HERSTELBESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING OMGEVINGSVERGUNNINGEN EN
HERSTELBESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING OMGEVINGSVERGUNNINGEN EN
BESLUIT MAATWERKVOORSCHRIFTEN ACTIVITEITENBESLUIT
verleend aan: Coöperatie Avebe U.A.
voor: het ambtshalve wijzigen omgevingsvergunningen voor een inrichting bedoeld voor de productie van aardappelzetmeel en zetmeelderivaten
activiteiten: ambtshalve wijziging omgevingsvergunningen
opleggen maatwerkvoorschriften Activiteitenbesluit milieubeheer
locatie: M en O -weg 11, Ter Apelkanaal kenmerk bevoegd
gezag: GR-VERG-2020-000019
kenmerk Omgevingsdienst
Groningen: Z2020-00000415
bevoegd gezag: College Gedeputeerde Staten provincie Groningen datum besluit: 28 juli 2020
BESLUIT
Ambtshalve wijziging omgevingsvergunningen
Op basis van artikel 2.31, lid 1, onder b Wabo, wijzigt het bevoegd gezag voorschriften indien blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334, RIE). Voorts kan het bevoegd gezag de vergunning wijzigen op grond van overige aspecten in het belang van de bescherming van het milieu (artikel 2.30 lid 1, onder Wabo).
Wij achten het noodzakelijk dat de aan Coöperatie Avebe U.A. bij besluit van 8 juni 2004 en
29 maart 2005 verleende omgevingsvergunningen voor het werking hebben en het veranderen van het in werking hebben van een inrichting, bedoeld voor de productie van zetmeel en zetmeelderivaten te Ter Apelkanaal, ambtshalve worden gewijzigd in het belang van de bescherming van het milieu.
Maatwerkvoorschriften Activiteitenbesluit milieubeheer
Met betrekking tot de emissie naar lucht dient voor onderhavige inrichting, met uitzondering van IPPC-installaties indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies
voor deze emissies zijn vastgelegd en niet zijnde emissie van middel of grote stookinstallaties waarop respectievelijk § 3.2.1 en § 5.1.1 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn, te worden voldaan aan het bepaalde in Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling.
Op basis van artikel 2.7 lid 10 en 11 van het Activiteitenbesluit kunnen wij maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het controleren van emissies naar de lucht. Wij maken in deze gebruik van deze mogelijkheid.
Met betrekking tot het aspect bodem kunnen wij als bevoegd gezag, op basis van artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een respectievelijke een nieuwe bodembedreigende activiteit dan wel een beëindiging van een bestaande bodembedreigende activiteit. Wij maken in deze gebruik van deze mogelijkheid.
Besluit
Gedeputeerde Staten besluiten om, gelet op artikel 2.31, lid 1, onder b van de Wabo, de bij besluit van 8 juni 2004 (kenmerk nr. 2004-15.719/24, MV) en 29 maart 2005 (nr. 2005-06860/13, MV), de aan Coöperatie Avebe U.A. (hierna Avebe) verleende omgevingsvergunningen ambtshalve te wijzigen, waarbij:
a. de volgende aan de omgevingsvergunning van 8 juni 2004 verbonden voorschriften worden ingetrokken:
• Algemeen: voorschriften 1.2.1 t/m 1.2.4, 1.3.1, 1.3.3 en 1.4.1;
• Lucht: voorschriften 2.1.7, 2.2.1 t/m 2.2.7, 2.4.1;
• Veiligheid: voorschriften 4.1.1 t/m 4.7.3, 4.13.1 t/m 4.13.3;
• Afval: voorschriften 5.1.1 t/m 5.2.3;
• Afvalwater: voorschriften 6.1 en 6.2;
• Installaties (transformatoren): voorschrift 9.4.6;
• Vervoer: voorschrift 10.1.
b. de volgende nieuwe, aan dit besluit verbonden, voorschriften aan de omgevingsvergunning van 8 juni 2004 worden verbonden:
• Algemeen: voorschriften 1.1.1, 1.3.1, 1.4.1 t/m 1.4.3, 1.5.1, 1.5.2, 1.7.1 t/m 1.7.8, 1.8.1 t/m
1.8.7, 1.9.1 t/m 1.9.5, 1.10.1 en 1.10.2;
• Lucht: voorschriften 2.1.1, 2.3.1 t/m 2.3.17, 2.4.1 en 2.4.2, 2.5.5 t/m 2.5.8;
• Geluid: voorschrift 3.4;
• Veiligheid: voorschrift 4.1.1 t/m 4.15.18;
• Afvalstoffen: voorschriften 5.1.1 t/m 5.2.3, 5.4.1 t/m 5.4.17;
• Water: voorschrift 7.1;
• Installaties: voorschriften 9.1.1 t/m 9.1.5;
• Toepassing beste beschikbare technieken: voorschrift 10.1.
c. de volgende, aan dit besluit verbonden, voorschriften onveranderd aan de vigerende omgevingsvergunning van 8 juni 2004 blijven verbonden:
• Algemeen: voorschrift 1.1.2 en 1.1.3 en 1.7.7;
• Ongewone voorvallen voorschriften 1.6.1 t/m 1.6.9;
• Lucht: (thans) maatwerkvoorschriften 2.5.1 t/m 2.5.4;
• Geluid: voorschrift 3.1 en 3.2;
• Afval: voorschriften 5.2.4, 5.3.5, 5.5.1, 5.5.2, en 5.5.3;
• Energie: voorschrift 6.1;
• Installaties: voorschriften 9.2.1 t/m 9.2.5, 9.3.1 en 9.3.2.
d. de volgende aan de omgevingsvergunning van 29 maart 2005 verbonden voorschriften worden ingetrokken:
• Algemeen: voorschrift 1.1.1;
• Lucht: voorschriften 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3;
• Veiligheid: voorschriften 5.1.1 tot en met 5.2.1.
e. met betrekking tot de opslag van een werkvoorraad zoutzuur de volgende nieuwe, in dit besluit opgenomen, voorschriften aan de omgevingsvergunning van 29 maart 2005 worden verbonden:
• Veiligheid: voorschriften 4.12.1 t/m 4.12.7.
f. de volgende aan de omgevingsvergunning van 8 juni 2004 verbonden voorschriften van rechtswege zijn komen te vervallen vanwege de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit:
• Lucht: voorschrift 2.4.1;
• Bodem: voorschriften 8.1.1, 8.1.2, 8.3.1 en 8.3.2;
• Installaties: voorschriften 9.1.1 t/m 9.1.4 en 9.2.1 t/m 9.2.8.
g. de volgende aan de omgevingsvergunning van 29 maart 2005 verbonden voorschriften van rechtswege zijn komen te vervallen vanwege de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit:
• Bodem: voorschriften 4.1.1, 4.2.1 en 4.2.2.
h. het, met betrekking tot het aspect brandveiligheid, aan de vergunning van 8 juni 2004 verbonden voorschrift 4.14.1 van rechtswege is komen te vervallen vanwege de rechtstreekse werking van de hiertoe in het Bouwbesluit 2012 opgenomen bepalingen.
Gedeputeerde Staten besluiten tevens:
i. op basis van artikel 2.7 lid 10 en 11 van het Activiteitenbesluit, een maatwerkvoorschrift (voorschrift 2.2.1) op te leggen met betrekking tot de controle van de emissie van azijnzuuranhydride;
j. op basis van artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit, maatwerkvoorschriften (voorschriften
8.1.1 en 8.1.2) op te leggen met betrekking tot uitvoering van bodemonderzoek.
Tot slot besluit Xxxxxxxxxxxx Staten dat met het van kracht worden van dit besluit, het besluit van 17 september 2019 (kenmerk Z2017-00001804) tot ambtshalve wijziging van de bij besluit van
8 juni 2004 en 29 maart 2005 aan Coöperatie Avebe U.A. verleende omgevingsvergunningen en oplegging van maatwerkvoorschriften in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wordt ingetrokken.
Kennisgeving en terinzagelegging
Van dit besluit wordt kennisgegeven in het Dagblad van het Noorden (edities Groningen Oost en Drenthe Zuid-oost) en de provinciale website. Het besluit met de daarbij behorende stukken liggen bij de gemeente Westerwolde en in het provinciehuis gedurende zes weken ter inzage.
Ingebrachte zienswijzen
Gedurende de periode dat het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken ter inzage heeft gelegen, heeft eenieder de mogelijkheid gehad om zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen met betrekking tot de in het besluit benoemde beslispunten a, b, d, e, i en j. Deze beslispunten hebben betrekking op het intrekken, wijzigingen danwel opleggen van nieuwe vergunningvoorschriften en het aan de drijver van de inrichting opleggen van maatwerkvoorschriften. Binnen de gestelde termijn hebben wij een zienswijzen ten aanzien van het ontwerpbesluit ontvangen.
Beroep
Gedurende de periode dat het besluit ter inzage ligt kunnen belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen te hebben ingebracht tegen de ontwerpbeschikking en adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid advies uit te brengen ten aanzien van de ontwerpbeschikking, beroep instellen bij de Rechtbank Noord-Nederland.
Ondertekening
Gedeputeerde Staten van Groningen, namens dezen,
Mevrouw N.D. Baars
Directeur Omgevingsdienst Groningen
Verzending
Verzonden op: 29 juli 2020.
Een exemplaar van dit besluit is verzonden aan:
• Coöperatie Avebe U.A., Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxx;
• het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerwolde, Xxxxxxx 00 0000 XX Xxxxxxxxx;
• de Burgemeester van de gemeente Westerwolde, Xxxxxxx 00 0000 XX Xxxxxxxxx;
• het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxx;
• het bestuur van de Veiligheidsregio Groningen, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxxx;
• het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx;
• de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx;
• de Inspectie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Major Hazard Control, Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxx Xxxx;
• de Nederlandse Emissie-autoriteit, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx.
VOORSCHRIFTEN
1.6 Ongewone voorvallen binnen de inrichting 10
2.2 Maatwerkvoorschrift emissie azijnzuuranhydride 13
2.3 Monitoring emissies lucht 13
2.4 Inspectie en onderhoud emissiebeperkende voorzieningen 16
2.5 (Maatwerk)voorschriften emissie geur 16
4.1 Opslag gevaarlijke stoffen (algemeen) 18
4.2 Opslag vloeibare chemicaliën in tanks (algemeen) 18
4.3 Opslag vloeibare zwaveldioxide 19
4.4 Opslag cryogene gassen in tanks 19
4.6 Opslagloods chemicaliën in emballage 20
4.7 Opslag en dosering fosforoxychloride VMF 21
4.8 Chemicaliënopslag gebouw 406 22
4.9 Opslag chemicaliën laboratorium 22
4.10 Opslag gevaarlijke afvalstoffen in emballage 23
4.11 Buitenopslag emballage gevaarlijke stoffen 23
4.12 Werkvoorraden gevaarlijke stoffen in emballage 23
5.2 Acceptatie van afval(water) van derden 27
5.3 Registratie ingenomen afvalstoffen en afvalwaterstromen 27
5.5 Bewaartermijnen afvalstoffen 30
8. MAATWERKVOORSCHRIFTEN BODEM 30
9.1 Elektrische installaties 31
10. TOEPASSING BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN 32
1.1.1 Binnen de inrichting wordt per kalenderjaar maximaal 1.400.000 ton aardappelen verwerkt tot maximaal 340.000 ton zetmeel.
Binnen de inrichting wordt per kalenderjaar maximaal 320.000 ton zetmeelderivaten geproduceerd.
1.1.2 Het personeel dient door middel van werkinstructies op de hoogte te zijn gebracht van het gestelde in de aan de vergunning verbonden voorschriften, voor zover de voorschriften betrekking hebben op de eigen werkzaamheden. Dit geldt tevens voor personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.1.3 Van wijzigingen ten aanzien van de bedrijfsvoering en de bedrijfsorganisatie zoals (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging, verkoop van bedrijfsonderdelen en wijzigingen in de eigendomssituatie of de organisatiestructuur, moet het bevoegd gezag onverwijld van in kennis worden gebracht.
1.3.1 Degene die een inrichting drijft en weet, of redelijkerwijs had kunnen weten, dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu wordt verstaan:
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder;
• het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting;
• het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
• het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting;
• de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
• het doelmatig beheer van afvalwater;
• het doelmatig beheer van afvalstoffen;
• het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.
1.4.1 Een beschrijving van het milieuzorgsysteem, de in het milieuzorgsysteem vereiste procedures, werkinstructies en documenten en alle hieruit voortkomende gegevens en registers dienen op een overzichtelijke en inzichtelijke wijze op een te allen tijde voor medewerkers binnen de inrichting toegankelijke locatie aanwezig te zijn. Aan het bevoegd gezag moet op verzoek inzage in deze stukken worden gegeven.
1.4.2 Aan alle binnen de inrichting werkzame personen, waaronder het personeel van derden, dienen toereikende schriftelijke instructies te zijn verstrekt, die erop gericht zijn, dat gedragingen van hun kant niet leiden tot een overtreding van de vergunningvoorschriften of een tekortkoming van het milieuzorgsysteem.
1.4.3 Bij voortduring, maar ten minste éénmaal per 3 jaar, dient door middel van interne controle te worden vastgesteld of de inrichting in werking wordt gehouden overeenkomstig de procedures en instructies van het milieuzorgsysteem.
1.5.1 Binnen de inrichting moet een milieuregistratiesysteem aanwezig zijn waarin ten minste de volgende informatie (schriftelijk dan wel digitaal) is vastgelegd:
• (actuele) instructies voor het personeel;
• de resultaten van, op basis van de vergunning vereiste, uitgevoerde controles, keuringen, inspecties, analyses en metingen;
• registraties van uitgevoerd(e) onderhoud en inspecties aan installaties, milieubeschermende voorzieningen en nageschakelde voorzieningen;
• registraties van uitgevoerde milieu-onderzoeken (zoals bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, etc.);
• ongewone voorvallen binnen de inrichting;
• registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties;
• afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen;
• registratie van het energie- en waterverbruik;
• het noodplan;
• registratie van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van aanwezige grondstoffen;
• registratiegegevens van tanks (tanklogboeken);
• afschriften van vigerende omgevingsvergunningen met bijbehorende voorschriften en meldingen en voorschriften uit rechtstreeks werkende milieugerelateerde wet- en regelgeving.
1.5.2 De in voorschrift 1.5.1 genoemde gegevens moeten ten minste 5 jaar binnen de inrichting worden bewaard.
1.6 Ongewone voorvallen binnen de inrichting
1.6.1 Na elk ongewoon voorval dient met behulp van het, door het bevoegd gezag goedgekeurde, meldschema te worden bepaald of er sprake is van een ongewoon voorval met of zonder significante gevolgen voor het milieu.
1.6.2 Ongewone voorvallen mét (potentieel dreigende) significante gevolgen voor het milieu dienen zo spoedig mogelijk te worden gemeld bij het bevoegd gezag.
1.6.3 Ongewone voorvallen die na toepassing van het meldschema worden geclassificeerd als ongewoon voorval zónder significante gevolgen voor het milieu dienen binnen 24 uur na het ongewone voorval te zijn opgenomen in een registratiesysteem voor ongewone voorvallen.
1.6.4 In het registratiesysteem voor ongewone voorvallen dienen de volgende zaken te worden vastgelegd:
a. datum, tijdstip en duur van het ongewoon voorval;
b. datum en tijdstip van registratie;
c. de locatie van het ongewoon voorval;
d. korte omschrijving van het ongewoon voorval;
e. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen en een indicatie van de hoeveelheid ervan;
f. een indicatie van het (mogelijk) belaste milieucompartiment, hinder of veiligheidsaspecten;
g. de maatregelen die zijn genomen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
h. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
1.6.5 Het registratiesysteem van ongewone voorvallen dient te allen tijde inzichtelijk te worden gehouden voor toezichthoudende ambtenaren van of namens het bevoegd gezag.
1.6.6 Met betrekking tot de registratie van ongewone voorvallen dient te worden voldaan aan het bepaalde in voorschrift 1.5.1 en 1.5.2.
1.6.7 Inhoudelijke wijzigingen in het in voorschrift 1.6.1 bedoelde meldschema moeten de goedkeuring hebben van het bevoegd gezag. Implementatie van een wijziging in een meldschema mag pas plaatsvinden na goedkeuring door het bevoegd gezag.
1.6.8 Vergunninghouder dient de bepalingen van voorgaande meldingsvoorschriften te hebben verwerkt in interne bedrijfsinstructies.
1.6.9 In de bedrijfsinterne instructies moet ten minste aandacht worden besteed aan:
a. de wijze waarop ongewone voorvallen worden gesignaleerd;
b. de wijze waarop zowel intern als extern wordt gecommuniceerd over een ongewoon voorval;
c. de wijze waarop ongewone voorvallen worden onderzocht;
d. de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van medewerkers die betrokken zijn bij het afhandelingsproces van ongewone voorvallen.
1.7.1 De goede werking van de binnen de inrichting aanwezige, met betrekking tot de milieuhygiënische aspecten emissie lucht, (externe)veiligheid en bodem relevante, (proces)installaties en opslagvoorzieningen alsook milieubeschermende en emissiebeperkende voorzieningen en (brand)veiligheidsvoorzieningen dient te worden geborgd door middel van het regelmatig uitvoeren van onderhoud, inspecties en/of testen.
1.7.2 De wijze waarop de vergunninghouder het gestelde in voorgaand voorschrift waarborgt, moet zijn vastgelegd in een up-to-date gehouden inspectie- en onderhoudsprogramma.
1.7.3 De in voorschrift 1.7.1 bedoelde installaties moeten zijn onderverdeeld in objecten en voor elk object moet een uitvoeringsmethode worden opgesteld met betrekking tot onderhoud, inspectie en/of testen. Deze uitvoeringsmethoden moeten mede zijn gebaseerd op analyses van de kans op en de gevolgen van eventueel falen. Verslaglegging (schriftelijk) en terugkoppeling van resultaten van uitgevoerd onderhoud, inspecties en testen moeten onderdeel zijn van het systeem.
1.7.4 In het in voorschrift 1.7.2 bedoelde inspectie- en onderhoudsprogramma dienen instructies en procedures te zijn vastgelegd met betrekking tot:
• hoe het onderhoud wordt uitgevoerd (manier + frequentie) en hoe de controle, onderhoud en vervanging wordt geborgd;
• hoe het onderhoud wordt geregistreerd (o.a. standtijd, storingen);
• op welke wijze de emissie zo laag mogelijk wordt gehouden in gevallen dat de nageschakelde emissiebeperkende technieken worden gerepareerd, onderhouden of vervangen;
• hoe de dagelijkse monitoring van de werking van bedoelde installaties en voorzieningen wordt uitgevoerd en geregistreerd;
• welke meetfrequentie en meettechniek wordt toegepast om de werking van de desbetreffende installaties en voorzieningen te controleren.
1.7.5 De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het in voorschrift 1.7.2 en 1.7.4 bedoelde inspectie- en onderhoudsprogramma.
1.7.6 Alle voor het (veilig) in werking hebben van de inrichting aanwezige wegen, dijken, afrasteringen, gebouwen, installaties en andere voorzieningen op het terrein van de inrichting moeten in goede staat van onderhoud verkeren.
1.7.7 Van het verrichten van voorgenomen (onderhouds-)werkzaamheden die naar verwachting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moet vooraf melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Deze kan nadere eisen stellen omtrent de wijze van het uitvoeren van deze werkzaamheden.
1.7.8 Buiten gebruik zijnde procesapparatuur, leidingen en tanks moeten zijn gereinigd en fysiek te zijn geïsoleerd van andere in gebruik zijnde installaties.
1.8.1 Het terrein waarop de inrichting is gelegen moet zijn omgeven door een doelmatige omheining. De constructie en de hoogte hiervan moeten zodanig zijn, dat betreden van het terrein anders dan via de toegangen wordt tegengegaan.
1.8.2 In verband met de bereikbaarheid van de installaties voor hulpdiensten, moet de inrichting via ten minste twee zo ver mogelijk uit elkaar gelegen ingangen toegankelijk zijn. De toegangen in de omheining moeten zoveel mogelijk gesloten worden gehouden. Geopende toegangen moeten steeds onder toezicht staan.
1.8.3 Centrale opslaglocaties voor gevaarlijke stoffen in bulk en emballage moeten te allen tijde ongehinderd kunnen worden bereikt via ten minste twee onafhankelijke wegen. Tankputten moeten met ten minste twee zijden aan goed berijdbare wegen grenzen.
1.8.4 Tot de inrichting behorende procesapparatuur, opslagtanks voor gevaarlijke stoffen, laad-
/losinstallaties voor tankauto's, leidingen en ondersteuningen van leidingbruggen welke zich langs rijroutes voor vrachtverkeer bevinden moeten afdoende zijn beschermd door een aanrijbeveiliging in de vorm van een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
1.8.5 Leidingbruggen die over wegen heen zijn gebouwd, moeten een vrije doorrijhoogte hebben van ten minste 4.20 m. Deze vrije doorrijhoogte moet duidelijk zijn aangegeven door de aanduiding: "VRIJE HOOGTE 4.20 M".
1.8.6 Op het terrein moet verlichting aanwezig zijn die behoorlijke oriëntatie, normale werkzaamheden gedurende de nacht en bewaking mogelijk maakt.
1.8.7 Op het terrein aangebrachte verlichting dient zodanig te zijn afgesteld dat deze geen lichthinder buiten de inrichting kan veroorzaken.
1.9.1 Het is vergunninghouder toegestaan om proeven te nemen met het primaire productieproces en de ondersteunende activiteiten en voorzieningen alsook de hierbij toegepaste grond- en hulpstoffen en ingenomen afvalstoffen welke in afwijking zijn met de vigerende omgevingsvergunningen.
1.9.2 Voorafgaand aan een proefneming dient schriftelijke toestemming te zijn verkregen van het bevoegd gezag. Een verzoek hiertoe dient minimaal 4 weken voorafgaand aan de beoogde proefneming te worden ingediend bij het bevoegd gezag.
1.9.3 Een verzoek, zoals bedoeld in voorschrift 1.9.2, moet in ieder geval aandacht besteden aan de volgende punten:
• het beoogde doel van de proef;
• een technische beschrijving van het proces of de installatie en van de proef zelf;
• de veranderingen in en beheersing van de bedrijfsvoering;
• de te verwachten milieubelasting (emissies);
• de procesveiligheid van de proefactiviteit en de toegepaste installatie(s);
• de duur de proef (start- en einddatum);
• de aard, hoeveelheid, herkomst en samenstelling van de voor de proef toegepaste (afval)stoffen en vrijkomende afvalstoffen en emissies;
• de registratie van de procesvoering en de controle van de emissie;
• de wijze van rapportage van de resultaten van de proef.
1.9.4 Het bevoegd gezag kan een proefneming weigeren dan wel nadere eisen stellen aan de onderzoeksbeschrijving. Deze nadere eisen kunnen betrekking hebben op alle in voorschrift 1.9.3 genoemde aandachtspunten. Daarnaast kunnen aan de schriftelijke toestemming voorwaarden worden verbonden waaraan de uitvoering van de proef moet voldoen.
1.9.5 Een bevoegd ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van deze beschikking, dient in de gelegenheid te worden gesteld om aanwezig te zijn bij een proefneming. Hiertoe dient de datum van (de start van) de proefneming ten minste 5 werkdagen van te voren bij het bevoegd gezag kenbaar te worden gemaakt.
1.10.1 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan drie maanden, niet betrekking hebbende op de (inter)campagnecyclus), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen en (gevaarlijke) afvalstoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
1.10.2 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te beëindigen- activiteiten, door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd.
2.1.1 Met betrekking tot de emissie van stof van stofbronnen die zijn voorzien van een filtrerende nageschakelde techniek dient, uitgaande van een overschrijding van de grensmassastroom van 200 gram per uur, te worden voldaan aan een emissie-eis van 5 mg/Nm3.
Indien voor een stofbron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze bron ten hoogste 20 mg/Nm3
2.2 Maatwerkvoorschrift emissie azijnzuuranhydride
2.2.1 Met betrekking tot de emissie van azijnzuuranhydride van de PN2-fabriek dient een registratie van de, op basis van metingen en/of berekening bepaalde, jaarlijkse emissie vracht te worden bijgehouden.
2.3.1 De monitoring van emissies naar lucht dient te worden uitgevoerd conform een door vergunninghouder opgesteld emissiecontroleplan (ECP). In dit emissiecontroleplan dient, met de voor de inrichting geldende BBT-conclusies en bepalingen uit artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit als uitgangspunt, per emissiepunt het volgende te worden vastgelegd:
• bepaling storingsfactor;
• vaststellen controlevorm (continu meting/periodieke meting/ERP's) en –frequentie;
• de beschrijving van de ERP's;
• de monitoringfrequentie;
• de relatie tussen de emissie en de ERP;
• de onder- en bovengrenzen (het vastgestelde bereik) van de emissierelevante parameter waarbinnen de goede werking van de afgasbehandelingstechniek gewaarborgd is;
• een onderbouwing van bovengenoemde onder- en bovengrens, onder meer door het vastleggen van de relatie tussen de tussen de emissierelevante parameters en de emissie door metingen;
• de wijze waarop de meetapparatuur wordt gekalibreerd.
2.3.2 Vergunninghouder dient, binnen een termijn van 6 maanden na het van kracht worden van deze beschikking, een ECP zoals bedoeld in voorschrift 2.3.1 ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te hebben overgelegd.
2.3.3 Van het in voorschrift 2.3.1 bedoelde ECP dient telkens binnen een termijn van 5 jaar, op basis van de resultaten van de in het voorafgaande periode uitgevoerde monitoring, te worden bepaald of deze dient te worden geactualiseerd. Wijzigingen in het ECP dienen ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd.
2.3.4 De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het door het bevoegde gezag goedgekeurde ECP inclusief (voor zover van toepassing) de daarin doorgevoerde wijzigingen.
2.3.5 Aan de in voorschrift 2.1.1 genoemde emissie-eisen wordt voldaan indien:
a. Voor afzonderlijke metingen geen van de afzonderlijke metingen hoger is dan de bijbehorende emissiegrenswaarde;
b. Voor continumetingen 97% van de halfuurgemiddelden in één kalenderjaar de bijbehorende emissiegrenswaarde niet wordt overschreden.
2.3.6 De in voorschrift 2.1.1 genoemde emissie-eisen mogen niet worden bereikt door het bijmengen van schone lucht en gelden onder normaalomstandigheden (273 K, 101,3 kPa en droge lucht) bij actueel zuurstofgehalte.
2.3.7 De metingen, bemonsteringen en analyses van de parameters die nodig zijn voor het bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:
a. emissiemeting en analyse:
− totaal stof: NEN-EN 13284-1:2017 of NEN-EN 13284-2:2017;
− individuele organische stoffen: NEN-EN 13649:2001;
− stikstofoxiden (NOx): NEN-EN 14792:2017;
− stikstofoxiden (NOx) continumeting: NEN-ISO 10849:1998;
− zwaveldioxide (SO2): NEN-EN 14791:2017;
− zuurstof (O2): NEN-EN 14789:2017;
− waterdamp: NEN-EN 14790:2017;
− debiet: NEN-EN-ISO 16911-1:2013 of NEN-EN-ISO 16911-2:2013;
b. meetlocatie, monstername en rapportage van de stoffen, genoemd onder a: NEN-EN 15259:2007.
c. kwaliteitsborging van continue metingen: NEN-EN 14181:2014.
2.3.8 Continue meetsystemen worden ten minste éénmaal per jaar met behulp van parallelmetingen gecontroleerd.
2.3.10 De maximale meetonzekerheid als percentage van de emissiegrenswaarde van de volgende parameters mag niet meer zijn dan:
Parameter | Maximale meetonzekerheid |
Stof | 30% |
VOS | 40% |
SO2 | 20% |
NOx | 20% |
overige componenten | 40% |
debiet | 20% |
2.3.11 Het resultaat van een continue meting is de verzameling van halfuursgemiddelden of etmaalgemiddelden, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of de standaardwaarde voor de meetonzekerheid.
2.3.12 Vergunninghouder toont schriftelijk aan:
a. Welke ERP's dienen om de emissie van stof te controleren;
b. Waarom deze ERP's relevant zijn voor de emissie van stof;
c. Binnen welke grenzen van de waarden van de ERP's wordt voldaan aan de emissie-eisen.
2.3.13 Vergunninghouder rapporteert jaarlijks over de uitgevoerde emissiemetingen conform NEN-EN 15259:2007.
2.3.14 Alle monitoringsresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat het bevoegd gezag kan controleren of wordt voldaan aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden.
2.3.15 Vergunninghouder onderhoudt de ter controle van de emissiegrenswaarden geïnstalleerde apparatuur zodanig dat de goede werking van de apparatuur is gewaarborgd.
2.3.16 Het uitvoeren van periodieke metingen en parallelmetingen geschiedt door een instelling die voor deze verrichtingen geaccrediteerd is door een accreditatie-instantie.
2.3.17 Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken van tevoren op de hoogte gesteld van de periode waarin een periodieke meting of een parallelmeting zal worden uitgevoerd. Als een aangekondigde meting niet wordt uitgevoerd wordt het bevoegd gezag hier uiterlijk op de geplande dag van op de hoogte gebracht.
