14° coördinator : lid van een consortium dat ten overstaan van het IWT instaat als vertegenwoordiger van de aanvragers en daarnaast ook instaat voor de coördinatie van de activiteiten van de toegekende projectsteun;
15° medeaanvrager : aanvrager-lid van een consortium van aanvragers dat niet de coördinator is;
16° onderaannemer : derde door de aanvragers voorzien om in hun opdracht specifieke uitvoerende projectacti- viteiten te realiseren, en die niet de hoedanigheid heeft van aanvrager;
17° begunstigde : aanvrager van een projectvoorstel aan wie het IWT als contractant de projectsteun toekent; HOOFDSTUK II. — Karakteristieken van het financieringskanaal voor het onderzoek
Afdeling 1. — Definitie en doelstellingen
Art. 2. Biomedisch onderzoek is onderzoek met een sterke focus op het verwerven van inzicht in de basis van ziekte en gezondheid bij de mens. Toegepast biomedisch onderzoek is toepassingsgedreven biomedisch onderzoek waarbij wetenschappelijke bevindingen uitgewerkt en vertaald worden naar klinische toepassingen. Onderzoek met een primair maatschappelijke finaliteit is onderzoek met een maatschappelijke toepasbaarheid waarvoor op het ogenblik van indiening de industriële interesse beperkt is.
Art. 3. Voor het verlenen van steun aan op projectmatige basis uitgevoerd toegepast biomedisch onderzoek met een primair maatschappelijke finaliteit, wordt een financieringskanaal ingesteld. Binnen de perken van de begrotingskredieten worden hiervoor middelen voorzien.
Afdeling 2. — Kenmerken van projectvoorstellen en projectaanvragers
Art. 4. Een projectvoorstel kan worden ingediend door een Vlaams universitair ziekenhuis of door een Vlaams ziekenhuis.
Daarnaast kan een projectvoorstel eveneens worden ingediend door een consortium van aanvragers dat minstens een Vlaams universitair ziekenhuis of een Vlaams ziekenhuis bevat. Diverse Vlaamse non-profit O&O actoren kunnen optreden als aanvrager in zo’n consortium. De Vlaamse universitaire ziekenhuizen en Vlaamse ziekenhuizen dienen een relevante bijdrage te leveren. Dit wordt gedefinieerd als een minimale participatie in het voorstel van begroting volgens de bepalingen van artikel 5 en een relevante inhoudelijke bijdrage, wat zal vastgesteld worden in de projectevaluatie, uitgevoerd zoals toegelicht in de artikelen 9 tot en met 18 van dit besluit.
Niet Vlaamse non-profit O&O actoren kunnen optreden als medeaanvrager binnen de perken van artikel 5.
Art. 5. Een projectvoorstel bevat een voorstel van begroting met een overzicht van de kosten verbonden aan de uitvoering van het project. In geval van een voorstel door een consortium van aanvragers omvat het voor elke projectaanvrager een voorstel van deelbegroting.
Met betrekking tot de kosten die in aanmerking kunnen worden genomen gelden de bepalingen van bijlage 1 bij dit besluit.
Het voorstel van begroting wordt opgesteld volgens de richtlijnen van het IWT.
Bij een consortium van aanvragers dient de voorgestelde begroting voor Vlaamse universitaire ziekenhuizen en Vlaamse ziekenhuizen gecumuleerd minimaal 10 % van de totale voorgestelde begroting te bedragen.
Bij steunverlening kunnen uitvoerende deeltaken uitbesteed worden aan een onderaannemer : de uitbesteding mag niet meer dan 30 % van de totale begroting bedragen.
De voorgestelde begroting van de niet-Vlaamse actoren kan cumulatief niet meer dan 20 % van de voorgestelde totale begroting bedragen.
HOOFDSTUK III. — Xxxxxxxx steunpercentage en cumulatie met andere steun Afdeling 1. — Maximaal steunpercentage
Art. 6. De steun voor een projectvoorstel bedraagt maximaal 100 % van de kosten die overeenkomstig artikel 5 aanvaard worden.
Afdeling 2. — Cumulatie met andere steun
Art. 7. Projectkosten komen enkel in aanmerking voor de toekenning van steun wanneer ze geen andere vorm van steun van de Vlaamse Overheid of van een andere publiekrechtelijke persoon ontvangen.
HOOFDSTUK IV. — Procedure voor het behandelen van projectvoorstellen
Art. 8. De projectvoorstellen moeten worden geformuleerd overeenkomstig de handleiding voor aanvraagproce- dure en –modaliteiten die het IWT vastlegt en bekendmaakt. Hierbij wordt tevens voorzien in een uiterste indiendatum in de loop van elk kalenderjaar.
