GEMEENTE BLADEL
GEMEENTE BLADEL
TOELICHTING
naar VNG model op de
MODEL-BOUWVERORDENING
na de 11e serie wijzigingen
behoort bij de BOUWVERORDENING GEMEENTE BLADEL
zoals deze van kracht is na de 11e serie wijzigingen
TOELICHTING OP DE BOUWVERORDENING VAN DE GEMEENTE BLADEL.
Inhoud
1. Inleidende bepalingen 4
2. De aanvraag bouwvergunning 7
1. Gegevens en bescheiden 8
2 .Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning 10
3. Welstandstoetsing 11
4. Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond 11
5. Voorschriften van stedenbouwkundige aard 14
6. Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 31
7. Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen 39
3. De melding 43
4. Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk 44
5. Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidinstallaties, aansluiting op de
nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte 51
1. Staat van open erven en terreinen 51
2. Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 51
3. Aansluiting op de nutsvoorzieningen 52
4. Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 53
6. Brandveilig gebruik 54
1. Gebruiksvergunning 54
2. Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar 61
7. Overige gebruiksbepalingen 64
1. Overbevolking 64
2. Staken van het gebruik 65
3. Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen 65
4. Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 67
5. Watergebruik 67
6. Installaties 67
8. Slopen 68
1. Sloopvergunning 69
2. Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning 80
3. Verplichtingen tijdens het slopen 82
4. Vrij slopen 84
9. Welstand 85
10. Overige administratieve bepalingen 91
11. Handhaving 96
12. Straf-, overgangs - en slotbepalingen 99
Bijlagen
Bijlage 1. | Figuren behorende bij de stedenbouwkundige bepalingen | 102 |
Bijlage 2. | Voorbeeldvoorwaarden bij een gebruiksvergunning | 102 |
Bijlage 3. | Tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in ruimte met oog op brandveiligheid | 104 |
Bijlage 4. | 112 | |
Bijlage 5. | Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen | 116 |
Bijlage 6. | Checklist t.b.v. opsteller sloopveiligheidsplan | 117 |
Bijlage 7. | Voorbeeld voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplan | 120 |
Bijlage 8. | Keuzetabel voor vaststelling van deelstromen bij sloop 108 | 121 |
Bijlage 9. | 125 | |
Bijlage 10. | Handreiking voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest | 125 |
1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Asbest
Het Asbestverwijderingsbesluit [(Stb. 1993, 290)] verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten actino- liet (Cas -nummer 77536 -66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas-nummer 77536-67-
5), chrysotiel (Cas -nummer 12001 -29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001 -28-4) en tremoliet (Cas- nummer 00000-00-0), alsmede producten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de daarbij behorende toelichting.
Besluit indieningvereisten
In dit besluit worden uniforme voorschriften gegeven over de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning (Stb.2002, 409 en gewijzigd Stb. 2005, 368). Gemeenten mogen zelf geen (aanvullende) eisen meer stellen aan een aanvraag om bouwvergunning. In dit besluit is voorts de op- somming van door burgemeester en wethouders in het register aan te tekenen gegevens overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit.
Besluit bouwwerken
In dit besluit worden de vergunningvrije bouwwerken overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit (stb. 2002, 410 en gewijzigd bij Stb. 2003, 315 en Stb. 2004, 291). Het besluit houdt tevens een forse verruiming in van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen. Bovendien omvat dit besluit een uitwerking van een nieuwe categorie bouwwerken die licht –vergunningplichtig zijn.
Van de jaarlijks onder de Woningwet 1992 aan preventief toezicht onderworpen bouwwerken zal naar verwachting ongeveer 25% vergunningvrij, 37,5% licht-vergunningplichtig en 37,5% regulier vergunning- plichtig worden onder de Woningwet 2002 (TK 1998-1999, 26 734, nr. 3, p. 31).
Bouwbesluit
Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opge- nomen.
Bouwtoezicht
De Woningwet bepaalt in artikel 100, eerste lid, niet meer dan dat het gemeentebestuur voorziet in het bouw- en woningtoezicht. Dit betekent, dat elke gemeente vrij is naar eigen inzicht de gemeentelijke orga- nisatie in te richten en eventuele bestanddelen van het takenpakket van het bouwtoezicht uit te besteden.
Gebruiksoppervlakte
Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen. Het Bouw- besluit verwijst voor de inhoud van het begrip naar NEN 2580. Deze norm is ten aanzien van dit begrip geamendeerd bij ministeriële regeling van 22 mei 1992 (Nr. HJZ21592009, Staatscourant 27 mei 1992). De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de Model -bouwverordening. Tevens zijn gebruiksoppervlakten bepalend voor de in het kader van het Bouwbesluit te stellen eisen aan verschillende typen gebouwen. De aanvrager om bouwvergunning moet daarom bij de aanvraag opgave doen van de gebruiksoppervlakten.
Bouwwerk en gebouw
De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt momenteel bepaald door de begripsomschrijving in de MBV 1965 en de jurisprudentie. Volledigheidshalve is de begripsomschrijving in de nieuwe MBV gehandhaafd.
De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet. Zowel over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan. De inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet van 1991 niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet van 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) geldig blijft.
Bij de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de MBV 1965 moet rekening worden gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig, meldingplichtig en vrij bouwen. Alle vormen van bouwen, die niet in
artikel 43 van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit meldingplichtige bouwwerken als melding- plichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig.
Deskundig bedrijf
Het begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze veror- dening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6. eerste lid van het As- bestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4:54d, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voor de uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005
Wat is bouwvergunningvrij bouwen?
Vanaf 2003 zijn de artikelen 43, eerste lid, onderdeel c, en 44, tweede lid, van de Woningwet ingrijpend gewijzigd. Een nadere uitwerking van die wijziging is opgenomen in het Besluit bouwwerken. Het vroegere Besluit meldingplichtige bouwwerken is komen te vervallen. De lijst van vergunningvrije bouwwerken uit het bedoelde eerste lid van artikel 43 van de Woningwet is ingrijpend gewijzigd. Voor een vrij uitgebreid overzicht van voorbeelden van de opnieuw gedefinieerde vergunningvrije bouwwerken, zie de met teke- ningen geïllustreerde nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken.
Wat is licht-bouwvergunningplichtig bouwen?
De meldingplicht voor bouwwerken is per 2003 opgeheven. De bouwwerken die onder de meldingsplicht vielen zijn grotendeels bouwvergunningvrij geworden. Bovendien is een groot deel van de kleine vergun- ningplichtige bouwwerken komen te vallen onder de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Bouwplannen waarvoor de lichte bouwvergunningplicht geldt, moeten van gemeentewege worden ge- toetst aan de voorschriften van het bestemmingsplan, de welstandsregels en de eisen inzake de construc- tieve veiligheid van het Bouwbesluit, alsmede voorzover van toepassing de stedenbouwkundige voor- schriften van de bouwverordening. Wat betreft voorbeelden van de categorie bouwvergunningplichtige bouwwerken, kan de nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken voor zichzelf spreken.'
Artikel 1.2 Termijnen
Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke verordening, de artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de verordening anders is be- paald. Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de Algemene termijnenwet van toepassing verklaarde op de bouwverordening.
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
Algemeen
Sinds 1965 is er hier te lande een Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht, die - na een intussen ver- streken overgangsperiode - voor het gebied buiten de bebouwde kom een planologische regeling door middel van een of meer bestemmingsplannen verplicht stelt. De stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening zijn sindsdien enerzijds vooral van belang voor het gebied binnen de toenmalige be- bouwde kom en anderzijds ter eventuele aanvulling op de voorschriften van het bestemmingsplan buiten- gebied. Binnen de toenmalige bebouwde kom kunnen overigens op vrijwillige basis of vanwege de aan- wezigheid van een wettelijk beschermd monumentaal stads- of dorpsgezicht eveneens bestemmingsplan- nen vigeren, in welk geval de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening ook binnen de desbetreffende delen van de bebouwde kom slechts dienen ter eventuele aanvulling op de voorschriften van dergelijke bestemmingsplannen. Gezien het voorgaande was het in 1965 veelal wenselijk om een indeling van de gemeente in zones te maken in de bouwverordening, waardoor een zinvol onderscheid kon worden gemaakt tussen de stedenbouwkundige voorschriften voor de toenmalige bebouwde kom en voor het destijds landelijke gebied. Het is praktisch om een dergelijke zone-indeling aan te geven op een bij de bouwverordening behorende kaart. Een verwijzing naar het begrip 'bebouwde kom', zoals dat voor- komt in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, lijkt niet gewenst, omdat daaruit geen voldoen- de nauwkeurige begrenzing kan worden afgeleid. De bedoelde, bij de bouwverordening behorende, kaart kan tevens worden gebruikt om op overzichtelijke wijze de eventuele gebieden aan te duiden die zijn vrij- gesteld van welstandstoezicht. In het algemeen bleek er in de loop der jaren behoefte te bestaan aan
continuïteit in de stedenbouwkundige voorschriften, vooral in de voorschriften voor de ligging van de rooi- lijnen en die voor de maximum bouwhoogten. Daarom zijn in veel gemeenten de begrenzingen van de bebouwde kom en die van het buitengebied gelijk gehouden bij de overgang van de bouwverordening 1965 naar de bouwverordening 1992.