2.4 Inspectie en onderhoud emissiebeperkende voorzieningen
2.4.1 Er dienen ten behoeve van de borging van de goede werking van de toegepaste stofafscheidingsinstallaties en gaswassers instructies en procedures beschikbaar te zijn, die de uitvoering van inspectie en onderhoud van deze installaties beschrijven. Deze instructies en procedures dienen aan te geven:
• hoe het onderhoud wordt uitgevoerd (manier + frequentie) en hoe de controle, onderhoud en vervanging wordt geborgd;
• hoe het onderhoud wordt geregistreerd (o.a. standtijd, storingen);
• hoe hiermee preventief onderhoud wordt bevorderd;
• op welke wijze de emissie zo laag mogelijk wordt gehouden in gevallen dat de nageschakelde emissiebeperkende technieken worden gerepareerd, onderhouden of vervangen;
• hoe de dagelijkse monitoring van de werking van bedoelde voorzieningen wordt uitgevoerd en geregistreerd;
• welke meetfrequentie en meettechniek wordt toegepast om de werking van desbetreffende voorzieningen te controleren.
2.4.2 De vergunninghouder dient te handelen in overeenstemming met de op basis van de in voorschrift
2.4.1 bedoelde instructies en procedures.
2.5 (Maatwerk)voorschriften xxxxxxx xxxx
2.5.1 Vergunninghouder dient in werkvoorschriften voor op- en overslagactiviteiten met tarra, composteerbaar materiaal, zuiveringsslib en afvalwater aandacht te besteden aan het beheersen en zo veel mogelijk beperken van geuremissies.
2.5.2 Tarra uit de tarradecanter mag uitsluitend worden afgevoerd gedurende de campagneperiode. In de periode mei tot en met augustus mag deze tarra niet worden afgevoerd.
2.5.3 Om geurhinder te voorkomen dienen de binnen de inrichting aanwezige tarragaten tijdens de intercampagne regelmatig te worden doorgespoeld met kanaalwater of effluent van de AWZI.
2.5.4 Voor het bepalen van de frequentie van het doorspoelen van de tarragaten dient het in de tarragaten aanwezige water in de periode van de intercampagne periodiek, met een minimale frequentie van 1 maal per week, te worden bemonsterd en geanalyseerd op BZV/CZV. De analysegegevens dienen conform voorschrift 1.5.1 en 1.5.2 te worden bewaard.
2.5.5 Binnen de composteerinrichting mag uitsluitend groenafval, agrarisch afval (loof, aardappelsnippers, stro en kienhout) en filteraarde worden geaccepteerd. De kwaliteit van het ingenomen te composteren materiaal moet worden gecontroleerd.
2.5.6 Het composteringsproces moet worden bewaakt met een voldoende regelmaat door controle van de temperatuur van een composthoop. De temperatuur dient te worden gereguleerd door middel van omzetting en het eventueel bevochtigen van het te composteren materiaal.
2.5.7 De uitworp van reuk- en stankstoffen van de composteerinrichting dient door middel van, als BBT te beoordelen, organisatorische en technische maatregelen te worden beperkt.
2.5.8 Door de vergunninghouder dient, binnen 12 maanden na het van kracht worden van deze beschikking, voor de inrichting een geurbeheersplan te hebben opgesteld en ter beoordeling aan het bevoegd gezag te hebben overgelegd. In het geurbeheersplan dient te zijn opgenomen:
• een protocol met acties en termijnen;
• een protocol voor de monitoring van geur. Dit kan worden aangevuld met de meting/schatting van de blootstelling aan geur of de schatting van de geuroverlast;
• een protocol voor de reactie op geconstateerde geurincidenten, bv. klachten;
• een programma ter voorkoming en beperking van geuren, ontworpen om de bronnen te bepalen; om de blootstelling aan de geur te meten/schatten; om de bijdragen van de bronnen te karakteriseren; en om preventieve en/of beperkende maatregelen uit te voeren.
3.1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor geluid (LAr,LT), veroorzaakt door deze inrichting, mag de hierna genoemde waarden niet overschrijden:
Referentiepunt | Dagperiode (07.00 – 19.00 uur) | Avondperiode (19.00 – 23.00 uur) | Nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) |
1 | 48 | 48 | 47 |
4 | 55 | 54 | 52 |
14 | 45 | 44 | 43 |
16 | 51 | 49 | 48 |
In onderstaande tabel zijn de plaatsen van de referentiepunten beschreven.
Referentiepunt | Meetlocatie (X, Y, Z) in meters | |||
1* | Achterbeetseweg, grens inrichting | 267750 | 549700 | 5 |
4 | Boerderij Jipsingboermussel nr.1 | 266680 | 549100 | 5 |
14 | Boschwijklaan | 265870 | 549755 | 5 |
16 | hoek Avebe-weg - Zandberg | 266260 | 549170 | 5 |
* = rekenpunt
De X–, en Y–waarde van de meetpunten zijn coördinaten in het landelijk coördinaten stelsel ("Systeem van de Rijksdriehoekmeting"). De Z–waarde geeft de hoogte in meters weer ten opzichte van het lokale maaiveld.
3.2 Het maximale geluidsniveau, veroorzaakt door geluidpieken afkomstig van deze inrichting (LAmax), mogen, gemeten in de meterstand "fast" en gecorrigeerd met de meteocorrectie Cm, de in voorschrift 3.1 genoemde waarden met niet meer dan 10 dB overschrijden.
3.3 De in deze paragraaf genoemde geluidsniveaus dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999.
3.4 Vergunninghouder dient, binnen een termijn van 12 maanden na het van kracht worden van dit besluit, voor de inrichting een geluidspreventie- en –beheersplan te hebben opgesteld met daarin opgenomen:
• een protocol met acties en termijnen;
• een protocol voor de monitoring van geluidsemissies;
• een protocol voor de reactie op geconstateerde geluidsincidenten, bv. klachten;
• een programma ter vermindering van geluid om de bronnen te bepalen, de blootstelling aan geluid en trillingen te meten/schatten, de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en preventieve en/of beperkende maatregelen te nemen.
4.1 Opslag gevaarlijke stoffen (algemeen)
4.1.1 Van de, binnen de inrichting in insluitsystemen aanwezige, gevaarlijke stoffen mogen de volgende maximale hoeveelheden, onderverdeeld naar de verschillende Xxxx 0000-xxxxxxxxxxx, niet worden overschreden:
Stofnaam | Categorie | Maximaal aanwezig (ton) |
ADA (10% adipinezuur in azijnzuuranhydride) | H2: acuut toxisch P5b: ontvlambare vloeistof | 2 |
azijnzuuranhydride | H2: acuut toxisch P5b: ontvlambare vloeistof | 130 |
chloorbleekloog | E1: Milieugevaren | 196 |
fosforoxichloride | H2: acuut toxisch | 4 |
zwaveldioxide | H2: acuut toxisch | 35 |
zuurstof | Nr. 25, bijlage 1, deel II | 11 |
4.2 Opslag vloeibare chemicaliën in tanks (algemeen)
4.2.1 Met betrekking tot de binnen de inrichting opgestelde bovengrondse tankinstallaties, bedoeld voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen, dient te worden voldaan aan de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 31 "Overige gevaarlijke vloeistoffen: opslag in ondergrondse en bovengrondse tankinstallaties" (PGS 31:2018, versie 1.1, 10-2018):
Hoofdstuk PGS 31 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 2: Constructie en installatie van de tankinstallatie | 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4, 2.2.5, 2.2.6, 2.2.7, 2.2.8, 2.2.9, 2.2.10, 2.2.11, 2.2.12, 2.2.13, 2.2.14, 2.2.15, 2.2.16, 2.2.17, 2.2.18, 2.2.19, 2.2.20, 2.2.21, 2.2.22, 2.2.23, 2.2.24, 2.2.25, 2.2.26, 2.2.27, 2.2.28, 2.2.29, 2.2.34, 2.3.1, 2.3.2, 2.3.3, 2.3.4, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.7, 2.3.8, 2.3.10, 2.3.11, 2.3.12, 2.3.14, 2.3.15 |
Hoofdstuk 3: De tankinstallatie in bedrijf | 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4, 3.2.5, 3.2.6, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.10, 3.2.11, 3.2.12, 3.2.13, 3.2.14, 3.2.15, 3.2.16, 3.2.17, 3.2.18, 3.2.19, 3.2.20 |
Hoofdstuk 4: Tijdelijke niet-stationaire opslaginstallaties en afleverinstallaties (IBC’s en tankcontainers) | 4.3.1, 4.3.2, 4.3.3, 4.3.4, 4.4.1, 4.4.2 |
Hoofdstuk 5: Keuring, controle, onderhoud, registratie en documentatie | 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.3.1, 5.3.3, 5.3.4, 5.3.5, 5.3.6, 5.3.7, 5.3.8, 5.3.9, 5.4.1, 5.4.2, 5.4.3, 5.4.4, 5.5.1, 5.5.2, 5.5.3, 5.6.1, 5.6,2, 5.6.3, 5.7.1, 5.8.1 |
Hoofdstuk 6: Veiligheids- en beheersmaatregelen | 6.2.1, 6.2.2, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 6.4.1, 6.4.2, 6.4.3, 6.4.5, 6.4.6, 6.4.10, 6.5.1, 6.5.2, 6.5.3, 6.5.4, 6.5.6, 6.5.7, 6.5.8, 6.6.1, 6.7.1, 6.7.2, 6.7.3, 6.7.4, 6.8.1, 6.8.2, 6.8.3 |
4.2.2 Van de op het chemicaliënpark (locatie 510) opgestelde tanks voor opslag van chloorbleekloog moet de hoog niveau beveiliging zijn ingesteld op een maximale vullingsgraad van 80%.
4.2.3 Met een, binnen een termijn van 6 maanden na datum van onherroepelijk worden van deze beschikking bij het bevoegd gezag in te dienen, GAP-analyse toont vergunninghouder aan dat voor tanks met vloeibare chemicaliën wordt voldaan aan het bepaalde in voorschrift 4.2.1.
In geval van geconstateerde tekortkomingen wordt bij de GAP-analyse een, ter goedkeuring van het bevoegd gezag, plan van aanpak gevoegd voor het alsnog conform de geldende voorschriften uitvoeren van de tankinstallaties.
Aanpassingen aan de tankinstallaties dienen conform het door het bevoegd gezag goedgekeurde plan van aanpak te worden uitgevoerd.
4.2.4 Vergunninghouder mag in afwijking van het bepaalde in voorschrift 4.2.1 andere gelijkwaardige maatregelen treffen. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregelen minstens evenveel bijdragen aan de veiligheid van de installatie. De gelijkwaardigheid moet door het bevoegd gezag zijn beoordeeld.
4.3 Opslag vloeibare zwaveldioxide
4.3.1 Met betrekking tot de opslag en verlading van vloeibare zwaveldioxide dient te worden voldaan aan de volgende bepalingen uit de richtlijn de richtlijn PGS 10 “Vloeibare zwaveldioxide: opslag en verlading” (versie 0.1, februari 2005):
Hoofdstuk richtlijn PGS 10 | Van toepassing zijnde paragrafen |
Hoofdstuk 4: Situering van de opslag | paragraaf 4.1 t/m 4.5 |
Hoofdstuk 5: Uitvoering van de opslag | paragraaf 5.3.2.1, 5.3.2.2 en 5.3.2.4, 5.4.2.1 t/m 5.4.2.3 en 5.5.1 t/m 5.5.4 |
Hoofdstuk 6: Constructie van stationaire opslagreservoirs voor vloeibare zwaveldioxide | paragraaf 6.1, 6.2.1, 6.2.2, 6.3.1 t/m 6.3.5 en 6.4.1 t/m 6.4.3 |
Hoofdstuk 7: Onderhoud en inspectie | paragraaf 7.1, 7.2, 7.3.1 t/m 7.3.3, 7.4, 7.5 en 7.6 |
Hoofdstuk 8: Procedures | paragraaf 8.1, 8.2, 8.4.1 t/m 8.4.8, 8.5.1 t/m 8.5.4, 8.6.1 t/m 8.6.3, 8.7.1 t/m 8.7.3, 8.8 en 8.8.1 t/m 8.8.3 |
Hoofdstuk 9: Veiligheidsmaatregelen | paragraaf 9.1.1 t/m 9.1.4, 9.2, 9.2.1 t/m 9.2.3, 9.3, 9.4.1 en 9.4.2 |
Hoofdstuk 10: Bedieningspersoneel | paragraaf 10.1 t/m 10.4. |
4.4 Opslag cryogene gassen in tanks
4.4.1 De opslag van vloeibaar zuurstof dient de voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 9
“Cryogene gassen opslag 0,125 m3 – 100 m3” (versie 1.0, april 2014):
Hoofdstuk richtlijn PGS 9 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 3: Algemene eisen voor stationaire opslag | 3.2.1 t/m 3.2.9, 3.3.1 t/m 3.3.16, 3.4.1 en 3.4.7, 3.5.1 en 3.5.2, 3.6.1, 3.7.1 en 3.7.2, 3.8.1 t/m 3.8.4, 3.10.1 en 3.10.2, 3.11.1 t/m 3.11.6, 3.12.1 t/m 3.12.7 |
Hoofdstuk 4: Specifieke eisen voor de opstelling | 4.1.1 t/m 4.1.5 |
Hoofdstuk 6: Inspectie, keuring, onderhoud, registratie en documentatie van de installatie | 6.3.1 en 6.3.2; |
Hoofdstuk 7: Veiligheidsmaatregelen | 7.4.1 t/m 7.4.6 en 7.5.1 |
4.4.2 De opslag van vloeibaar stikstof dient de voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 9
“Cryogene gassen opslag 0,125 m3 – 100 m3” (versie 1.0, april 2014):
Hoofdstuk richtlijn PGS 9 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 3: Algemene eisen voor stationaire opslag | 3.2.1 t/m 3.2.9, 3.3.1 t/m 3.3.16, 3.4.1 en 3.4.7, 3.5.1 en 3.5.2, 3.6.1, 3.7.1 en 3.7.2, 3.8.1 t/m 3.8.4, 3.10.1 en 3.10.2, 3.11.1 t/m 3.11.6, 3.12.1 t/m 3.12.7 |
Hoofdstuk 6: Inspectie, keuring, onderhoud, registratie en documentatie van de installatie | 6.3.1 en 6.3.2; |
Hoofdstuk 7: Veiligheidsmaatregelen | 7.4.1 t/m 7.4.6 |
4.4.3 De maximale vullingsgraad van de tanks met vloeibare zuurstof en stikstof dient te zijn ingesteld op 90%.
4.5.1 De aflevering van gasolie ten behoeve van (rijdend) materieel dient te voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 30 (versie 1.0, december 2011):
Hoofdstuk richtlijn PGS 30 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 2: Constructie en installatie van de tanks | 2.4.2 |
Hoofdstuk 3: De tankinstallatie in bedrijf | 3.4.1 t/m 3.4.9 |
Hoofdstuk 4: Inspectie, onderhoud, registratie en documentatie | 4.3.1 |
Hoofdstuk 5: Veiligheidsmaatregelen | 5.5.3 |
4.6 Opslagloods chemicaliën in emballage
4.6.1 Binnen de inrichting mogen in de chemicaliënloods (gebouw 710) maximaal de volgende hoeveelheden gevaarlijke stoffen in emballage worden opgeslagen:
Compartiment | Classificering stoffen | Maximale hoeveelheid |
A | non-ADR | - |
B | ADR 5.1: - vlampunt > 100 °C ADR 8: - zonder bijkomend gevaar - geen verpakkingsgroep I - vlampunt > 100 °C | 12.000 kg 24.000 kg |
C | ADR 8: - zonder bijkomend gevaar - geen verpakkingsgroep I - vlampunt > 100 °C | 50.000 kg |
D | ADR 3: - vlampunt > 60 °C ADR 8 | 750 kg 250 kg |
Expeditie ruimte | divers | < 10.000 kg |
4.6.2 De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage in de in voorschrift 4.6.1 bedoelde compartimenten B, C en D dient te voldoen aan de volgende bepalingen uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016):
Compartiment | Hoofdstuk richtlijn PGS 15 | Van toepassing zijnde voorschriften |
B en C | Hoofdstuk 3: Algemeen | 3.1.1, 3.1.5, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.6, 3.2.7, 3.2.8, |
3.2.9, 3.2.10, 3.4.1, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.6, 3.4.7, | ||
3.4.8, 3.4.9, 3.4.10, 3.4.11, 3.4.12, 3.5.1, | ||
3.5.2, 3.5.3, 3.7.1, 3.7.2, 3.7.3, 3.7.4, 3.7.5, | ||
3.7.6, 3.7.7, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, | ||
3.13.1, 3.13.2, 3.13.3, 3.14.1, 3.14.2, 3.15.1, | ||
3.17.1, 3.17.2, 3.17.3, 3.18.1, 3.19.3, 3.19.4. | ||
Hoofdstuk 4: Opslagvoorziening | 4.2.1, 4.2.2, 4.3.2, 4.4.1, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, | |
groter dan 10.000 kg | 4.5.5, 4.6.2, 4.7.1, 4.9.1 | |
D | Hoofdstuk 3: Algemeen | 3.1.1, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.6, |
3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.2.10, 3.4.1, 3.4.3, 3.4.4, | ||
3.4.6, 3.4.7, 3.4.8, 3.4.9, 3.4.10, 3.4.11, | ||
3.4.12, 3.5.1, 3.5.2, 3.5.3, 3.6.1, 3.7.1, 3.7.2, | ||
3.7.3, 3.7.4, 3.7.5, 3.7.6, 3.7.7, 3.9.1, 3.11.1, | ||
3.11.2, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2, 3.13.3, 3.14.1, | ||
3.14.2, 3.15.1, 3.17.1, 3.17.2, 3.17.3, 3.18.1, | ||
3.19.3, 3.19.4. | ||
Expeditie ruimte | Hoofdstuk 5: Voorzieningen voor de tijdelijke opslag van verpakte | 5.4.1, 5.4.2 5.4.3; 5.4.5, 5.4.6, 5.4.7, 5.4.8, 5.5.1, 5.5.2; 5.5.3, 5.5.4 |
gevaarlijke stoffen |
4.6.3 Opslagruimten B en C moeten voldoen aan beschermingsniveau 3 zoals bedoeld in voorschrift 4.2.1 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016.
4.6.4 Vergunninghouder dient te beschikken over een onderhoudscontract voor de uitvoering van een periodieke, door een erkend deskundige uit te voeren, inspectie van het functioneren van de hi-ex schuimblusinstallatie. Een dergelijke inspectie dient minimaal éénmaal per jaar te worden uitgevoerd. De resultaten van de inspecties dienen, binnen twee weken na het beschikbaar komen, aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
4.7 Opslag en dosering fosforoxychloride VMF
4.7.1 In de chemicaliënopslag van de VMF (gebouw 208) mag maximaal 2.400 liter fosforoxychloride in emballage worden opgeslagen.
4.7.2 Met betrekking tot de opslag en dosering van fosforoxychloride dient te worde voldaan aan het bepaalde in voorschriften 4.12.1 tot en met 4.12.7.
4.7.3 Voor de ruimte waar fosforoxychloride wordt opgeslagen mogen geen blusmiddelen of –systemen met toepassing van water worden gebruikt.
4.8 Chemicaliënopslag gebouw 406
4.8.1 Met betrekking tot de opslag van maximaal 10.000 kg chemicaliën in emballage (ADR-klasse 8 en 9) in gebouw 406, dient te worden voldaan aan de volgende bepalingen uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016):a
Opslagvoorziening | Van toepassing zijnde voorschriften |
Gebouw 406 | 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.4, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.2.10, 3.2.11, 3.2.12, 3.2.13, 3.4.1, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.5, 3.4.6, 3.4.7, 3.4.8, 3.4.9, 3.4.10, 3.4.11, 3.4.12, 3.5.1, 3.5.2, 3.5.3, 3.6.1, 3.7.1,3.7.2, 3.7.3, 3.7.4, 3.7.5, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, 3.13.2 |
4.9 Opslag chemicaliën laboratorium
4.9.1 In de brandveiligheidskasten en chemicaliënmagazijn in gebouw 402 mogen maximaal de volgende hoeveelheden gevaarlijke stoffen in emballage worden opgeslagen:
Locatie | ADR-klassen | Maximale hoeveelheid |
Laboratorium | 5.1, 6.1, 8 en 9 | totaal < 150 liter |
Xxxxxxxxxxxx | 0 (xxxxxxxxxxx), 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 en 9 | totaal < 150 liter |
Oude microbiologielab | 2 spuitbussen), 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 en 9 | totaal < 250 liter |
Oude microbiologielab | 2 (spuitbussen), 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 en 9 | totaal < 250 liter |
Chemicaliën-magazijn | 8 | max. 600 kg |
4.9.2 De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage in brandveiligheidsopslagkasten en chemicaliënmagazijn in gebouw 402 dient te voldoen aan de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016):
Opslagvoorziening | Van toepassing zijnde voorschriften |
Brandveiligheidsopslagkasten | 3.3.1, 3.3.2, 3.3.4, 3.4.12, 3.9.1, 3.11.1, 3.13.2, 3.13.3, 3.19.4, 3.19.5 |
Chemicaliënmagazijn | 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.5, 3.2.8, 3.2.1, 3.2.4, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.2.10, 3.2.11, 3.2.13, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.5, 3.4.6, 3.4.7, 3.4.8, 3.4.9, 3.4.10, 3.4.12, 3.5.1, 3.5.2, 3.5.3, 3.6.1, 3.7.1, 3.7.2, 3.7.3, 3.7.4, 3.7.5, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2, 3.13.3, 3.17.1, 3.17.3, 3.19.4 |
4.10 Opslag gevaarlijke afvalstoffen in emballage
4.10.1 Voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in emballage in gebouw 514 dient te worden voldaan aan de volgende bepalingen uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016):
Opslagvoorziening | Van toepassing zijnde voorschriften |
Gebouw 514 | 3.1.1, 3.1.2, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.6, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.2.10, 3.4.1, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.5, 3.4.7, 3.4.8, 3.4.9, 3.4.10, 3.4.12, 3.5.1, 3.5.2, 3.5.3, 3.6.1, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2 |
4.11 Buitenopslag emballage gevaarlijke stoffen
4.11.1 De opslag van lege ongereinigde emballage bedoeld voor opslag van gevaarlijke stoffen dient te worden voldaan aan de volgende bepalingen uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016):
Opslagvoorziening | Van toepassing zijnde voorschriften |
Buitenopslag chemicaliënpark | 3.1.5, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.12, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.6, 3.5.1, 3.5.2, 3.5.3, 3.7.6, 3.7.7, 3.10.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.11.3, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2, 3.14.2, 3.16.1 |
4.12 Werkvoorraden gevaarlijke stoffen in emballage
4.12.1 De opslag van werkvoorraden gevaarlijke stoffen in emballage en de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage in aftap- en overtapruimtes dient te voldoen aan het gestelde in voorschrift 3.1.3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.0, september 2016).
4.12.2 Eén of meerdere IBC’s met gevaarlijke stoffen die aangesloten worden op een installatie, dienen op een opvangvoorziening te zijn geplaatst. De opslagvoorziening is zodanig geconstrueerd dat gelekte of gemorste vloeistof redelijkerwijs niet uit deze voorziening kan stromen. Daartoe heeft de opslagvoorziening een opslagcapaciteit van tenminste 110 % van de inhoud van de grootste verpakking, doch (als dat méér is) ten minste 10 % van de totale inhoud van de verpakkingen tezamen. De opvangvoorziening is voldoende bestand tegen de opgeslagen stoffen. De stoffen mogen niet heftig met elkaar reageren en er mogen geen schadelijke reactieproducten ontstaan.
4.12.3 Het met, uitsluitend dezelfde gevaarlijke stof, hervullen van een IBC die als (tijdelijke) tank is geplaatst, mag alleen via een vaste aansluiting. Een dergelijke IBC dient te zijn voorzien van vloeistofniveau-aanwijzing, een overvulbeveiliging en opschriften op het aansluitpunt/vulpunt betreffende het volume van de IBC en de benaming van de opgeslagen stof.
4.12.4 IBC’s met gevaarlijke stoffen die als tijdelijke tankopslag worden gebruikt zijn geëtiketteerd conform het ADR en het CLP.
4.12.5 Indien een IBC met een gevaarlijke stof direct aan een procesinstallatie wordt gekoppeld om leeg te maken, moet worden voorkomen dat het product terug kan stromen in de IBC.
4.12.6 Bij procesinstallaties waarvoor een veiligheidsstudie is vereist moeten de risico's van de er aan gekoppelde IBC’s met gevaarlijke stoffen in deze studie zijn meegenomen.
4.12.7 Voor opslag van gevaarlijke stoffen toegepaste IBC’s worden conform het ADR gekeurd en
geïnspecteerd volgens de termijnen die in de wetgeving staan omschreven.
4.13.1 De opslag van gasflessen dient, bij overschrijding van 125 liter waterinhoud, te voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 15 (versie 2016):
Hoofdstuk richtlijn PGS 15 | Van toepassing zijnde voorschriften |
Hoofdstuk 3: Algemene voorschriften | 3.1.3, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.4, 3.2.7, 3.2.8, 3.2.9, 3.2.10, 3.2.13, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2 |
Hoofdstuk 6: Opslag van gasflessen | 6.1.2, 6.1.3, 6.2.1, 6.2.2, 6.2.4, 6.2.5, 6.2.6, 6.2.7, 6.2.8, 6.2.9, 6.2.10, 6.2.11, 6.2.12, 6.2.13, 6.2.14, 6.2.15, 6.2.16, 6.2.17, 6.2.19, 6.3.1, 6.3.2, 6.3.3, 6.3.4, 6.3.5, 6.3.6 |
4.14.1 Binnen een termijn van 12 maanden na datum van het van kracht worden van de beschikking, dient voor de inrichting een brandveiligheidsplan te zijn opgesteld. Het actueel te houden brandveiligheidsplan moet minimaal bevatten:
• het bedrijfsbeleid ten aanzien van het voorkomen, beheersen, beperken en bestrijden van incidenten;
• een kwantitatieve beschrijving van een of meer representatieve incidentscenario’s voor elke
installatie-eenheid;
• een algemene strategie voor de repressie van de incidentscenario’s;
• een overzicht van de benodigde voorzieningen, hulpmiddelen en beheersmaatregelen voor de beperking, beheersing en bestrijding van incidenten;
• de personen en/of functies die verantwoordelijk zijn voor de bewaking van de integriteit van deze voorzieningen, hulpmiddelen en beheersmaatregelen;
• een beschrijving van de bereikbaarheid van het terrein voor de brandweer, opstelplaatsen voor blusvoertuigen en locatie van brandblusvoorzieningen overeenkomstig de handreiking “bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen” van de Veiligheidsregio Groningen.
Het brandveiligheidsplan en de hierin aangebrachte wijzigingen behoeft, de goedkeuring van het bevoegd gezag.
4.15.1 Procesinstallaties en de daarin toegepaste materialen moeten geschikt zijn voor het medium waarmee deze in aanraking komen en moeten zijn ontworpen voor en bestand zijn tegen de optredende drukken, temperaturen en wisselingen hierin.
4.15.2 Buiten gebruik gestelde procesinstallaties moeten zijn gereinigd en worden geïsoleerd van andere in gebruik zijnde installaties (bijvoorbeeld door middel van afblinden volgens een
LoToTo-procedure).
4.15.3 Procesinstallaties moeten zijn voorzien van regel- en beveiligingsapparatuur, waardoor de in de installaties uitgevoerde processen kunnen worden beheerst en de veilige werking van de installaties is gewaarborgd.
4.15.4 Procesinstallaties, tanks, leidingen, aansluitpunten van leidingen en monsternamepunten dienen te zijn voorzien van gevaarsymbolen, kleuraanduiding en aanduiding van stromingsrichting van de stoffen.
4.15.5 Bij onderhoudswerkzaamheden aan installaties waarbij gasexplosie plaats kan vinden, dient gedurende deze onderhoudswerkzaamheden continu ter plaatse van de installatie een gasmeting plaats te vinden.
4.15.6 Regel- en beveiligingsapparatuur van installaties moet tijdig in het desbetreffende proces ingrijpen alvorens ongewenste, niet-reguliere emissie plaatsvinden en moet in geval van storing automatisch een veilige stand innemen (“fail-safe”).
4.15.7 Een stroomstoring mag geen nadelige gevolgen hebben voor de procesbeveiliging.
4.15.8 Bij een stroomstoring en/of storing in de toevoer van de instrumentenlucht moeten de voor de procesbeveiliging van belang zijnde kleppen en afsluiters in de veilige stand komen.
4.15.9 Bij toepassing van een computergestuurd procesbesturings- en beveiligingssysteem moet er naast de computer voor essentiële beveiligingen een onafhankelijk daarvan werkend beveiligingssysteem zijn, zodat het veiligheidssysteem niet wegvalt door storingen of fouten in de procesbesturing. Softwarematige procesbeveiligingen, interlocks en dergelijke moeten zodanig zijn beveiligd dat deze alleen voor daartoe aangewezen personeel toegankelijk is.
4.15.10 Computergestuurde procesbeveiligingen moeten op een doelmatige wijze zijn beschermd tegen natuurlijke elektromagnetische storing van buiten en tegen elektromagnetische storing veroorzaakt door gebruikte apparatuur en omliggende installaties. Deze bescherming moet zowel het defect raken van het systeem door overspanning, als de informatie-inhoud van de te verwerken gegevens betreffen.
4.15.11 Meet-, regel- of beveiligingsapparatuur dat bij het voorkomen van bijzondere situaties voor wat betreft de externe veiligheid en emissies naar lucht, water en bodem direct van belang is dient, indien deze niet of slecht functioneert, direct te worden gerepareerd of te worden vervangen. Als de desbetreffende apparatuur niet direct kan worden gerepareerd of vervangen moeten de activiteiten onverwijld worden stilgelegd tenzij vergunninghouder kan aantonen dat met behulp van bijvoorbeeld visueel toezicht het proces tijdelijk afdoende kan worden beheerst.