De raad van bestuur oordeelt over de ontvankelijkheid van een projectvoorstel met het oog op een grondige behandeling op basis van de formele indieningsvoorwaarden en instructies zoals bedoeld hierboven in dit artikel.
Een projectvoorstel dat niet ontvankelijk verklaard wordt, wordt uitgesloten van verdere behandeling.
Ten laatste 30 kalenderdagen na de uiterste indiendatum deelt het IWT aan de projectaanvrager, of in geval van een consortium van aanvragers aan de coördinator van het projectvoorstel, de gemotiveerde beslissing over de ontvankelijkheid van het projectvoorstel mee. Naast de ontvankelijkheidanalyse kan de raad van bestuur een preselectie doorvoeren op basis van de mate waarin de operationele doelstellingen tegemoet komen aan de doelstellingen van het programma.
Art. 9. De raad van bestuur stelt een expertencollege samen. De raad van bestuur kan bovendien additionele materiedeskundigen aanstellen die voor specifieke aspecten van individuele dossiers schriftelijk een advies dienen uit te brengen. Het expertencollege stelt een gemotiveerd advies op naar de finale beslissing toe.
Art. 10. De beslissing tot steun door het IWT wordt gebaseerd op het advies van het expertencollege. Het IWT beslist tevens over de omvang van de goedgekeurde begroting, de startdatum van de projectuitvoering en over eventuele specifieke voorwaarden.
Art. 11. Ten laatste 75 werkdagen na ontvankelijkheid deelt het agentschap aan de projectaanvrager, of in geval van een consortium van aanvragers aan de coördinator, de beslissing vermeld in artikel 10 mee.
Art. 12. Bij beslissing voor steunverlening wordt voorzien in een steunovereenkomst, opgesteld volgens een typeovereenkomst goedgekeurd door de raad van bestuur.
Art. 13. In geval een project in consortiumverband wordt uitgevoerd sluiten de projectaanvragers een consortiumovereenkomst af die als bijlage bij de overeenkomst vermeld in artikel 12 wordt gevoegd. De coördinator maakt deze consortiumovereenkomst ter goedkeuring over aan het IWT ten laatste na 4 maanden na het uitsturen van de overeenkomst bedoeld in artikel 12.
HOOFDSTUK V. — Beslissingsbepalingen en -criteria
Art. 14. Het IWT kan een negatieve beslissing nemen of bijkomende voorwaarden stellen :
1° indien een projectaanvrager niet voldoet aan verplichtingen of vergunningen vanwege de overheid;
2° indien een projectaanvrager blijk heeft gegeven van niet-correct gedrag naar aanleiding van vorige projectvoorstellen, onder meer inzake informatieverstrekking, inhoudelijke of financiële verplichtingen of verslagge- ving.
Art. 15. De raad van bestuur steunt bij zijn beslissingsvoorstel om aan een projectvoorstel dat ontvankelijk verklaard werd al dan niet steun te verlenen op twee beoordelingsassen :
1° de wetenschappelijke kwaliteit van het projectvoorstel;
2° de maatschappelijke utilisatieperspectieven van het projectvoorstel.
Art. 16. Voor de beoordeling van de wetenschappelijke kwaliteit worden volgende criteria gebruikt :
(a) bijdrage tot de ’state of the art’ en het belang van de doelstellingen;
(b) risico en haalbaarheid van de doelstellingen;
(c) kwaliteit van het werkplan, haalbaarheid van de uitvoering van het werkplan en kosteneffectiviteit;
(d) aanwezige competentie in het consortium van aanvragers en infrastructuur;
(e) mate waarin de operationele doelstellingen tegemoet komen aan de doelstellingen van het programma vanuit wetenschappelijk-technisch standpunt.
Art. 17. Voor de beoordeling van de maatschappelijke utilisatieperspectieven worden volgende criteria gebruikt :
(a) potentieel voor maatschappelijke toepassingen in Vlaanderen en maatschappelijk belang van de vooropge- stelde toepassingen;
(b) haalbaarheid van de vooropgestelde maatschappelijke utilisatie in Vlaanderen en mogelijke impact van utilisatie van de projectresultaten op de gezondheidssituatie Vlaanderen;
(c) planning voor transfer en maatschappelijke utilisatie in Vlaanderen van de projectresultaten;
(d) aanwezige competentie en ervaring in het consortium van aanvragers naar utilisatie;
(e) mate waarin de operationele doelstellingen tegemoet komen aan de doelstellingen van het programma vanuit utilisatiestandpunt.
Art. 18. Voor elk criterium wordt een score uitgebracht door het expertencollege. De twee beoordelingsdimensies, met name de wetenschappelijke kwaliteit en de utilisatieperspectieven krijgen een gelijk gewicht in de finale score.