Het spreekt vanzelf dat daardoor het begrip 'bebouwde kom' in de zin van de bouwverordening meestal verschilt van het begrip 'bebouwde kom' in de zin van de wegenverkeerswet of in de zin van artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening, zoals dit per 3 april 2000 is gewijzigd. Bij de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening overigens belangrijker geworden. Toen is de figuur van het globale bestemmingsplan zonder uitwerkings- plicht ingevoerd, waarin ter plaatse wordt uitgegaan van een volledige aanvullende werking van de ste- denbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Veel onduidelijkheden in de afbakening van de werkingssfeer van het bestemmingsplan en de bouwverordening zijn bovendien verdwenen bij de komst van (artikel 9 van) de Woningwet in 1992, met name ten aanzien van bestaande bestemmingsplannen die in het verleden onbewust onvolledig blijken te zijn vastgesteld. Tevens lijken de stedenbouwkundige voor- schriften van de bouwverordening vanaf 2003 nog belangrijker te zijn geworden, omdat de vroegere mel- dingsplichtige bouwwerken niet onder de werking van de (stedenbouwkundige voorschriften van de) bouwverordening vielen, maar de huidige licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wel. Door dit alles kan een duidelijke afbakening van de bebouwde kom in de zin van de bouwverordening in relatie tot even- tuele plangrenzen en grenzen van 'welstandsvrije' gebieden van groter gewicht blijken dan in vroeger jaren.
Alternatief 1
Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin ook geen gebied is vrijgesteld van welstandstoezicht.
Alternatief 2
Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin een - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin geen gebied is vrijgesteld van welstandstoezicht.
Alternatief 3
Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, maar wel een gebied dat - geheel of voor bepaalde categorieën bouwwer- ken - is vrijgesteld van welstandstoezicht, bijvoorbeeld een havengebied of een terrein voor zware indu- strie.
Alternatief 4
Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin een - al dan niet binnenstedelijke - zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en ook een gebied dat - geheel of voor bepaalde categorieën bouwwerken - is vrijgesteld van welstandstoezicht, bijvoorbeeld een havengebied of een terrein voor zware industrie.
2 De aanvraag bouwvergunning
Algemeen
In hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag om bouw- vergunning. In de Woningwet is een nieuw artikel 40a opgenomen, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gesteld omtrent de wijze van inrichting en indiening van een vergunningaanvraag, alsmede omtrent de daarbij over te leggen bescheiden. Dit is het Besluit indienings- vereisten geworden. De voorschriften van dit besluit zijn limitatief, waardoor de tot de achtste serie wijzi- gingen van de Model-bouwverordening in paragraaf 1 en enkele in paragraaf 2 opgenomen artikelen zijn komen te vervallen. Er is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van deze vervallen artikelen. De overige paragrafen van hoofdstuk 2 bevatten inhoudelijke criteria, waaraan de aanvraag om bouwvergun- ning wordt getoetst c.q. moet voldoen.
Het vragen van een advies door b&w is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt ge- vraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om bouwvergunning met acht weken op. De Woningwet is voorzien van een nieuw artikel 44a. In een zogenaamde 'Veegwet' worden nog enkele artikelen van de Woningwet herzien, onder meer die over het intrekken van een bouwvergunning en over de wijziging van de tenaamstelling van een bouwvergunning. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 1 januari 1994 in werking getreden (Stb. 1994, 1). Deze wet geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb op- genomen. Hiermee is tevens de Wet arob komen te vervallen. Een deel van de zaken die de bouwveror- dening regelde, wordt nu ook geregeld door de Awb. Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet hou- den bepalingen van een gemeentelijke verordening, in wier onderwerp door een wet, een algemene maat- regel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege op te gelden.
De gefaseerde behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
De gefaseerde vergunningverlening wordt in artikel 56a van de herziene Woningwet zelf uitdrukkelijk ge- regeld. Volgens de nieuwe regeling zijn burgemeester en wethouders verplicht een aanvraag om een reguliere bouwvergunning desgevraagd gefaseerd te behandelen. De aanvrager heeft derhalve de keuze om wel of geen gefaseerde vergunningverlening aan te vragen. Daarnaast biedt artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten burgemeester en wethouders de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouw- vergunningverlening (bouwvergunning op hoofdlijnen), zoals die tot de achtste serie wijzigingen in de Model-bouwverordening was opgenomen. Een belangrijk verschil tussen de gefaseerde bouwvergunning op grond van artikel 56a van de Woningwet 2002 en de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening op grond van artikel 56 van de Woningwet (bouwvergunning onder voorwaar- den) is dat in het eerste geval de aanvrager bepaalt of de procedure van de gefaseerde vergunning wordt gevolgd, waarbij burgemeester en wethouders verplicht zijn een aanvraag om een reguliere bouwvergun- ning gefaseerd te behandelen, terwijl in het laatste geval burgemeester en wethouders bevoegd zijn te in te stemmen met de verlening van een bouwvergunning op hoofdlijnen.
Voorwaarden voor bouwafval in de bouwvergunning
Aan de bouwvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 4.11. Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde
voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de verpakking.
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Voor een overzicht van de jurisprudentie met betrekking tot de indieningsvereisten van een aanvraag om bouwvergunning zoals die tot de achtste serie wijzigingen ook al was opgenomen in de Modelbouwveror- dening 1992, zie de losbladige uitgave 'Standaardregelingen in de bouw' van de VNG Uitgeverij.
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (vervallen)
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen)
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden (vervallen)
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen)
Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Inleiding
De artikelen over het bodemonderzoek in de Model-bouwverordening hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en het Besluit indieningsvereisten. Artikel 2.1.5 is met de achtste serie wijzigingen per 1 januari 2003 vervallen. Om die reden is toen in de toelichting bij artikel 2.4.1 alles beschreven over het bodemonderzoek wat nodig is voor de uitvoering van de bouwverordening. In verband met de inwerking- treding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 is bij de achtste serie wijzigingen van de MBV een reeks artikelen vervallen, onder andere die over het bodemonderzoek. Onder meer uit vragen uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de afstemming tussen de MBV en genoemd Besluit op dat punt nog niet optimaal was, met name wat betreft de regeling inzake de wijze van onderzoeken en de daarop van toepassing zijnde normen en protocollen. In feite ontbrak de materie die voorheen was geregeld in het tweede tot en met het vierde lid van het vervallen artikel 2.1.5. In een overleg met het ministerie van VROM is uitgesproken dat op termijn de hele materie van het bodemonderzoek in landelijke regelgeving wordt neergelegd, doch dat dit nog enige tijd zal duren voordat het zover is. Omdat het onverantwoord wordt geacht deze periode over een gebrekkige regelgeving te beschikken, is tevens in dit overleg beslo- ten dat als een tijdelijke oplossing de MBV wordt aangevuld met een nieuw herschreven artikel 2.1.5. Het blijkt dat een wijziging van de bouwverordening sneller te realiseren is dan een wijziging van landelijke regelgeving. Het deels doen herleven van het oude artikel 2.1.5 maakt het tevens noodzakelijk de toelich- ting op artikel 2.4.1 te herzien. Met betrekking tot de voornemens voor rijksregelgeving verwijzen wij naar de MG circulaire van 15 juli 2003, nr. MG 2003-18. De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelie- ve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.
Lid 1
Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek eerst een voor- onderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien
het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kunnen burgemeester en wethouders op basis van het derde lid besluiten ontheffing te verlenen voor het uitvoe- ren van het verkennend onderzoek. In volgorde kunnen dus drie onderzoeken worden onderscheiden: vooronderzoek, verkennend onderzoek en nader onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in de grond te onderzoeken. Daartoe is NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.
Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwes- tie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienst- verlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend, bij voorbeeld bij de afgifte van het formulier voor het aanvragen van een reguliere bouwvergunning, dat en waar een dergelijke beoorde- ling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.
Lid 2
Tot de wijziging van de wettelijke categorie-indeling van bouwwerken, die op 1 januari 2003 in werking is getreden, gold de bodemonderzoeksverplichting niet voor het bouwen dat, hoewel bouwvergunningplich- tig, naar aard en omvang gelijk te stellen was met meldingplichtig bouwen.
In het tweede lid van artikel 2.1.5 is thans een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van het bou- wen dat, hoewel regulier-bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen is aan bouwver- gunningsvrij c.q. licht-bouwvergunningplichtig bouwen als genoemd in het Besluit bouwwerken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen van een tuinschuurtje bij of een aanbouw aan een utiliteitsgebouw. Hoewel in deze gevallen dus geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend, kan de aanhoudingsregeling van artikel 52a van de Woningwet overigens wel van toepassing zijn op aan- vragen om een reguliere of lichte bouwvergunning, namelijk in het geval dat bij burgemeester en wethou- ders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (zie de toelichting bij genoemd artikel 52a, eerste lid Woningwet). De hoogte van een bouwwerk behoort bij de beoordeling of een bodemonderzoek is vereist geen rol te spelen.
Lid 3
Het begrip 'bruikbare onderzoeksresultaten' houdt in dat in ieder geval een onderzoek heeft plaatsgevon- den en dat dit recent is.
Lid 4
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent geenszins dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.
Lid 5
De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande be- bouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend. Of zoals de toelichting bij de bijlage van het Besluit indieningsvereisten vermeldt "Dit tijdstip kan in een voorwaarde bij de bouwvergunning worden vastgelegd op basis van het bepaalde in artikel 56 van de Woningwet."