4.15.12 Alarmeringen die direct verband hebben met het optreden van bijzondere situaties voor wat betreft veiligheid en emissies, moeten deze (afhankelijk van de locatie en de aard van de alarmeringen) visueel en/of akoestisch waarneembaar zijn en moeten gehandhaafd blijven totdat deze door ter zake kundig personeel worden geaccepteerd.
4.15.13 Het aanbrengen van wijzigingen in zowel het procesbesturingssysteem als het procesbeveiligingssysteem mag alleen via een, vooraf opgestelde, schriftelijke procedure en slechts door deskundig en daartoe geautoriseerd personeel worden uitgevoerd. Procesgerelateerde wijzigingen dienen bekend te zijn bij het bedienend personeel. Deze wijzigingen moeten worden vastgelegd.
4.15.14 In een procedure voor het aanbrengen van wijzigingen in het besturingssysteem van de installatie dienen minsten de volgende punten zijn opgenomen:
• welke wijzigingen moeten vooraf door of namens de bedrijfsleiding zijn goedgekeurd;
• welke wijzigingen mogen worden uitgevoerd door bevoegd personeel;
• welke wijzigingen moeten bekend zijn bij het bedienend personeel.
4.15.15 De toegepaste meet-, regel- en beveiligingsapparatuur moet bestand zijn tegen procescondities waaronder deze wordt ingezet en moet blijven functioneren.
4.15.16 Meet- en regelapparatuur en de erbij behorende instrumentatie moet regelmatig worden onderhouden, gecontroleerd en gekalibreerd.
4.15.17 Het personeel in een controlegebouw en het bedieningspersoneel van de vanuit een controlegebouw bestuurde installaties, moeten te allen tijde in direct contact met elkaar kunnen staan.
4.15.18 In een controlekamer moet een duidelijke instructie voor het bedienend personeel aanwezig zijn, waarin voor de volgende gevallen de te volgen handelwijze is aangegeven:
• het opstarten van de installaties;
• het in bedrijf zijn van de installaties;
• het stoppen van de installaties;
• storingen en/of noodsituaties in de desbetreffende installatie of in een andere installatie, die een effect kunnen hebben op de desbetreffende installatie;
• het gebruik van de geautomatiseerde procesbesturing.
Het bedienend personeel moet volgens deze instructie werken. Vergunninghouder moet in de werkvoorschriften voor verlading van chemicaliën het gebruik van veiligheidsvoorzieningen vastleggen.
5.1.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
5.1.2 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
5.13 Gevaarlijke afvalstoffen moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten containers of emballage die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende afvalstoffen.
5.1.4 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat:
• niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;
• het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
• deze tegen normale behandeling bestand is;
• deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaaraspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
5.1.5 Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage.
5.1.6 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.
5.2 Acceptatie van afval(water) van derden
5.2.1 De vergunninghouder is verplicht te werken volgens een door het bevoegd gezag goedgekeurd AV-beleid en AO/IC inclusief - voor zover van toepassing - de goedgekeurde wijzigingen.
5.2.2 Wijzigingen in het AV-beleid en AO/IC mogen niet worden doorgevoerd voordat zij schriftelijk goedgekeurd zijn door het bevoegd gezag.
5.2.3 De volgende - van buiten de inrichting afkomstige - afvalstoffen en afvalwaterstromen mogen ten behoeve van verwerking binnen de inrichting worden geaccepteerd:
a. in de AWZI te verwerken afvalwater van derden;
b. binnen de composteerinrichting te verwerken organisch afval en groenafval van derden;
c. zetmeelafval (afkeur en primair slib) en secundair zuiveringsslib afkomstig van andere bedrijfslocaties van Avebe.
5.2.4 Het van buiten de inrichting afkomstige afvalwater moet, voordat het op de AWZI wordt gebracht, kunnen worden bemonsterd en visueel kunnen worden geïnspecteerd. Ter plaatse van een afleverput dienen hiervoor de benodigde voorzieningen aanwezig te zijn.
5.3 Registratie ingenomen afvalstoffen en afvalwaterstromen
5.3.1 Binnen de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin met betrekking tot alle aangevoerde afvalstoffen het volgende moet worden vermeld:
• de datum van aanvoer;
• de aangevoerde hoeveelheid (kg of liter);
• de naam en adres van de locatie van herkomst;
• de naam en adres van de ontdoener;
• de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;
• de Euralcode;
• het afvalstroomnummer;
• de opslag- c.q. verwerkingslocatie.
5.3.2 Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van de vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld:
• de datum van aanvoer;
• de aangeboden hoeveelheid (kg of liter);
• de naam en adres van plaats herkomst;
• de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd;
• de Euralcode;
• het afvalstroomnummer.
5.3.3 In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde afvalstoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld:
• de datum van afvoer;
• de afgevoerde hoeveelheid (kg of liter);
• de afvoerbestemming;
• de naam en adres van de afnemer;
• de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;
• de Euralcode;
• het afvalstroomnummer.
5.3.4 Voor het per leiding of via een tussenbuffer aangeleverde, van buiten de inrichting afkomstige, afvalwater dient te worden geregistreerd:
• de datum van (start en beëindiging) aanlevering;
• de herkomst van het afvalwater;
• de aard en samenstelling van het afvalwater;
• de afgegeven hoeveelheid afvalwater per batch (m³) of per tijdseenheid (m³/dag).
5.3.5 De in voorschrift 5.3.1 tot en met 5.3.4 genoemde gegevens moeten per kalenderjaar worden verzameld en conform voorschrift 1.5.1 en 1.5.2 worden bewaard.
5.4.1 Binnen de inrichting mogen per kalenderjaar maximaal de volgende hoeveelheden afvalstoffen binnen de composteerinrichting worden be-/verwerkt:
• 36.000 ton van eigen bedrijfslocaties afkomstig loof, snippers, stro en kienhout;
• 800 ton van eigen bedrijfslocaties afkomstige filteraarde;
• 10.000 m3 uit de eigen inrichting en van buiten de inrichting afkomstig groenafval.
5.4.2 De kwaliteit van het voor compostering ingenomen materiaal dient visueel worden gecontroleerd op onder andere materiaal dat in staat van ontbinding verkeerd. Het is niet toegestaan om organische afvalstoffen te accepteren die in staat van ontbinding verkeren. Indien onverhoopt materiaal dat na acceptatie binnen de inrichting in staat van ontbinding verkeert, worden direct doeltreffende maatregelen getroffen om geurhinder te voorkomen.
5.4.3 Van geweigerde partijen organisch afval of groenafval moet direct, binnen 24 uur, melding worden gedaan aan het bevoegd gezag.
5.4.4 De opslag van het nog te composteren (verkleinde) materiaal, van de grove houtfractie en van de composthopen mag niet hoger reiken dan 4 m.
5.4.5 Het te composteren materiaal moet, voordat het wordt versnipperd of op andere wijze wordt verkleind en op hopen wordt gezet, worden ontdaan van zichtbare grove verontreinigingen zoals plastic, metalen, papier en van overtollige zandfracties en dergelijke.
5.4.6 Composteringsmateriaal dat op de verharding rondom de compostbedden is terechtgekomen moet dagelijks worden verwijderd.
5.4.7 Aanwezige molgoten en kolken moeten dusdanig worden onderhouden dat een onbelemmerde afvoer van afstromend (hemel)water altijd plaats kan vinden.
5.4.8 De composthopen dienen tijdens de bedrijfsvoering één keer per vier weken te worden omgezet. Slechts in geval een omzetting zal leiden tot een te lage temperatuur mag van de omzet frequentie worden afgeweken.
5.4.9 Ten minste éénmaal per week moet vergunninghouder de temperatuur en het vochtgehalte in het midden van de composteringshopen meten. Tevens moet wekelijks een organoleptische controle (zien, ruiken en voelen) van het te composteren materiaal worden uitgevoerd. Deze gegevens moeten, net als de tijdstippen waarop de composteringshopen zijn omgezet, overzichtelijk en volledig in een logboek worden bijgehouden. Indien de verkregen resultaten daartoe aanleiding geven moeten de composteringshopen worden gekeerd en/of bevochtigd totdat het materiaal volledig is gecomposteerd.
5.4.10 Indien uit de gemeten waarde blijkt dat het proces niet volgens gestelde eisen verloopt dan moeten direct doeltreffende maatregelen worden getroffen.
5.4.11 Het proces moet wekelijks worden bewaakt door controle van de temperatuur en door controle van het vochtgehalte. De temperatuur in de composteringshoop moet lager dan 80 graden Celsius zijn. Het vochtgehalte in de composteringshoop moet maximaal 60% zijn. Wanneer de temperatuur boven 65°C komt of de vochtigheid meer dan 60% bedraagt moet direct maatregelen worden getroffen.
5.4.12 Alle metingen, maatregelen e.d. zoals die op grond van een, door het bevoegd gezag goedgekeurde, procesbeheersingsbeschrijving moeten worden uitgevoerd moeten overzichtelijk, voorzien van datum en tijd, in het logboek worden genoteerd. Het logboek moet een duidelijk inzicht verschaffen in het verloop van en de controle op het composteringsproces. Wijzigingen in de procesbeheersingsbeschrijving worden pas na goedkeuring door het bevoegd gezag doorgevoerd.
5.4.13 De composteringshopen moeten zodanig zijn gestructureerd en gedimensioneerd dat overal aërobe condities heersen. De hoogte van de composteringshoop mag een goed verloop van het composteringsproces niet belemmeren én mag daarom niet meer dan 4 meter boven het maaiveld bedragen.
5.4.14 Het percentage grasachtig materiaal in een composteringshoop moet worden gelimiteerd tot 30%. Daarnaast moet het invoermateriaal van een composteringshoop bestaan uit snoeihout, stobben, plantsoen- en bladafval.
5.4.15 Het percentage bermmaaisel/slootafval mag bij het opzetten van een composteringshoop niet meer bedragen dan 30%,
5.4.16 Het ingenomen materiaal moet binnen ten hoogste 72 uur worden verwerkt tot basismateriaal en worden opgezet in een composteringshoop. Een langdurige opslag van ingenomen materiaal mag niet plaatsvinden. Het ingenomen materiaal moet derhalve zo spoedig mogelijk worden verkleind.
Structuurmateriaal (bijvoorbeeld takken en stobben) is hiervan uitgezonderd vanwege een noodzakelijke buffervoorraad ter waarborging van een goede procesvoering. Ook grasachtig materiaal mag langer worden opgeslagen mits dusdanig opgeslagen dat rotting wordt voorkomen.
5.4.17 Voor het omzetten van de composteringshopen moet gebruik worden gemaakt van een zodanig omzetwerktuig, dat tijdens het omzetten een maximale beluchting van het materiaal plaatsvindt.
5.5 Bewaartermijnen afvalstoffen
5.5.1 De opslag van partijen afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van maximaal 1 jaar.
5.5.2. Indien afvalstoffen (eventueel na bewerking) voor nuttige toepassing in aanmerking komen vervalt voor de in voorschrift 5.5.1 gestelde termijn en is het toegestaan de afvalstoffen op te slaan voor een termijn van maximaal 3 jaar.
5.5.3 Met een overzichtelijke administratie dient te worden aangetoond dat de in de voorschriften 5.5.1 en 5.5.2 gestelde verplichtingen nageleefd worden.
6.1 In geval dat vergunninghouder de deelname aan het convenant Meerjarenafspraak
energie-efficiency ETS-ondernemingen (MEE) beëindigt, stelt de vergunninghouder het bevoegd gezag hiervan binnen een termijn van 4 weken in kennis.
7.1 De vergunninghouder moet het waterverbruik in de inrichting conform voorschrift 1.5.1 registreren. De registratie omvat in ieder geval:
• het totale leidingwater-, grondwater- en oppervlaktewaterverbruik en ingenomen hoeveelheid industrieel proceswater per kalenderjaar;
• de doeleinden waarvoor het leiding-, grond-, oppervlaktewater is ingezet.
8. MAATWERKVOORSCHRIFTEN BODEM
8.1.1 Indien in de inrichting een nieuwe bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen 3 maanden na de start van deze activiteit, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit (nulsituatie onderzoek) toegestuurd aan het bevoegd gezag.
8.1.2 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem, uiterlijk binnen 6 maanden na de beëindiging, een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig
NEN 5740:2009/A1:2016 en NEN 5725:2017.
De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk 3 maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd.
9.1.1 In ruimten met ontploffingsgevaar moet een daarin aanwezige elektrische installatie voldoen aan NEN-EN-IEC 60079-14:2008.
9.1.2 Binnen een explosiegevaarlijk gebied moet een elektrische installatie door middel van één of meer schakelaars, die in een niet gevaarlijk gebied zijn geplaatst, in alle polen en fasen kunnen worden uitgeschakeld.
9.1.3 Binnen een explosiegevaarlijk gebied moeten op of nabij elke schakelaar de bestemming en de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven.
9.1.4 Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen, laad- en losinstallaties en gebouwen waar sprake is van een stof- of gasontploffingsgevaar (ex-gezoneerde ruimten en locaties met ontploffingsgevaar), moeten ter beveiliging tegen blikseminslag zijn voorzien van een bliksemafleidingsinstallatie.
9.1.5 Aardverbindingen of elektrostatische verbindingen voor de afvoer van elektrostatische lading en bliksemafleidingsinstallaties moeten ten minste één maal per jaar door een erkend installatiebureau worden gecontroleerd. De bevindingen moeten conform voorschrift 1.5.1 worden geregistreerd.
9.2.1 Oliegevulde transformatoren moeten deugdelijk zijn beveiligd tegen oververhitting, brand, explosie en overbelasting.
9.2.2 Bouwkundige scheidingsconstructies (wanden, vloer en afdekking) van een transformatorruimte moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069.
9.2.3 Eventueel in transformatorruimtes aangebrachte deuren moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069 en dienen behoudens het onmiddellijk doorlaten van een daartoe door het bevoegd gezag bevoegd te achten deskundige, met slot en sleutel gesloten worden gehouden.
9.2.4 Een transformatorruimte moet zijn voorzien van een doelmatige ventilatie.
9.2.5 De transformatoren, inclusief de daarbij behorende apparatuur, moeten voldoen aan de eisen gesteld door het elektriciteit leverend bedrijf.
9.3 Noodstroomvoorziening
9.3.1 In geval van uitval van de normale elektriciteitsvoorziening moet voldoende noodenergievoorziening zijn gewaarborgd. Hiermee moeten ten minste onderstaande werkzaamheden en activiteiten kunnen worden uitgevoerd:
• het op een veilige wijze stoppen van de diverse processen met alle daaruit voortvloeiende werkzaamheden;
• alle activiteiten welke nodig zijn voor de bestrijding van en de hulpverlening bij calamiteiten of bijzondere omstandigheden.
9.3.2 Noodstroomvoorzieningen moeten ten minste éénmaal per maand op de juiste werking worden gecontroleerd en mogen slechts als zodanig worden gebruikt. De bevindingen van de controles dienen conform voorschrift 1.5.1 te worden vastgelegd.
9.4.1 De acculaadruimte moet op een doelmatige wijze zijn geventileerd.
9.4.2 Reparaties aan accu's mogen niet geschieden nabij de plaats waar de accu's worden geladen.
9.4.3 Het aan- en afkoppelen van de aansluitdraden van accu's mag slechts geschieden wanneer de spanning van het acculaadstation is uitgeschakeld.
9.4.4 De acculader moet zodanig ten opzichte van de accu's zijn geplaatst dat zich in de acculader geen waterstof kan verzamelen.
9.4.5 Een acculader en een accu of een accubatterij moet overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn.
9.4.6 Tijdens het laden van accu's mag binnen 2 meter van de opstelplaats van de accu niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op een goed zichtbare plaats moet met duidelijk leesbare letters hoog, ten minste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht: "ROKEN EN VUUR VERBODEN" of een overeenkomstig veiligheidsteken, zoals is aangegeven in de norm: NEN 3011:2004. Een acculaadstation moet zijn geaard.
10. TOEPASSING BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
10.1 De vergunninghouder voert, uiterlijk 12 maanden na datum van onherroepelijk worden van deze beschikking, aan de hand van de meest actuele voor de inrichting geldende BBT-conclusies een beoordeling uit naar de wijze waarop met de binnen de inrichting toegepaste technieken wordt voldaan aan BBT en overlegd de resultaten van deze BBT-toets aan het bevoegd gezag.
INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN
1.2 Gegevens vergunninghouder 35
1.3 Huidige vergunningsituatie 35
1.4 Ambtshalve wijziging omgevingsvergunning 36
1.5 Maatwerkvoorschriften Activiteitenbesluit 37
1.7 Adviezen 38
1.9 Wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit 39
1.10 Publicatie besluit 40
2. INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN 41
2.1 Ambtshalve wijziging omgevingsvergunningen 41
2.4 Milieujaarprogramma 47
3.2 Bijlage referentiepunten geluid 90
Dit besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo.
Het ontwerp van het besluit heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen in het gemeentehuis van de gemeente Westerwolde en in het provinciehuis. Gedurende deze periode is eenieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen.
Verder zijn de onderstaande adviseurs in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerpbesluit:
• de gemeente Westerwolde;
• het waterschap Hunze en Aa's;
• de Veiligheidsregio Groningen (VRG);
• de Inspectie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW);
• de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT).
Wereldwijd is Avebe één van de belangrijkste producenten van zetmeel(specialiteiten) op basis van aardappelen, die onder andere worden toegepast in diervoeding, levensmiddelen, geneesmiddelen, textiel, papier, kleefstoffen en de olie-, gas- en bouwindustrie.
Avebe produceert op de locatie Ter Apelkanaal zetmeel uit aardappelen. De aardappelen worden tijdens de campagne (augustus – mei) verwerkt in de aardappelzetmeelfabriek (AMF). Na aanvoer worden de aardappelen gewassen om vervolgens te worden vermalen waarbij het zetmeel wordt vrijgemaakt. Via extractie en raffinage wordt vervolgens zuivere zetmeel verkregen. Nat zetmeel wordt in campagnetijd direct ingezet in de derivatenfabrieken. Een deel van het zetmeel wordt gedroogd en in afwachting van toepassing opgeslagen in silo's. Belangrijke ondersteunende diensten van de AMF zijn de waswaterbehandeling en de behandeling van tarra.
In de nevenproductenfabriek (NPF) wordt uit het in de AMF vrijkomende vruchtwater van aardappelen via coagulatie eiwitten gewonnen. Door middel van indamping van het van eiwit ontdane vruchtwater wordt het product protamylasse verkregen. Producten zoals vezels, eiwit en protamylasse vinden toepassing in de diervoeding.
Voornoemde scheiding van restproducten en hergebruik van restproducten voor diervoeding wordt (zie paragraaf 3.1) als BBT gezien.
In de verschillende derivatenfabrieken worden met behulp van chemische en biologische ontsluiting uit gesuspendeerd of droog aardappelzetmeel diverse zetmeelderivaten vervaardigd. De geproduceerde derivaten worden onder meer afgezet in de papier-, farmaceutische- en voedingsmiddelenindustrie.
De inrichting is gelegen aan de M en X-xxx 00 xx Xxx Xxxxxxxxxx, kadastraal bekend gemeente Vlagtwedde, sectie G, nrs. 156, 734, 2816, 4425, 7641, 7643, 7645, 7749, 7760, 7771, 7780, 7804,
7806, 7807, 7809, 7811, 7837, 7838, 7839 en 7986.
1.3 Huidige vergunningsituatie
• Bij ons besluit van 8 juni 2004 (nr. 2004-15.719/24, MV) hebben wij aan Avebe voor deze inrichting een revisievergunning op basis van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) verleend.
• Bij besluit van 29 maart 2005 (nr. 2005-06860/13, MV) hebben wij aan Avebe voor deze inrichting een veranderingsvergunning op basis van artikel 8.1 van Wm verleend in verband met de uitbreiding van de inrichting met een dextrinefabriek.
• Bij besluit van 28 september 2010 (nr. 2010-53639/39, MV) hebben wij voornoemde revisievergunning conform artikel 8.23 van de Wm ambtshalve gewijzigd, waarbij gewijzigde voorschriften met betrekking tot de chemicaliënopslag aan de vergunning zijn verbonden.
• Voornoemde vergunningen worden op grond van artikel 1.2 lid 1 sub e van de overgangsrechtelijke bepalingen van de Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo.
• Bij besluit van 5 april 2011 (nr. 2011-15.849/14, MV) hebben wij aan Avebe een veranderingsvergunning op basis van artikel 8.1 van Wm verleend in verband met de uitbreiding van onderhavige inrichting met een tweetal vergistingsinstallaties voor organische afvalstoffen.
• Bij besluit van 27 september 2011 (nr. 2011-42.652/39, MV) hebben wij, op verzoek van vergunninghouder, gewijzigde geluidvoorschriften aan de vigerende omgevingsvergunning van 8 juni 2004 verbonden.
• Bij besluit van 16 juni 2015 (nr. 2015-25.267) zijn, op verzoek van vergunninghouder, gewijzigde voorschriften aan de vigerende revisievergunning verbonden met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen ten behoeve van het laboratorium.
• Bij besluit van 5 januari 2018 hebben wij Avebe, op basis van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, verzocht ons een rapport van een geuronderzoek te overleggen.
• Bij besluit van 17 april 2018 hebben wij, op verzoek van de vergunninghouder, de besluit van 8 juni 2004 verleende omgevingsvergunning gedeeltelijk en de bij besluit van 5 april 2011 verleende omgevingsvergunning geheel ingetrokken.
• Bij besluit van 10 juli 2018 hebben wij, op verzoek van de vergunninghouder, voorschriften met betrekking tot het melden en registreren van ongewone voorvallen aan de omgevingsvergunning van 8 juni 2004 verbonden.
• In de periode medio 2004 tot het tijdstip van het van kracht worden van de Wabo
(1 oktober 2010) zijn er in verband met diverse wijzigingen binnen de inrichting 19 meldingen ex artikel 8.19 van de Wm ingediend.
• In de periode 1 oktober 2010 tot heden zijn 50 omgevingsvergunningen verleend voor milieuneutrale wijzigingen binnen de inrichting, bouwwerkzaamheden en/of sloopwerkzaamheden.
• Sinds het voor de inrichting voor bepaalde activiteiten van toepassing zijn van het Activiteitenbesluit hebben wij in dit kader 2 meldingen van Avebe ontvangen.
De (directe) lozing van effluent van de afvalwaterzuivering (AWZI) op oppervlaktewater wordt gereguleerd op basis van een lozingsvergunning in het kader van de voormalige Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), welke thans kan worden beschouwd als een watervergunning in het kader van de thans geldende Waterwet (Wtw). Bevoegd gezag voor deze afvalwaterlozing is het waterschap Hunze en Aa’s.
Met betrekking tot voornoemde lozing is door het waterschap bij besluit van 22 april 2020 (kenmerk HAS2019_Z10784) een nieuwe (tijdelijke, tot 1 januari 2024) watergunning verleend.
1.4 Ambtshalve wijziging omgevingsvergunning
Artikel 2.30, lid 1 van de Wabo verplicht het bevoegd gezag regelmatig te bezien of voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden tot de bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Op basis van artikel 2.31, lid 1, onder b Wabo, wijzigt het bevoegd gezag voorschriften indien blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu
veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Geconstateerd is dat de in de beschikkingen van 8 juni 2004 en 29 maart 2005 opgenomen voorschriften niet meer geheel toereikend zijn voor een optimale bescherming van het milieu.
Wij besluiten daarom gewijzigde dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning verbinden met betrekking tot onder meer:
• milieuzorg;
• inspectie en onderhoud;
• afvalstoffen;
• acceptatie van afvalwater van derden;
• geluid;
• emissie naar lucht;
• opslag van gevaarlijke stoffen in tanks en emballage;
• externe veiligheid;
• energiebesparing;
• installaties;
• proefnemingen.
Daarnaast worden niet meer van toepassing zijnde aan de vigerende vergunningen verbonden voorschriften met dit besluit ingetrokken.
Bij onderhavige ambtshalve wijziging zijn tevens de resultaten van een toetsing van de inrichting in het kader van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) meegenomen.
1.5 Maatwerkvoorschriften Activiteitenbesluit
Met betrekking tot de emissie van (an)organische stoffen en geur dient voor onderhavige inrichting te worden voldaan aan het bepaalde in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling. Op basis van artikel 2.7 en 2.7a van het Activiteitenbesluit kunnen wij ten aanzien van deze emissies maatwerkvoorschriften stellen.
Wij hebben in dit kader maatwerkvoorschriften opgelegd met betrekking tot de controle van de emissie van azijnzuuranhydride.
De aan de vigerende omgevingsvergunning verbonden geurvoorschriften worden op basis van overgangsrecht, vastgelegd in artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit, tot 1 januari 2021 als maatwerkvoorschriften aangemerkt.
Verder kunnen op basis van artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit voor onderhavige inrichting maatwerkvoorschriften worden opgelegd met betrekking tot uitvoering van bodemonderzoek. Wij hebben besloten om maatwerkvoorschriften op te leggen met betrekking tot de uitvoering van bodemonderzoek bij aanvang van nieuwe bodembedreigende activiteiten en de beëindiging van een bodembedreigende activiteiten.
Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4 van de Wabo juncto artikel 3.3 lid 1 van het Bor. De inrichting valt onder de categorieën 1.3.a en b, 9.3.i, 27.3 en
28.4.c.1 van het Bor. Het betreft een vergunningplichtige inrichting.
Verder valt de inrichting in verband met de aanwezigheid van IPPC-installaties, onder de in bijlage 1 van de RIE aangegeven categorie 1.1, 5.3.b.i en 6.4.b. Tevens valt de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015).
Wij achten ons daarmee procedureel en inhoudelijk verantwoordelijk dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid.
Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd.
1.7 Reeds doorlopen procedure ambtshalve wijziging vergunning
Ten aanzien van onderhavige ambtshalve wijziging van de vigerende vergunning van 2004 is reeds een uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo doorlopen.
Ontwerpbesluit en zienswijzen
Op 30 april 2019 hebben wij hiertoe een ontwerpbesluit vastgesteld en op 7 mei 2019 ter inzage gelegd gedurende een periode van zes weken, waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld om zienswijzen naar voren te brengen.
Hiervan heeft Avebe gebruik gemaakt. Bij brief van 14 juni 2019 zijn er, namens Avebe, zienswijzen op de ontwerpbeschikking bij ons ingediend door Xxxxxxx advocaten. De ingediende zienswijzen en onze reactie hierop zijn opgenomen in bijlage 3.4 van de op 17 september 2019 vastgestelde (definitieve) beschikking.
Adviezen
In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de volgende instanties/bestuursorganen als adviseur bij deze procedure betrokken:
• het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerwolde, Xxxxxxx 00 0000 XX Xxxxxxxxx;
• de Burgemeester van de gemeente Westerwolde, Xxxxxxx 00 0000 XX Xxxxxxxxx;
• het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxx;
• het bestuur van de Veiligheidsregio Groningen, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxxx;
• het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx;
• de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx;
• de Inspectie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Major Hazard Control, Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxx Xxxx.
De Veiligheidsregio Groningen en de Inspectie SZW zijn als adviseur in het kader van de Brzo 2015 bij deze procedure betrokken.
Op 21 mei 2019 heeft de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ons te kennen gegeven geen opmerkingen te hebben ten aanzien van de oorspronkelijke ontwerpbeschikking.
Op 13 juni 2019 hebben wij van het waterschap Hunze en Aa's een advies ten aanzien van de oorspronkelijke ontwerpbeschikking ontvangen.
Wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerpbesluit
• De aan het besluit met betrekking tot onderhoud en inspectie van nageschakelde technieken verbonden voorschriften 2.4.1 en 2.4.2 betreffen geen maatwerkvoorschriften op basis van het Activiteitenbesluit maar op, in verband met de voor de emissie van stof en daarmee ook de voor de toegepaste emissiebeperkende voorzieningen vastgestelde BBT-conclusies, vergunningvoorschriften. Het dictum, de overwegingen en aanduiding van de voorschriften hebben wij hiertoe gewijzigd.
• Naar aanleiding van het advies van het waterschap Hunze en Aa's op de ontwerpbeschikking, hebben wij de in paragraaf 2.13 van de considerans opgenomen passage met betrekking tot de beoordeling van directe lozingen van afvalwater laten vervallen.
• In navolging van een door Avebe ingebrachte zienswijze op het ontwerpbesluit, hebben wij de in voorschrift 1.3.1 opgenomen bepaling m.b.t. het doelmatig gebruik van energie laten vervallen.
• Naar aanleiding van een door Avebe ingebrachte zienswijze hebben wij voorschrift 1.7.6 anders geredigeerd en daarmee verduidelijkt.
• Aangezien het bepaalde niet relevant is voor onderhavige situatie, hebben wij het ontwerpvoorschrift 1.8.1 - betrekking hebbende op de te hanteren versies van beoordelingsdocumenten, richtlijnen en normen - naar aanleiding van de door Avebe ingebrachte zienswijze laten vervallen.
• Naar aanleiding van een door Avebe ingebrachte zienswijze hebben wij het voorschrift 4.15.11 aangepast, waarbij is aangegeven dat het gevolgen voor de externe veiligheid betreft en emissies naar lucht, water en bodem.
• Een ingebrachte zienswijze Avebe heeft ons doen besluiten voorschrift 4.15.14 (naar voorbeeld van de voor de Avebe locatie Foxhol verleende revisievergunning) anders redigeren, waarbij Avebe meer naar eigen inzicht instructies kan vastleggen.