Art. 19. Het IWT legt jaarlijks verantwoording af bij de Vlaamse Regering inzake het beheer van het financieringskanaal.
HOOFDSTUK VI. — Eigendomsrechten en valorisatie
Art. 20. De begunstigde van gesteunde projecten is eigenaar van de onderzoeksresultaten. Bij een consortium van begunstigden is elke begunstigde in principe eigenaar van de resultaten van het uitgevoerde deelproject tenzij anders gestipuleerd in de consortiumovereenkomst. In geval de begunstigde een universitaire onderzoeksgroep betreft gelden de bepalingen van artikel 169 ter van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap.
Art. 21. De begunstigde verbindt zich ertoe alle inspanningen te leveren die redelijkerwijze mogen verwacht worden om de projectresultaten toepasbaar te maken voor maatschappelijke doeleinden in Vlaanderen. Indien de begunstigde dit niet naleeft dient de begunstigde akkoord te gaan met een overdracht van de toepasbaarheid van de projectresultaten naar een derde partij.
HOOFDSTUK VII. — Toezicht
Art. 22. Het IWT wordt belast met het toezicht op de aanwending door de begunstigde van de steun die krachtens dit besluit wordt toegekend.
Art. 23. De begunstigde levert op geregelde tijdstippen schriftelijk verslag aan het IWT betreffende de vordering van het project en de geleverde prestaties. Hij brengt ook na afloop een eindverslag uit over het verloop en de resultaten van het project, de aanwending van de steun en de vooruitzichten voor maatschappelijke utilisatie in Vlaanderen.
Art. 24. De begunstigde die de voorwaarden en de bepalingen waaronder de steun werd toegekend niet naleeft, wordt in gebreke gesteld. Vanaf de ingebrekestelling wordt elke verdere steun aan het project geschorst. Het IWT vordert terugbetaling van de oneigenlijk aangewende steun.
Indien het project in consortiumverband wordt uitgevoerd, is de terugvordering beperkt tot de steun die de in gebreke gestelde begunstigde heeft ontvangen.
Art. 25. De begunstigde kan een herziening vragen van de beslissing van het IWT inzake de ingebrekestelling of vordering van terugbetaling overeenkomstig artikel 24 van dit besluit. Het beroep moet aangetekend bezorgd worden binnen een termijn van 30 werkdagen na betekening van de beslissing. Het beroep moet door de raad van bestuur worden behandeld binnen een termijn van 30 werkdagen na ontvangst, waarna een nieuwe beslissing kan bepaald worden.
Art. 26. De toekenning van de steun en het recht op het behoud ervan is afhankelijk van de uitdrukkelijke voorwaarde dat, indien van toepassing, de begunstigde de informatie- en raadplegingprocedures zoals beschreven in artikel 35, @ 2 van het decreet van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 volledig naleeft in geval van collectief ontslag van het personeel.
De niet naleving van de informatie- en raadplegingprocedures wordt door de Vlaamse Regering vastgesteld. De datum van haar beslissing geldt als uitgangspunt voor het bepalen van de periode van vijf jaar waarbinnen alle steun zal worden teruggevorderd, zoals bepaald in artikel 35, @ 1 van het eerder in dit artikel vermeld decreet.
Met ingang van de datum van de in het eerste lid vermelde beslissing van de Vlaamse Regering is het IWT bevrijd van elke verdere verplichting tot uitbetaling waarin de contractuele bepalingen van op dat ogenblik lopende overeenkomsten waarvan de begunstigde één van de partijen is, zouden voorzien.
Het recht op terugvorderen door het IWT betreft het geheel van de in voormelde periode van vijf jaar door de begunstigde ontvangen betalingen, ongeacht het aantal projecten of het aantal aparte overeenkomsten en hun stand van uitvoering in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de in het tweede lid bedoelde beslissing van de Vlaamse Regering.
Indien projecten in consortiumverband worden uitgevoerd, is de terugvordering beperkt tot de steun die de begunstigde in kwestie heeft ontvangen.
HOOFDSTUK VIII. — Geheimhouding
Art. 27. De personeelsleden van het IWT, de leden van de raad van bestuur en de leden van het expertencollege alsmede alle andere personen die ambtshalve kennis krijgen van een dossier zoals bedoeld in dit besluit zullen de gegevens in kwestie als strikt vertrouwelijk behandelen, ze niet mededelen aan derden, noch in hun eigen voordeel aanwenden. Ter waarborging van de vertrouwelijkheid dienen de leden van het expertencollege alsook de deskundigen die deelnemen aan de schriftelijke evaluatie een confidentialiteitsnota te ondertekenen waarin de condities en periode van vertrouwelijkheid geregeld worden.