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning (vervallen)
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen)
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen
(vervallen)
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 Procedurebepalingen
De (vervallen) artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 waren tot 2003 in de MBV opgenomen teneinde discussies over termijnen uit te sluiten. Er werd van uitgegaan dat artikel 8, derde lid van de Woningwet (oud) ruimte liet voor het in de bouwverordening opnemen van deze artikelen. Tot 1 januari 2003 was in artikel 2.2.1 MBV opgenomen dat de aanvrager door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ont- vangst wordt uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld. Op 1 januari 2003 is het Besluit indie- ningsvereisten in werking getreden, waarin geen bepaling is opgenomen over de aantekening van de ontvangstdatum en het zenden van een ontvangstbevestiging van een bouwaanvraag door burgemeester en wethouders. Sinds de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 mogen burgemeester en wethouders geen aanvullende indieningsvereisten meer opnemen in hun bouwverorde- ning.
In verband met de fatale beslistermijn in de bouwvergunningprocedure zal het Besluit indieningsvereisten op dit onderdeel worden gewijzigd. Deze wijzigingsprocedure zal echter enige tijd in beslag nemen. Gelet op het belang van deze gegevens voor de bouwvergunningprocedure adviseren wij u te handelen over- eenkomstig het vervallen artikel 2.2.1 MBV totdat een en ander in het Besluit indieningsvereisten is opge- nomen. Voor een regeling van samenloop (artikel 2.2.2) en bekendmaking van afwijkende termijnen (arti- kel 2.2.3) is na 2002 geen wettelijke basis meer in de Woningwet aanwezig. Gelet op de sanctie van de fictieve bouwvergunningverlening die de Woningwet op termijnoverschrijding stelt, is het uitsluiten van onduidelijkheid over beslissingstermijnen nog steeds van belang. De beslistermijn voor de lichte- bouwvergunning en de bouwvergunning eerste of tweede fase is zes weken en twaalf weken voor een reguliere bouwvergunning. Er zijn echter uitzonderingen.
Het is raadzaam om de aanvrager op de hoogte te stellen van het feit dat op een aanvraag om bouwver- gunning, waarvoor tevens een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruim- telijke Ordening nodig is, de termijn van zes weken (lichte-bouwvergunning/bouwvergunning eerste of tweede fase) of twaalf weken (reguliere bouwvergunning) niet va n toepassing is; zie artikel 46 en 49 van de Woningwet.
Andere uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken betreffen het opschorten van de termijn op grond van artikel 47 van de Woningwet juncto artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht, het aanhouden van de aanvraag op grond van het bepaalde in de artikelen 50 tot en met 55 van de Wo- ningwet, dan wel het verdagen van de beslissing daarop. Ook de positie van de derden-belanghebbenden is bij de beslistermijnen van belang. Ter bescherming van de positie van derden-belanghebbenden regelt artikel 41 van de Woningwet de openbare bekendmaking van de aanvraag om bouwvergunning. Om te vermijden dat derden-belanghebbenden te snel uitgaan van een fictief verleende bouwvergunning op basis waarvan zij bezwaar kunnen maken ingevolge de Xxxxxxxx wet bestuursrecht, is het wenselijk dat de uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken voor hen kenbaar zijn.
Vanaf 2003 is het niet meer mogelijk de uitzonderingen op de beslistermijn van zes of twaalf weken te registreren in het openbaar bouwregister. Het is echter nog wel raadzaam om tot publicatie over te gaan van de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verdaging van de beslissing over een aanvraag om bouwvergunning.
Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen)
Artikel 2.2.5 In behandeling nemen bodemonderzoek (vervallen)
Artikel 2.2.6 Bekendmaking van rechtswege verleende bouwvergunning
Artikel 58 van de Woningwet regelt dat de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig ander gebouw schriftelijk in kennis wordt gesteld van een fictief verleende bouwvergunning. De termijn voor het geven van schriftelijk bericht is door de Woningwet gesteld op twee weken. De bouwverordening dient alleen de inhoud van het bericht te regelen. Zo nodig kan dit artikel worden aangepast aan plaatselijke omstandig- heden en gebruiken.
Paragraaf 3 Welstandstoetsing
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen)
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond Algemeen
In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht ge- geven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen op ver- ontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voor- schriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
Artikel 8 derde lid van de Woningwet en het onderhavige artikel sluiten nauw aan bij de vroegere redactie waardoor inhoudelijk geen grote verschillen ontstaan. De verschillen die er zijn, betreffen de aanduiding van de categorie waarvoor het bodemonderzoek geldt, de bouwwerken waarvoor een reguliere bouwver- gunning is vereist. De bouwwerken waarvoor een zogenoemde lichte bouwvergunning volgens artikel 44, derde juncto eerst lid van de Woningwet is vereist, vallen buiten deze onderzoeksplicht. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, letter c, van het Besluit indieningsvereisten, waarin staat dat bij een aanvraag om een lichte bouwvergunning de gegevens en bescheiden bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.4 van hoofdstuk 1 van de bijlage bij dit besluit moeten worden ingediend. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport staat in artikel 1.2.5 onder e van hoofdstuk 1 van de bijlage bij genoemd besluit. Derhalve geldt de plicht tot het indienen van een bodemonderzoeksrapport niet voor een aanvraag om een lichte bouwvergunning. De laatstgenoemde categorie komt niet geheel overeen met de categorie meldingplichtige bouwwerken van voor de wetswijziging van 2003. Indien burgemeester en wethouders op andere wijze dan via bedoeld bodemonderzoek ermee bekend zijn dat de grond ernstig verontreinigd is (bijvoorbeeld op basis van eer- der verricht bodemonderzoek of historisch onderzoek), kunnen zij ook in geval van een aanvraag om een lichte bouwvergunning van de aanvrager een bodemonderzoeksrapport verlangen. In artikel 2.1.5 staat vermeld aan welke eisen het onderzoek naar de gesteldheid van de bodem moet voldoen. Ook is aange- geven dat geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend bij regulier -bouwvergunning-plichtig bouwen dat naar aard en omvang gelijk is aan bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig bou- wen.
Voorts worden hieronder bij het vierde aandachtstreepje de omstandigheden omschreven waaronder burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot het (doen) verrichten van bodemonderzoek. De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om bouwvergunning, waartoe het bodemonderzoek behoort, zijn vanaf 1 januari 2003 niet lan- ger in de bouwverordening maar in het Besluit indieningsvereisten geregeld.
De structuur is als volgt:
• De voorprocedure - voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om bouwvergunning – waarbij een gemeentelijke dienst, meestal de milieudienst, een oordeel geeft over de onder- zoeksopzet van het onderzoeksrapport is als verplicht onderdeel om te komen tot een aanvraag om bouwvergunning overbodig geworden nu de NEN 5740 deze materie nagenoeg geheel be- strijkt. Ingeval de aanvrager twijfel heeft over de keuze van de onderzoeksopzet staat het hem vrij hierover bij de desbetreffende dienst of afdeling van de gemeente informatie te vragen en een
• Bij de aanvraag om een bouwvergunning voor een bouwwerk waarvoor een reguliere bouwver- gunning is vereist, moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden over- gelegd, aldus artikel 1.2.5 onder e van de bijlage behorende bij artikel 4 van het Besluit indie- ningsvereisten.
• Het tijdstip waarop de ontheffing wordt verleend is niet vastgelegd. Dit kan zijn voor de indiening van een verzoek om bouwvergunning of nadat dit verzoek is ingediend. De ontheffing van de on- derzoeksplicht houdt niet in dat niet getoetst wordt aan het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem. In het kader van de grondpolitiek, de planologie, het bodem- of milieubeleid beschikt de gemeente in voorkomende gevallen al over onderzoeksresultaten. Het criterium voor het verlenen van een ontheffing is dus een eerder onderzoek, dat kwalitatief aan het onderzoeksrapport gelijk- waardige informatie heeft opgeleverd. Is het terrein niet eerder onderzocht, dan vormt het feit dat in de gemeentelijke archieven bruikbare informatie voor een historisch onderzoek te vinden is, ui- teraard geen grond voor een ontheffing. Het eerdere onderzoek kan door de gemeente in eigen beheer gebeurd zijn. De situatie waarin de gemeente een terrein bouwrijp heeft opgeleverd en verkocht, leent zich bijvoorbeeld goed voor een ontheffing. Verder kan de aanvrager of een eerde- re rechthebbende in een ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning onderzoeksgege- vens aan de gemeente hebben overgelegd. Voorwaarde bij dit alles is wel dat de bij de gemeente bekende informatie actueel genoeg is. De actualiteitswaarde van de onderzoeksresultaten be- draagt maximaal twee tot vijf jaar, afhankelijk van de aard en mate van de verontreiniging en het bodemgebruik na het uitvoeren van het onderzoek. Overwogen zou kunnen worden om, in ver- band met de krappe termijnen, deze ontheffingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders te mandateren. De ontheffing dient in volgorde vooraf te gaan aan de beoordeling van de compleet- heid van de stukken in verband met toepassing van artikel 47 van de Woningwet. In verband met de krappe termijn - binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag - kan het lastig en wellicht niet goed realiseerbaar zijn om binnen die termijn ook de mogelijkheid van een ontheffing te be- oordelen en bij een gunstige uitkomst te verlenen. Daarom is de mogelijkheid en wenselijkheid aangegeven in een vooroverleg de mogelijkheid van ontheffing te bezien en deze zo mogelijk te
verlenen voordat de aanvraag wordt ingediend. Dit geeft de aanvrager de meeste zekerheid en behoedt de gemeente voor problemen met de fatale termijnen.