• Naar aanleiding van een ingebrachte zienswijze hebben wij voor de zowel de opslag van te composteren materiaal als de composthopen in de voorschriften 5.4.4 en 5.4.13 een eensluidende maximale hoogte van 4 m vastgelegd.
• Naar aanleiding van een door Avebe ingebrachte zienswijze hebben wij besloten om voorschrift 6.1 te wijzigen en voor het melden van het stopzetten van deelname aan het MEE convenant een termijn van vier weken op te nemen.
• Naar aanleiding van recentelijke jurisprudentie aangaande vervoersmanagement (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak 201805995/1/A1, d.d. 17 april 2019, ECLI:RVS:2019:1260) hebben wij besloten het hiertoe bij ambtshalve wijziging aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift (voorschrift 10.1.1 ontwerpbesluit) te laten vervallen. Hierbij hebben wij in overweging genomen dat in het aanvullend aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 1.3.1 het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting als zorgplichtbepaling is vastgelegd.
Definitief besluit en beroep
In de periode dat het definitieve besluit van 19 september 2019 ter inzage heeft gelegen is bij brief van 1 november 2019 een pro forma beroep ingediend en zijn bij brief van 18 december 2019 aanvullende beroepsgronden, namens Avebe, bij de Rechtbank Noord-Nederland ingediend door Xxxxxxx advocaten.
Naar aanleiding van de ingebrachte beroepsgronden heeft er op 3 maart 2020 een mediationgesprek met Avebe plaatsgevonden, waarbij een aanpassing van een aantal aan het oorspronkelijke besluit verbonden voorschriften is besproken. De overeengekomen aanpassingen hebben geresulteerd in de aan dit besluit verbonden (ten opzichte van het besluit van 19 september 2019 gewijzigde) voorschriften 1.6.6, 1.7.1, 1.7.4, 2.5.5, 2.5.6, 2.5.8, 3.4, 4.6.4 en 4.15.15.
Na instemming van Avebe met de doorgevoerde aanpassingen aan de voorschriften is het beroepschrift ingetrokken en hebben wij de procedure met betrekking tot onderhavig herstelbesluit opgestart.
1.8 Adviezen
Wij hebben de in paragraaf 1.7 genoemde instanties/bestuursorganen als adviseur bij deze procedure betrokken.
1.9 Zienswijzen ontwerp herstelbesluit
Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen bij de gemeente Westerwolde en in het provinciehuis te Groningen waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld om zienswijzen naar voren te brengen.
Op 6 juli 2020 hebben wij van de ILT een zienswijze (kenmerk 466539) ontvangen. De ILT verzoekt ons om in verband met de opslag van 200 liter organische peroxide (ADR 5,2, type F) in compartiment B van de opslag voor gevaarlijke stoffen in emballage, voor deze ruimte een beschermingsniveau 1 voor te schrijven en de hiertoe in hoofdstuk 9 van de richtlijn PGS 15 opgenomen voorschriften op te leggen.
Voornoemde opslag van peroxide is inmiddels door Avebe stopgezet. Een beperkte hoeveelheid van deze peroxide (maximaal 200 liter) wordt thans overeenkomstig de richtlijn PGS 15 (voorschrift 4.12.1 van deze beschikking) als werkvoorraad opgeslagen ter plaatse van de procesinstallatie waar het wordt toegepast. Wij hebben het aan dit besluit verbonden voorschrift 4.6.1 hierop aangepast en het op de opslag van peroxide betrekking hebbende voorschrift 4.6.4 laten vervallen.
Dit besluit is gepubliceerd in het Dagblad van het Noorden (edities Groningen Oost en Drenthe Zuid-oost) en op de provinciale website. Daarnaast is het besluit toegezonden aan de vergunninghouder en voornoemde adviseurs.
2.1 Ambtshalve wijziging omgevingsvergunningen
Samenhang met overige wet- en regelgeving
IPPC-installaties:
Vanaf 1 januari 2013 is de Europese richtlijn industriële emissies (RIE) in de Nederlandse milieuwetgeving geïmplementeerd (richtlijn 201/75/EU. PbEU L334). De RIE geeft milieu-eisen voor de installaties die genoemd staan in de bij de richtlijn behorende bijlage I. Wanneer een installatie daar genoemd is, spreken we van een IPPC-installatie. Binnen de inrichting waar deze beschikking betrekking op heeft, bevinden zich één of meer IPPC-installaties. Het gaat in onderhavig geval om IPPC-installaties vallende onder categorie 1.1 en 6.4b van bijlage I van de RIE. Categorie 1.1 heeft betrekking op stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW.
Categorie 6.4.b heeft betrekking op bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen op basis van plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis).
Activiteitenbesluit milieubeheer:
In Algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) kunnen voor bepaalde activiteiten direct werkende eisen worden gesteld. Deze eisen mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In de omgevingsvergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. Het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna Activiteitenbesluit) betreft een dergelijke AMvB.
In bijlage I onderdeel B of C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. Het Activiteitenbesluit beschouwt vergunningplichtige inrichtingen als type C inrichtingen. Op dergelijke inrichtingen kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn.
Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling (hierna Activiteitenregeling) een rechtstreekse werking hebben en niet meer in de vergunning mogen worden opgenomen.
Onderhavige inrichting dient te worden beoordeeld als een type C inrichting.
De voorschriften die in de vergunning zijn opgenomen zijn voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling.
Voor de binnen de inrichting uitgevoerde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende bepalingen uit de Activiteitenregeling:
a. Zorgplicht: artikel 2 onder b, 2.1 lid 1 en 2 Activiteitenbesluit, voor zo ver betreft de onder b t/m o genoemde activiteiten;
b. Lozingen: artikel 2.1 onder b Activiteitenbesluit, voor zo ver het de onder e, f en k genoemde activiteiten betreft;
c. Lucht en geur: artikel 2.3a lid 1, 2, 3 en 5, artikel 2.5 lid 1, 4 en 5, artikel 2.6, artikel 2.7, lid 10 en 11 en artikel 2.7a lid 1, 2 en 3 Activiteitenbesluit en artikel 2.22 lid 1 t/m 7 en artikel 2.23 lid 1 en 2 Activiteitenregeling;
d. Bodem: artikel 2.8b, lid 1a en 2, 2.9 lid 1 t/m 3, 2.11 lid 3 t/m 10 Activiteitenbesluit en artikel 2.1 lid 1 t/m 6, 2.3 lid 1 t/m 8, 2.4 lid 1 en 2 Activiteitenregeling;
e. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening: artikel 3.3, lid 1 t/m 3 Activiteitenbesluit;
f. Lozen van koelwater: artikel 3.6, lid 1 t/m 3, 6 en 7 Activiteitenbesluit;
g. Behandeling van huishoudelijk afvalwater op locatie: artikel 3.4 en 3.5 Activiteitenbesluit en artikel
3.1 t/m 3.4 Activiteitenregeling;
h. In werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie: artikel 3.10 lid 1, artikel 3.10a lid 1 en 3 onder b, artikel 3.10b, artikel 3.10g lid 1 en 2. Artikel 3.10h, artikel 3.10i lid 1 onder c en lid 2, artikel 3.10 j lid 1 en 3, artikel 3.10k lid 1 en 2, artikel 3.10k lid 1 en 2, artikel 3.10l lid 1, 2 en 3, artikel 3.10m lid 1 t/m 4, artikel 3.10u en artikel 3.10v Activiteitenbesluit en artikel 3.6 lid 1 t/m 4, artikel 3.7 lid 1 t/m 4, artikel 3.7a lid 1 t/m 6, artikel 3.7b lid 1 t/m 5, artikel 3.7c lid 1 en 2, artikel 3.7d lid 1, 2 en 3, artikel 3.7e lid 1, 2 en 3, artikel 3.7i lid 1, artikel 3.7j, artikel 3.7k lid 1 en 2, artikel 3.7m lid 2 t/m 12, artikel 3.7n lid 1 en 2 en artikel 3.7p lid 1 en 2 van de Activiteitenregeling;
i. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit: artikel 3.11 en 3.12, lid 1 t/m 5, 7 en 8 Activiteitenbesluit en artikel 3.8 t/m 3.10 Activiteitenregeling;
j. In werking hebben van een koelinstallatie: artikel 3.16c lid 1 en 2, 3.16lid 1, 3 t/m 6 Activiteitenbesluit;
k. Uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen: artikel 3.23a, lid 1, 3.23b, lid 1, 3.23c, lid 1 t/m 4 Activiteitenbesluit en artikel 3.27 lid 1, 3.27a lid 1 t/m 4 Activiteitenregeling;
l. Opslaan en overslaan van goederen: artikel 3.31 t/m 3.40 Activiteitenbesluit en artikel 3.39 t/m
3.55 Activiteitenregeling;
m. Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank: artikel 3.54c, lid 1 en 2, 3.54d Activiteitenbesluit en artikel 3.71b t/m 3.71h Activiteitenregeling;
n. Bereiden van voedingsmiddelen: artikel 3.130, 3.31 lid 1 t/m 4 en 6, 3.32 Activiteitenbesluit en artikel 3.103 lid 3 Activiteitenregeling;
o. Grote stookinstallatie: artikel 5.4, 5.5 en 5.7 Activiteitenbesluit en artikel 5.3 lid 3, 5.5 lid 1, 5.6 lid 3 en 4, 5.7 lid 1 en 7 en 5.8 lid 1 Activiteitenregeling.
Voor voornoemde, onder het Activiteitenbesluit vallende, activiteiten zijn de in afdeling 2.1 van het Activiteitenbesluit opgenomen zorgplichtbepalingen van toepassing. Voor de overige binnen de inrichtingen uit te voeren activiteiten zijn deze zorgplichtbepalingen in het, nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden, voorschrift 1.3.1 vastgelegd. Het met betrekking tot zorgplicht aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 1.4.1 wordt ingetrokken.
In verband met het Activiteitenbesluit bestaat er voor onderhavige inrichting geen vergunningplicht meer voor de lozing van huishoudelijk afvalwater. Voor een dergelijke lozing dient thans te worden voldaan aan de zorgplichtbepalingen uit het Activiteitenbesluit.
Met betrekking tot de, onder het Activiteitenbesluit vallende, directe lozing van koelwater en hemelwater op oppervlaktewater is het waterschap Hunze en Aa’s het bevoegd gezag.
Toetsingskader
Inleiding:
Bij het bepalen of het wijzigen van de vergunning in het belang van het milieu is (artikel 2.31, lid 2 onder b van de Wabo), is rekening gehouden met hetgeen bepaald is in artikel 2.14 van de Wabo. De relevante aspecten voor deze beschikking komen in de hierna volgende paragrafen aan de orde. Gelet op artikel 2.14, lid 1 Wabo hebben wij onder meer de volgende aspecten betrokken bij de wijziging van de vigerende omgevingsvergunningen:
1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
5. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert.
Wij beperken ons in het onderstaande tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn.
Beste Beschikbare Technieken:
Bij het bepalen van wat de Beste Beschikbare Technieken (BBT) zijn voor een IPPC-installatie, moeten wij rekening houden met BBT-conclusies. Vanaf januari 2013 moet bij het bepalen van BBT rekening worden gehouden met BBT-conclusies. BBT-conclusies zijn documenten met de conclusies over BBT, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde en lid 7 van de RIE. Het vijfde lid verwijst naar
BBT-conclusies vastgesteld na 6 januari 2011 onder het regime van de RIE. Het zevende lid verwijst naar de bestaande Europese referentiedocumenten (BREF-documenten). Deze documenten geven een overzicht van de beschikbare milieutechnieken en wijzen de technieken aan die de beste milieuprestaties leveren en daarnaast economisch en technisch haalbaar zijn. Deze aangewezen technieken worden BBT-conclusies genoemd. De procedure tot vaststelling en bekendmaking van BBT-conclusies vindt op Europees niveau plaats. Gedurende de periode dat nog geen (nieuwe)
BBT-conclusies via die procedure zijn vastgesteld, gelden de conclusies in het hoofdstuk BAT van de betreffende BREF's, die vóór 1 januari 2013 vermeld stonden in de bijlage bij de Mor. Deze
BBT-conclusies worden via internet bekend gemaakt, totdat deze zijn vervangen door actuele conclusies. Nieuwe BBT-conclusies worden door de Europese commissie vastgesteld en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (een uitvoeringsbesluit van de Europese commissie, dat gericht is tot de lidstaten). Zij worden daarom niet meer apart worden aangewezen in de Mor.
Met betrekking tot onderhavig besluit hebben wij rekening gehouden met de volgende BBT-documenten en BBT-conclusies:
• BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, 4 december 2019;
• Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006 (BREF Op- en overslag van bulkgoederen);
• Reference Document on the application of Best Available Techniques to Industrial Cooling Systems, december 2001 (BREF Koelsystemen);
• Reference Document on the General Principles of Monitoring, juli 2003 (REF Monitoring);
• Reference Document on Best Available Techniques for Energy Efficiency, februari 2009 (BREF Energie efficiency);
• BBT-conclusies grote stookinstallaties, 31 juli 2017;
• BBT-conclusies voor afvalbehandeling, 10 augustus 2018.
Avebe heeft voor de locatie Ter Apelkanaal een toetsing aan de voormalige IPPC-richtlijn uitgevoerd waarbij een BBT-beoordeling aan de hand van de op dat moment van toepassing zijnde
BREF-documenten is uitgewerkt.
De resultaten van de, op 26 maart 2008 (kenmerk TQMCr08.010) door ons ontvangen, toets hebben wij (voor zo ver nog van toepassing) bij onze overwegingen betrokken.
Naast de BBT-conclusies hebben wij rekening gehouden met de volgende in de bijlage 1 van de Mor aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken:
• Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB 2012);
• Richtlijn PGS 9 voor cryogene gassen waaronder stikstof;
• Richtlijn PGS 10 opslag en verlading van vloeibare zwaveldioxide;
• Richtlijn PGS 15 voor opslag van verpakte gevaarlijke stoffen;
• Richtlijn PGS 30 voor opslag van vloeibare brandstoffen in bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties.
Voor de onderdelen van de inrichting waarop deze beschikking betrekking heeft, waarvoor geen
BBT-conclusies of bij de Mor aangewezen BBT-informatiedocumenten van toepassing zijn, moeten wij de beste beschikbare technieken zelf vaststellen. Volgens artikel 5.4, lid 3 Bor moeten wij daarbij in ieder geval rekening houden met:
• de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
• de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
• de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
• vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
• de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
• de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
• de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
• de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
• het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
• de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
• de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5.4 van het Bor vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel.
Voor een verdere beschouwing van de beste beschikbare technieken, verwijzen wij naar de afzonderlijke toetsing aan de relevante milieucompartimenten.
Actualisatie BBT:
Sinds januari 2013 geldt een actualisatieplicht voor IPPC-installaties (artikel 5.10, lid 1 van het Bor). De plicht houdt in dat:
a. binnen een termijn van 4 jaar na publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van de BBT-conclusies voor de hoofdactiviteit van een IPPC-installatie de voorschriften van de
omgevingsvergunning moeten worden getoetst aan de BBT die staan in de (nieuwe) BBT-conclusies (en alle overige relevante BBT-documenten);
b. als niet wordt voldaan aan de BBT-conclusies moeten de vergunningvoorschriften worden geactualiseerd en moet de desbetreffende IPPC-installatie binnen de termijn van 4 jaar voldoen aan deze geactualiseerde voorschriften.
De actualisatieplicht start op het moment dat de BBT-conclusies voor de hoofdactiviteit zijn gepubliceerd. Binnen de inrichting zijn IPPC-installaties aanwezig die vallen onder categorie 1.1 en 6.4b van bijlage 1 van de RIE. In dit besluit is aangegeven welke BBT-conclusies relevant zijn voor de inrichting en welke BBT-conclusies daarmee het startpunt zullen worden van de (verplichte) actualisatie van de vergunning. Dit betekent dat na publicatie van deze BBT-conclusies in het publicatieblad van Europese Unie de periodieke looptijd van de actualisatieplicht zal beginnen.
Op grond van bijlage 1 van de Mor zijn voor de installaties en processen binnen de inrichting aanvullend de door ons aangegeven informatiedocumenten over BBT relevant voor het bepalen van BBT.
Uit jurisprudentie met betrekking tot het bepalen van BBT bij het toetsten aan BBT conclusies bij vergunningverlening is gebleken, dat het bevoegd gezag bij het toetsten aan BBT-conclusies de actualiteit hiervan moet nagaan ten aanzien van de ontwikkelingen van BBT die sinds het vaststellen van de BBT-conclusies hebben plaatsgevonden. Bronnen voor ontwikkelingen ten aanzien van BBT zijn onder andere de final drafts van xxxxxxxx XXXX'x.
Bij de behandeling van de verschillende milieuaspecten is de toetsing aan voornoemde
BBT-documenten nader uitgewerkt. Aan het slot van deze beschikking wordt, voor zover van toepassing, verantwoording afgelegd over de integrale afweging tussen de verschillende milieuaspecten.
In verband met geactualiseerde BBT-conclusies en de op korte termijn te actualiseren BBT-conclusies en om inzicht te krijgen of de bestaande inrichting geheel in overeenstemming is met BBT, hebben wij, met als uitgangspunt artikel 2.31a lid 2 van de Wabo en artikel 5.4 van het Bor, aan deze beschikking een voorschrift verbonden met betrekking tot het opnieuw uitvoeren van een BBT-toets (voorschrift 10.1).
Op basis van artikel 2.31a lid 2 verschaft de vergunninghouder, in geval het bevoegd gezag voornemens een omgevingsvergunning ambtshalve te wijzigen, gegevens die voor die toepassing noodzakelijk zijn.
Nationale milieubeleidsplan
Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in het Nationale Milieubeleidsplan (NMP). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten.
In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de emissie van NOx, SO2 en VOS. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghouder niet in strijd is met het NMP.
Provinciale toetsingskaders
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen is opgenomen in de Omgevingsvisie 2016-2020, die Provinciale Staten van Groningen op 1 juni 2016 hebben vastgesteld. Hierin is het beleid vastgelegd voor de inrichting en het beheer van de leefomgeving in onze provincie. Deze Omgevingsvisie is op 15 juli 2016 in werking getreden. Voor een bijdrage aan een duurzame ontwikkeling van de provincie Groningen wordt naar een goede balans tussen leefbaarheid, milieu en economie gezocht.
Daarbij zullen de volgende doelstellingen worden nagestreefd:
• een duurzame economische structuur: concurrerend, bereikbaar en toekomstbestendig;
• een duurzame, aantrekkelijke, leefbare en veilige leefomgeving in sterke steden en vitale dorpen, omgeven door een mooi landschap.
Bij de uitvoering van beide doelen staat duurzame ontwikkeling centraal in ons handelen. Dit gaat om de economische, sociale en ecologische domeinen, waarbij gekeken wordt naar effecten zowel in het nu als in de toekomst. Het gaat daarbij ook om begrippen als houdbaar, leefbaar en rechtvaardig. Ons beleid resulteert in een leefbare (people), aantrekkelijke en veilige (planet) en concurrerende en bereikbare (profit) provincie.
In deel C Beleid, hoofdstuk 20 “Tegengaan milieuhinder”, blz. 122 e.v., worden de doelstellingen die specifiek van toepassing zijn op milieukwaliteit nader gedefinieerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden.
Voor de uitvoering hiervan is op 13 december 2016 het “Milieuplan provincie Groningen 2017-2020” (hierna MP) vastgesteld. Het plan is voor een belangrijk deel voortzetting van bestaand beleid. Nieuwe elementen zijn overgenomen uit de adviezen uit het Evaluatie Rapport (ER), de Noordelijke Rekenkamer en de evaluatie van het Vergunnings-, Toezicht- en Handhavingskader (VTH-kader). Daarnaast zijn de onderstaande zaken nieuw in het MP:
• Voor meerdere milieuthema’s verwijst het MP naar andere uitvoeringsprogramma’s: (1) energie en klimaat, (2) bodem en ondergrond, (3) water, (4) duurzame ontwikkeling en (5) veiligheid.
• Het programma “Strategie Gezondheid en Milieu 2014-2016” is afgelopen. Het beleid wordt
evenwel voortgezet en is opgenomen in het MP.
• Het MP geeft het startschot voor een milieumonitor. Hierin worden bestaande milieu-gerelateerde rapportages geïntegreerd.
• In het MP is het operationele VTH-beleid opgenomen voor de grote industriële- en afvalbedrijven. Hiermee vervalt een groot deel van de huidige, aparte beleidsregel Vergunningen, Toezicht en handhaving 2016. Bijlage 1 van het MP bevat onze Vergunningenstrategie Wabo (Milieu). Hiermee wordt deels voldaan aan de toekomstige landelijke verplichting uit het Besluit VTH.
• Milieuklachten gaan wij sneller afhandelen en wij zorgen dat de klacht sneller terecht komt bij het bedrijf dat de (vermoedelijke) bron is van de milieuhinder. De geur-app die wordt ontwikkeld en uitgerold samen met stakeholders met het oog op gezondheid en milieu, past hierbij.
• In het gebiedsgerichte milieubeleid richten wij ons op een faciliterende en regisserende rol richting gemeenten. Aanleiding is de herindeling tot feitelijke gebieden en de komst van de Omgevingswet. Wij bereiden de overdracht voor naar de gemeenten van een aantal taken en bevoegdheden, waaronder voor bodembeheer.
• Daar waar wij sturing of invloed hebben op afval en input voor industriële productie, stimuleren wij naast - preventie - nadrukkelijk de overgang naar een circulaire en bio-based economie binnen het thema afval.
Met dit MP dragen wij bij aan een schoon en veilig Groningen. De provincie Groningen stimuleert de overgang naar een circulaire economie en draagt zorg voor haar rol als bevoegd gezag voor Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving.
Bij het bepalen van milieunormen wordt vooral uitgegaan van gezondheidseffecten voor bewoners. De toestand van het milieu in Groningen wordt beter gemonitord. Een belangrijk speerpunt is het verminderen van hinder door stank, lawaai en veiligheidsrisico’s en het zetten van stappen naar een duurzame leefomgeving.
Wij zijn van mening dat de werkwijze van Avebe niet in strijd is met de Provinciale Omgevingsvisie.
Aangezien de productiecapaciteit in hoge mate bepalend is voor de gevolgen voor het milieu door het in werking hebben van de inrichting is in een, aanvullend aan de vigerende revisievergunning te verbinden, voorschrift 1.1.1 de aangevraagde en vergunde maximale jaarlijkse verwerkingscapaciteit voor aardappelen en productiecapaciteit voor zetmeel en zetmeelderivaten vastgelegd.
In voorschrift 5.4.1 is voor de binnen de inrichting aanwezige composteerinrichting de maximale be-
/verwerkingscapaciteit voor organische afvalstoffen vastgelegd.
In het huidige milieubeleid wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voorop gesteld. Hieruit volgt de behoefte dat bedrijven beschikken over een milieuzorgsysteem. De Wabo bepaalt in artikel 2.14 lid 1 onder 6 dat milieuzorg betrokken wordt bij de besluitvorming. Op basis van (onder meer) de BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019 (BBT 1) wordt het werken met een (al dan niet gecertificeerd) milieuzorgsysteem als BBT gezien.
Avebe beschikt voor haar bedrijfslocatie in Ter Apelkanaal over een, conform de norm ISO 14001 opgezet, milieuzorgsysteem dat naar verwachting in 2020 zal worden gecertificeerd. Daarmee wordt voldaan aan BBT.
Gezien de grote omvang en complexiteit van de binnen de inrichting plaatsvindende activiteiten vinden wij het van belang dat elementen van milieuzorg binnen de inrichting worden toegepast. Milieuzorg is een systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt te monitoren, te beheersen en te verminderen. De elementen van een milieuzorgsysteem die wij hiertoe met name van belang achten zijn de beschikbaarheid van werkinstructies en procedures gericht op milieuzorg, interne controles, registratie van resultaten en verslaglegging omtrent de voortgang van milieuzorgactiviteiten. In deze ambtshalve wijziging zijn deze elementen in, aanvullend aan de vigerende vergunning te verbinden, voorschriften 1.4.1 tot en met 1.4.3 vastgelegd.
In de aan deze beschikking verbonden voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 is de registratie van, voor de inrichting relevante, milieugegevens opnieuw vastgelegd. Deze voorschriften vervangen de hiertoe aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 1.2.1 tot en met 1.2.4, welke met dit besluit worden ingetrokken.
2.4 Milieujaarprogramma
In het kader van het convenant chemische industrie heeft Avebe in het verleden een bedrijfsmilieuplan (BMP) opgesteld voor haar grote productielocaties in Nederland. Avebe is uit eigen beweging tot het convenant toegetreden. Formeel valt Avebe niet onder de doelgroep chemische industrie.
Omdat met de tweede fase van het BMP-traject (BMP-2) reeds een groot deel van de door de overheid gestelde doelen voor 2010 zijn gehaald, heeft binnen de chemische industrie voor het BMP-3 een verschuiving van doelstellingen plaatsgevonden. De bijgestelde doelstellingen hebben betrekking op het stimuleren van duurzaam ondernemen en het verbeteren van de milieuprestaties in de gehele productieketen. Vorenstaande was voor Avebe aanleiding om te stoppen met het opstellen van een integraal bedrijfsmilieuplan voor de vierde fase (BMP-4).
Op 3 februari 2006 hebben wij hiertoe een schriftelijk verzoek van Avebe ontvangen, waarin wordt voorgesteld voortaan (vanaf augustus 2007) te gaan werken met een milieujaarprogramma. Bij brief van 16 mei 2006 hebben de bevoegde gezagen ingestemd met de voorgestelde werkwijze. Het milieujaarprogramma werd gelijktijdig met het milieujaarverslag (E-PRTR verslag, zie 3.24.2) jaarlijks vóór 1 april ingediend.
Verantwoording omtrent uitgevoerde en toekomstig uit te voeren geplande milieumaatregelen vindt thans plaats via het voor de inrichting geïmplementeerde milieuzorgsysteem. Het milieuprogramma is hierin niet meer van toegevoegde waarde. Wij achten het daarmee niet langer noodzakelijk dat Avebe jaarlijks een milieuprogramma indient.
Aan de vigerende revisievergunning worden nieuwe voorschriften verbonden (voorschriften 1.7.1 tot en met 1.7.8) met betrekking inspectie en onderhoud van de binnen de inrichting aanwezige procesinstallaties en opslagvoorzieningen alsook milieubeschermende en emissiebeperkende voorzieningen en (brand)veiligheidsvoorzieningen en het hiervoor beschikbaar hebben van een inspectie- en onderhoudsprogramma. Deze voorschriften vervangen de hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden, niet geheel meer toereikende, voorschriften 1.3.1, 1.3.2 en 1.3.3, welke met dit besluit worden ingetrokken.
Aan de vergunning worden nieuwe voorschriften verbonden met betrekking tot de terreinindeling en uitvoering van aanrijbeveiligingen voor installaties met gevaarlijke stoffen (voorschriften 1.8.1 tot en met 1.8.4). Deze voorschriften vervangen de hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden, niet geheel meer toereikende, voorschriften 1.5.1. en 1.5.2, welke met dit besluit worden ingetrokken. Het bestaande voorschrift 1.5.3 blijft, onder vernummering, aan de vergunning verbonden (thans voorschrift 1.8.5).
Verder worden aan de vergunning aanvullende voorschriften verbonden met betrekking tot de op het terrein aanwezige verlichting (voorschriften 1.8.6 en 1.8.7).
Voor veel bedrijven is het zoeken naar verbetering(en) van producten en procesvoering een veelvuldig terugkerend aandachtspunt. Vaak wordt ook aan productonderzoek en/of -ontwikkeling gedaan.
Dergelijke ontwikkelingen dragen veelal ook bij aan een vermindering van de belasting van het milieu. Vanuit de geschetste achtergrond kan de behoefte bestaan en is het vaak van essentieel belang om op bepaalde momenten gedurende enige tijd proefnemingen uit te voeren. Op die manier kan informatie worden vergaard over de beoogde verbeteringen en/of aanpassingen in product of proces en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties.
Om informatie te vergaren over bijvoorbeeld de technische haalbaarheid van nieuwe hoogwaardige technieken of andere bewerkingsmethoden en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygiënische consequenties, kan het uitvoeren van proefnemingen van essentieel belang zijn. Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur, wij gaan uit van maximaal 6 maanden. Doorlooptijd en/of hoeveelheid moeten echter wel voldoende zijn om de noodzakelijke informatie te kunnen vergaren.
Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld en moeten proefnemingen ruim voor aanvang (minimaal 4 weken) aan ons voor toestemming worden voorgelegd. Daartoe hebben wij aanvullende voorschriften aan de vigerende vergunning verbonden (voorschriftenparagraaf 1.9). Tevens moet over de resultaten van de proef aan ons worden gerapporteerd.
De proefnemingen moeten plaatsvinden binnen de milieuhygiënische randvoorwaarden van de vergunning en mogen pas aanvangen na schriftelijke toestemming van ons.
Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en het bedrijf de resultaten daarvan wil implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverre daartoe een procedure op grond van de Wabo zal moeten worden doorlopen.
Algemeen beleid
Het algemeen luchtbeleid is gericht op het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van emissies naar de lucht door het toepassen van de beste beschikbare technieken (BBT) en het voldoen aan de luchtkwaliteitseisen van bijlage 2 van de Wm.