HOOFDSTUK IX. — Verzoek tot herziening
Art. 28. De aanvrager kan een herziening vragen van de beslissing van het IWT tot weigering van steunverlening, zonder evenwel de opportuniteit van de beslissing in vraag te kunnen stellen. De herziening wordt, op straffe van verval, gevraagd per aangetekend schrijven, binnen een termijn van 20 werkdagen na afgifte bij de post van de betekening van de beslissing.
Het verzoekschrift tot herziening bevat, op straffe van onontvankelijkheid, een opgave van de objectief apprecieerbare wetenschappelijke of utilisatiegeoriënteerde elementen van het dossier, dat aan het IWT wordt voorgelegd, waarvan de aanvrager beweert dat de incorrecte appreciatie kennelijk bepalend is geweest voor het nemen van de bestreden beslissing, alsmede de argumenten ter weerlegging van de bedoelde appreciatie.
De aanvrager beschikt daartoe over het recht op inzage van het dossier zoals dat ter beslissing is voorgelegd.
Het IWT beslist binnen 30 werkdagen na ontvangst van het verzoekschrift tot herziening. De raad van bestuur bepaalt de te volgen procedure voor uitvoering van deze beslissing.
HOOFDSTUK X. — Slotbepalingen
Art. 29. Dit besluit treedt in werking op 1 juni 2006.
Art. 30. De Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschaps- en innovatiebeleid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 15 september 2006.
De minister-president van de Vlaamse Regering,
Y. LETERME
De Vlaamse minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel,
X. XXXXXXX
Bijlage
Aanvaardbare projectkosten
Als projectkosten kunnen in aanmerking worden genomen de volgende kosten die, na de in artikel 12 vermelde overeenkomst opgenomen startdatum, door de projectuitvoerders worden gemaakt en betaald zijn. Deze kosten moeten noodzakelijk zijn en rechtstreeks aan het project toegerekend kunnen worden. Wanneer de kosten ook uit andere O&O-projecten voortvloeien, moeten zij worden omgeslagen over het gesteunde O&O-project en de andere activiteiten.
- Personeelskosten (onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel dat zich uitsluitend met onderzoek bezighoudt).
- Kosten van apparatuur, uitrusting, land en gebouwen die uitsluitend en permanent (behalve indien ze op commerciële basis worden afgestaan) voor onderzoek worden gebruikt.
- Kosten verschuldigd aan derden voor advies en soortgelijke diensten die uitsluitend voor onderzoek worden gebruikt, met inbegrip van uitbesteed onderzoek, aangekochte technische kennis, octrooien, enz…
- Extra algemene kosten die rechtsreeks uit de onderzoeksresultaten voortvloeien maar die niet direct toewijsbaar
zijn.
- Andere exploitatiekosten (zoals die van materieel, leveranties en dergelijke) die rechtstreeks uit de onderzoeks-
activiteiten voortvloeien.
Het is toegestaan extra algemene kosten en andere exploitatiekosten forfaitair te berekenen met een maximum van 20 % van de directe kosten. De raad van bestuur kan binnen deze algemene bepalingen de aanvaarde kosten vastleggen en beperken. Hierbij zullen de nodige garanties worden ingebouwd dat de gemaakte kosten reëel zijn en betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling.