• Indien met inachtneming van een verleende of nog te verlenen ontheffing blijkt dat de ingediende bescheiden onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 47 van de Woningwet in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
• Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kunnen burgemeester en wethouders in een voorwaarde bij de bouwvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en beschei- den alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden ver- langd, aldus het derde lid van artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfs- duur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelf- de mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebou- wen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voor- beelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De om- standigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebou- wen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aan- leiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunninsgplichtige inpandige verbouwingen, werk- zaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamhe- den gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
De systematiek van de Woningwet gaat er van uit dat burgemeester en wethouders het bevoegde gezag zijn voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de vier gro- te steden volgens de Wet bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen sane- ringsmaatregelen.
Afstemming met Wet bodembescherming
Met de wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond is voorzien in een afstemmingsregeling tussen de bouwvergunningsprocedure en de saneringsprocedure uit de Wet bodembescherming. Op grond van artikel 52A van de Woningwet geldt er een aanhoudingsverplichting voor aanvragen om bouwvergunning indien uit het overgelegde bodemonderzoek blijkt dat de grond ter plaatse in zodanige mate is verontreinigd dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze aanhoudingsplicht geldt ook als bij burgemeester en wet- houders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat de grond waarop gebouwd wordt in ern- stige mate is verontreinigd. In deze gevallen zal het gaan om bouwaanvragen waarbij geen bodemonder-
zoek behoefde te worden overgelegd, bijvoorbeeld omdat het bouwwerk niet bestemd is voor het verblijf van mensen. Deze aanhoudingsplicht duurt ingevolge het derde lid van artikel 52A totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd. Ook eindigt de aanhou- dingsplicht indien het bevoegde gezag heeft vastgesteld dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging, geldt er voor de bouwvergunning geen aanhoudings- verplichting en moeten burgemeester en wethouders beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel burgemeester en wethouders de bouwvergunning in deze gevallen formeel kunnen weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van de Model- bouwverordening. Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplich- ting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goed- gekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouw- aanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voor- waarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeur- de saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van burgemeester en wethou- ders toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke geval- len. Op korte termijn en zonder de noodzaak van xxxxxxxxxxxxxxxxxx is aan te geven op welke wijze het verontreinigingprobleem kan worden ondervangen. In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de bouwvergunning. In de voorwaarden van de bouwvergunning kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
• de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aange- bracht;
• de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;
• de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.
Er wordt op gewezen, dat xxxxxxxx in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvra- ger om bouwvergunning is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.
Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan. Nadat het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd en de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52A van de Woningwet is beëindigd, kan de bouwvergunning worden verleend onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aan- vang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
Algemeen
Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan
Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan niet -vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts
ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende be- stemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de Model-bouwverordening. Sinds 1992 geeft de Wo- ningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): '..., tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.' Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het ge- val. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief de onthef- fingen hiervan) uit de bouwverordening het bestemmingsplan aan. Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:
a. bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Xxxxx het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,
b. het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbe- treffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,
c. de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het be- stemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet wor- den gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.
Het is niet mogelijk de eventuele strijdigheid met een bepaling uit een bestemmingsplan op te heffen met een ontheffing uit de bouwverordening. Deze laatste zien immers alleen op de stedenbouwkundige bepa- lingen uit de MBV. Bewust is gekozen niet de termijn van tien jaar ex artikel 33 WRO te introduceren in de bouwverordening aangezien het hier slechts gaat om een minimale planologische regeling die niet aan tijdsveranderende beleidsinzichten onderhevig is. Tevens is het van belang dat er sprake blijft van conti- nuïteit van de stedenbouwkundige eisen in de (model)bouwverordening sinds 1965. De voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn afgeleid van de stedenbouwkundige voorschriften van de oude MBV. Deze oude voorschriften zijn geactualiseerd, op onderdelen worden gemeenten alternatieven geboden. Belang- rijke aandachtspunten bij de stedenbouwkundige voorschriften zijn:
• De voorrangsregel tussen bestemmingsplan en bouwverordening; zie artikel 9 van de Woningwet. Voor gebieden waarvoor een bestemmingsplan van kracht is, moet worden aangenomen, dat de stedenbouwkundige voorschriften slechts rechtskracht hebben, voor zover het bestemmingsplan daardoor niet geheel of ten dele van zijn kracht beroofd wordt. Het tweede lid van artikel 9 van de Woningwet heeft ten opzichte van het oude artikel 2 van de Woningwet 1962 wel een verduidelij- king ondergaan. De voorschriften van de bouwverordening treden alleen terug, als het bestem- mingsplan over hetzelfde onderwerp uitdrukkelijk voorschriften bevat of als het bestemmingsplan uitdrukkelijk bepaalt, dat de voorschriften van de bouwverordening terugtreden. Uit jurisprudentie blijkt dat onder bepaalde voorwaarden de conflictregel uit artikel 9 van de Woningwet zodanig kan worden toegepast dat ook een toekomstig bestemmingsplan de bepalingen van de bouwverorde- ning opzij kan zetten. Indien met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geanticipeerd wordt op een nog niet van kracht geworden bestemmingsplan, waardoor dit toe- komstige plan in de plaats treedt van het van kracht zijnde bestemmingsplan, dan kan in het ver- lengde daarvan het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan op de voorgrond treden bij de toe- passing van de conflictregel. In deze hoedanigheid kan het toekomstige bestemmingsplan bepa- lingen uit de bouwverordening terzijde schuiven. Een eerste vereiste hiervoor is dat er sprake is van een ontwerpbestemmingsplan dat reeds een voldoende concreet toetsingskader biedt en waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het onherroepelijk zal worden. Een tweede vereiste is dat met de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit plan geantici- peerd wordt. Alvorens de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruim- telijke Ordening te kunnen starten dient beoordeeld te worden of het bouwplan past binnen het ontwerpbestemmingsplan. Bij die toets moet ook bezien worden of het toekomstige bestem-
• De tweedeling in (licht -)bouwvergunningplichtig en vrij bouwen. De stedenbouwkundige voor- schriften zijn van toepassing op het bouwvergunningplichtig bouwen. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat bouwwerken aan, bij of op monumenten en in van rijkswege be- schermde stads- en dorpsgezichten altijd bouwvergunningplichtig zijn. De stedenbouwkundige voorschriften zijn aangepast aan artikel 43 van de Woningwet en het Besluit bouwwerken.
• Het parkeren. Aan het slot van de stedenbouwkundige eisen bevat de MBV parkeerartikelen. Het in de bouwverordening opnemen van parkeerartikelen is mede noodzakelijk omdat het Bouwbe- sluit vooralsnog geen regeling ter zake zal bevatten.
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen
Van verschillende bepalingen uit de artikelenreeks 2.5.1 t/m 2.5.29 is ontheffing mogelijk, ten gevolge waarvan de belangen van omwonenden beïnvloed worden. Tot en met de achtste serie wijzigingen MBV gaf artikel 2.5.1 een begrenzing van die ontheffingsbevoegdheden, ten einde het gevaar voor een onrede- lijke benadeling van belangen van de omwonenden tegen te gaan. Deze bepaling hield in dat:
a. een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging mocht krijgen dat tot een be- staand deel ervan of een ander bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zou kunnen toetre- den, dan wel dat de goede werking van schoorstenen en ventilatiekanalen zou worden belem- merd.
b. bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning moest worden aangenomen dat alle om het bouwterrein liggende terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en de oppervlakte die ten hoogste zonder vrijstelling of ontheffing mogelijk zijn krachtens bestemmingsplan, de bouwverordening of enige andere verordening.
c. bij overschrijding van een of meer van de onder b bedoelde maxima door een bestaand bouw- werk in afwijking van het gestelde onder b moest worden uitgegaan van de werkelijke afmetingen van dat bouwwerk.
Dit hoefde er evenwel niet altijd toe te leiden dat nieuwbouw die de hier bedoelde hinder voor een naburig bestaand gebouw zou veroorzaken, niet gerealiseerd kon worden. De opdrachtgever van de nieuwbouw kan immers met de eigenaar van het bestaande gebouw overeenkomen dat op kosten van eerstgenoem- de de nodige veranderingen aan het bestaande pand worden aangebracht (bijvoorbeeld grotere of andere ramen, mechanische gasafvoer e.d.). Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeen- tebestuur heeft de gemeenteraad sinds 7 maart 2002 niet meer de bevoegdheid om op grond van artikel 148 Gemeentewet bij verordening beleidsregels (i.c. richtlijnen) vast te stellen, waarmee andere bestuurs- organen van de gemeente (i.c. B&W) rekening dienen te houden bij de uitoefening van bij of krachtens de wet verleende bevoegdheden.
Het belang van begrenzing van ontheffingsbevoegdheden in de artikelenreeks 2.5.2 tot en met 2.5.29 MBV blijft echter ook na 7 maart 2002 onverkort aanwezig. Titel 4.3 Awb omvat een algemene bevoegd- heid voor bestuursorganen om voor eigen bevoegdheden beleidsregels vast te stellen. De inhoud van het vervallen artikel 2.5.1 MBV kan aldus als beleidsregel bij besluit van burgemeester en wethouders op- nieuw worden vastgesteld en bekendgemaakt. Een andere oplossing zou kunnen zijn dat de gemeente- raad bijvoorbeeld in een beleidsnota de kaders aangeeft, waarbinnen het college van b&w zijn bevoegd-
heid dient uit te oefenen. Zo een beïnvloeding van het collegebeleid kan echter alleen in politieke zin ge- handhaafd worden!