Luchtemissies voor inrichtingen worden in beginsel gereguleerd door de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Zo bevat Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit regels voor stoffen met een minimalisatieverplichting, voor emissiegrenswaarden, voor geur en voor monitoring. Voorts bevat het Activiteitenbesluit in Afdeling 2.11 en de hoofdstukken 3 en 5 (lucht)regels voor specifieke activiteiten, zoals bijvoorbeeld stookinstallaties. Deze eisen zijn rechtsreeks geldend en worden daarom, voor zo ver van toepassing, niet in een omgevingsvergunning opgenomen.
Het Activiteitenbesluit biedt de mogelijkheid om in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de algemene regels.
Indien en voor zover voor luchtemissies van IPPC-installaties BBT-conclusies zijn vastgesteld, gelden de algemene regels van Afdeling 2.3 echter niet. Voor deze luchtemissies worden voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die aansluiten bij de van toepassing zijnde BBT-conclusies conclusies voor zowel emissiegrenswaarden als de monitoringsverplichtingen.
Activiteitenbesluit
In Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit zijn voor alle stoffen emissie-eisen opgenomen. De stoffen worden hiertoe ingedeeld in zogenaamde stofcategorieën zoals stof (s en sO), gasvormig organisch (gO), gasvormig anorganisch (gA) en minimalisatie verplichte stoffen (MVP). Een stofgroep is weer onderverdeeld in stofklassen, bijvoorbeeld gO1, gO2 en gO3. Per stofklasse zijn in de Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit emissie-eisen opgenomen. Hiertoe is per stofklasse een grensmassastroom en een vrijstellingsgrens vastgesteld. Voor emissies tot aan de drempelwaarde hoeven geen eisen te worden opgenomen in de vergunning. De grensmassastroom (uitgedrukt als uur-emissie) wordt per stofklasse van toepassing voor de gehele inrichting (artikel 2.5 (tabel 2.5) Activiteitenbesluit). De beoordeling van de emissie aan de vrijstellingsgrens (uitgedrukt als jaaremissie) geldt voor een individuele bron (artikel 2.6 (tabel 2.6) Activiteitenbesluit).
Indien de vracht van alle emissiepunten van de inrichting binnen een stofklasse groter is dan de grensmassastroom van die stofklasse, dan geldt er een concentratie-eis die zo nodig met voorzieningen moet worden gehaald. Indien de emissievracht van de inrichting groter is dan de grensmassastroom maar de emissievracht van een bron lager is dan vrijstellingsgrens, dan geldt de emissiegrenswaarde niet voor die bron.
In artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit zijn aanvullende regels opgenomen die van toepassing zijn op zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Artikel 2.4 lid 2 geeft de verplichting tot minimalisatie van de emissie van ZZS.
Op grond van artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit dient de emissie naar de lucht te worden gecontroleerd op basis van het controle regime dat is weergegeven in tabel 2.8. Het toe te passen controle regime wordt gebaseerd op de grootte van de storingsfactor. De storingsfactor F is op grond van artikel 1.2 gedefinieerd als de storingsemissie gedeeld door de grensmassastroom. De storingsemissie is gedefinieerd als de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in g/uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel. Uit het controle regime volgt een controlevorm die is gebaseerd op emissie relevante parameters (ERP's). Volgens het activiteitenbesluit is een ERP gedefinieerd als een meetbare of berekenbare grootheid die in directe of indirecte relatie staat met de te beoordelen emissies, onderverdeeld in de categorieën A en B, waarbij categorie A, zo nodig na kalibratie, een kwantitatief beeld geeft van de emissie en categorie B een kwalitatief beeld. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van het milieu zich daar niet tegen verzet, bij maatwerkvoorschrift hiervan afwijken.
BBT-conclusies
Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit is blijkens artikel 2.3a van toepassing op onderhavige type
C- inrichting. Voor emissies van IPPC-installaties dient rekening te worden gehouden met vastgestelde van toepassing zijnde BBT-conclusies.
De emissies van deze installaties mogen, in normale bedrijfsomstandigheden, niet hoger zijn dan de emissieniveaus in de BBT conclusies. Dit volgt uit artikel 5.5 lid 6 van het Bor.
Alle binnen de inrichting aanwezige installaties waar componenten voor voedingsmiddelen uit aardappelzetmeel en –eiwit worden geproduceerd (AMF, NPF, Food-afdelingen, de Dextrine-fabriek, Milp-fabriek) alsook de WKC en de composteerinrichting, dienen als IPPC-installaties te worden beoordeeld. Voor deze installaties zijn respectievelijk de BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019, de BBT-conclusies grote stookinstallaties 2017 en de BBT-conclusies voor afvalbehandeling 2018 van belang.
Binnen de AMF wordt zetmeel geproduceerd voor zowel productie van voedingsmiddelen als niet voedselgerelateerde zetmeelderivaten. Ook de productie in de NPF is zowel voedsel- en niet- voedselgerelateerd. De productie heeft deels betrekking op diervoeding. Ook binnen de Dextrine-fabriek worden zowel food als non-food producten vervaardigd.
Op PN2-lijn worden kookstijfsels met een technische toepassing in de papierindustrie vervaardigd. Op deze installatie worden geen voedingsmiddelen vervaardigd en zou daarmee geen IPPC-installatie zijn. De PN2-lijn is echter wel volledig procestechnisch geïntegreerd in de voedingsmiddelenfabriek (VMF), zijnde een IPPC-installatie.
Om te voorkomen dat voor de eisen aan en controle van de emissie van stof wisselend BBT-conclusies en het Activiteitenbesluit moeten worden gehanteerd, zijn wij van oordeel dat voor alle voornoemde productie-units voor deze emissie-component integraal dient te worden voldaan aan de van toepassing zijnde BBT-conclusies.
Ook voor de emissie van stof bij de verlading van gist in de Milp-fabriek is, alhoewel het geen
zetmeel- of eiwitstof betreft, gezien de samenstelling van het stof naar analogie aangesloten bij de eis uit de BBT-conclusies.
De provincie Groningen heeft ambitie om, daar waar in een BREF een emissierange als BBT is vastgelegd, een zo laag mogelijke en laag in de emissierange passende emissie-eis op te leggen, tenzij het bedrijf kan aantonen dat dit niet mogelijk is. Dit hebben wij opgenomen in de vergunningenstrategie Wabo (milieu), onderdeel van het Milieuplan 2017-2020 Provincie Groningen.
Beoordeling actuele emissies lucht
De belangrijkste emissies naar de lucht kunnen als volgt worden onderverdeeld:
• (fijn) stof;
• organische stoffen;
• anorganische stoffen;
• geur;
• emissies van stookinstallaties.
Emissie van stof
De belangrijkste emissie van stof betreft de emissie van zetmeel- en eiwitstof. Voor de emissiepunten van stof zijn ofwel stofdoekfilters, natwassers (scrubbers) of (multi)cyclonen als nageschakelde techniek aangebracht.
In het BREF FDM 2006 was voor emissiepunten van droog stof een emissie-range van 5 tot 20 mg/Nm3 als zijnde BBT vastgelegd. Voor nat of plakkerig stof betreft deze emissie-range 35 tot 60 mg/Nm3. In BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019 zijn (BBT 34) voor stofemissies in de range van 2 tot 10 mg/Nm3 bij toepassing van filters en tot 20 mg/Nm3 bij niet-filtrerende afscheiders als BBT beoordeeld.
Op basis van de BREF FDM 2006 werd het toepassen een doekenfilters (voor niet kleverig stof), cycloon en een natte scrubber of een combinatie van deze technieken als BBT gezien voor het reduceren van de emissie van stof bij het drogen van zetmeel, eiwit en vezelmateriaal. Voor deze emissiepunten voor stof wordt een jaarlijkse meting van de emissievracht als BBT gezien.
Binnen Avebe worden voor droog zetmeel- en eiwitstof filtrerende afscheiders (doekenfilters) toegepast. Met de toepassing van dergelijke afscheiders kan worden voldaan een stofemissie-eis van 5 mg/Nm3. Daar waar vanwege het verkleven van stof in combinatie met het hoge vochtgehalte in het afgas directe toepassing van filtrerende afscheiders niet mogelijk is, worden door Avebe natwassers en (multi)cylonen ingezet. Uitgangspunt is dat met deze niet-filtrerende nageschakelde technieken emissies lager dan 20 mg per Nm3 worden behaald. Daarmee wordt met betrekking tot de emissie van stof voldaan aan de BBT.
Op basis van voornoemde BBT-conclusies hebben wij in een nieuw aan de vergunning te verbinden voorschrift 2.1.1 stofemissie-eisen voor onderstaande als relevant te beschouwen stofbronnen vastgelegd.
Tabel 1: Emissiepunten stof
Emissiepunten stof | Jaarvracht (kg) | Emissie-eis (mg/Nm3 | Nageschakelde techniek | |
AMF | drogers | 16.000 | 20 | natwasser |
koelen | 1.500 | 20 | multicyclonen | |
transport | 500 | 5 | stoffilter | |
silo's | 500 | 5 | - | |
stofzuiging ruimte | < 100 | - | filter | |
NPF | drogers (4x) | 5.000 | 20 | cycloon met extra nagescha- kelde (niet filterende) techniek |
transport | 500 | 5 | filter | |
opslag | 500 | 5 | filter | |
opzakken | 500 | 5 | filter | |
stofzuiging ruimte | 500 | 5 | filter | |
FOOD Kookstijfsel PN1 | drogers | 8.000 | 20 | multicyclonen |
koelen | 8.000 | 20 | multicyclonen | |
transport | 800 | 5 | stoffilter | |
FOOD Kookstijfsel A en B/C | walsafzuiging | 800 | 5 | - |
transport | 800 | 5 | filter | |
opzakken | 800 | 5 | filter | |
FOOD Kookstijfsel lijn V | ontluchting walsen | 800 | 5 | - |
transport | 800 | 5 | filter | |
opzakken | 800 | 5 | filter | |
VMF Gum | sproeidroger | 8.000 | 5 | - |
transport | 1.600 | 5 | filter | |
PAPER Kookstijfsel PN2 | drogen | 24.000 | 20 | natwasser |
koelen | 8.000 | 20 | natwasser | |
opslag, verpakken bulkafvoer | 800 | 5 | doekfilter | |
Logistiek | omstorten | 200 | 5 | filter |
Milp-fabriek | verlading gistproducten | - | 20 | scrubber |
Dextrine-fabriek | aanvoer zetmeel | 80 | - | filter |
transport t.b.v. aanzuring | 24 | - | filter |
drogen | 2.880 | 5 | cyclonen + filter | |
verhitten | 1.200 | 20 | cyclonen | |
koelen stap 1 | 2.720 | 20 | cyclonen | |
koelen stap 2 | 2.720 | 20 | cyclonen | |
bevochtigen en mengen | 60 | - | filter | |
verpakken | 1.200 | 5 | filter | |
afzuiging zeven/verpakken | 60 | - | filter |
Aan de vigerende revisievergunning zijn thans voorschriften verbonden (voorschrift 2.2.1 tot en met 2.2.7) waarin voor totaal stof emissie-eisen op basis van de oude NeR en de toenmalig voor Avebe van toepassing zijnde bijzondere regeling BR B2 van de NeR zijn opgenomen. Deze voorschriften worden, vanwege de voor deze IPPC-installaties geldende en voor aan IPPC-installaties gekoppelde productielijnen toe te passen BBT-conclusies, ingetrokken.
Emissie van organische stoffen
Emissie azijnzuuranhydride:
Azijnzuuranhydride wordt toegepast in de PN2-fabriek voor de productie van zetmeelesters waarbij de azijnzuuranhydride door hydrolyse volledig wordt omgezet in azijnzuur dat een verbinding aan gaat met het zetmeel. Bij misproductie kan een piekemissie van niet omgezette azijnzuuranhydride ontstaan.
In BBT-conclusies is geen emissie-eis voor azijnzuuranhydride vastgelegd. Voor de emissie van azijnzuuranhydride is daarom Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing.
Azijnzuuranhydride valt onder de stofklasse gO1. Op basis van artikel 2.5 (tabel 2.5) van het Activiteitenbesluit geldt er voor gO1 een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3 indien de grensmassastroom van 100 g/uur (inrichting) wordt overschreden. Op basis van artikel 2.6 van het Activiteitenbesluit geldt er een vrijstelling voor het aan voornoemde emissie-eis voor gO1 voldoen indien kan worden aangetoond dat de emissievracht per bron lager is dan 50 kg per jaar.
Om inzichtelijk te krijgen of er blijvend aan deze vrijstellingsbepaling wordt voldaan, dient Avebe een registratie van zich voordoende piekemissies van azijnzuuranhydride bij te houden waarbij op basis van berekening dient te worden aangetoond dat de jaarvracht niet meer is dan 50 kg. Dit hebben wij in een, op basis van artikel 2.7 lid 10 sub c het Activiteitenbesluit, in een maatwerkvoorschrift (voorschrift 2.2.1) vastgelegd.
Om emissie van azijnzuuranhydride als gevolg van lekverliezen te voorkomen, is de opslagtank voor azijnzuuranhydride voorzien van een dampretourleiding welke is aangesloten op een scrubber. Voor de restemissie zal, gezien het haalbare verwijderingsrendement van de scrubber (tot 99%), de geldende grensmassastroom van 100 g/uur en emissiejaarvracht van 50 kg niet worden overschreden, waarmee de voornoemde emissie-eis hier niet van toepassing is.
Emissie azijnzuur:
In BBT-conclusies is ook voor azijnzuur geen emissie-eis vastgelegd. Voor de emissie van azijnzuur van de PN2-fabriek, behorende tot stofklasse gO2, dient conform artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit, bij overschrijding van een grensmassastroom van 500 g/uur, te worden voldaan aan de emissie-eis van 50 mg/Nm3. Het aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 2.4.1 is in verband met het Activiteitenbesluit van rechtswege komen te vervallen.
Emissie van anorganische stoffen
Emissie ammoniak:
In de bestaande vergunde situatie voor de productie van zwelstijfsel op walslijn V is in de onderliggende vergunningaanvraag aangegeven dat bij het drogen op de walsdrogers ammoniak (stofklasse gA3) in de vorm van ammoniakhoudende waterdamp vrij komt.
In BBT-conclusies is geen emissie-eis voor ammoniak vastgelegd. Op basis van artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit geldt voor ammoniak thans een emissie-eis van 30 mg/Nm3 bij overschrijding van een grensmassastroom van 150 g/uur en de vrijstellingsgrens van 75 kg/jaar.
Emissie zwaveldioxide:
Zwaveldioxide wordt toegepast bij de winning van eiwit uit aardappelvruchtwater. De hierbij vrijkomende dampen passeren een scrubber op basis van natronloog, waarbij de zwaveldioxide volledig wordt geneutraliseerd en als zout op de AWZI wordt geloosd. Er is daarmee geen sprake van een (rest)emissie van zwaveldioxide.
Er kan wel emissie van zwaveldioxide plaats vinden als gevolg van lek-/verladingverliezen. De opslag van zwavel in tanks vindt inpandig plaats, waarbij er onder normale bedrijfsomstandigheden er geen emissie naar de lucht plaats vinden. De in geval van een calamiteit met de opslag van vloeibare zwaveldioxide vrijkomende gasvormige zwaveldioxide wordt afgezogen en behandeld door middel van een scrubber. De scrubber is gedimensioneerd conform de eisen uit de richtlijn PGS 10 “Vloeibare zwaveldioxide: opslag en gebruik”.
Uitgangspunt is dat met betrekking tot de restemissie van de scrubber de in artikel 2.5 genoemde waarde voor de grensmassastroom niet worden overschreden en/of wordt voldaan aan de in artikel 2.6 benoemde vrijstellingsbepaling.
Deze eisen van het Activiteitenbesluit zijn van toepassing aangezien in BBT-conclusies geen emissie-eis voor zwaveldioxide is vastgelegd.
Zeer zorgwekkende stoffen
Binnen de inrichting wordt geen ZZS meer toegepast of gevormd welke een emissie van ZZS naar lucht of water tot gevolg hebben.
Met ons besluit van 17 april 2018 is de vigerende vergunning van 8 juni 2004 ingetrokken voor wat betreft de op- en overslag en het gebruik van ethyleenoxide en acrylonitril. De emissie van deze ZZS van stofcategorie MVP2 is daarmee vervallen.
De met betrekking tot de minimalisatieverplichting voor de emissie van voornoemde stoffen aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.3 waren in verband met het Activiteitenbesluit reeds van rechtswege komen te vervallen.
Overige verladingsemissies
Verdere geringe emissies van (an)organische stoffen betreffen de lek-/verladingsverliezen die optreden bij de opslag en verlading van natriumbisulfiet, salpeterzuur, zoutzuur en zwavelzuur waarbij voor de verlading van zoutzuur een waterscrubber wordt toegepast.
Uitgangspunt is dat voor deze emissies de in artikel 2.5 genoemde waarden voor de grensmassastroom niet worden overschreden en wordt voldaan aan de in artikel 2.6 benoemde vrijstellingsbepalingen. Er zijn geen emissie-eisen uit BBT-conclusies beschikbaar.
In navolgende tabel zijn de voor de inrichting, op basis van het Activiteitenbesluit geldende, emissie-eisen voor organische- en anorganische stoffen samengevat.
Emissiepunten (an)organische stoffen | Vracht (kg) | Emissie-eis (mg/Nm3 | Nageschakelde techniek | |
PN2-fabriek | azijnzuuranhydride (gO1) | > 50 kg/jaar | 20 | - |
Tabel 2: Emissie (an)organische stoffen
Chemiepark (tank) PN2-fabriek | proces | |||
azijnzuuranhydride (gO1) | - | - | scrubber met rendement > 99% | |
azijnzuur (gO2) | > 0,5 kg/uur | 50 | - | |
Walslijn V | ammoniak (gA3) | > 0,15 kg/uur > 75 kg/jaar | 30 | - |
NPF Chemiepark (tanks) | zwaveldioxide (gA4) | > 2 kg/uur | 50 | scrubber |
Chemiepark (tanks) | natriumbisulfiet (gA3) | > 75 kg/jaar | 30 | |
salpeterzuur (gA3) | > 75 kg/jaar | 30 | ||
zoutzuur (gA3) | > 75 kg/jaar | 30 | waterscrubber | |
zwavelzuur (gA3) | > 75 kg/jaar | 30 |
Emissie van geur
Landelijk beleid:
Het Nederlandse geurbeleid is sinds 1 januari 2016 verwoord in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en in de Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen). Als primaire doelstelling geldt het voorkomen van hinder en secundair, indien hinder niet is te voorkomen, het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Daarbij staat het afwegingsproces voor het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau centraal. Het aanvaardbaar gaat uit van het bereiken van een beschermingsniveau zoals dat wordt bedoeld in artikel 5.4 van het Bor.
Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe. Voor een aantal branches zijn in het Activiteitenbesluit voorschriften opgenomen. Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 2.7a lid 4 sub a tot en met c bij maatwerkvoorschrift geuremissiewaarden vaststellen (sub a), bepalen dat bepaalde geurbelastingen op bepaalde plaatsen niet mag worden overschreden (sub b) of bepalen dat voorzieningen worden aangebracht of andere regels in acht worden genomen om de geurhinder te beperken (sub c).
Het bevoegd gezag bepaalt welke mate van hinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt geldt de hindersystematiek Geur. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur, benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau. De aspecten die bij het vaststellen van het aanvaardbaar hinderniveau worden meegewogen zijn eveneens opgenomen in het derde lid van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. De activiteiten van Avebe worden niet genoemd in hoofdstuk 3 of 5 van het Activiteitenbesluit. Hierdoor is afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. In artikel 2.7a wordt het bereiken van een aanvaardbaar hinderniveau als het primaire doel weergegeven. Op grond van artikel 2.7a moet het aanvaardbaar hinderniveau worden bepaald. Indien er onder toepassing van BBT het aanvaardbaar hinderniveau niet wordt bereikt, blijft er een inspanningsverplichting voor reductie van de geuremissie bestaan waarop artikel 2.7a lid 4 en 5 van het Activiteitenbesluit van toepassing is.
Provinciaal geurbeleid:
Het geurbeleid van de provincie Groningen, dat is opgenomen in bijlage 3 van het Milieuplan 2017- 2020, is op 13 december 2016 door Gedeputeerde Staten van Groningen vastgesteld.
Het provinciale geurbeleid dient te worden gezien als een bestaand toetsingskader voor het bepalen van een aanvaardbaar geurhinderniveau, als bedoeld in artikel 2.7a, lid 3 onder a van het Activiteitenbesluit.
Het provinciaal geurbeleid heeft een normatief kader waarin de geurbelasting, aangenaamheid en frequentie van de geurimmissie een rol spelen. Volgens het geurbeleid wordt het aanvaardbaar hinderniveau vastgesteld conform de artikelen 10 of 11 voor respectievelijk situaties met of zonder een inspanningsverplichting voor het reduceren van de geuremissie. Artikel 10 geeft aan dat in de vergunning de norm wordt opgelegd conform het normatief kader of zoveel lager als met toepassing van BBT haalbaar is. Artikel 11 geeft aan dat aan de vergunning de norm wordt opgelegd conform het normatief kader of, indien dat niet haalbaar is, een inspanningsverplichting om op termijn alsnog aan deze norm te gaan voldoen (in het provinciale geurbeleid aangegeven als saneringssituatie).
Het rijksbeleid ontbeerd een normatief kader. Het provinciaal beleid geeft wel een normatief toetsingskader. Hierin worden de aspecten die de geurbelasting bepalen meegenomen. Deze aspecten zijn:
• aanwezigheid geurgevoelige objecten;
• de geurconcentratie;
• de hedonische waarde van de geur (geurbelevingswaarde);
• de frequentie van waarneming;
• de onnauwkeurigheid en onzekerheid in de bepaling van de geuremissie.
Voor de geurbelasting wordt, met in acht neming van het bovenstaande, door de provincie Groningen het in de onderstaande tabel weergegeven toetsingskader gehanteerd voor te beschermen objecten
Tabel 3: Toetsingskader geur
Norm | 98-percentielconcentratie behorende bij een hedonische waarde (H) geldend voor: | |
Bestaande situaties | Nieuwe situaties | |
(A) Objecten met een hoog beschermingsniveau | -1 | -0,5 |
(B) Objecten met een laag beschermingsniveau | -2 | -1 |
(C) Maximumbelasting te beschermen objecten | -3 | -2 |
Bescherming van objecten:
• objecten met een hoog beschermingsniveau moeten voldoen aan de A–waarde;
• objecten met een laag beschermingsniveau moeten voldoen aan de B–waarde;
• hierbij kan bij objecten van een hoog, resp. laag beschermingsniveau gemotiveerd worden afgeweken tot de B–waarde resp. C–waarde;
• afwijken van de A– of B–waarde kan alleen op basis van verblijftijden en emissietijdstippen, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag. Voorbeeld: bij een bron met een continue emissie naast een dagschool zal de feitelijke belasting overdag kleiner zijn dan de berekende geurbelasting (die immers voor de hele dag geldt).
Beoordeling geursituatie:
De bedrijfsactiviteiten die Avebe uitvoert zijn geurrelevant. Binnen de inrichting zijn diverse geurbronnen aanwezig. In 1992 heeft Avebe geurmetingen verricht ten aanzien van de volgende relevante geurbronnen/geurrelevante activiteiten:
• de berging van nat en ontwaterde tarra in tarragaten 81 en 84;
• opvang waswater in het moddergat bij uitval waswaterbehandeling (incidenteel);
• de AMF was- en zwemwaterbezinkers;
• de AMF was- en zwemwater opfrisbassin;
• de NPF eiwitdrogers, loogscrubber en ontschuimventilatoren;
• de AMF voorbezinktank, beluchter en nabezinktank van de AWZI;
• de derivaten voorbezinktank, mengtank, voorbeluchter , hoofdbeluchter en nabezinkers van de AWZI;
• het polishingveld van de AWZI;
• de slibopvang van de AWZI;
• de composteerinrichting.
De belangrijkste geurbronnen betreffen de AWZI, opslag van tarra in de tarragaten en tarradecanter, de opslag van slib en afvalwater dat bij een storing of calamiteit vrij kan komen en in het moddergat wordt opgevangen. Een andere relevante geurbron betreft de composteerinrichting. Gedurende het composteringsproces van groenafval kan er in een anaërobe situatie gas in de composterende hoop ontstaan. Tijdens het ontsnappen van dit gas kan geurhinder optreden.
Verder kan bij een aantal derivatiseringsprocessen geur ontstaan. Deze geurbelasting is zeer gering en
verspreidt zich niet buiten de inrichting.
Indicatieve berekening geurbelasting:
Op basis van de, voor de aanvraag van de revisievergunning van 2004 gebruikte, geuremissiegegevens
en kentallen hebben wij in 2011 een indicatieve berekening van de geuremissie van de inrichting als geheel uitgevoerd, waarbij een 98-percentiel contour voor een geurimmissie in de omgeving van de inrichting van 2 ouE/m³ is bepaald en in een, aan een bij besluit van 28 september 2011 verleende omgevingsvergunning verbonden, voorschrift (voorschrift 1.2.1) vastgelegd. Op basis van voornoemde indicatieve berekening concluderen wij dat, in het licht van het door de provincie Groningen gehanteerde geurbeleid, sprake is van een saneringssituatie.
Geuronderzoek noodslibbassin:
In 2014 heeft Avebe, naar aanleiding van voorschrift 1.2.2 van de omgevingsvergunning van 28 september 2011, een geuronderzoek ten aanzien van het noodslibbassin van de AWZI laten uitvoeren (“Geuronderzoek AVEBE Ter Apelkanaal – noodslibbassin”, kenmerk VBE 13B1, september 2014). |
Op basis van voornoemd voorschrift diende Avebe het volgende te onderzoeken: |
• Bronsterkte en hedonische waarde van de geuremissie van het slibbassin;
• De invloed van de geuremissie van het slibbassin op de geurbelasting van de gehele inrichting;
• De mogelijkheden tot het treffen van aanvullende maatregelen;
• De effecten van de maatregelen op de geurbelasting rond de inrichting en de hieraan verbonden kosten.
In voornoemde rapportage is weergegeven hoe de meting is uitgevoerd en tot welke resultaten dit heeft opgeleverd. Voor de vergunning is voor het noodslibbassin uitgegaan van een specifieke emissie van 34.000 ouE per uur per vierkante meter. Met de uitgevoerde meting is deze emissie vastgesteld op
13.000 ouE per uur per vierkante meter. De hedonische waarde van de geur is vastgesteld op 0,9 ouE/m3 voor H=-1 en 4,0 ouE/m3 voor H =-2.
Omdat de gemeten geuremissie veel minder is dan volgens de vergunning is toegestaan, is de geurbelasting van het slibbassin niet van negatieve invloed op vastgelegde geursituatie van de gehele inrichting en zijn geen zijn aanvullende geurreducerende maatregelen voor het slibbassin onderzocht. Wij hebben ingestemd met dit geurrapport.
Geurgevoelige objecten:
Geurgevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting van Avebe betreft de lintbebouwing van Ter Apelkanaal en Jipsingsboermussel, welke is gelegen op een afstand van circa 100 m vanaf de
inrichtingsgrens, alsook enkele verspreid liggende woningen ten noorden en oosten van de inrichting.
Geurklachtenpatroon:
Met betrekking tot onderhavige inrichting is er geen sprake van een historie van aanhoudende, aan de reguliere bedrijfsvoering te koppelen, geurklachten uit de omgeving. De geurklachten hebben een incidenteel karakter en zijn veelal terug te voeren tot ongewone voorvallen binnen de inrichting.
Uitgevoerde geurreducerende maatregelen:
Om geurhinder in de zomerperiode (intercampagne) als gevolg van aanwezigheid van zuurstofarm water of het droogvallen van de tarragaten te voorkomen, dienen deze periodiek te worden doorgespoeld met kanaalwater of effluent van de AWZI. Dit is in het aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 2.1.3 vastgelegd. Voor deze permanente opslag van tarra in de tarragaten is voorgeschreven (voorschrift 2.1.4) dat, voor het bepalen van de benodigde doorspoelfrequentie, het aanwezige water periodiek dient te worden bemonsterd en te worden geanalyseerd op het gehalte aan zuurstofbindende stoffen (BZV/CZV).
Om geurhinder te voorkomen is voorgeschreven dat er uitsluitend afvoer van tarra uit de tarradecanter mag plaatsvinden tot aan het einde van de campagneperiode (voorschrift 2.1.2). In de intercampagne (mei - augustus) mag geen tarra worden afgevoerd.
Het moddergat wordt slechts incidenteel gebruikt voor de opvang van waswater bij uitval van de waswaterbehandeling. De opslag van zuiveringsslib is zodanig op het terrein gesitueerd dat deze geen geurhinder ter plaatse van woonbebouwing zal veroorzaken.
Aan de vigerende vergunning is een voorschrift verbonden met betrekking tot het opstellen van werkvoorschriften voor de voornoemde op- en overslag van tarra, composteerbaar materiaal, zuiveringsslib en afvalwater (voorschrift 2.1.1). In de aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 2.1.2 tot en met 2.1.7 zijn beheersmaatregelen ten aanzien van de op- en overslag van tarra en de composteerinrichting ter voorkoming van geurhinder opgenomen.
In het BREF FDM 2006 was het verzamelen van geuremissie aan de bron en afvoer naar een geurbehandeling of –verwijderingsinstallatie als BBT beoordeeld.
Voornoemde geurreducerende voorzieningen en maatregelen kunnen in dit licht ook als BBT worden beschouwd. Voornoemde voorschriften zijn, onder vernummering, ongewijzigd aan dit besluit verbonden. Op basis van het in artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit geldende overgangsrecht, kunnen voornoemde voorschriften tot 1 januari 2021 als maatwerkvoorschriften worden aangemerkt.