F. 2006 — 4745
TRADUCTION
AUTORITE FLAMANDE
[C − 2006/36873]
15 SEPTEMBRE 2006. — Arrêté du Gouvernement flamand portant financement de la recherche biomédicale appliquée ayant une finalité primaire d’ordre social
Le Gouvernement flamand,
Vu le décret du 23 janvier 1991 concernant la création d’un ″Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen″ (Institut pour l’Encouragement à l’Innovation par la Recherche scientifique et technologique en Flandre), remplacé par le décret du 18 mai 1999;
Vu le décret cadre sur la politique administrative du 18 juillet 2003, notamment les articles 3,10 et 35;
Vu les articles 8, 10 et 11 du décret du 7 mai 2004 portant création de l’agence autonomisée interne dotée de la personnalité juridique ″Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie″ (Institut d’Innovation par les Sciences et la Technologie);
Arrêté du Gouvernement flamand du 3 octobre 2003 instaurant un canal de financement pour la recherche fondamentale stratégique en Flandre;
Vu l’avis du conseil d’administration de l’ ″Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen″, rendu le 18 mai 2006;
Vu l’avis du Conseil flamand de la Politique scientifique, rendu le 22 juin 2006; Vu l’avis de l’Inspection des Finances, rendu le 9 mars 2006;
Vu l’accord du Ministre flamand chargé du Budget, donné le 7 avril 2006;
Vu l’avis n° 40 845/1/V du Conseil d’Etat, donné le 25 juillet 2006, par application de l’article 84, @ 1er, premier alinéa, 1°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat;
Sur la proposition de la Ministre flamande de l’Economie, de l’Entreprise, des Sciences, de l’Innovation et du Commerce extérieur;
Après délibération,
Arrête :
CHAPITRE Ier. — Dispositions générales
Article 1er. Dans le présent arrêté, on entend par :
1° décret du 23 janvier 1991 : le décret du 23 janvier 1991 concernant la création d’un ″Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen″ (Institut pour l’encouragement à l’innovation par la recherche scientifique et technologique en Flandre);
2° décret du 7 mai 2004 : le décret du 7 mai 2004 portant création de l’agence autonomisée interne dotée de la personnalité juridique ″Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie″ (Institut d’Innovation par les Sciences et la Technologie);
3° loi relative aux hôpitaux : la loi coordonnée par l’arrêté royal du 7 août 1987;
4° IWT : l’ ″Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen (Institut pour l’encouragement à l’innovation par la recherche scientifique et technologique en Flandre) créé par le décret du 23 janvier 1991, ou l’ ″Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie″ (Institut d’Innovation par les Sciences et la Technologie), créé en tant que successeur de droit par le décret du 7 mai 2004, à partir de sa mise en service;
5° conseil d’administration : le conseil d’administration de l’IWT prévu au chapitre III, section Ier du décret du 23 janvier 1991 ou le comité consultatif de l’IWT prévu au chapitre VI du décret du 7 mai 2004, à partir de sa mise en service;
6° le Ministre : le Ministre flamand chargé de la politique scientifique et de la politique de l’innovation;
7° opérateur de R&D : personne morale effectuant des activités dans le domaine de la recherche et de l’innovation; 8° opérateur non marchand : une personne morale poursuivant un objectif de nature non industrielle ou non
commerciale;
9° université flamande : les établissements visés à l’article 3 du décret du 12 juin 1991 relatif aux universités dans la Communauté flamande;
10° institut supérieur flamand : les établissements visés à l’article 2, 1°, du décret du 13 juillet 1994 relatif aux instituts supérieurs en Communauté flamande;
11° opérateur de R&D non marchand flamand : un opérateur de R&D non marchand établi en Région flamande, ainsi qu’une université flamande ou un institut supérieur flamand établis dans la Région de Bruxelles-Capitale.
12° hôpital universitaire flamand : les institutions hospitalières étant désignées, en exécution de la loi relative aux hôpitaux, comme hôpital universitaire, et étant établies soit dans la Région flamande, soit dans la Région de Bruxelles-Capitale comme partie d’une université flamande;
13° hôpital flamand : institutions hospitalières ayant la qualité d’opérateur de R&D non marchand, établies en Région flamande, auxquelles s’applique la loi relative aux hôpitaux, sans être en même temps un hôpital universitaire flamand;
14° coordinateur : membre d’un consortium étant chargé vis-à-vis de l’IWT comme représentant des demandeurs, ainsi que de la coordination des activités des aides accordées aux projets;
15° co-demandeur : demandeur-membre d’un consortium de demandeurs n’étant pas le coordinateur;
16° sous-traitant : tierce personne prévue par les demandeurs pour réaliser sur leur ordre des activités de projet exécutives spécifiques, et n’ayant pas la qualité de demandeur;
17° bénéficiaire : demandeur d’une proposition de projet auquel l’IWT accorde l’aide au projet comme contractant;
CHAPITRE II. — Caractéristiques du canal de financement pour la recherche Section 1re. — Définition et objectifs
Art. 2. La recherche biomédicale est la recherche principalement axée sur l’acquisition d’une meilleure compréhension de la base des maladies et de la santé de l’homme. La recherche biomédicale appliquée est la recherche biomédicale axée sur l’application, par laquelle des constatations scientifiques sont développées et traduites en des applications cliniques. La recherche ayant une finalité primaire d’ordre social est la recherche ayant une applicabilité sociale, à laquelle l’industrie porte peu d’intérêt au moment de son introduction.
Art. 3. Un canal de financement est instauré pour l’aide à la recherche biomédicale appliquée ayant une finalité primaire d’ordre social et réalisée sur une base de projets. Des moyens sont prévus à cet effet dans les limites des crédits budgétaires.
Section 2. — Caractéristiques des propositions de projets et des demandeurs de projets
Art. 4. Une proposition de projet est introduite par un hôpital universitaire flamand ou par un hôpital flamand.