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer
Lid 1
Het onderhavige voorschrift spreekt over 'een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd', omdat met name ziekenauto's en brandweerauto's niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.
Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan - ingevolge het Postbesluit dat op de Postwet 1954 berust - een brievenbus aan het tuinhek moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. bui- tenbus. De maat van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, om- dat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt.
Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid, moet de bouwvergunning worden geweigerd. Eventueel kan de bouwvergunning worden verleend met de voor- waarde dat met bouwen pas mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de bouw- vergunning eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet.
Een publiekrechtelijke regeling (met een vergunningplicht voor het aanleggen van wegen door particulie- ren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot uitwegen is - gelet op artikel 14 van de Wegenwet - niet nodig voor het aansluiten, c.q. uitwegen op openbare we- gen.
Lid 2
Ten gevolge van de wijziging van het onderhavige lid die in het kader van de achtste serie wijzigingen van de Model-bouwverordening 1992 (d.d. najaar 2002) is doorgevoerd, is de gepubliceerde jurisprudentie van voordien niet meer toepasselijk (ABRS 25 januari 2001, Bouwrecht 2001, 508; verbindingsweg Box- meer).
De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare vracht- auto's, zoals verhuisauto's, vuilnisauto's, brandweerauto's e.d., zonder dat deze elkaar behoeven te kun- nen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare vrachtauto's.
Lid 4
Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aan gebracht, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.
Lid 5
Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een:
a. aansluiting op het distributienet van de drinkwaterleiding;
b. aansluiting op een leidingnet voor water, geen drinkwater zijnde;
c. speciaal gegraven blusvijver;
x. xxxxx oppervlaktewater;
e. waterput of bron.
Lid 6
De onderhavige ontheffing kan worden verleend voor gebouwen die door hun aard, ligging of wijze van gebruik geen verbindingsweg en dus ook geen opstelplaats voor blusvoertuigen behoeven te hebben. Voorbeelden: recreatiewoonverblijven die aan het water liggen en over een aanlegsteiger beschikken, bergplaatsen voor materialen bij waterstaatwerken, vrijstaande boerenschuren, schuilhutten e.d..
Artikel 2.5.3A Brandweeringangen
Om een snelle inzet met een zo beperkt mogelijke schade te waarborgen, moet de brandweer een ge- bouw op een eenvoudige wijze kunnen betreden. Dit is vooral van belang als het gebouw is voorzien van een brandbeveiligingsinstallatie die is voorzien van een automatische doormelding naar de alarmcentrale van de regionale brandweer. Wanneer een gebouw meerdere toegangen heeft, dient in overleg met de brandweer de brandweeringang aangewezen te worden. Naast de primaire toegankelijkheid van het ge- bouw, is het noodzakelijk dat de brandweer kan beschikken over sleutels van ruimten in het gebouw die normaal zijn afgesloten.
De werking van de brandweeringang dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Hiervoor dient de brand- weeringang te voldoen aan het gestelde in de publicatie “Brandbeveiligingsinstallaties” van de Nederland- se Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Xxxxxxx 0000, 0000 XX, Xxxxxx, tele- foon (026) 3552455, xxx.xxxx.xx
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking hebben op de toegankelijkheid van gebouwen voor al dan niet gehandicapte mensen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen. Ook kan er zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor geen be- stemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30 meter breed zonder bestaande bebou- wing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren:
b. langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en waar- langs mag worden gebouwd:
.bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;
.bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn ge- legen op 15 meter uit de as van de weg;
.bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen gedefinieerd wordt als 'de lijn die - behoudens toegelaten afwijkin- gen- bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achterge- velrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bou- wen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Het onderhavige verbod geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken. Het geldt dus wel voor licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans voorzover in het Besluit bouwwerken niet anders is bepaald, en voor bouwvergunningplichtige bouwwerken.
Indien een bouwvergunningvrij bouwwerk wordt gebouwd in, op, aan of bij een monument, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, of een monument, als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumen- tenverordening, dan wel in een beschermd stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, dan is een dergelijk bouwwerk bij wijze van uitzondering licht-bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken.
Zie tevens artikel 2.5.8, eerste lid, onder g.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.7 houdt rekening met artikel 3 van het Besluit bouwwerken. Door de verruiming van de catego- rie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor de 'totaal- benadering' zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) licht-, dan wel reguliervergunning- plichtig bouwplan. Deze 'totaal-benadering' houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samen- loop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p. 18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet -ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het be- bouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijn- voorschriften zou toenemen, blijft dus bouwvergunningplichtig.
Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kunnen worden beschouwd:
1. uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;
2. uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooi- lijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven, zullen burgemees- ter en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte
e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ', te weten:'.
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
Naast de ontheffingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van vrijstelling voor het geval, dat er een bestemmingsplan in voorbereiding is.
Artikel 2.5.8 is afgestemd op de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.8 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouw- verordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten.
Lid 1, ad b
Deze bepaling maakt het mogelijk om ontheffing te verlenen voor op het eigen voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwer- ken,uit te sluiten.
Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
Lid 4, onder a
Onder deze vrijstelling kunnen bij voorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen, zoals kazer- nes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.
Lid 4, onder f
Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.
Lid 4, onder g
Deze vrijstelling kan in het algemeen worden verleend voor gebouwen, die een ruim voorterrein vragen.
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
Zie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.
Lid 1, onder a
Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen wordt gedefinieerd als 'de lijn die - behoudens toegelaten afwijkin- gen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achter- gevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen. Het geheel achter de achtergevelrooi- lijn bouwen moet overigens opgevat worden als een - verboden - overschrijding van de achtergevelrooilijn. Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stads – of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering bouwvergun- ningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.13 is afgestemd op het Besluit bouwwerken.
De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als bouwvergunningvrij met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Twee punten zijn van be- lang:
• De voor dit artikel van belang zijnde beperking die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent, betreft een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van de be- bouwde oppervlakte.
• Wat betreft de aan- en uitbouwen die bouwvergunningplichtig zijn, is het wel mogelijk dat het be- stemmingsplan een regulerende werking heeft. In dat geval hebben de stedenbouwkundige voor- schriften van de bouwverordening geen betekenis. Voorzover het bestemmingsplan de aan- en uitbouwen verbiedt, is vrijstelling mogelijk op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Onder d worden veranderingen van niet -ingrijpende aard genoemd, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken. Als zodanig kunnen in het algemeen worden beschouwd:
1. uitsteeksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil mits zij de achtergevel- rooilijn met niet meer dan 0, 20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilas- ters en gevellijsten, plinten, enigszins uitspringende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;
2. uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de achtergevel- rooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten en kleine afdaken.
Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.
Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Naast de ontheffingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijk- heid van ontheffing ingeval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid.
Artikel 2.5.14 is afgestemd op het Besluit bouwwerken. De vermelding hiervan is vooral van belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die bouwvergunningvrij zijn, uit te sluiten. Zie de term 'bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde' onder h. Bij het verlenen van ontheffing ingevolge de bepalingen van dit artikel dienen de richtlijnen van de artikelen 2.5.1 en 2.5.2 in het bijzonder in acht te worden genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven. Artikel 2.5.14 is overigens afgeleid van artikel 48, eerste lid, van de MBV 1965.
Ad a en g
Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische gron- den gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbe- bouwing.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de 'buitenruimte' in de zin van het Bouw- besluit. Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het be- paalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht. Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is
tevens het motief voor het bepaalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de ach- tergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel.
Lid 3 b, onder 1
Deze ontheffing is onder meer bedoeld voor patiowoningen.
Lid 3 b, onder 2
Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende 'uitloop' beschikt, zou ontheffing van de voorgeschreven erfgrootte kunnen worden verleend.
Lid 3 b, onder 3
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een ver- kleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten wor- den geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereik- baarheid van het pand door de brandweer.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.
Lid 2, onder a en b
Bij het verlenen van ontheffing zal onder meer rekening moeten worden gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bij het hanteren van de ontheffing dient bovendien onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook woningen voor- komen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal de ontheffing minder ver mogen gaan dan in het andere geval.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tus- senruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. De ontheffing kan worden verleend, indien de smalle open ruimte voldoende, bij voorbeeld door een opening in de zijgevel van het gebouw, voor onder- houd bereikbaar is. Bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid zal uiteraard ook gelet moeten worden op het bepaalde in artikel 2.5.1.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in principe een bouwvergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, onder e, van het Besluit bouwver- gunningvrije en licht -bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans indien de daarin vermelde beperkin- gen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen val- len vanzelfsprekend onder de bouwvergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel
kunnen burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel ontheffing verlenen voor het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.
Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransport- leidingen
Het eerste lid strekt tot bescherming van het bouwvergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische producten e.d.. Het gehele artikel heeft alleen betrekking op hoogspanningslijnen en hoofdtransportleidingen die bij het aanvragen van een bouwvergunning aanwezig zijn. Het geldt ook voor het bouwen in het gebied van een bestemmingsplan, zolang de voorschriften van dat bestemmingsplan dit niet uitsluiten of een andere rege- ling ter zake bevatten; zie artikel 9 van de Woningwet 1991.
Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het bouwen nabij hoog- spanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaar- den, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel ontheffing kan worden verleend. De aan een ontheffing te verbinden voorwaarden zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk. Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen met de beheerder van de hoog- spanningslijn of de hoofdtransportleiding. Krachtens overeenkomst met de NV Nederlandse Gasunie zal de gemeente van derden in elk geval het plegen van dergelijk overleg verlangen, indien bij een hoofd- transportleiding voor aardgas wordt gebouwd. Voor hoogspanningsleidingen zal het onderhavige voor- schrift geen praktische betekenis hebben, indien op het betrokken perceel een recht van opstal is geves- tigd, als bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In dat geval heeft het recht van opstal niet alleen betrekking op bouwvergunningplichtige bouwwerken, maar ook op bouwver- gunningvrije. Meestal betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, waarin echter onder voor- waarden wel de plaatsing van bepaalde bouwwerken, machines e.d. is toegestaan.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Alternatief 1
Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximum- hoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duide- lijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld. Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmoge- lijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn.
Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlak- ten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich groten- deels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouw- kundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)
Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.
Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg liggen om een
beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Xxxxx een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur 16).
Alternatief 2
Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximum- hoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duide- lijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld. Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmoge- lijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn. Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van even- tuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leve- ren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het be- schouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)
Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.
Ten behoeve van een - soms gewenste - aanvullende werking van de onderhavige bouwverordenings- voorschriften ten opzichte van vooral globale bestemmingsplannen zonder uitwerkingsverplichting is – in afwijking van de Model-bouwverordening 1965 - in een verdere differentiatie voor de bebouwde kom voor- zien, zodat bij voorbeeld verschil kan worden gemaakt tussen grootstedelijke binnenstadsgebieden (be- lemmeringshoek: 60 graden) en de overige delen van de bebouwde kom. Zie figuur 14.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20. Alternatief 1
Lid 2
De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouw- blok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouw- stroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt. De langs de andere weg liggende voorgevel- rooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).
Lid 4
Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van geslo- ten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.
Alternatief 2
Lid 2
De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouw- blok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor, dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt. De langs de andere weg liggende voor-
gevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).
Lid 4
Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van geslo- ten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn
De voorschrifttekst van het eerste lid is verduidelijkt, vergeleken met die van het eerste lid van artikel 55 van de MBV 1965, maar de strekking is onveranderd gebleven. Zie figuur 19.
Lid 2
Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de - op die zijgevel aansluitende - voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om ontheffing te verlenen voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Lid 2
De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
Alternatief 1
De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.
Alternatief 2
De maximumbouwhoogte van 26 meter correspondeert met de belemmeringhoek van 60 graden, ge- noemd in artikel 2.5.23, en de hoogte-diepteverhouding van 1,7, genoemd in de artikelen 2.5.20 en
2.5.21. Bovendien komt de maximumbouwhoogte van 26 meter - bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte- overeen met 9 à 9,5 bouwlaag. De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - even- eens bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag. Indien wordt gebouwd op, bij of aan een beschermd monument of een van rijkswege beschermd stad- en dorps- gezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering wel bouwvergunning- plichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.28,sub l.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten bouwblokken. Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
Zie artikel 1.1 voor de definitie van 'straatpeil'.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Ad a
Artikel 2.5.27 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.
Ad b
Deze niet-van toepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij het behoudens vrijstelling inge- volge artikel 2.5.28, onder e.
Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
Artikel 2.5.28 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikel 3 van het 26 Besluit bouwwerken in artikel 2.5.28 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouw- werken, uit te sluiten.
Bij het verlenen van ontheffingen dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het bepaalde in de artikelen 2.5.1 en 2.5.2. Ook kunnen welstandsoverwegingen worden betrokken bij het beoordelen van verzoeken om ontheffing.
Ad e, onder 1
Deze ontheffing zou kunnen worden verleend, indien het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de onthef- fing kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.
Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
Artikel 2.5.29 MBV is, in zijn relatie met de overige stedenbouwkundige ontheffingen uit de MBV, te verge- lijken met de relatie tussen enerzijds de buitenplanse vrijstellingsregelingen van artikel 17 en 19 WRO en anderzijds de binnenplanse (d.w.z. opgenomen in het bestemmingsplan zelf) vrijstellingen ex artikel 15 WRO.
Deze analogie doordenkend is paragraaf 2.5 MBV te beschouwen als een deel van een pseudobestem- mingsplan en zijn de artikelen 2.5.8, -14 en -28 te beschouwen als drie 'binnenplanse' ontheffingen.
Artikel 2.5.29 is dan te beschouwen als de 'buitenplanse' ontheffing. Zie ook algemene toelichting bij pa- ragraaf 2.5. Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsproce- dure (afdeling 3.4) in de Awb per 1 juli 2005 is het niet meer mogelijk in de minimale wettelijke termijn voor de terinzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van zes weken te bekorten. Op 3 april 2000 is de gewijzigde WRO in werking getreden. Dit betekende de invoering van een (deels) zelfstandige projectenprocedure (artikel 19, lid 1 WRO), de aangewezen projectenprocedure (artikel 19, lid 2 WRO) en de algemene vrijstellingsregeling (artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20 Bro). De laatste twee vrijstellings- regelingen kennen in beginsel geen preventief provinciaal toezicht meer (verklaring van geen bezwaar).
Deze relatie tussen 2.5.29 MBV en de nieuwe formulering (3/4/2000) van artikel 17 en 19 WRO leidt tot een nieuwe opzet van artikel 2.5.29 MBV. De regeling in de artikelen 17, 18, 19 en 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in combinatie met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening hebben model gestaan voor de aanpassing van dit artikel.
Geconcludeerd werd dat de reikwijdte van artikel 2.5.29 MBV grote overeenstemming vertoont met artikel 20 Bro. Laatstgenoemd artikel geeft aan welke initiatieven (bouwen en gebruiken) in strijd met het be- stemmingsplan met een eenvoudige vrijstelling van burgemeester en wethouders afgedaan kunnen wor- den. Dit betreft met name in de bebouwde kom substantiële vergrotingen van de algemeen toegestane bouwvolumina, verdergaand dan waarvoor op grond van onder meer de artikelen 2.5.14 MBV en 2.5.28
MBV ontheffing kan worden verleend (het gaat meestal niet om uitbreidingen van bestaande gebouwen, maar om nieuwe gebouwen die niet tussen de rooilijnen of onder de maximumbouwhoogte passen). Arti- kel 2.5.29 MBV maakt het mogelijk soortgelijke projecten te realiseren in afwijking van de stedenbouw- kundige bepalingen van de MBV.
Provinciaal toezicht is in beide situaties niet aan de orde. Het betreft immers in vele gevallen de bebouw- de kom of het aanvullen va n door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestemmingsplannen. Vandaar dat er ook geen verplichte relatie wordt gelegd met het zogenaamde artikel 10 Bro-overleg. Gegeven deze gelijkenis ligt het voor de hand de ontheffing van artikel 2.5.29 MBV een nagenoeg gelijke procedure toe te kennen als in artikel 19, lid 3 WRO en in artikel 18 WRO.
Lid 1
De verordeningstekst van het eerste lid bleef bij de achtste serie wijzigingen (d.d. per 1 januari 2003) gro- tendeels gelijkluidend aan de desbetreffende tekst die van 1983 tot 2001 vigeerde. De woorden 'voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt' zijn vervallen, omdat niet slechts in het geval dat er geen bestemmingsplan geldt gebruik gemaakt kan worden van artikel 2.5.29 MBV, doch ook indien er een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud be- stemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken is; zie ook de Algemene toelichting bij paragraaf 5 van de MBV onder 'Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan'.
Lid 2
De in lid 1, sub a en b van het voorheen geldende artikel 2.5.29 (tot 1 januari 2003) genoemde relatie met het voorbereidingsbesluit en ontwerpbestemmingsplan zijn komen te vervallen nu per 3 april 2000 bij ruimtelijke vrijstellingen de rechtstreekse relatie met een nieuw bestemmingsplan is komen te vervallen. Het gaat nu over het ruimere begrip en toetsingskader 'kenbaar planologisch (nieuw) beleid'.
Sub a en b
doorverwijzing naar artikel 19, lid 2 WRO alsmede naar artikel 20 Bro. Het gedachtegoed uit de algemene toelichting bij dit artikel komt hier in wettekst tot uitdrukking. Sub c: Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?Op grond van oude Arob-jurisprudentie, zoals ARRS 3 augustus 1982, Gst. 6740, BR 1982, p. 887; ARRS 15 oktober 1982, BR 1983, p. 135; Vz. ARRS 26 januari 1984, Gst. 6793.3; Vz ARRS 15
juni 1984, Gst. 6793.4 en Vz. ARRS 2 augustus 1985, BR 1985, p. 114 op basis van de Woningwet 1962, volgde dat een in de bouwverordening opgenomen ontheffingsregeling 'een objectief bepaald, althans bepaalbaar, criterium biedt (moet bieden) omtrent datgene waartoe de ontheffing kan strekken. Dit bete- kent dat de mogelijkheid tot verlening van ontheffing in relatie moet zijn gebracht met een redelijke ver- wachting dat het bouwplan in overeenstemming zal zijn met 'een voldoende omlijnd, voor alle belangheb- benden kenbaar, toekomstig planologisch kader.'