BBT-conclusies:
In de BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019 zijn geen emissie-eisen voor geur vastgelegd. Met betrekking tot de emissie van geur is aangegeven dat, indien procesgeïntegreerde BBT maatregelen geurhinder niet voorkomt, nageschakelde technieken dienen te worden toegepast.
Aangezien de AMF, zijnde een installatie waarvoor deze BBT-conclusies van toepassing zijn, ten opzichte van voornoemde overige geurbronnen een relatief lage bijdrage aan de geuremissie van de inrichting levert, achten wij het niet noodzakelijk om hiervoor voorschriften met betrekking tot geurreducerende maatregelen/voorzieningen op te leggen.
Op basis van voornoemde BBT-conclusies (BBT 15) wordt het hebben van een, in het
milieuzorgsysteem op te nemen, geurbeheersplan als BBT beoordeeld. In het het geurbeheersplan dient te zijn opgenomen:
• een plan van aanpak voor uit te voeren maatregelen/acties;
• een geurmonitoringsplan;
• een instructie hoe te handelen bij geurklachten;
• een geurpreventie en -reductieprogramma.
Hierop anticipenrende hebben wij het, voor de gehele inrichting, opzetten van en uitvoering geven aan een geurbeheersplan in een nieuw aan de vergunning te verbinden voorschrift 2.5.8 vastgelegd.
Activiteitenbesluit:
Voor de overige relevante geurrelevante activiteiten dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. In artikel 2.7a lid 1 is het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten vastgelegd.
Indien een redelijk vermoeden bestaat dat niet worden voldaan aan een aanvaardbaar geurhinderniveau kan op basis van artikel 2.7a lid 2 een geuronderzoek worden verlangd, waarbij op basis van artikel 2.7a lid 3 bij het bepalen van een aanvaardbaar geurhinderniveau de volgende aspecten dienen te worden betrokken:
• de bestaande toetsingskaders, waarbij in dit geval aansluiting dient te worden gezocht bij het
provinciale geurbeleid;
• de geurbelasting (geurimmissie) ter plaatse van geurgevoelige objecten, in dit geval omliggende woningen;
• de aard, omvang en waardering (hedonische waarde) van de geur;
• de historie van de inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder
• de bestaande en verwachte geurhinder van de inrichting
• een kosteneffectiviteitsberekening voor de mogelijk te treffen aanvullende geurreducerende maatregelen en voorzieningen.
Indien sprake is van een overschrijding van een aanvaardbaar geurhinderniveau ter plaatse van omliggende woningen, kunnen wij op basis van artikel 2.7a lid 4 bij maatwerkvoorschrift geuremissie- en –immissieniveau’s vastleggen en voorgaand beschreven aanvullende geurreducerende maatregelen en voorzieningen voorschrijven.
Oplegging uitvoering geuronderzoek artikel 2.7a lid 2 Activiteitenbesluit:
Op basis van het resultaat van de door ons in 2011 uitgevoerde indicatieve berekening van de
geuremissie van de inrichting hebben wij geconcludeerd dat er sprake is van een overbelaste geursituatie.
Gezien het vorengaande is ons vermoeden dat voor de inrichting thans niet wordt voldaan aan een aanvaardbaar geurhinderniveau, zoals vastgelegd in artikel 2.7a lid 1 van het Activiteitenbesluit, wordt voldaan.
Bij maatwerkbesluit van 5 januari 2018 hebben wij aan Avebe opgelegd om een rapport van een onderzoek te overleggen waarmee wordt aangetoond dat aan een aanvaardbaar geurhinderniveau wordt voldaan dan wel met mogelijke aanvullende BBT-maatregelen kan worden voldaan.
Indien op basis van de resultaten van dit onderzoek blijkt dat voor de inrichting niet aan een aanvaardbaar geurhinderniveau wordt voldaan, zal (op basis van artikel 2.7a lid 5 van het Activiteitenbesluit) onderzoek moeten worden gedaan naar de beschikbaarheid en uitvoerbaarheid van aanvullende BBT-maatregelen (geurreducerende technische voorzieningen en gedragsregels) waarmee alsnog aan een aanvaardbaar geurhinderniveau kan worden voldaan.
Emissies van stookinstallaties
Ten behoeve van de energievoorziening (elektriciteit en stoom) beschikt Avebe op de locatie over de volgende stookinstallaties, welke tezamen de warmtekrachtcentrale (WKC) vormen. In verband met onderhoud aan bestaande stoomketels wordt tijdelijk gebruik gemaakt van 2 huurketels.
Overige binnen de inrichting aanwezige stookinstallaties betreffen, naast diverse CV-installaties, 4 drogers en de gumtoren.
Tabel 4: Stookinstallaties
Installatie | Type stookinstallatie | Nominaal thermisch vermogen |
WKK 1 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookte gasturbine met bijstook (ketel 1) | 30 MWth |
WKK 2 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookte gasturbine met bijstook (ketel 2) | 39,3 MWth |
WKK 3 | Aardgasgestookte gasturbine met stoomturbine en afgassenketel (ketel 3) | 75 MWth |
Stoomketel 5 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt | 27 MWth |
Stoomketel 6 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt, back-up | 24 MWth |
Huurketel 0205 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt | > 1 MWth |
Huurketel 0206 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt | > 1 MWth |
Droger 1 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt (indirect) | > 1 MWth |
Droger 2 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt (indirect) | > 1 MWth |
Droger 3 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt (indirect) | > 1 MWth |
Droger 4 | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt (direct) | > 1 MWth |
Gumtoren | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt (direct) | > 1 MWth |
Milp-droger | Middelgrote stookinstallatie Aardgasgestookt (indirect) | > 1 MWth |
Activiteitenbesluit:
Met betrekking tot de emissie-eisen en onderhoud/inspectie van voornoemde, onder het Activiteitenbesluit vallende, stookinstallaties dient te worden voldaan aan de volgende rechtstreeks geldende bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling:
Tabel 5: Eisen Activiteitenbesluit stookinstallaties
Installatie | Activiteitenbesluit (AB) en de Activiteitenregeling (AR) | Emissie-eisen (mg/Nm3) |
WKK 1 | Artikel 3.10 lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 50 (bij 15% vol O2) |
WKK 2 | Artikel 3.10 lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 50 (bij 15% vol O2) |
WKK 3 | Artikel 5.5 AB en artikel 5.3 lid 1 en 5.5. lid 1 AR | NOx: 50/75* (bij 15% vol O2)* SO2: 35 mg/Nm3 CO: 100 (bij 3% vol O2) Stof: 5 (bij 3% vol O2) |
Xxxxxxxxxx 0 | Artikel 3.10 lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 70 (bij 3% vol O2) |
Xxxxxxxxxx 0 | Artikel 3.10 lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 70 (bij 3% vol O2) |
Huurketel 0205 | Artikel 3.10 lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 70 (bij 3% vol O2) |
Huurketel 0206 | Artikel 3.10 lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 70 (bij 3% vol O2) |
Droger 1 | Artikel 3.10a lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 80 (bij 3% vol O2)** |
Droger 2 | Artikel 3.10a lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 80 (bij 3% vol O2)** |
Droger 3 | Artikel 3.10a lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 80 (bij 3% vol O2)** |
Droger 4 | Artikel 2.5 lid 1 en 2.5 lid 2a AB en artikel 2.22 AR | NOx: 200 (bij actueel % O2) Stof: 5 of 20 (bij actueel % O2)*** |
Gumtoren | Artikel 2.5 lid 1 en 2.5 lid 2a AB en artikel 2.22 AR | NOx: 200 (bij actueel % O2) Stof: 5 of 20 (bij actueel % O2)*** |
Milp-droger | Artikel 3.10a lid 1 AB en artikel 3.7m lid 2 AR | NOx: 80 (bij 3% vol O2)** |
* 50 mg/Nm3 indien totaal rendement ≤ 75% of elektrisch rendement ≤ 55% anders 75 mg/Nm3
** Per 1 januari 2030
*** Afhankelijk van de aanwezigheid van een filtrerende afscheider 5 of 20. Afhankelijk van de stofvracht (drempel 100 kg/jaar) wel of geen emissiegrenswaarde.
De binnen de inrichting gebruikte zetmeeldrogers moeten worden beoordeeld als overige indirect gestookte installaties waarvoor per 1 januari 2030 voor de emissie van NOX
dient te worden voldaan aan de eis uit het Activiteitenbesluit van 80 mg/Nm3 bij 3% O2.
Op basis van artikel 3.10a lid 2 kunnen wij voor deze (vóór 1 december 2018 in gebruik genomen) installaties, indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde vaststellen tot maximaal 200 mg/Nm3 bij 3% O2.
Aangezien van dergelijke situatie geen sprake is, achten wij het niet noodzakelijk om een maatwerkvoorschrift met een afwijkende emissie-eis op te leggen.
De eiwitdroger (droger 4) en Gum-droger betreffen direct stookte drooginstallaties, dat wil zeggen dat de afgassen van de stookinstallatie in contact komen met het te drogen product. Voor direct gestookte drooginstallaties met toepassing van een standaard brandstof (aardgas) zijn in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit geen emissie-eisen opgenomen. Met betrekking tot de afgassen van deze drogers dient daarom te worden voldaan aan de algemeen geldende emissie-eisen voor NOx en stof zoals vastgelegd in Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. (zie ook paragraaf Emissies van stof).
Controleren van emissies
Volgens artikel 5.5, lid 4 onder a van het Bor moeten voorschriften worden opgenomen, inhoudende dat moet worden bepaald of aan de doelvoorschriften wordt voldaan. Daarbij moet de wijze van bepaling worden aangegeven die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling. Ook de procedure en de organisatie voor de beoordeling van de verkregen gegevens alsmede de registratie van die gegevens moet worden gereguleerd.
Voor IPPC-installaties dient daarnaast rekening te worden gehouden met BBT-conclusies voor het meten en registreren van emissie naar lucht. In het REF Monitoring wordt nader ingegaan op het inrichten van een monitoringregeling voor emissies in verschillende situaties. In de BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019 zijn voor de concrete invulling van de monitoring van emissies naar lucht geen BBT-conclusies opgenomen.
Wij verbinden aanvullende voorschriften aan de vigerende vergunning met betrekking tot de controle van de emissies van de, als IPPC-installaties te beoordelen, bedrijfsonderdelen (voorschriften 2.3.5 tot en met 2.3.17). Hierbij hebben wij de volgende specifieke zaken in overweging genomen:
• artikel 5.5 van het Bor;
• BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019;
• het REF Monitoring;
• het bepaalde in artikel 2.8 lid 3 van het Activiteitenbesluit en artikel 2.21, 2.22 en 2.23 van de Activiteitenregeling
• de samenstelling van de ingangsmaterialen;
• continue procesvoering;
• getroffen emissiebeperkende maatregelen/voorzieningen;
• mogelijke hinder en/of milieurisico’s;
• mogelijke bijdrage monitoring aan proces- en/of emissiebeheersing.
Met betrekking tot de controle van de emissies van de binnen de inrichting aanwezige middelgrote en grote stookinstallaties dient te worden voldaan aan de van toepassing zijnde/rechtstreeks geldende bepalingen uit respectievelijk paragraaf 3.2.1 en 5.1.1 van het Activiteitenbesluit en respectievelijk paragraaf 3.2.1 en 5.1.1, 5.1.2 en 5.1.3 van de Activiteitenregeling.
Ten aanzien van de grotere stofbronnen (dit betreffen met name de drogers), welke zijn voorzien van natwassers en cyclonen, worden in opdracht van Avebe periodiek metingen uitgevoerd overeenkomstig een in 2001 door ons goedgekeurd meet- en registratiesysteem
Wij achten het gewenst dat Avebe de naar huidige inzichten uit te voeren monitoring van emissies naar de lucht vastlegt in een, door ons goedgekeurd, emissiecontroleplan (ECP).
Met betrekking tot het ECP dienen de voor de monitoring van emissie geldende BBT-conclusies dan wel de in artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit opgenomen bepalingen alsook de in voorschrift 2.3.5 tot en met 2.3.17 vastgelegde eisen als uitgangspunt te worden gehanteerd voor de uitvoering van emissiemetingen .
Het opstellen en het voor de inrichting beschikbaar hebben van een actueel ECP hebben wij vastgelegd in de, aanvullend aan Avebe op te leggen, voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.4.
De resultaten van emissiemetingen dienen te worden opgenomen in/inzichtelijk zijn via het registratiesysteem volgens de aan dit besluit verbonden voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 en gedurende ten minste vijf jaren te worden bewaard.
Inspectie- en onderhoud emissiebeperkende voorzieningen
Emissiebeperkende voorzieningen moeten regelmatig aan controles/inspecties en onderhoud worden onderworpen, opdat een goede werking van dergelijke installaties wordt gewaarborgd. Teneinde de werking van voornoemde voorzieningen en de monitoring van de emissies te waarborgen dienen deze onderdeel uit te maken van het in voorschrift 1.8.2 vastgelegde inspectie- en onderhoudsprogramma. In de aan dit besluit verbonden voorschriften 2.4.1 en 2.4.2 is bepaald dat inspectie en onderhoud van voornoemde installaties in procedures en instructies moet zijn vastgelegd.
Xxxxxxxxxxxxx XX0
Op 1 januari 2005 is in Nederland de CO2-emissiehandel van start gegaan. Een aantal bedrijfstakken en alle inrichtingen met stookinstallaties met een groter thermisch vermogen dan 20 MW vallen onder het Besluit CO2-emissiehandel. Dit besluit moet leiden tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland en, indirect, tot besparing van energie.
Avebe past stookinstallaties van 20 MW of meer toe en valt dus onder het regime van het Besluit. Het bedrijf heeft voor de CO2-emissie een vergunning van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa). In deze vergunning is aangegeven hoeveel CO2 het bedrijf per jaar mag uitstoten.
Wij zijn daarmee geen bevoegd gezag meer voor de emissie van dit broeikasgas. Voor dit aspect worden in de omgevingsvergunning dan ook geen voorschriften opgenomen.
Luchtkwaliteit
Op basis van hoofdstuk 5 van de Wm en de EG-luchtkwaliteitsnormen gelden immissiegrenswaarden aanzien van onderhavige bestaande inrichting zijn de emissie van fijn stof, stikstofdioxide, stikstofoxiden en koolmonoxide van belang.
Op grond van artikel 5.16 lid 1 van de Wm kan een besluit alleen worden genomen, als aannemelijk gemaakt kan worden dat voldaan wordt aan (minimaal) één van de volgende criteria:
a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
b. er is - al dan niet per saldo - geen verslechtering van de luchtkwaliteit;
c. de bijdrage aan de concentratie van een stof is “niet in betekenende mate” (NIBM);
d. het project is genoemd of past binnen het NSL of binnen een regionaal programma van maatregelen.
Door dit besluit veranderen de emissies van de inrichting niet. Er is dus geen verslechtering van de luchtkwaliteit. Een luchtkwaliteitstoetsing is daarmee niet aan de orde.
Bij besluit van 27 september 2011 (nr. 2011-42.652/39, MV) hebben wij, op verzoek van Avebe, gewijzigde geluidvoorschriften aan de vigerende omgevingsvergunning verbonden. Dit in verband met de resultaten van een, voor de inrichting doorlopen, geluidsaneringstraject. Betreffende voorschriften 3.1, 3.2 en 3.3 blijven ongewijzigd aan de vergunning verbonden.
Volgens de BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019 wordt - naast het hebben van werkinstructies, het toepassen van geluidsarme apparatuur, geluidsreducerende technieken en geluidsbuffers (geluidsschermen), waar door Avebe aan wordt voldaan – de implementatie van en het uitvoering geven aan - een geluids- en trillingen preventieplan als BBT gezien (BBT 13).
Wij verbinden een aanvullend voorschrift (voorschrift 3.4) aan de vigerende revisievergunning met betrekking tot het, binnen een termijn van 12 maanden, voor de inrichting beschikbaar hebben van een geluidpreventie- en beheerplan.
Omdat er binnen de inrichting geen installaties in werking zijn die trillinghinder in de omgeving kunnen veroorzaken, hoeft trillinghinder geen onderdeel te zijn van dit preventieplan.
Besluit risico's zware ongevallen 2015
Het overheidsbeleid inzake externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's van activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Hiertoe is in het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015) vastgelegd bij welke hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen volgens de in dit besluit aangegeven systematiek naar de veiligheidsrisico's moet worden gekeken.
Binnen de inrichting worden giftige, milieugevaarlijke, ontvlambare stoffen opgeslagen die in de, aan de Brzo 2015 ten grondslag liggende, Seveso III-richtlijn (richtlijn 2012/18/EU, bijlage I) staan vernoemd.
Op basis van de overschrijding van de lage drempelwaarde (bijlage I, deel 1 en deel 2 (kolom 2) van de Seveso III-richtlijn voor de in de categorie H2 (171 ton) en categorie E1 (195 ton)), valt de inrichting onder de Xxxx 0000 en betreft het in dit kader een lagedrempelinrichting.
Conform artikel 6 lid 1 van het Xxxx 0000 heeft Avebe op 30 juni 2016 een (nieuwe) kennisgeving aan ons doen toekomen. In verband met de stopzetting van de opslag van propaan hebben wij op
8 november 2017 opnieuw een aangepaste kennisgeving van Avebe ontvangen.
In een aanvullend aan de vergunning te verbinden voorschrift 4.1.1 hebben wij op basis van deze kennisgeving de maximaal toegestane hoeveelheden gevaarlijke stoffen die op enig moment aanwezig mogen zijn vastgelegd.
Conform artikel 7 lid 1, 2 en 6 Xxxx 0000 en artikel 4 en 5 van de bijbehorende Regeling (Rrzo 2015) heeft Avebe haar veiligheidsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen vastgelegd in een
PBZO-document (Preventie Beleid Zware Ongevallen) en is een veiligheidsbeheersysteem (VBS, artikel 7 lid 6 Brzo 2015) ingevoerd.
Registratiebesluit externe veiligheid / Ministeriële regeling provinciale risicokaart
Op 30 maart 2007 is het "Registratiebesluit externe veiligheid" in werking getreden. Dit besluit geeft aan welke inrichtingen en welke informatie opgenomen moeten worden in het Risicoregister. Hiernaast dienen ook inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van de "Ministeriële regeling provinciale risicokaart" te worden opgenomen in het register.
De inrichting van Avebe valt onder de criteria van het Registratiebesluit en de Ministeriële regeling en is opgenomen in het Risicoregister.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Avebe valt onder de reikwijdte van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) vanwege het feit dat de inrichting onder het Xxxx 0000 valt. Het Bevi koppelt de Wm en de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De toegestane grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (PR) ter plaatse van een (geprojecteerd) kwetsbaar object is 10-6 per jaar. Dit is eveneens de richtwaarde voor een (geprojecteerd) beperkt kwetsbaar object.
Door de koppeling met de Wro wordt het bestemmingsplan hierop aangepast (voor zover dat nodig mocht zijn). Om inzicht te krijgen in de groep mensen die potentieel blootgesteld wordt aan de gevolgen van een ramp is ook beoordeeld of het groepsrisico (GR) een relevant aspect is.
De uitvoering vindt in gezamenlijkheid met de Veiligheidsregio Groningen en de gemeente Westerwolde plaats.
Om te bepalen of aan de grenswaarde respectievelijk de richtwaarde van het Bevi wordt voldaan en om inzicht te krijgen in het groepsrisico, heeft Avebe in 2008 een kwantitatieve risico analyse (“Avebe U.A. te Ter Apelkanaal, Kwantitatieve Risico Analyse (QRA)”, november 2008) opgesteld en bij ons ingediend. Wij hebben voor het groepsrisico de berekening uitgevoerd met een bevolkingsfile die is voortgekomen uit de door het (voormalige) Ministerie van VROM beschikbaar gestelde populator (informatieservice voor het bepalen van een potentieel aanwezige populatie in een gebied).
De bevolkingsdata van het invloedgebied zijn afgestemd met de (voormalige) gemeente Vlagtwedde en de gemeente Stadskanaal en de data geven een goede beschrijving van de aanwezige personen in dit gebied. Hieronder wordt nader ingegaan op het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico (10-6-contour):
Wij hebben voor de toenmalige bedrijfssituatie vastgesteld dat de 10-6 contour voor de inrichting geheel binnen de inrichtingsgrens blijft. Binnen de 10-6-contour komen dan ook geen (beperkt) kwetsbare objecten voor. In het bestemmingsplan is geborgd dat er geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 10-6-contour mogelijk zijn.
De risicobepalende activiteiten zoals die in de QRA zijn vastgesteld betroffen de opslag en verlading van ethyleenoxide en zwaveldioxide. De opslag en verlading van ethyleenoxide vindt en zal niet meer plaats vinden. Bij besluit van 17 april 2018 is de vergunning voor deze activiteiten ingetrokken. De intrekking heeft uitsluitend een positief gevolg voor de 10-6 contour. Een nieuwe toetsing aan het Bevi kan hiermee achterwege blijven. Er wordt blijvend voldaan aan de grenswaarde respectievelijk de richtwaarde van het Bevi.
Groepsrisico:
Ten aanzien van de thans vergunde situatie heeft nog geen verantwoording van het groepsrisico plaatsgevonden. Gelet hierop geven wij in dit besluit hier invulling aan.
In de QRA zijn de scenario's die bepalend zijn voor het groepsrisico vastgesteld. Het bepalende scenario betreft de opslag van ethyleenoxide. Het invloedsgebied waarbinnen het groepsrisico verantwoord moest worden was 1.800 m rondom de, op het moment van vaststelling van de QRA nog binnen de inrichting van Avebe aanwezige en vergunde, tankopslag voor ethyleenoxide.
Deze opslagvoorziening voor ethyleenoxide is inmiddels buiten gebruik gesteld en thans dus ook niet meer vergund.
In verband hiermee is voor de bestaande bedrijfssituatie de opslag van vloeibare zwaveldioxide (het instantaan falen van de opslagtank) bepalend voor het invloedsgebied. De maximale effectafstand voor de opslag van zwaveldioxide is in de QRA vastgesteld op 625 m. In de QRA is van een uitpandige opslag uitgegaan. Sinds 2014 vindt de opslag inpandig plaats. Wij hebben in verband met deze wijziging van de opslag van zwaveldioxide het groepsrisico opnieuw berekend. Wij hebben vastgesteld dat het groepsrisico niet is gewijzigd.
Het Bevi verplicht ons bij de verantwoording van het groepsrisico aandacht te besteden aan:
• de personendichtheid in het invloedsgebied;
• het groepsrisico versus de oriënterende waarde;
• de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije
• toekomst;
• de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding van een ramp;
• de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen.
De personendichtheid in het invloedsgebied:
De personendichtheid in de omgeving van de inrichting van Avebe is laag. Er is sprake van een bedrijventerrein en enkele stroken lintbebouwing in de directe omgeving van de inrichting. Het geldende bestemmingsplan maakt een significante verhoging van de personendichtheid niet mogelijk.
Het groepsrisico versus de oriënterende waarde:
Uit de bepaling van het groepsrisico van de binnen de inrichting uitgevoerde activiteiten volgt dat het maximaal aantal slachtoffers in de bestaande situatie reeds ruim beneden de 10 ligt (zie de in bijlage 3 van dit besluit opgenomen GR-curve). Er is daarmee feitelijk geen sprake van een groepsrisico en is er geen overschrijding van de oriënterende waarde aan de orde.
Maatregelen die het groepsrisico beperken:
Aangezien er sprake is van een nihil groepsrisico, zijn er geen maatregelen noodzakelijk om te beperken. Vergunninghouder moet voldoen aan BBT.
Met betrekking tot de, in het kader van het Bevi te beoordelen, bestrijdbaarheid en het hiervoor beschikbaar hebben van bluswater, is alleen de opslag van het brandbare azijnzuuranhydride relevant. Het maatgevende scenario voor de inrichting is een toxische wolk van zwaveldioxide Voor dit scenario is het aspect bestrijdbaarheid (bluswatervoorzieningen) niet van relevantie.
Zelfredzaamheid:
De mogelijkheid voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een ramp bij Avebe is onder andere afhankelijk van de persoonlijke gesteldheid en het type ramp (grote brand of gaswolk). Op basis van het advies van de Veiligheidsregio Groningen hebben wij geconcludeerd dat op het terrein van Avebe overwegend zelfredzame personen aanwezig zullen zijn en ook in de nabije omgeving van de inrichting geen gebouwen met minder zelfredzame personen aanwezig zijn.
Conclusie:
Gezien bovenstaande beschouwing zijn wij van mening dat het externe veiligheidsrisico aanvaardbaar is en achten wij het niet noodzakelijk hiertoe, naast voornoemde voorschrift 4.1.1, aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Explosiegevaar
In de verband met de productie en op- en overslag van stuifgevoelige producten (zetmeel/eiwit) alsook de opslag van en handelingen met brandbare gassen alsook de acculaadstations voor
de toegepaste elektrische transportmiddelen is beheersing van gas- en stofexplosiegevaar relevant voor onderhavige inrichting.
Voor de praktische uitvoering van preventie en bestrijding van ontploffingsgevaar zijn in Nederland de NPR 7910-deel 1 voor gas, damp en nevelen en de NPR 7910-deel 2 voor stof vastgesteld. Deze
NPR-richtlijnen passen binnen de Europese wetgeving met betrekking tot gas- en stofexplosiegevaar zoals is vastgelegd in de ATEX-richtlijn.
Aan de vigerende revisievergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot gevarenzone-indeling conform NPR 7910 (voorschrift 4.13.1), installaties (voorschrift 4.13.2) en instructie van personeel (voorschrift 4.13.3).
De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stofontploffingsgevaar (ATEX) zijn verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit. Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de RI&E voor de onderdelen met gevaar voor gas- of stofontploffingen, en de gevarenzone-indeling. De Inspectie SZW is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van gas- en stofontploffingsgevaar geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. Voornoemde aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften worden daarom ingetrokken.
Brandveiligheid (algemeen)
Voor onderhavige inrichting worden brandveiligheidsaspecten in algemene zin (aanwezigheid en onderhoud brandblusmiddelen alsook opslag van brandbare niet-gevaarlijke materialen) gereguleerd via het op 1 april 2012 van kracht geworden Bouwbesluit 2012. Het hiertoe aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 4.14.1 wordt daarom ingetrokken.
Brandveiligheidsaspecten met betrekking tot brandbare gevaarlijke stoffen worden thans gereguleerd door middel van voornoemde PGS-richtlijnen, waartoe gewijzigde voorschriften aan deze beschikking zijn verbonden.
Ten behoeve van het beheer van aanwezige brandveiligheidsvoorzieningen en de uitvoering van brandveiligheidsmaatregelen is, in overleg met de Veiligheidsregio Groningen, bepaald dat voor de inrichting een brandveiligheidsplan beschikbaar moet zijn.
In een nieuw aan de revisievergunning te verbinden voorschrift 4.14.1 vastgelegd dat, binnen een termijn van 12 maanden na datum van het van kracht worden van de beschikking, voor de inrichting een door het bevoegd gezag goed te keuren brandveiligheidsplan moet te zijn opgesteld.
Procesinstallaties en procesvoering
In de, aanvullend aan de vigerende vergunning te verbinden, voorschriften 4.15.1 tot en met 4.15.18 zijn ten behoeve van een veilig gebruik en het uit gebruik nemen van procesinstallaties beveiligingsmaatregelen (waaronder zogenaamde "Lines Of Defence" (LOD's) vastgelegd.
Opslag van gevaarlijke stoffen tanks
Op het chemicaliënpark (locaties 510, 512 en 712) en decentrale locaties binnen de inrichting (o.a. de AWZI en de waterfabriek) staan tankinstallaties voor de opslag en aflevering van vloeibare chemicaliën opgesteld. Deze in (horizontale en verticale) bovengrondse tanks opgeslagen vloeibare gevaarlijke stoffen betreffen hoofdzakelijk zuren en basen met ADR-classificatie 8.
Tabel 6: Opslagtanks chemicaliën
Stof | Tanklocatie | Inhoud tankopslag (m3) | Maximale hoeveelheid (m3) | ADR-klasse |
azijnzuuranhydride | 510 | 2x 60 | 2x 57* | 8 |
chloorbleekloog | 510 AWZI | 66 117 - | 52,8** 93,6** | 8 |
natriumbisulfiet 38 – 40% | 712 | 45 | 42,8* | 8 |
natronloog 20% natronloog 50% | 512 waterfabriek 000 | 000 0x 00 50 | 95* 2x 9,5* 47,5 | 8 |
Reagens-s CFZ | 510 | 2x 35 | 2x 33,3* | - |
salpeterzuur (54%) | 712 | 35 | 47,5* | 8 |
ijzerchloride (40%) | waterfabriek AWZI | 2x 22 - | 2x 21* | 8 |
zoutzuur 30% | 512 | 36,5 | 34,7* | 8 |
zwaveldioxide | 712 | 30 | 28,5* | 2.3 |
zwavelzuur 40% zwavelzuur 96% | 512 | 50 50 | 47,5* 47,5* | 8 |
* Op basis van tankinhoud en maximale vullingsgraad van 95% (voorschrift 3.2.18 PGS 31)
** Op basis van, m.b.v. een hoog niveaumeter, ingestelde beperkte maximale vullingsgraad van 80%
De maximale hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen zijn, rekening houdende met de maximale toegestane vullingsgraad van tanks met vloeibare gevaarlijke stoffen van 95% en de door Avebe (in verband met het niet overschrijden van geldende hoge drempelwaarde van de Brzo 2015) gehanteerde maximale vullingsgraad van 80% voor tanks met chloorbleekloog, zijn vastgelegd in voorschrift 4.2.1 (voorschrift 3.2.18 PGS 31) en 4.2.2.