En outre, une proposition de projet peut être introduite par un consortium de demandeurs, comprenant au moins un hôpital universitaire flamand ou un hôpital flamand. Plusieurs opérateurs de R&D non marchands flamands peuvent agir en tant que demandeur dans un tel consortium. Les hôpitaux universitaires flamands et les hôpitaux flamands sont tenus d’apporter une contribution significative, définie comme une participation minimale dans la proposition de budget du projet conformément aux dispositions de l’article 5 et comme une participation significative de fond, à constater dans l’évaluation du projet, effectuée tel qu’il est expliqué dans les articles 9 à 18 inclus du présent arrêté.
Des opérateurs de R&D non marchands non flamands peuvent agir en tant que co-demandeur, dans les limites de l’article 5.
Art. 5. Une proposition de projet comprend une proposition de budget du projet, y compris un aperc¸u des frais inhérents à l’exécution du projet. S’il s’agit d’un consortium de demandeurs, une proposition de budget partiel est établie pour chaque demandeur de projet.
Les frais pouvant être pris en compte sont subordonnés à l’application des dispositions de l’annexe 1ère au présent arrêté.
L’établissement de la proposition de budget du projet s’effectue suivant les instructions de l’IWT.
Si le projet est exécuté dans le cadre d’un consortium, le budget proposé pour les hôpitaux universitaires flamands et hôpitaux flamands doit s’élever cumulativement à 10 % au moins du budget de projet global proposé.
Pour l’octroi d’aide, des tâches partielles exécutives peuvent être données en sous-traitance à un sous-traitant. Le coût de la sous-traitance ne peut dépasser 30 % du budget global.
Le budget proposé des opérateurs non flamands ne peut cumulativement dépasser 20 % du budget global proposé.
CHAPITRE III. — Taux d’aide maximal et cumul avec d’autres interventions Section 1re. — Taux d’aide maximal
Art. 6. L’aide à une proposition de projet s’élève à 100 % au maximum des frais admissibles conformément à l’article 5.
Section 2. — Cumul avec d’autres aides
Art. 7. Les frais de projet n’entrent en ligne de compte pour l’octroi d’aide que s’ils ne bénéficient d’aucune autre forme d’aide de la part de l’Autorité flamande ou d’une autre personne de droit public.
CHAPITRE IV. — Procédure de traitement des propositions de projets
Art. 8. Les propositions de projets doivent être formulées conformément au guide pour la procédure et les modalités de demande fixé et communiqué par l’IWT. L’IWT prévoit une date ultime de présentation au cours de chaque année calendaire.
Le conseil d’administration juge de la recevabilité d’une proposition de projet en vue de son traitement à fond sur la base des conditions et des instructions d’introduction formelles visées ci-dessus au présent article.
Une proposition de projet qui est déclarée non recevable est exclue de tout traitement ultérieur.
Au plus tard 30 jours calendaires de la date ultime de présentation, l’IWT communique au demandeur du projet ou, en cas d’un consortium de demandeurs, au coordinateur de la proposition de projet, la décision motivée sur la recevabilité de la proposition de projet. Outre l’analyse de recevabilité, le conseil d’administration peut effectuer une présélection des propositions de projets sur base de la mesure dans laquelle les objectifs opérationnels se conforment aux objectifs du programme.
Art. 9. Le conseil d’administration constitue un collège d’experts. Le conseil d’administration peut en outre désigner des experts additionnels en la matière, qui sont appelés à émettre un avis par écrit sur des aspects spécifiques de dossiers individuels. Le collège d’experts dresse un avis motivé, en vue de la décision finale.
Art. 10. La décision d’octroyer une aide prise par l’IWT est basée sur l’avis du collège d’experts. L’IWT statue également sur le volume du budget approuvé, sur la date de démarrage de l’exécution du projet et sur d’éventuelles conditions spécifiques.
Art. 11. Au plus tard 75 jours ouvrables de la déclaration de recevabilité, l’agence communique la décision visée à l’article 10 au demandeur de projet ou, dans le cas d’un consortium de demandeurs, au coordinateur.
Art. 12. Lorsqu’il est décidé d’octroyer une aide, il est conclu une convention d’aide, rédigée suivant une convention type approuvée par le conseil d’administration.
Art. 13. Au cas où un projet est réalisé dans le cadre d’un consortium, les demandeurs de projet concluent une convention de consortium qui est jointe en annexe à la convention visée à l’article 12. Le coordinateur du projet soumet cette convention de consortium à l’approbation de l’IWT au plus tard dans les 4 mois de l’envoi de la convention visée à l’article 12.