De ARRS heeft de eisen later wat afgezwakt, waarbij zij zo een 'pseudo-anticipatieregeling' in de bouw- verordeningniet als onverbindend aanmerkte waarin voor het kunnen verlenen van ontheffingen slechts als eisen waren opgenomen dat belanghebbenden vooraf waren gehoord en dat de GS een verklaring van geen bezwaar hadden verleend. Zie ARRS 8 oktober 1985, AB 1986, 501 en ARRS 11 mei 1995, AB
1996.
De afdeling is er in ieder geval steeds van uitgegaan dat het materiële toetsingskader vergelijkbaar moet zijn met het toetsingskader dat wordt gehanteerd bij toepassing van artikel 19 WRO. Voor het nieuwe artikel 19 WRO moet men bedenken dat de toepassing ervan zonder voorbereidingsbesluit slechts moge- lijk is indien er een geldend bestemmingsplan is dat jonger is dan tien jaar en er bovendien een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven. In eerste instantie moet natuurlijk gedacht worden aan een ter inza- ge gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een goed gemotiveerd voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan een basis vormen. Ook is ander 'vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid', evenals bij de toepassing van artikel 19 WRO, zonder meer mogelijk om de ontheffing op de baseren.
Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota. Nadrukkelijk wordt echter ook ander nieuw ruimte- lijk beleid als inspiratiebron genoemd. Immers enkel 'vastgesteld en bekendgemaakt beleid' zal verstar- rend werken want het kan lang duren voordat zo’n beleid een feit is. Zo kan overeenstemming met een voorontwerpbestemmingsplan waarmee de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd, al een voldoende basis zijn. Dit laatste spoort immers met de jurisprudentie op artikel 19 WRO (oud) en ook met de eerste uitspraken van lagere rechters inzake het nieuwe artikel 19 WRO (2000).
Motivering
De eis van een 'goede ruimtelijke onderbouwing' geldt voor de vrijstelling van het eerste en tweede lid van artikel 19 WRO. Voor de vrijstellingen van het derde lid van artikel 19 WRO is deze eis niet gesteld. Ui- teraard geldt voor een dergelijk vrijstellingsbesluit zoals voor alle besluiten wel de eis van een goede mo- tivering (artikel 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. In het tweede lid van artikel 2.5.29 MBV is daarom expliciet de eis opgenomen dat het bouwplan waarvoor ontheffing wordt verleend 'in overeenstemming is met in voor- bereiding zijnd ruimtelijk beleid'. Er is dus, gezien ook de tekst van artikel 19, lid 3 WRO en artikel 17 WRO, niet gekozen om een 'goede ruimtelijke onderbouwing' te eisen voor de artikel 2.5.29 MBV- ontheffing.
Wel geldt natuurlijk het algemene motiveringsbeginsel van artikel 3:46 Awb en de relevante jurisprudentie daarover. Er is overigens weinig jurisprudentie over artikel 2.5.29.'
Milieuzonering
Ook bij deze ontheffing moeten burgemeester en wethouders rekening houden met alle belangen, dus ook de milieubelangen. Afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten zijn dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de reeds meerdere malen herziene VNG -publicatie 'Bedrij- ven en milieuzonering'.
Lid 3
Bekendmaking/openbare kennisgeving
Op grond van artikel 41 Woningwet moet de aanvraag om bouwvergunning binnen twee weken na ont- vangst worden bekendgemaakt. Uit het desbetreffende bouwplan kan worden afgeleid dat het in strijd zal zijn met de eisen van de MBV.
Afdeling 3.4 Awb
Dit betreft een paragraaf van regelend recht die niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in de MBV. Er geldt derhalve geen wettelijke verplichting om de procedure van afdeling 3.4 Awb te volgen bij de ontheffing ex artikel 2.5.29 MBV.
Titel 4.1 Awb
Deze paragraaf is in principe van toepassing voorzover de Woningwet (lex specialis) hier niet van afwijkt.
Horen
Het is niet gebruikelijk dat de aanvrager om bouwvergunning gehoord moet worden (art. 4:7 Awb) bij het voornemen van burgemeester en wethouders om de aanvraag te weigeren aangezien het altijd een be- schikking op aanvraag betreft. Voor wat betreft de derde belanghebbende ligt dit anders. Indien er voor de aanvraag om bouwvergunning een weigeringsgrond bestaat, hoeft de belanghebbende niet te worden gehoord. Indien de gemeenten door middel van een ontheffing toch wil meewerken, dan is het voorstel- baar dat de belangen van een of meer buren voor de beslissing relevant worden. In dat laatste geval zul- len zij gehoord moeten worden (MvT, PG Awb, p. 254).
Inspraak
Inspraak is niet aan de orde gezien de procedure analoog aan artikel 17/19, lid 3 WRO.
Zienswijzen en fatale termijnen
Het afhandelen van zienswijzen kost tijd. De algemene termijnen van de Awb zijn al aangepast aan de bijzondere termijnen van de Woningwet. Desondanks is het inpassen van behandelingstermijn en van de zienswijzen onmogelijk in het systeem van fatale termijnen van de Woningwet. Deze ontheffingsprocedure moet immers worden doorlopen binnen de desbetreffende fatale termijnen van de Woningwet. Zolang echter de aanvraag om een reguliere bouwvergunning kan worden verdaagd, lijkt het mogelijk om beide procedures, inclusief het afwikkelen van de ingebrachte zienswijzen, te volgen zonder dat er sprake hoeft te zijn van fictieve bouwvergunningen. Op grond van jurisprudentie (VzARRvS, 25 november 1993 (Delft), BR 1994, p. 497) geldt echter nog steeds dat een fictieve bouwvergunning voor onrechtmatig moet wor- den gehouden als er geen vrijstelling van de bouwverordening is verleend, omdat de Woningwet niet voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de bouwverordening vereiste vrijstelling van rechtswege wordt verleend.
Relatie met de lichte bouwvergunningprocedure
De lichte bouwvergunning moet worden verleend binnen zes weken na de aanvraag. Deze termijn kan niet worden verdaagd. Gesteld moet worden dat het bij licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken om geringe afwijkingen moet gaan van de rooilijnen en van de maximum bouwhoogte en zij daarom kunnen worden afgedaan met behulp van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28. Deze kennen geen voorbereidingsprocedure zodat er geen knelpunten zijn met de termijn van zes weken.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe uniforme voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) in de Awb (voorzien medio 2004) is het niet meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn voor de terinzage- legging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken te bekorten. Dit betekent dat het wettelijk gezien niet meer mogelijk is om een lichte-bouwvergunningprocedure te doorlopen in combinatie met een procedure op grond van artikel 2.5.29 MBV. Indien een procedure op grond van artikel 2.5.29 MBV wordt doorlopen in combinatie met een aanvraag om een bouwvergunning eerste fase is het van belang dat in een vroegtijdig stadium wordt onderkend dat als gevolg van de nieuwe wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen een beslissing op de bouwaanvraag binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is. In een dergelijke situatie zullen burgemeester en wethouders tijdig een verdagingsbesluit moeten nemen om te voorkomen dat er een fictieve bouwvergunning eerste fase ontstaat.
Monumenten en stads- en dorpsgezichten
Monumenten en van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten worden in de MBV analoog aan de categorisering in de Woningwet als een bijzondere categorie aangemerkt.
Relatie met de gefaseerde bouwvergunning
De gefaseerde bouwvergunningprocedure mag worden verdaagd. Beide procedures, de bouwvergun- ningprocedure en de ontheffingsprocedure, kunnen binnen de termijnen worden doorlopen, mits, bij inge- komen zienswijzen, gebruik wordt gemaakt van de verdagingsmogelijkheid.
Rechtsbescherming
Inzake deze ontheffing is geen afzonderlijke rechtsbescherming nodig. De rechtsbescherming is gecon- centreerd rond de desbetreffende bouwvergunning. De beslissing omtrent deze ontheffing lost hier als het ware in op.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Algemeen
Ging het Tweede structuurschema verkeer en vervoer (SVV II) nog uit van het A, B, C- locatiebeleid; de Nota Mobiliteit heeft dit beleid volledig losgelaten. De Nota Mobiliteit gaat uit van het adagium “centraal wat moet, decentraal wat kan”. Daarmee zijn de decentrale overheden verantwoordelijk voor een vol- doende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen en volgen hierbij de principes van het integrale locatiebeleid zoals vastgelegd in de Nota Ruimte. Parkeerbe- leid is daarmee (nog meer dan in het verleden) een zaak van de decentrale overheden.
Alternatief 1
Lid 1
Het eerste lid kan de gemeenteraad vaststellen voor die delen van de bebouwde kom die kunnen worden aangeduid als zogenaamde best ontsloten locatie(s). Voorschriften over de aanwezigheid en de mini- mumgrootte van de fietsenstallingen die bij de nieuwbouw of verbouwing van utilitaire gebouwen moeten worden aangebracht, zijn achterwege gelaten, omdat artikel 4.62 van het Bouwbesluit 2003 daarin voor- ziet.
Lid 2
Het onderhavige voorschrift behelst het zogenaamde ingroeimodel. Hieronder wordt verstaan het open- houden van de mogelijkheid om in te spelen op toekomstige verbeteringen in de bereikbaarheid per openbaar vervoer, namelijk doordat de gemeente op het moment van realisatie van de bedoelde verbete- ring kan overgaan tot de verwijdering van de aanvullende parkeerplaatsen op de openbare weg (of op ander gemeentelijk terrein) nabij het betrokken gebouw.