Met betrekking tot de opslag van vloeibare chemicaliën in tanks is thans de richtlijn PGS 31 “Overige gevaarlijke vloeistoffen: opslag in ondergrondse en bovengrondse tankinstallaties” (PGS 31:2018, versie 1.1, 10-2018) beschikbaar.
In een nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 4.2.1 hebben wij vastgelegd aan welke bepalingen uit deze PGS-richtlijn de opslag en verlading van vloeibare chemicaliën in tanks dient te voldoen.
Dit voorschrift vervangt de aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 4.3.1 tot en met 4.3.13 en 4.4.1 tot en met 4.4.6, welke met dit besluit worden ingetrokken.
In een aanvullend aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 4.2.3 is, om te bepalen of voor de bestaande tankinstallaties wordt voldaan aan de PGS31:2018, de uitvoering van een GAP-analyse vastgelegd. Voor de eventueel benodigde aanpassingen aan tankinstallaties is een plan van aanpak vereist.
Voor de toepassing van PGS 31:2018 geldt het gelijkwaardigheidsbeginsel. Dit houdt in dat andere maatregelen kunnen worden getroffen dan in de voorschriften van richtlijn zijn opgenomen. Dit betekent dat het bedrijf gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat met een alternatieve voorziening of maatregel een gelijkwaardige bescherming van het milieu, arbeidsbescherming of brandveiligheid kan worden bereikt. Het bevoegd gezag beoordeelt uiteindelijk of inderdaad een gelijkwaardige bescherming kan worden bereikt. Dit hebben wij vastgelegd in een, aanvullend aan de vigerende vergunning te verbinden, voorschrift 4.2.4.
Opslag van zwaveldioxide:
Binnen de inrichting (locatie 712) staan 2 tanks opgesteld voor de opslag van vloeibare zwaveldioxide. Beide tanks (inhoud 30 m3) worden wisselend ingezet als opslagreservoir en vluchtreservoir. Bij besluit van 8 april 2014 hebben wij vergunning verleend voor een inmiddels gerealiseerde omkasting (inpandige opstelling) van de bestaande opslag van zwaveldioxide op het chemicaliënpark.
Ten aanzien van de opslag van vloeibare zwaveldioxide is thans de richtlijn PGS 10 “Vloeibare zwaveldioxide: opslag en verladering” (versie 0.1, februari 2005) van toepassing. Met betrekking tot de opslag en verlading verbinden wij een nieuw voorschrift aan de vigerende vergunning (voorschrift 4.3.1) waarin is vastgelegd aan welke bepaling van de richtlijn PGS 10:2005 dient te worden voldaan. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.5.1, waarin wordt verwezen naar de voormalig van toepassing zijnde richtlijn XXX 0, wordt ingetrokken.
Opslag van cryogene gassen:
Binnen de inrichting staan twee tanks opgesteld voor de opslag van vloeibaar stikstof ten behoeve van de inertisering van het productieproces van de dextrinefabriek. Bij de waterfabriek staat een tank met een inhoud van 10 m3 opgesteld voor de opslag van vloeibaar zuurstof.
Ten aanzien van de opslag van deze cryogene gassen is thans de richtlijn PGS 9 “Cryogene gassen opslag 0,125 m3 – 100 m3” (versie 1.0, april 2014) van toepassing. Met betrekking tot de opslag en verlading van vloeibaar zuurstof en stikstof verbinden wij nieuwe voorschriften aan de vigerende vergunning (voorschriften 4.4.1 en 4.4.2) waarin is vastgelegd aan welke bepaling van de PGS 9:2014 dient te worden voldaan. Het met betrekking tot de opslag van zuurstof aan de vigerende revisievergunning van 8 juni 2004 verbonden voorschrift 4.6.1 wordt ingetrokken.
Opslagtanks voor cryogene gassen mogen voor maximaal 90% worden afgevuld. Dit hebben wij vastgelegd in een aanvullend voorschrift 4.4.3.
Opslag en aflevering gasolie:
Binnen de inrichting staat een dubbelwandige bovengrondse tank (inhoud 3 m3) opgesteld en wordt een mobiele tank (inhoud 1,15 m3) gebruikt ten behoeve van de opslag en aflevering van gasolie voor rijdend materieel opgesteld.
Ten aanzien van de tanks dient te worden voldaan aan het bepaalde in paragraaf 3.4.9, artikel 3.54c en 3.54d van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.4.9, artikel 3.71b t/m 3.71h van Activiteitenregeling. De hiertoe aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 4.7.2 en 4.7.3 zijn van rechtswege komen te vervallen.
Binnen de inrichting vindt kleinschalige aflevering van gasolie (jaarlijkse doorzet kleiner dan 25.000 liter en geen aflevering ten behoeve van wegverkeer) voor rijdend materieel binnen de inrichting plaats. In een aanvullend aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 4.5.1 is vastgelegd aan welke bepalingen van deze richtlijn PGS 30:2011 deze brandstofaflevering dient te voldoen.
Opslag en aflevering propaan:
Voorheen werd, naast gasolie, voor rijdend materieel ook gebruik gemaakt van propaan. Hiervoor was binnen de inrichting een propaan-afleverinstallatie aanwezig bestaande uit een opslagtank voor propaan met een inhoud van 8 m3 en een aflevertoestel. Aangezien er thans geen gebruik meer wordt gemaakt van interne transportmiddelen met propaan als brandstof, is de propaan-afleveringstallatie buiten gebruik gesteld.
Op verzoek van Avebe (d.d. 8 november 2017) is de vigerende vergunning ingetrokken voor wat betreft deze activiteit waarbij het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.7.1 is ingetrokken.
Opslag gevaarlijke stoffen in emballage
Centrale chemicaliënopslag (gebouw 710):
De centrale chemicaliënopslag van Avebe (gebouw 710) bestaat uit 4 opslagcompartimenten. In de verschillende compartimenten worden de volgende stoffen opgeslagen:
Tabel 7: Opslag gevaarlijke stoffen gebouw 710
Compartiment | ADR-classificering stoffen | Maximale hoeveelheid (kg) |
A | niet ADR-stoffen | - |
B | niet ADR-stoffen ADR 5.1 (vlampunt > 100 °C) ADR 8 (≠ verpakkingsgroep I en vlampunt > 100 °C) | - 12.000 24.000 |
C | niet ADR-stoffen ADR 8 ((≠ verpakkingsgroep I en vlampunt > 100 °C) | - 50.000 |
D | niet ADR-stoffen ADR 3 (vlampunt > 60 °C) ADR 0 | - 000 000 |
Aan de vigerende revisievergunning zijn bij besluit 28 september 2010 voorschriften verbonden met betrekking tot in deze opslag aanwezige (ADR-geclassificeerde) gevaarlijke stoffen en het voor deze opslag toegepaste (hi-ex schuim)brandblussysteem (voorschrift 4.8.1 tot en met 4.8.12). Daarbij is in voorschriften 4.8.5, 4.8.6 en 4.8.7 vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 15 versie 2005 deze opslag dient te voldoen. Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage is thans de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 2016) van toepassing. De richtlijn
PGS 15:2016 betreft een BBT-document. In een nieuw aan de vigerende revisievergunning te verbinden voorschrift 4.6.2 is vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 15:2016 de opslagcompartimenten van voornoemde opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen dienen te voldoen. De hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 4.8.5 en 4.8.6 worden met dit besluit ingetrokken. Bij besluit van 10 april 2013 is aan de vigerende revisievergunning een nieuw voorschrift 4.7.1 verbonden waarin voornoemde maximaal opgeslagen hoeveelheden en soort
(ADR-klasse) chemicaliën voor de verschillende opslagcompartimenten zijn vastgelegd. Dit voorschrift hebben wij, met een nadere specificatie, thans als voorschrift 4.6.1 aan dit besluit verbonden. Wij hebben voornoemde opslag van gevaarlijke stoffen beoordeeld aan de hand van de richtlijn
Opslagcompartiment | Toegestane opslag | Beschermingsniveau PGS 15:2016 |
A | uitluitend non-ADR | - |
B | > 10 ton ADR 5.1 ADR 8 zonder bijkomend gevaar | 3 |
C | > 10 ton non-ADR ADR 8 | 3 |
D | < 10 ton | - |
PGS 15:2016. Met betrekking tot de verschillende opslagruimtes concluderen wij het volgende: Tabel 8: Beschermingsniveau opslag gevaarlijke stoffen gebouw 710
non-ADR ADR 3 ADR 8 | ||
Expeditieruimte | tijdelijke opslag < 10 ton | - |
In de bij besluit van 28 september 2010 aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 4.8.2 tot en met 4.8.4 zijn aanvullende eisen met betrekking tot de opslagvoorziening vastgelegd. Deze voorschriften worden, vanwege de geringe relevantie ten opzichte van de in voorschrift 4.6.1 vastgelegde criteria, thans ingetrokken.
Op basis van de opgeslagen stoffen zou voor de compartimenten B en C thans aan het in de
PGS 15:2016 beschreven beschermingsniveau 3 moeten worden voldaan. De opgeslagen ADR 3 stoffen hebben een vlampunt hoger van 60 °C en de opgeslagen ADR 5.1. en 8 stoffen hebben een vlampunt hoger van 100 °C. Binnen de opslag worden geen gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I opgeslagen en worden geen stoffen van ADR-klasse 8 met een bijkomend gevaar opgeslagen.
Voor een opslagvoorziening met beschermingsniveau 3 is het uitgangspunt dat de opgeslagen gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen niet gemakkelijk kunnen worden ontstoken. Voor een dergelijke opslag is geen brandbeveiligingsinstallatie of brandmeldinstallatie vereist.
In de praktijk zijn de opslagcompartimenten B en C alsook D echter voorzien van een hi-ex blusinstallatie, welke alleen vereist zou zijn in geval er aan een beschermingsniveau 1 zou moeten worden voldaan.
In onderhavig geval kan de aanwezige automatische hi-ex inside air blusinstallatie als aanvullende voorziening worden beschouwd.
Voor de opslagcompartiment B en C is, gelet op de toegestane ADR-klassen, alleen beschermingsniveau 3 is vereist. Dit hebben wij in een aanvullend voorschrift vastgelegd.
Omdat vergunninghouder aanvullend beschikt over een niet certificeerbare brandbeveiligingsinstallatie, is het van belang dat de installatie goed wordt onderhouden. Het hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 4.8.10 blijft, onder vernummering tot voorschrift 4.6.4, aan de vergunning verbonden. De overige aan de vigerende vergunning, met betrekking tot de opslagvoorziening en de toepassing van de hi-ex blusinstallatie verbonden voorschriften (voorschriftenparagraaf 4.8) worden met dit beluit ingetrokken.
Opslag chemicaliën voedingsmiddelenfabriek:
In de voedingsmiddelenfabiek (VMF) wordt in een opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen (gebouw 208) een voorraad (2.400 liter) fosforoxychloride (POCl3) in 2 containers met elk een inhoud van 1.198 liter opgeslagen. Vanuit de ene container wordt POCl3 afgetapt/gedoseerd en de tweede container is als werkvoorraad aanwezig.
In twee aanvullend op te leggen voorschriften is vastgelegd hoeveel POCl3 er maximaal aanwezig mag zijn (voorschrift 4.7.1) en aan welke bepalingen de opslag en dosering van POCl3 dient te voldoen (voorschrift 4.7.2).
Op 20 oktober 2016 hebben wij een advies van de Veiligheidsregio Groningen een advies ontvangen omtrent de afkoppeling van de sprinklerinstallatie in deze chemicaliënopslag. Aangezien POCl3 heftig reageert met water, mag deze stof niet in aanraking komen met water en is dit geen geschikt blusmiddel. De Veiligheidsregio kan akkoord gaan met het afkoppelen van de watertoevoer voor de sprinkler in voornoemde chemicaliënopslag aangezien:
• POCl3 heftig reageert met water en water dan ook geen geschikt blusmiddel is;
• POCl3 niet brandbaar is;
• in de opslagruimte geen ontstekingsbronnen aanwezig zijn;
• in de opslagruimte geen vuurlast aanwezig is, waardoor het ontwikkelen van een brand niet waarschijnlijk is.
• de opslag brandwerend is gescheiden van omliggende ruimten en omliggende ruimten zijn
• voorzien van een blusinstallatie. Hierdoor is branduitbreiding tot de opslagvoorziening niet waarschijnlijk.
De Veiligheidsregio heeft ons geadviseerd de vigerende vergunning hierop aan te passen en door Avebe een gewijzigd UPD, waarin de sprinklerinstallatie in was vastgelegd, in te laten dienen.
Aan de vigerende vergunning zijn geen voorschriften verbonden met betrekking tot het beschikbaar hebben van een sprinklerinstallatie in de opslagruimte voor POCl3. Ook op basis van de thans van toepassing zijnde bepalingen uit hoofdstuk 3 van richtlijn PGS 15:2016 is voor de ruimte geen sprinklerinstallatie vereist. Wel hebben wij op basis van het advies van de VRG in een aanvullend voorschrift 4.7.4 vastgelegd dat voor de in het pand toegepaste sprinklerinstallatie een nieuw UPD dient te worden opgesteld en ter goedkeuring aan het bevoegd gezag dient te worden overgelegd. In voorschrift 4.7.3 is vastgelegd dat voor de opslagruimte voor POCl3 geen blusmiddelen of – voorziening op basis van water mogen worden toegepast.
Chemicaliënopslag gebouw 406:
Bij besluit van 28 september 2010 (ambtshalve wijziging) is aan de vigerende revisievergunning een voorschrift verbonden (voorschrift 4.8.13) met betrekking tot het aan de richtlijn PGS 15 versie 2005 voldoen van de chemicaliënopslag in gebouw 406 (chemicaliënopslag Purac Glucochem-fabriek). Deze opslagvoorziening wordt gebruikt voor opslag van maximaal 10 ton in emballage verpakte chemicaliën, behorende tot de ADR-klassen 8 en 9.
Aan de vergunning verbinden wij thans een nieuw voorschrift (voorschrift 4.8.1), waarin is vastgelegd aan welke bepalingen van de PGS 15:2016 deze opslag dient te voldoen. Voornoemd voorschrift 4.8.13 wordt met dit besluit ingetrokken.
Opslag chemicaliën laboratorium:
In het in gebouw 402 gevestigde laboratorium en bijbehorende chemicaliënmagazijn worden gevaarlijke stoffen in emballage opgeslagen in 4-tal brandveiligheidskasten.
Tabel 9: Opslag gevaarlijke stoffen laboratoria
Locatie | ADR-klassen | Hoeveelheid | NEN-norm | Brandwerendheid | Bijzonderheden |
Laboratorium | 5.1, 6.1, 8 en 9 + niet ADR | totaal < 150 liter | - | - | voor de ADR- klassen wordt hoeveelheden ondergrens PGS 15 niet overschreden |
Laboratorium | 2 (spuitbussen), 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 en 9 | totaal < 150 liter | NEN 2678 | 40 minuten | - |
Oude microbiologielab | 2 spuitbussen), 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 en 9 | totaal < 250 liter | NEN 14470- 1 | > 60 minuten | - |
Oude microbiologielab | 2 (spuitbussen), 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 en 9 | totaal < 250 liter | NEN 14470- 1 | > 60 minuten | - |
Chemicaliën- magazijn | 8 | max. 600 kg | - | - | alleen verpakkingsgroep II en III |
niet-ADR | max. 40 kg | chemicaliën laboratorium in kleinverpakking |
Met betrekking tot de toegestane ADR-klassen, de maximale opgeslagen hoeveelheden, de uitvoering en de brandwerendheid zijn de opslagkasten en het magazijn getoetst aan de van toepassing zijnde bepalingen uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15:2016 en bijbehorende voor opslagkasten van toepassing zijnde bijlage F van deze richtlijn.
In de aan deze beschikking verbonden voorschriften 4.9.1 en 4.9.2 is vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 15:2016 voornoemde opslagkasten en chemicaliën-magazijn dienen te voldoen.
Deze voorschriften vervangen de hiertoe, bij besluit van 16 juni 2015, aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften welke zijn gebaseerd op de richtlijn PGS 15:2011. Deze voorschriften worden met dit besluit ingetrokken.
Opslag gevaarlijke afvalstoffen:
Binnen de inrichting worden gevaarlijke afvalstoffen centraal bewaard in 6 kluizen op het chemicaliënpark. In de kluizen wordt niet meer dan 10.000 kg gevaarlijk afval bewaard. Ook deze opslag van gevaarlijk afval in emballage dient te voldoen aan de PGS 15 richtlijn. In een nieuw aan de vigerende revisievergunning te verbinden voorschrift 4.10.1 is vastgelegd aan welke bepalingen van de richtlijn PGS 15:2016 deze opslag dient te voldoen.
Het hiertoe aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschrift 4.9.1 wordt met dit besluit ingetrokken.
Opslag lege emballage chemicaliën:
Op het chemicaliënpark is een buitenopslag voor lege ongereinigde emballage bedoeld voor opslag van gevaarlijke stoffen gelokaliseerd.
In voorschrift 3.1.5 van de PGS 15:2016 is vastgelegd aan welke bepalingen van de PGS 15 de opslag van lege ongereinigde verpakkingen dient te voldoen indien geen maatregelen zijn genomen om mogelijke gevaren uit te sluiten en de voor de stof relevante gevaren conform het ADR niet zijn opgeheven. Deze bepalingen uit de PGS 15 :2016 hebben wij in een nieuw aan de vergunning te verbinden voorschrift 4.11.1 vastgelegd. Voorschrift 1.3.1 veranderingsvergunning 29 maart 2005 voor buitenopslag lege emballage bij chemiepark wordt ingetrokken.
Werkvoorraden chemicaliën:
Aan de vigerende revisievergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de opslag van werkvoorraden chemicaliën (voorschriften 4.10.1 tot en met 4.10.4). Aan de vigerende veranderingsvergunning van 29 maart 2005 is een voorschrift verbonden met betrekking tot de opslag van een werkvoorraad zoutzuur ten behoeve van de dextrinefabriek (voorschrift 5.2.1). In deze voorschriften is vastgelegd aan welke bepalingen van de voormalige richtlijn CPR 15-1 de opslag van werkvoorraden chemicaliën dient te voldoen.
In voorschrift 3.1.3 van de thans van toepassing zijnde richtlijn PGS 15:2016 zijn bepalingen met betrekking tot de opslag van werkvoorraden gevaarlijke stoffen opgenomen. In een nieuw aan de revisievergunning te verbinden voorschrift 4.12.1 zijn deze bepalingen voor onderhavige inrichting vastgelegd.
In de nieuw aan de revisievergunning te verbinden voorschriften 4.12.2 tot en met 4.12.7 zijn eisen vastgelegd met betrekking tot de opslag van werkvoorraden chemicaliën in en dosering van chemicaliën uit, als (tijdelijke) tankopslag te gebruiken, IBC’s.
Voornoemde bestaande aan de omgevingsvergunningen verbonden voorschriften worden met dit besluit ingetrokken.
Opslag gasflessen gebouw 814:
Naast gebouw 814 is een gecompartimenteerde gasflessenopslag aanwezig voor de opslag van gasflessen met technische gassen voor de werkplaats en laboratorium gassen. Met betrekking tot de opslag van gasflessen (ADR 2) dient, bij overschrijding van een volume van 125 liter waterinhoud, te worden voldaan aan de hiertoe in de richtlijn PGS 15 opgenomen bepaling. In een aanvullend aan de vergunning te verbinden voorschrift 4.13.1 is vastgelegd aan welke bepalingen van de PGS 15:2016 de gasflessenopslag dient te voldoen.
Olieopslag gebouw 814:
Binnen de inrichting is in gebouw 814 een centrale opslag van olie in emballage aanwezig. De hier opgeslagen oliën vallen niet onder een ADR-classificering en betreffen daarmee geen gevaarlijke stoffen.
Voor deze opslag is de richtlijn PGS 15 daarom niet van toepassing. Bij besluit van 28 september 2010 is het hiertoe aan de revisievergunning van 2004 verbonden voorschrift 8.3.1 reeds ingetrokken. Met betrekking tot de opslag, zijnde dient thans te worden voldaan aan de, met betrekking tot bodembescherming opgenomen, bepalingen uit het Activiteitenbesluit.
Bodembescherming
In verband met de implementatie van de RIE dient voor onderhavige inrichting ten aanzien van de bodembeschermende voorzieningen te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.8b en 2.9 van het Activiteitenbesluit en artikel 2.1 tot en met 2.6 van de bijbehorende Regeling.
In verband met het Activiteitenbesluit kunnen met betrekking tot onderhavige inrichting geen voorschriften met betrekking bodembescherming aan de vergunning worden verbonden. De hiertoe aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 8.3.1 en 8.3.2 zijn van rechtswege komen te vervallen.
Naast het rechtstreeks van toepassing zijnde Activiteitenbesluit zijn tevens bepalingen met betrekking tot bodembescherming opgenomen in de voor onderhavige inrichting van toepassing zijn richtlijnen PGS 15, 29 en 30.
Conform artikel 2.9 lid 1 van het Activiteitenbesluit dienen voor alle binnen de inrichting aanwezige bodemrisicolocaties zodanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen te zijn getroffen, dat conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB, versie 2012) wordt voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico.
In de NRB is het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid vastgelegd. Deze richtlijn is ontwikkeld om voorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingsstrategie worden gestuurd.
De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel.
Het uitgangspunt van de als BBT-document aangewezen NRB is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte of –kerende voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd.
Alleen in een aantal bestaande situaties is, op basis van artikel 2.9a van het Activiteitenbesluit, maatwerk mogelijk waarbij onder voorwaarden (het treffen van maatregelen en voorzieningen) volstaan kan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. Wij hebben van Avebe op geen verzoek om maatwerkvoorschriften ontvangen.
In de inrichting vinden diverse potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen op- en overgeslagen en be- en verwerkt.
Door Avebe is een bodemrisicodocument (BRD) opgesteld (rapportnummer Avebe U.A, te
Ter Apelkanaal, Bodemrisicodocument, d.d. 5 september 2012) waarin op basis van de voormalige versie van de NRB (versie 2001, in 2003 herzien) van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore zijn bepaald. Uit het voornoemde BRD en een aanvullende inventarisatie van bodembeschermende voorzieningen ter plaatse van de AWZI, kwam naar voren dat niet voor alle bodembedreigende activiteiten werd voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico en aanvullende bodembeschermende maatregelen nodig waren.
Ten aanzien van de volgende locaties/activiteiten werd nog niet voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico:
• composteerplein (object 840);
• wasplaats vrachtauto’s (object 718);
• tankplaats diesel (object 118);
• olie-opslag (object 810);
• ondergrondse riolering.
Bij het BRD is een Plan van Aanpak (PvA) gevoegd waarin de volgende benodigde aanvullende voorzieningen en maatregelen om ten aanzien van voornoemde bodemrisicolocaties te voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zijn uitgewerkt:
• composteerplein: resterende belaste terreindelen voorzien van vloeistofdichte verharding;
• wasplaats vrachtauto’s (object 718): vloeistofdicht uitvoeren bezinkput;
• calamiteitenopvangbakken: beoordeling/erkenning vloeistofdichtheid;
• tankplaats diesel: voorzien van een erkend vloeistofdichte verharding;
• olie-opslag: toepassing vloeistofdichte lekbakken;
• ondergrondse riolering: toepassing onderhouds- en inspectieprogramma (conform CUR rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming).
Voor de nieuwe reactie-afdeling van de VMF (gebouw 208) is in 2013 een bodemrisico-analyse op basis van de NRB 2012 uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een BRD (“Bodemrisico-analyse op basis van de NRB, Nieuwbouw reactieafdeling Gebouw 208”), rapport 12.1012/13, d.d. 21 november 2013.
Een niet in voornoemde BRD’s genoemde bodembedreigende activiteit betreft het gebruik van acculaadstations voor elektrisch rijdend materieel.
Met de getroffen voorzieningen en maatregelen en de op basis van voornoemde BRD’s en PvA nog te treffen aanvullende voorzieningen en maatregelen, wordt Avebe geacht voor de inrichting te voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico, zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit.
Ten behoeve van de inspectie en onderhoud van bodembeschermende voorzieningen dient Avebe te beschikken over een onderhouds- en inspectieprogramma, welke onderdeel uit kan mag maken van het in voorschrift 1.7.2 bedoelde onderhouds- en inspectieprogramma.
Hierin is uitgewerkt:
• welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden;
• de inspectie- en onderhoudsfrequentie;
• de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.);
• waaruit het onderhoud bestaat;
• hoe de resultaten van inspectie en onderhoud worden gerapporteerd en geregistreerd;
• de verantwoordelijke functionaris voor inspectie en onderhoud.
Met betrekking tot inspectie van en onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.9 lid 2 en 3 van het Activiteitenbesluit.
Bodemonderzoek
Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen.
Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit.
Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over:
• de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming;
• de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;
• de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.
De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is.
Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.
Met betrekking tot de uitvoering van voornoemd bodemonderzoek dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit. In artikel 2.11 lid 3 tot en met 8 van het Activiteitenbesluit zijn bepalingen opgenomen omtrent het uitvoeren van een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreinigingen bij (gedeeltelijke) beëindiging van bodembelastende activiteiten.
De hiertoe aan de vergunning verbonden voorschriften 8.1.1 en 8.1.2 zijn van rechtswege komen te vervallen.
Op basis van artikel 2.6 lid 1 onder c van de Activiteitenregeling worden de resultaten van uitgevoerd bodem- en grondwateronderzoek binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld.
Maatwerkvoorschriften:
In navolging op het vorenstaande kan het bevoegd gezag op basis van artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een respectievelijke een nieuwe bodembedreigende activiteit dan wel een beëindiging van een bestaande bodembedreigende activiteit.
Wij hebben hiertoe de aan dit besluit verbonden maatwerkvoorschriften 8.1.1 en 8.1.2 aan Avebe op te leggen.
Inleiding
Op grond van artikel 2.14 van de Wabo kan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 van de Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheerplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (en artikel 10.14 van de Wm). Het in Nederland geldende afvalstoffenbeleid is neergelegd in het thans geldende, op 28 november 2017 vastgestelde, Landelijke afvalbeheerplan 2017-2029 (LAP3).
Binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen
Registratie:
In het aan de omgevingsvergunning van 8 juni 2004 verbonden voorschrift 5.2.2 wordt een afvalstoffenregistratie geëist. Echter op grond van de Wm moet het bedrijf reeds een registratie bijhouden van de binnen de inrichting geproduceerde bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die worden afgegeven aan erkende inzamelaars. De gegevens die van de afgifte moeten worden bijgehouden, moeten ten minste 5 jaar worden bewaard en ter beschikking worden gehouden van het toezichthoudende bevoegd gezag. Voorschrift 5.2.2 wordt daarom ingetrokken.
Preventie:
In Deel B.2 van het LAP3 is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking “Wegen naar preventie bij bedrijven” (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale binnen de inrichting vrijkomende hoeveelheid gevaarlijk en niet gevaarlijk afval is hoger dan de genoemde relevantiecriteria.
In 2006 hebben wij van Avebe voor de bedrijfslocatie in Ter Apelkanaal een afvalpreventieplan ontvangen. Wij hebben bij brief van 26 december 2006 (kenmerk 2006-00221, MTZ) ingestemd met het ingediende afvalpreventieplan.
Door Avebe zijn de volgende afvalpreventieve maatregelen getroffen:
• invoering van een afvalmanagementsysteem;
• structureel onderzoek naar vermindering van afkeur van product;
• hergebruik en recycling van pallets;
• externe nuttige toepassing productafval in vergistingsinstallaties.
In het afvalpreventieplan zijn de volgende nog uit te voeren/in uitvoering zijnde zekere preventiemaatregelen omschreven:
• uitvoering audit naar mate scheiding huishoudelijk afval;
• verbetering scheiding bouw- en sloopafval;
• onderzoek nuttige toepassing productuitval.
Gezien de getroffen en te treffen maatregelen zijn wij van mening dat verdere preventiemaatregelen niet mogelijk zijn. Wij vinden het daarom niet nodig ambtshalve nieuwe voorschriften met betrekking tot preventie van afval aan de vergunning te verbinden.
Afvalscheiding:
In Deel B.3 van het LAP3 is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij in paragraaf B.3.5 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd.
Het met betrekking tot afvalscheiding aan de vigerende omgevingsvergunning verbonden voorschrift
5.1.3 heeft daarmee geen toegevoegde waarde meer en wordt daarom ingetrokken.
Binnen Avebe vindt, ten behoeve van een betere beheersing van scheiding, inzameling en afvoer van afvalstoffen, opleiding van personeel plaats. Wij achten het, gelet op de aard en de omvang van de geproduceerde afvalstoffen en de inspanningen die het bedrijf al levert op het gebied van afvalscheiding, niet nodig om aanvullende voorschriften met betrekking tot afvalscheiding op te leggen.
Beheer afvalstoffen:
Aan de vergunning worden, ter vervanging van de bestaande niet toereikende voorschriften 5.1.1 en 5.1.2, nieuwe voorschriften met betrekking tot het beheer (opslag en handling) van afvalstoffen verbonden (voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.6).