CHAPITRE V. — Dispositions et critères de décision
Art. 14. L’IWT peut prendre une décision négative ou imposer des conditions supplémentaires :
1° si un demandeur de projet ne remplit pas les obligations ou autorisations de la part des autorités;
2° si un demandeur de projet a fait preuve d’un comportement incorrect à l’occasion de propositions de projet antérieures, notamment en matière de fourniture d’informations, d’obligations financières et de fond ou de rapportage.
Art. 15. Le conseil d’administration se base, pour sa décision d’octroyer ou non une aide à une proposition de projet déclarée recevable, sur les deux dimensions d’appréciation suivantes :
1° la qualité scientifique de la proposition de projet;
2° les perspectives d’utilité sociétale de la proposition de projet.
Art. 16. L’appréciation de la qualité scientifique de la proposition de projet utilise les critères suivants :
(a) la contribution apportée à ″ l’état de l’art″ et l’importance des objectifs;
(b) le risque et la faisabilité des objectifs;
(c) la qualité du plan de travail, la faisabilité de l’exécution du plan de travail et le rapport coût-efficacité;
(d) la compétence présente au sein du consortium de demandeurs et l’infrastructure;
(e) la mesure dans laquelle les objectifs opérationnels rencontrent les objectifs du programme du point de vue scientifique-technique.
Art. 17. L’appréciation des perspectives d’utilité sociétale de la proposition de projet utilise les critères suivants :
(a) le potentiel d’applications sociétales en Flandre et l’importance sociétale des applications proposées;
(b) la faisabilité de l’utilité sociétale envisagée en Flandre et l’incidence éventuelle des résultats de projets sur la situation sanitaire de la Flandre;
(c) le planning d’un transfert et de l’utilité sociétale en Flandre des résultats de projets;
(d) la compétence et l’expérience présentes au sein du consortium de demandeurs du point de vue utilité;
(e) la mesure dans laquelle les objectifs opérationnels rencontrent les objectifs du programme du point de vue utilité.
Art. 18. Le collège d’experts attribue un score à chacun des critères. Les deux dimensions d’évaluation, à savoir la qualité scientifique et les perspectives d’utilité rec¸oivent une pondération identique dans le score final.
Art. 19. L’IWT fait annuellement rapport au Gouvernement flamand sur la gestion du canal de financement.
CHAPITRE VI. — Droits de propriété et valorisation
Art. 20. Le bénéficiaire de projets soutenus est propriétaire des résultats de recherche. En cas d’un consortium de bénéficiaires, chaque bénéficiaire est en principe propriétaire des résultats du projet partiel exécuté, à moins qu’il n’en soit stipulé autrement dans la convention de consortium. Lorsque le bénéficiaire est un groupe de recherche universitaire, les dispositions de l’article 169ter du décret du 12 juin 1991 relatif aux universités dans la Communauté flamande sont applicables.
Art. 21. Le bénéficiaire s’engage à fournir tous les efforts raisonnablement attendus afin de permettre la mise en application des résultats du projet pour des objectifs sociétaux en Flandre. Si le bénéficiaire n’observe pas cet engagement, il doit marquer son accord sur un transfert de l’applicabilité des résultats du projet à une tierce partie.
CHAPITRE VII. — Contrôle
Art. 22. L’IWT est chargé du contrôle de l’affectation, par le bénéficiaire, de l’aide octroyée en vertu du présent arrêté.
Art. 23. Le bénéficiaire fait régulièrement rapport par écrit à l’IWT sur l’état d’avancement du projet et les prestations rendues. Après l’achèvement du projet, il rédige un rapport final sur le déroulement et les résultats du projet, l’affectation de l’aide et les perspectives d’utilité sociétale en Flandre.
Art. 24. Le bénéficiaire qui ne respecte pas les conditions et les modalités d’octroi de l’aide, est mis en demeure. Dès la mise en demeure, tout paiement d’aide au projet est suspendu. La demande de remboursement d’une aide affectée improprement est formée par l’IWT.
Lorsque le projet est réalisé dans le cadre d’un consortium, le remboursement se limite à l’aide que le bénéficiaire mis en demeure a obtenue.
Art. 25. Le bénéficiaire peut demander une révision de la décision de l’IWT en matière de mise en demeure ou de demande de remboursement conformément à l’article 25 du présent arrêté. Le recours doit être remis par lettre recommandée dans les 30 jours ouvrables de la notification de la décision. Le conseil d’administration est tenu de traiter le recours dans les 30 jours ouvrables de la réception; à l’expiration de ce délai, une nouvelle décision peut être prise.
Art. 26. L’octroi de l’aide et le droit de la maintenir sont subordonnés à la condition expresse que le bénéficiaire respecte intégralement les procédures d’information et de consultation décrites à l’article 35, @ 2 du décret du 19 décembre 1998 contenant des mesures d’accompagnement du budget 1999, en cas de licenciement collectif.