Acceptatie en be-/verwerking van (van buiten de inrichting afkomstige) afvalstoffen
Te accepteren en be-/verwerken afvalstoffen:
Binnen de inrichting van Avebe in Ter Apelkanaal vinden de volgende afvalbe-/verwerkende activiteiten plaats:
• verwerking van binnen de inrichting vrijkomende zandtarra;
• het binnen de composteerinrichting, naast eigen organisch afval, verwerken van organisch afval van derden, betreffende de gemeente Westerwolde en andere bedrijfslocaties van Avebe;
• het samen met eigen zetmeelafval (afkeur en primair slib) inzamelen en afvoeren van zetmeelafval van de andere Avebe-locaties;
• het samen met eigen secundair slib inzamelen, bewerken (indikken) en afvoeren van secundair slib van de andere Avebe-locaties.
Daarnaast wordt, per vaste leiding aangevoerd, afvalwater van een twee naastgelegen voedingsmiddelenbedrijven binnen de inrichting geaccepteerd en verwerkt in de AWZI.
In een aanvullend aan de vigerende revisievergunning te verbinden voorschrift 5.2.3 is vastgelegd welke, van buiten de inrichting afkomstige, afvalstoffen en afvalwater ten behoeve van verdere be-
/verwerking mogen worden geaccepteerd.
AV-beleid en AO/IC:
In het LAP is aangegeven dat een inrichting die afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden.
In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren.
In een nieuw aan de vigerende vergunning te verbinden voorschrift 5.2.1 is vastgelegd dat vergunninghouder ten aanzien van de acceptatie en bewerking van afvalstoffen altijd dient te handelen overeenkomstig een door het bevoegde gezag goedgekeurde AV-beleid en AO/IC inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen/wijzigingen. Toekomstige wijzigingen in een door ons (in dit geval deels) goedgekeurd AV-beleid en/of AO/IC moeten schriftelijk aan ons worden voorgelegd. Dit is vastgelegd in een aanvullend voorschrift 5.2.2.
Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
Registratie:
Avebe heeft vergunning voor het van buiten de inrichting ontvangen en be-/verwerken van afvalstoffen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (artikel 5.8 Bor).
Aan de vigerende vergunning verbinden wij aanvullende voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde afvalstoffen (voorschriftenparagraaf 5.3).
Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wm (artikel 5.8 van het Bor en de artikelen 10.38 en 10.40 van de Wm) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de daarbij behorende Regeling, worden hiermee afdoende gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken.
Toetsingskader doelmatig beheer van afvalstoffen:
Op grond van de Wm worden onder de gevolgen voor het milieu en de bescherming van het milieu mede verstaan de gevolgen die verband houden met het doelmatig beheer van afvalstoffen. Het bevoegd gezag dient elke afvalbewerking- en verwerkingshandeling onder meer te toetsen aan de criteria voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. Dit betekent dat getoetst moet worden aan het geldende afvalbeheerplan.
De doelstellingen van het LAP3 geven invulling aan de prioriteitsvolgorde in de afvalhiërarchie zoals die, op basis van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen, in het huidige artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten:
a. preventie;
b. voorbereiding voor hergebruik;
c1. recycling van het oorspronkelijke functionele materiaal in een gelijke of vergelijkbare toepassing;
c2. recycling van het oorspronkelijke functionele materiaal in een niet gelijke of vergelijkbare toepassing;
c3. chemische recycling;
d. andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning; e1. verbranden als vorm van verwijdering;
e2. storten of lozen.
Bij de vaststelling van het LAP3 is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Deel E van het LAP3 bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen (de sectorplannen). Hierin is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be-/verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP.
De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van desbetreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden.
Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke be-/verwerkingsstappen een vergunning worden verleend.
De binnen de inrichting van Avebe uit te voeren be-/verwerking van afvalstoffen is getoetst aan het LAP3 en de volgende hieraan verbonden sectorplannen.
Xxxxxxxxxx 0: Procesafhankelijk industrieel afval van productieprocessen
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van procesafhankelijk industrieel afval is recycling. Voor procesafhankelijk industrieel afval waarvoor recycling, gezien de aard of samenstelling, technisch niet mogelijk is of waarvoor de kosten van recycling hoger zijn dan € 205,- per ton, is de minimumstandaard verbranden, eventuele opwerking tot een secundaire brandstof dan wel storten.
Xxxxxxxxxx 0: Gescheiden ingezameld/afgegeven groenafval
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld of afgegeven grof groenafval is recycling in de vorm van composteren met het oog op recycling van compost of vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door narijping (nacompostering of andere vorm van aërobe droging) gericht op recycling van het digestaat.
Xxxxxxxxxx 00: Waterzuiveringsslib
De minimumstandaard voor de be- en verwerking van slib dat vrij komt bij industriële afvalwaterzuiveringsinstallaties (AWZI’s) is, indien het geen slibben van afvalwater uit de voedings- en genotmiddelenindustrie betreffen, thermisch verwerken, al dan niet na voordrogen, leidend tot oxidatie van het organisch materiaal. Dit houdt in dat verbranding in verschillende typen installaties - al dan niet in combinatie met biologische dan wel thermische voordroging - is toegestaan. Ook vergassen gevolgd door nuttige toepassing van het verkregen gas is toegestaan.
De minimumstandaard voor de be- en verwerking van zuiveringsslib en van afvalwater uit de voedings- en genotmiddelenindustrie is recycling, tenzij recycling technisch niet mogelijk is of waarvoor de kosten van recycling hoger zijn dan € 205,- per ton. Xxx wordt verbranding als minimumstandaard gezien.
Voor de be-/verwerking van bedrijfsafvalwater van derden is geen sectorplan beschikbaar. Afvalwater van derden wordt verwerkt in de aërobe zuivering derivaten.
Met betrekking tot de acceptatie van afvalwater van derden is in voorschrift 5.2.4 vastgelegd dat de samenstelling van het te ontvangen afvalwater voorafgaande aan vermenging met afvalwater uit de inrichting, moet kunnen worden gecontroleerd.
Met het door middel van composteren be-/verwerken van organisch afval, groenafval en zetmeelafval en de inzet van het geproduceerde compost als meststof in de landbouw, wordt voldaan aan voornoemde minimumstandaarden voor procesafhankelijk industrieel afval en gescheiden ingezameld of afgegeven groenafval.
Het binnen de inrichting vrijkomende en van de Avebe-vestigingen in Foxhol en Gasselternijveen aangevoerde (secundair) zuiveringsslib wordt ontwaterd en vervolgens, conform geldende meststoffenregelgeving, afgezet als meststof in de landbouw. Slib dat niet voldoet aan de eisen voor toepassing als meststof wordt ten behoeve van recycling afgevoerd naar een externe verwerker.
De minimumstandaard voor verwerking van slib van AWZI's is thermisch verwerken, al dan niet na voordrogen.
Met voornoemde toepassing als meststof dan wel recycling van het zuiveringsslib wordt voldaan aan de minimumstandaard voor waterzuiveringsslib.
Naast verwerking van voornoemde afvalstoffen vindt er tevens een aanvoer van primair slib en zetmeelafval van de Avebe-vestigingen in Foxhol en Gasselternijveen plaats. Deze afvalstoffen worden samen met primair slib en zetmeelafval uit de eigen inrichting afgevoerd voor vergisting of compostering elders. Daarmee wordt voldaan aan de minimumstandaard van het sectorplan voor procesafhankelijk industrieel afval.
Voor de verwerking van zandtarra is het sectorplan procesafhankelijk industrieel afval (sectorplan 3) van toepassing. Ontwaterde tarra die vrijkomt bij de behandeling van het waswater van aangevoerde aardappelen wordt, met kwaliteitskeuring, conform het Besluit bodemkwaliteit afgezet ten behoeve van nuttige toepassing.
Daarmee wordt voldaan aan de minimumstandaard voor niet-gevaarlijk procesafhankelijk industrieel afval, zijnde recycling als grond.
Filteraardes (filterkoek bestaande uit amorf vulkanisch gesteente, actief kool en filtraat) die vrijkomen binnen de eigen inrichting zijn, gezien de aard en samenstelling, niet geschikt voor directe nuttige toepassing. Filteraardes worden daarom meegecomposteerd in de eigen compostering. Daarmee wordt voldaan aan de minimumstandaard van het, voor filteraardes van toepassing zijnde, sectorplan procesafhankelijk industrieel afval.
Agrarisch afval (loof, snippers, stro, kienhout) van de Avebe-locaties in Ter Apelkanaal en Gasselternijveen, snoeihout en groenafval uit sloten en bermen binnen de eigen inrichting alsook groenafval (snoeihout, grof plantsoen- en tuinafval) van omliggende gemeenten wordt binnen de inrichting op een daartoe ingericht terrein gecomposteerd. Onderhavige vorm van publiek-private samenwerking (pps) met betrekking tot hergebruik van afval past binnen het provinciale beleid ten aanzien van duurzame ontwikkeling.
De geproduceerde compost (zwarte grond, circa 20.000 tot 30.000 ton) wordt, in overeenstemming met mestwet- en regelgeving, afgezet in de landbouw of binnen de eigen inrichting nuttig toegepast. Daarmee wordt voldaan aan de minimumstandaard van LAP-sectorplan 8.
De verwerking van voornoemde afvalstoffen binnen de composteerinrichting van Avebe voldoet daarmee aan de minimumstandaard.
Conclusie:
Gelet op het bovenstaande zijn wij van mening dat de acceptatie en be-/verwerking van afvalstoffen door Avebe in overeenstemming zijn met het afvalbeheerplan (LAP 2017-2029) en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Met in achtneming van de van toepassing zijnde BBT-documenten wordt voor de inrichting ten aanzien van de acceptatie en be-/verwerking van afvalstoffen - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften – voldaan aan BBT.
Composteringsinrichting
Met betrekking tot een milieuhygiënische verwerking van organische afstoffen binnen de, binnen de inrichting aanwezige en door een derde beheerde, composteringsinrichting zijn aan de vigerende revisievergunning geen voorschriften verbonden.
In het Activiteitenbesluit (paragraaf 3.5.7) zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het composteren van groenafval, dat is ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of dat niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, met een volume van ten hoogste 600 kubieke meter.
In onderhavig geval wordt onder meer niet eigen van buiten de inrichting afkomstig groenafval met andere organische afvalstoffen gecomposteerd in een volume groter dan 600 m3. Voornoemde bepalingen uit het Activiteitenbesluit zijn daarmee niet van toepassing op de composteringsinrichting van Avebe.
Gezien de verwerkingscapaciteit van de composteerinrichting betreft deze een IPPC-installatie (categorie 5.3.b.i, betreffende “installaties voor nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag door middel van biologische behandeling”.
Aan de vigerende vergunning verbinden wij aanvullende voorschriften met betrekking tot het beheer van de composteringsinrichting (voorschriften 5.4.2 t/m 5.4.17). In een aanvullend voorschrift 5.4.1 hebben wij vastgelegd welke afvalstoffen voor verwerking in de composteringsinrichting mogen worden geaccepteerd en in welke maximale hoeveelheden.
Op- en overslag afvalstoffen
Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn 3 jaar. De hiertoe aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 5.3.1 t/m 5.3.3 blijven onveranderd van kracht en zijn, onder vernummering, in dit besluit opgenomen en gelden voor zowel de binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen als voor de van buiten de inrichting afkomstige te be-
/verwerken afvalstoffen.
Vanuit de inrichting van Avebe worden de volgende afvalwaterstromen geloosd:
• koelwater op oppervlaktewater;
• niet verontreinigd hemelwater op oppervlaktewater;
• effluent AWZI op oppervlaktewater.
Met betrekking tot deze directe lozingen van afvalwater is het waterschap Hunze en Aa’s het bevoegd
gezag.
Met betrekking tot de lozing van effluent van de AWZI op het Stadskanaal is door het waterschap een watervergunning in het kader van de Waterwet (Wtw) verleend.
Vanuit de inrichting werd voorheen uitsluitend huishoudelijk en sanitair afvalwater van het bezoekerscentrum op het openbare riool geloosd. Met betrekking tot deze indirecte lozing diende te worden voldaan aan de zorgplichtbepalingen van het Activiteitenbesluit. De hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden voorschrift 6.1 en 6.2 (betreffende Instructieregeling lozingsvoorschriften) zijn van rechtswege komen te vervallen.
De Europese Unie heeft een systeem van CO2-emissiehandel (Emission Trading System, ETS) ingevoerd dat bepaalde energie-intensieve inrichtingen met een aanzienlijke CO2-uitstoot verplicht CO2-rechten te kopen en de mogelijkheid geeft deze rechten eventueel te verkopen. Avebe is verplicht om aan
CO2-emissiehandel deel te nemen.
Artikel 5.12 van het Bor verbiedt het bevoegd gezag om voor deze inrichtingen voorschriften te verbinden aan de vergunning ter bevordering van een zuinig gebruik van energie.
Op 2 oktober 2009 is het MEE-convenant (meerjarenafspraak energie-efficiency ETS-ondernemingen) ondertekend door de branche-organisatie van de zetmeelindustrie.
Dit convenant is bedoeld voor bedrijven die onder het CO2-emissiehandelsysteem vallen. Het convenant vult de wettelijke verplichtingen voor zuinig gebruik van energie in. Avebe wordt daarmee geacht in deze te voldoen aan BBT.
Aan deze beschikking wordt een voorschrift verbonden (voorschrift 6.1) waarin is vastgelegd dat de beëindiging van de deelname aan het MEE-convenant aan het bevoegd gezag dient te worden gemeld. Dit voorschrift vervangt het bestaande voorschrift 7.1 van omgevingsvergunning van 8 juni 2004, waarin nog verwezen wordt naar de convenant benchmarking energie efficiency. Dit convenant is de voorganger van het MEE-convenant.
Op basis van de BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie wordt voor de productie van aardappelzetmeel een energieverbruik van 0,08 tot 0,14 MWh/ton zetmeel als BBT beoordeeld. Op basis van deze BBT-conclusies wordt het voor de inrichting (als onderdeel van het milieuzorgsysteem) geïmplementeerd hebben van een energie-efficiency plan als BBT beoordeeld (BBT 6).
Binnen de inrichting wordt oppervlaktewater gebruikt als proces-, was- en zwemwater alsook voor koeling en ketelvoeding. Op jaarbasis wordt 14 miljoen m3 kanaalwater ingenomen vanuit het Stadskanaal. Voor de productie van proceswater uit dit oppervlaktewater wordt door Avebe gebruik gemaakt van een, binnen de inrichting gevestigde en door een derde beheerde, waterfabriek.
Grondwater wordt toegepast als koel-, proces- en drinkwater. Daarnaast wordt grondwater gebruikt als filterbedspui voor het grindfilter van de grondwaterontijzering. Via 8 bronnen wordt 200 tot maximaal 320 m3 grondwater per uur onttrokken. Op jaarbasis wordt 1,6 miljoen m3 grondwater onttrokken. Daarnaast wordt jaarlijks circa 500.000 m3 leidingwater ingekocht van het waterbedrijf. Dit water wordt, naast huishoudelijke en sanitaire doeleinden, gebruikt als proceswater voor de productie van voedingsmiddelen.
In onze beleidsnotitie "Verruimde reikwijdte en vergunningverlening" (27 mei 2003) is aangegeven dat het aspect water voor de omgevingsvergunning relevant is indien het verbruik in de inrichting
5.000 m3 of meer leidingwater bedraagt.
Op basis van het BREF FDM 2006 werd een optimaal hergebruik van proceswater, een optimalisering en automatisering van de dosering van proceswater en een optimalisatie van het gebruik van water voor reiniging van procesinstallaties (CIP-systemen) als BBT gezien.
Op basis van de BBT-conclusies voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie 2019 wordt voor de productie van aardappelzetmeel een waterverbruik van 0,4 tot 1,15 m3/ton zetmeel als BBT beoordeeld.
Gezien de inspanningen van Avebe ten aanzien van waterbesparing achten wij het niet noodzakelijk om ten aanzien van het gebruik van water, behalve een registratieverplichting, aanvullende voorschriften aan de vigerende vergunning te verbinden.
Elektrische installaties
De elektrische installaties binnen de inrichting moeten voldoen aan de eisen zoals die zijn gesteld in de NEN-norm 1010. Dit wordt via het Bouwbesluit 2012 gereguleerd.
In ruimtes met een verhoogd gevaar op explosie worden ten aanzien van de elektrische installatie een aantal aanvullende eisen gesteld. Binnen onderhavige inrichting betreft dit diverse ruimtes waar op- en overslag van aardappelzetmeel en –eiwit plaats vindt en waar sprake is van stofexplosiegevaar en ruimtes met een gasexplosiegevaar zoals accuruimtes en laadstations voor elektrische heftrucks. In dit verband zijn aanvullende voorschriften (voorschriftenparagraaf 9.1) aan de vigerende revisievergunning verbonden.
Gasdrukregel- en meetstation
Aan de vigerende vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de uitvoering en het onderhoud van het binnen de inrichting aanwezige gasdrukregel- en meetstation. Voor het in werking hebben van een dergelijke installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit dient thans te worden voldaan aan het bepaalde in § 3.2.2, artikel 3.11 en 3.12 van het Activiteitenbesluit en § 3.2.2, artikel 3.8 t/m 3.10 van de Activiteitenregeling. De hiertoe aan de vergunning verbonden voorschriften 9.1.1 tot en met 9.1.4 zijn daarmee van rechtswege komen te vervallen.
Stookinstallaties
Aan de vigerende vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de uitvoering, inspectie en onderhoud van de binnen de inrichting toegepaste stookinstallaties. Voor zowel de toepaste middelgrote stookinstallatie (thermisch vermogen < 50 MW) als de toegepaste grote stookinstallaties (thermisch vermogen > 50 MW), betreffende de WKC, dient thans te worden voldaan aan de hiertoe in het Activiteitenbesluit en Activiteitenregeling opgenomen bepalingen. De hiertoe aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 9.2.1 tot en met 9.2.8 zijn daarmee van rechtswege komen te vervallen.
Toestellen onder druk
Apparatuur die onder druk staat en milieugevaarlijke stoffen bevat, kan een risico vormen voor het milieu. Om deze risico’s beheersbaar te maken, worden in het Besluit drukapparatuur en de bijbehorende Uitvoeringsregeling eisen gesteld aan het ontwerp, de vervaardiging, de overeenstemmingsbeoordeling, het in gebruik nemen en periodieke keuring van drukapparatuur met een maximaal toelaatbare overdruk van meer dan 0,5 bar. Het Besluit en de uitvoeringsregeling hebben een rechtstreekse werking.
De Inspectie Sociale Zaken Werkgelegenheid, directie Arbeidsomstandigheden (Inspectie SZW) is voor de controle op het naleven van deze eisen het bevoegd gezag. Hiertoe behoeven geen voorschriften aan de omgevingsvergunning te worden verbonden. De aan de vigerende vergunning verbonden voorschriften 4.2.1 en 4.2.2 worden daarom ingetrokken.
Noodstroomvoorziening
De met betrekking tot de noodstroomvoorziening aan de vigerende revisievergunning verbonden voorschriften 9.3.1 en 9.3.2 blijven onveranderd van kracht en zijn, onder vernummering, in deze beschikking opgenomen.
Transformatoren
De met betrekking tot de binnen de inrichting opgestelde transformatoren opgelegde vergunningvoorschriften 9.4.1 tot en met 9.4.5 blijven onveranderd van kracht en zijn, onder vernummering, in deze beschikking opgenomen.
Het aan de vigerende revisievergunning voorschrift 9.4.6, betrekking hebbende op inspectie en onderhoud van transformatoren, wordt – vanwege overlap met het aan deze beschikking verbonden voorschriften in paragraaf 1.8, thans ingetrokken.
Acculaadstations
Binnen de inrichting zijn acculaadstations voor elektrische heftrucks aanwezig. Met betrekking tot de bodembescherming dient voor de acculaadstations te worden voldaan aan het bepaalde in voorschriften 9.4.1 tot en met 9.4.6. Met betrekking tot explosieveiligheid (vrijkomen waterstofgas) dient voor deze installatie te worden voldaan aan de bepalingen uit de Europese ATEX-richtlijn, waarvoor de Inspectie SZW het bevoegd gezag is. Hiertoe worden geen voorschriften aan de vergunning verbonden.
Strijd met andere wetten en algemene regels
Door het van kracht worden van deze beschikking ontstaat geen strijd met andere regels of wetten die met betrekking tot de inrichting gelden.
REACH
Per 1 juli 2007 is REACH in werking getreden en is het grootste deel van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) vervallen. REACH is een systeem voor registratie, evaluatie en toelating van chemische stoffen die in de Europese Unie geproduceerd of geïmporteerd worden. XXXXX werkt rechtstreeks. Voor een deel van de op grond van REACH geregistreerde stoffen bestaat er een autorisatieplicht. Deze stoffen mogen niet zonder meer worden gebruikt. De inrichting moet voldoen aan de verplichtingen uit REACH.
PRTR-verslag
Aangezien onderhavige inrichting valt onder de IPPC-categorie 1.1 en 6.4.b, zijn hoofdstuk 12 van de Wm en de EU-verordening E-PRTR (Pollutant Release and Transfer Register) van toepassing op de inrichting. Op grond hiervan moet worden gerapporteerd over de emissies naar lucht, water en bodem en de afgifte van afvalstoffen aan derden. Het PRTR-verslag moet voldoen aan de eisen zoals die zijn gesteld in paragraaf 12.3 van de Wm. De eisen vanuit de Europese verordening zijn in hoofdstuk 12 van de Wm geïmplementeerd. Het PRTR-verslag moet elektronisch worden ingediend.
Ongewone voorvallen
In artikel 17.2 lid 1 van de Wm is vastgelegd dat ongewone voorvallen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan door het bedrijf zo spoedig mogelijk aan ons dienen te worden gemeld. In artikel 17.2 is vermeld dat het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning voor een inrichting of in een beschikking voor een ongewoon voorval waarvoor de nadelige gevolgen niet significant zijn kan bepalen dat in afwijking van artikel 17.2 lid 1 het voorval wordt geregistreerd en kan voorschrijven binnen welke termijn en op welke wijze het voorval moet worden gemeld. Deze termijn kan afwijken van de verplichting, genoemd in artikel 17.2 lid 1, om het voorval zo spoedig mogelijk te melden.
Op 9 november 2017 heeft Avebe hiertoe een verzoek om maatwerkvoorschriften conform artikel 17.2 lid 4 Wm aan ons doen toekomen. Avebe heeft met het verzoek een meldschema (Leidraad meldingen ongewone voorvallen (versie april 2018) ter goedkeuring bij ons ingediend waarmee kan worden vastgesteld welke ongewone voorvallen met significante gevolgen voor het milieu bij het bevoegd worden gemeld. Met dit besluit stemmen wij in met het door Avebe ingediende verzoek.
Als bevoegd gezag dienen wij zicht te houden op de aantallen, aard en omvang van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu. Deze kunnen een indicatie zijn of de processen (in de ruimste zin) in voldoende mate worden beheerst en de installaties deugdelijk zijn. Daarom hebben wij, naast het toepassen van het voornoemde interne richtlijn van Avebe, in een aantal (maatwerk)voorschriften opgenomen voor het verplicht registreren en de wijze waarop wij periodiek moeten worden geïnformeerd over de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu die zich hebben voorgedaan.
Naast het inzichtelijk hebben van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu stellen wij echter ook eisen aan het afhandelingsproces van ongewone voorvallen binnen het bedrijf.
Daarbij gaat het om zaken als signalering van de ongewone voorvallen, communicatie, onderzoek en bevoegdheden van medewerkers. Om te borgen dat ook in de toekomst ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu door het bedrijf worden beschouwd, hebben wij bij besluit van 17 juli 2018 voorschriften aan Avebe opgelegd omtrent het in stand houden van dat afhandelingsproces. Deze voorschriften zijn opgenomen in voorschriftenparagraaf 1.6 van dit besluit.
Integrale afweging
Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen heeft voor een ander milieucompartiment. Een dergelijke afweging heeft plaatsgevonden.
Procedure goedkeuringsbesluiten
Daar waar in voorschriften is aangegeven dat een document de goedkeuring van het bevoegd gezag behoeft, dient ten aanzien van de beoordeling van dit document door ons een appellabel, een voor bezwaar en beroep openstaand, besluit te worden genomen. Een dergelijk besluit dient te worden voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.2 van de Wabo. Dit impliceert dat wij, los van een eventuele verlenging van de beslistermijn, binnen een termijn van 8 weken na indiening van het document tot een besluit dienen te komen.
Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, PGS of NPR,
waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, PGS, NPR of het AI-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel -voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft -de norm, BRL, PGS, NPR of het
AI-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
BESTELADRESSEN:
publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties:
- overheidspublicaties zoals AI-bladen en PGS-richtlijnen bij:
SDU Service, afdeling Verkoop Xxxxxxx 00000
0000 XX XXX XXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop
Postbus 5059
2600 GB DELFT
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00 xxx.xxx.xx
- BRL-richtlijnen bij:
KIWA Certificatie en Keuringen Xxxxxxx 00
0000 XX XXXXXXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00 AMVB:
Algemene Maatregel van Bestuur. AFVALBEHEER:
De gehele heten van afvalscheiding aan de bron, inzamelen, vervoeren, opslaan, bewerken, nuttige toepassing en verwijderen van afvalstoffen.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT):
Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
BEDRIJFSDUURCORRECTIE:
Correctie als bedoeld in de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01", zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode.
BEVOEGD GEZAG:
Het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING:
Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BOR:
Besluit omgevingsrecht. BRANDBARE STOFFEN:
Stoffen die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijven reageren, ook nadat de ontstekingsbron is weggenomen.
BRANDBESTRIJDINGSSYSTEMEN:
De repressieve middelen ter bestrijding van brand zoals brandkranen (blusbootaansluitingen), handblusmiddelen (haspels en poederblussers), sprinklers, deluge, blusgasinstallaties etc.
BRANDBEVEILIGINGSSYSTEMEN:
Alle brandveiligheidsvoorzieningen, zoals de brandbestrijdingssystemen en de branddetectie en doormelding.
BRANDWERENDHEID:
Het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting; de brandwerendheid wordt bepaald volgens NEN 6069.
BREF:
Beste beschikbare technieken referentie document. BRD:
Bodemrisicodocument. BRL:
Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten.
BSSA:
Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. DRAAGBAAR BLUSTOESTEL:
Een toestel dat voldoet aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1997" (Staatsblad 1998, 46). EINDSITUATIE-ONDERZOEK:
Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE:
Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's).
EMISSIE:
De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht uitgedrukt in een vracht per tijdseenheid.
E-PRTR:
European Pollutant Release and Transfer Register. GELUIDNIVEAU IN DB(A):
Het gemeten of berekende momentane geluidniveau, uitgedrukt in dB(A) overeenkomstig de door IEC ter zake opgestelde regels.
GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN:
In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie).
GEVAARLIJKE STOFFEN:
Stoffen of mengsels van stoffen, die vanwege hun intrinsieke eigenschappen of de omstandigheden waaronder ze voorkomen, een gevaar vormen voor de mens of voor het milieu, waardoor schade aan gezondheid of leven kan worden toegebracht.
H(C)FK:
Halogeen (chloor) fluor koolwaterstoffen. IPPC:
Integrated Pollution Prevention and Controle. ISO:
Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT):
Gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999.
LOTOTO:
Lock Out, Tag Out, Try Out. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax):
Het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
MOR:
Ministeriële omgevingsrecht regeling. MTG:
Maximaal toelaatbare gevelbelasting. MTR:
Maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR-waarden), de concentratie van een stof in water, sediment, bodem of lucht waar beneden geen negatief effect is te verwachten.
NEN:
Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN-EN:
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NER:
Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. NMP:
Nationaal Milieubeleids Plan. NPR:
Nederlandse Praktijk Richtlijn, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI). NRB:
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NULSITUATIE:
De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment van vergunningverlening.
NULSITUATIE-ONDERZOEK:
Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken.
OPSLAAN:
Alle handelingen waarbij afvalstoffen voor een korte of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch worden gehouden. Verplaatsen, stapelen etc. kan hier onder vallen maar het uitvoeren van iedere be-/verwerkingshandelingen (filteren, scheiden, mengen etc.) valt hier niet onder.
PARALLELMETING:
Een periodieke meting voor de kalibratie en verificatie van geautomatiseerde meetsystemen (def. NeR). PERIODIEKE METING:
Een periodiek te herhalen afzonderlijk uit te voeren meting. PGS:
Publikatiereeks Gevaarlijke Xxxxxxx. POP:
Provinciaal Omgevings Plan. PRI&E:
Processchema Risico-Inventarisatie & -Evaluatie voor tankinstallaties voor gevaarlijke vloeistoffen en dampen, ondergronds en bovengronds. De PRI&E is als bijlage XIX van K903/BRL SIKB 7800 opgenomen.
REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE:
Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode.
REACH:
Registration, Evaluation and Authorization of CHemicals. RIE:
Richtlijn Industriële Emissies. VLOEISTOFDICHT:
De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt.
VLOEISTOFDICHTE VLOER:
Vloeistofdichte vloer van bewezen kwaliteit inclusief 100% opvang en/of gecontroleerde afvoer alsmede een adequaat inspectie- en onderhoudsprogramma.
VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING:
Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen.
VLOEISTOFKERENDE VLOER:
Vloeistofkerende verharding (gesloten elementenverharding bv. stelcomplaten, tegels en klinkers) met 100 % opvang en/of gecontroleerde vloeistofdichte afvoer.
VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING:
Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang tegen te houden dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
WABO:
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. WBB:
Wet bodembescherming. WBDBO:
Weerstand tegen Brand Doorslag en Brand Overslag.
WGH:
Wet geluidhinder. WM:
Wet milieubeheer. WMS:
Wet milieugevaarlijke stoffen. WRO:
Wet Ruimtelijke Ordening. WW:
Waterwet.
3.2 Bijlage referentiepunten geluid