Le non-respect des procédures d’information et de consultation est constaté par le Gouvernement flamand. La date de sa décision constitue le point de départ pour fixer la période de cinq ans pendant laquelle l’aide sera intégralement recouvrée conformément aux dispositions de l’article 35, @ 1er du décret susvisé.
A partir de la date de la décision du Gouvernement flamand mentionnée à l’alinéa premier, l’IWT est libéré de tout engagement de paiement prévu par les dispositions contractuelles de conventions en cours à ce moment, dont le bénéficiaire est l’une des parties.
Le droit de l’IWT au recouvrement concerne l’intégralité des versements rec¸us par le bénéficiaire au cours de la période susvisée de cinq ans, quel que soit le nombre de projets ou le nombre de conventions et leur état d’exécution dans la période de cinq ans précédant la décision du Gouvernement flamand visée à l’alinéa 2.
Lorsque les projets sont réalisés dans le cadre d’un consortium, le recouvrement se limite à l’aide que le bénéficiaire a obtenue.
CHAPITRE VIII. — Confidentialité
Art. 27. Les membres du personnel de l’IWT, les membres de son conseil d’administration, les membres du collège d’experts ainsi que toute autre personne qui, du chef de ses fonctions, prend connaissance d’un dossier tel que visé dans le présent arrêté, sont tenus au secret en ce qui concerne les informations en question, ne les communiqueront pas à des tiers, et ne les utiliseront pas à leur profit. Afin de garantir la confidentialité, les membres du collège d’experts ainsi que les experts participant à l’évaluation écrite sont tenus de signer une note de confidentialité, réglant les conditions et la période de confidentialité.
CHAPITRE IX. — Demande de révision
Art. 28. Le demandeur peut solliciter la révision de la décision de l’IWT refusant l’aide, sans pour autant pouvoir mettre en question l’opportunité de la décision. Sous peine de nullité, la révision est demandée par lettre recommandée dans un délai de 20 jours ouvrables après dépôt à la poste de la notification de la décision.
Sous peine d’irrecevabilité, la demande de révision contient tant un relevé des éléments scientifiques ou à orientation utilitaire objectivement appréciables du dossier soumis à la décision de l’IWT, dont le demandeur affirme que l’appréciation incorrecte a été clairement décisive pour la prise de décision contestée, que les arguments visant à réfuter l’appréciation en question.
Le demandeur dispose à cet effet du droit de consulter le dossier, tel qu’il est soumis à l’approbation.
L’IWT statue dans les 30 jours ouvrables de la réception de la demande de révision. Le conseil d’administration fixe la procédure à suivre pour l’exécution de ladite décision.
CHAPITRE X. — Dispositions finales
Art. 29. Le présent arrêté entre en vigueur le 1er juin 2006.
Art. 30. Le Ministre flamand qui a la Politique scientifique et la Politique de l’Innovation technologique dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Bruxelles, le 15 septembre 2006
Le Ministre-Président du Gouvernement xxxxxxx,
X. LETERME
La Ministre flamande de l’Economie, de l’Entreprise, des Sciences, de l’Innovation et du Commerce extérieur,
X. XXXXXXX
Annexe
Coûts de projet admissibles
Sont admissibles en tant que coûts d’un projet, les dépenses suivantes engagées et payées par les réalisateurs du projet après la date de départ reprise dans la convention visée à l’article 12. Il faut que ces dépenses soient nécessaires et directement imputables au projet. Lorsque les coûts découlent également d’autres projets de R&D, ils doivent être ventilés sur le projet de R&D bénéficiaire de l’aide et les autres activités.
- Dépenses en personnel (chercheurs, techniciens et autre personnel d’appui qui s’occupe exclusivement de la recherche).
- Coûts d’appareillage, d’équipement, de terrains et bâtiments utilisés exclusivement et en permanence (sauf si cédés sur une base commerciale) pour la recherche.
- Les frais dus à des tiers en contrepartie de conseils et de services comparables destinés exclusivement à la recherche, y compris la recherche sous-traitée, les connaissances techniques achetées, les brevets, etc.
- Les frais généraux supplémentaires qui découlent directement des activités de recherche mais ne sont pas directement imputables.
- D’autres frais d’exploitation (de matériel, fournitures etc.) découlant directement des activités de recherche.
Les frais généraux supplémentaires et les autres frais d’exploitation peuvent être calculés de manière forfaitaire jusqu’à un maximum de 20 % des coûts directs. Le conseil d’administration peut, dans les limites de ces dispositions générales, fixer et limiter les coûts admissibles. Les garanties nécessaires seront prévues pour prouver que les dépenses engagées sont réelles et concernent des activités de recherche et de développement.