Lid 3
Het is niet alleen zeer moeilijk - bij de toepassing van het eerste lid - aan te geven, wat in algemene zin
het maximumaantal parkeerplaatsen op het terrein van een te bouwen (of een te verbouwen) pand dient te zijn, maar ook - bij de toepassing van het onderhavige lid - wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom ook in dit geval per bouwvergunning te bepalen normstelling hangt weer af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd in het lokale verkeer- en vervoerplan.
Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318 - 62 04 10 of xxx.xxxx.xx). Overigens kan een verantwoorde par- keernorm alleen per te verlenen bouwvergunning worden bepaald.
Lid 4
Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van de leden 1, 2 en 3. De verplichting in die leden om een bepaald aantal parkeerplaatsen op eigen terrein (of onder eigen dak) aan te brengen zou immers gedeel- telijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type perso- nenauto, respectievelijk het grootste type vrachtauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden – artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetingen'. Het Bouw- besluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouw- verordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.
Lid 5
De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. ex- peditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieks- terrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).
Lid 6 Ad a
De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste en in het tweede lid om een beperkte parkeergele- genheid op eigen terrein (of onder eigen dak) te maken is onder meer bedoeld voor het geval dat in de nabijheid een gemeenschappelijke of openbare parkeergarage aanwezig is. De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het derde lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein (of onder eigen dak) te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kunnen beide genoemde ontheffingen worden verleend onder financiële voorwaarden.
Ad b
De ontheffingsmogelijkheid, vermeld onder het tweede aandachtsstreepje van punt b, is bedoeld voor onder meer winkels, schouwburgen, de loketfunctie van raadhuizen, sportstadions en bibliotheken. Deze ontheffingsmogelijkheid behoeft niet te worden gebruikt, indien in de nabijheid voldoende parkeergele- genheid is op de openbare weg, op een blijvend openbaar parkeerterrein of in een blijvend openbare par- keergarage. De onderhavige ontheffingsmogelijkheid is opgenomen, omdat cijfers in de tabel uit de toe- lichting op lid 1 niet zijn afgestemd op de enigszins uitzonderlijke categorie bouwwerken waarom het hier gaat.
Alternatief 2
Lid 1
Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeer- plaatsen dient te zijn. De daarom per bouwvergunning te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens
is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd in het lokale verkeer- en vervoerplan. Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige mini- mum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), para- graaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond -, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318 - 62 04 10 of xxx.xxxx.xx). Ove- rigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen bouwvergunning worden bepaald.
Lid 2
Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaat- sen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen par- keervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetin- gen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmings- plan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor par- keervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.
Lid 3 De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fa- brieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).
Lid 4 ad a
De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende om- vang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden ver- leend onder financiële voorwaarden.
Xxxxxxxxx 0 Xxxxxxxxxxxxx inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties
Opbouw van de voorschriften
Vanaf het Bouwbesluit 1992 wordt het stellen van voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties overge- laten aan de gemeentelijke wetgever. Dergelijke voorschriften zijn dan ook sinds 1992 in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 van de Model-bouwverordening opgenomen en sinds het Bouwbesluit 2003 kennen de des- betreffende voorschriften een vergelijkbare opbouw als het Bouwbesluit. Dit betekent dat er evenals in het Bouwbesluit functionele eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen worden gesteld. In de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit lezen we: Het eerste artikel van elke paragraaf van een afdeling (beoordelingsaspect) geeft het kader aan voor de andere voorschriften van deze paragraaf. Het eerste lid bevat een functionele eis. In het tweede lid staat dat aan het eerste lid (de functionele eis) is voldaan in- dien er aan de (prestatie)eisen wordt voldaan die voor de betrokken gebruiksfuncties zijn aangewezen in de aansturingstabellen. In enkele gevallen is er een derde lid waarin bepaald is dat de functionele eis niet geldt voor die gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen. Ingeval het eerste artikel geen derde lid heeft, geldt de functionele eis uit het eerste lid dus wel voor die gebruiksfuncties waarvoor geen voorschriften in de tabel zijn aangewezen. In dit laatste geval geldt dat ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond, dat voldaan is aan de functionele eis. Meer toe- lichting staat in de paragrafen 2.4 tot en met 2.6 van de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit.
Meerdere functies is een gebouw
Indien een gebouw meerdere functies bevat is voor de beoordeling van de grenswaarden van belang of de functies zowel functioneel als technisch volledig gescheiden zijn dan wel met gemeenschappelijke voorzieningen invloed op elkaar uitoefenen. In het laatste geval moet het totale gebouw (alle functies te- zamen) worden beschouwd om te bepalen of een grenswaarde wordt overschreden. Indien in een functie een brandmeldinstallatie is vereist, dient in de andere functie die invloed kan uitoefenen, een beveiliging van hetzelfde niveau aanwezig te zijn. Is echter voor de ene functie volledige bewaking vereist, kan in de
andere functie, die invloed kan uitoefenen, volstaan worden met gedeeltelijke bewaking als in die functie geen eis tot een brandmeldinstallatie geldt. Indien functies geheel met elkaar zijn verweven geldt het be- veiligingsniveau voor het gehele gebouw.
Ontheffing
Het Bouwbesluit bevat in artikel 1.11 een algemene bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing te verlenen van een bij of krachtens het Bouwbesluit vastgesteld voorschrift. Bij verschillende voorschriften is in het Bouwbesluit expliciet vermeld dat de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing tot een bepaalde grens is beperkt, of dat van het desbetreffende voorschrift in het geheel geen ontheffing mag worden ver- leend.
De bouwverordening bevat geen algemene ontheffingsbepaling. Burgemeester en wethouders zijn be- voegd om van een voorschrift ontheffing te verlenen, indien dat expliciet bij dat voorschrift is vermeld. In de onderhavige paragraaf zijn burgemeester en wethouders daartoe bevoegd op grond van artikel 2.6.1, derde lid (brandmeldinstallaties) en artikel 2.6.5, derde lid (ontruimingsinstallaties). Zie verder de toelich- ting op laatstgenoemd voorschrift.
Aanroepen en doormelden
Een brandmeldinstallatie kan onder andere benodigd zijn als door de grootte of complexiteit van het bouwwerk, of de zelfredzaamheid van de gebruikers, de aanwezige personen niet door aanroepen tijdig op de hoogte kunnen worden gesteld van een brand in het bouwwerk. Zonder brandmeldinstallatie zou- den zij te laat geïnformeerd worden en niet snel genoeg een aanvang kunnen maken met de ontvluchting van het bouwwerk. Een belangrijke doelstelling van een brandmeldinstallatie os dan ook de aansturing van de ontruimingsalarminstallatie die zorg draagt voor een ontruimingssignaal. De grenswaarden in bijla- ge 10 geven onder andere aan wanneer geacht is dat het bouwwerk een zodanig omvang heeft dat door middel van aanroepen de aanwezige personen niet tijdig gewaarschuwd kunnen worden en er een brandmeldinstallatie noodzakelijk is.
Daarnaast kan de brandmeldinstallatie automatisch een brandmelding doorgeven naar een externe alarmcentrale die voor alarmopvolging kan zorgdragen. Brandmeldinstallaties die volgens artikel 2.6.3 lid 2 verplicht zijn door te melden, doen dat naar de Regionale Alarm Centrale (RAC) van de Brandweer.
Door een dergelijke automatische alarmering wordt de brandweer sneller gealarmeerd waardoor zij ook sneller ter plaatse kan zijn. Hierdoor wordt de brandweer in staat gesteld om vroegtijdig repressief op te treden en eventueel te assisteren bij de ontruiming van het bouwwerk. De noodzaak van die snelle alar- mering is afhankelijk van de grootte of complexiteit van het bouwwerk en de mate waarin de aanwezigen op eigen gelegenheid in staat zijn het bouwwerk te verlaten.
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
Lid 1
Onder het in lid 1, onder a, genoemde meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit wordt verstaan de hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van een gebouw of bouwwerk. Onder de in lid 1, onder c, genoemde verblijfsruimten voor bezoekers worden verstaan zalen e.d. in een bijeenkomstfunctie (In de verordeningtekst wordt zoveel mogelijk aangesloten op het woordgebruik van het Bouwbesluit.). Het in lid 1 d genoemde aantal bouwlagen is bepalend voor de noodzaak van een brandmeldinstallatie. Deze installatie, waarvan de omvang in artikel 2.6.3, lid 1a wordt aangegeven, is met name noodzakelijk om een ontruimingsinstallatie in werking te stellen, in overeenstemming met het ge- stelde in artikel 2.6.6 lid 1. Gezien het gegeven van meerdere bouwlagen wordt geacht dat het ontrui- mingsgebied niet door middel van het aanroepen van personen gewaarschuwd kan worden.
In artikel 2.6.2, eerste lid, worden vier criteria genoemd voor de aanwezigheid van een brandmeldinstalla- tie, namelijk de hoogte van de vloer van een verblijfsruimte ten opzichte van het meetniveau, de totale gebruiksoppervlakte en het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers (zalen) en het aantal bouwla- gen. Uit tabel 2.6.1 blijkt dat indien bij sommige gebruiksfuncties wordt voldaan aan één criterium, er reeds de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. Indien bij andere gebruiksfunc- ties wordt voldaan aan twee criteria, is pas de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie vereist. Soms is geen van de drie criteria van toepassing. Immers wanneer er in de tabel een plat streepje staat is dat des-
betreffende onderdeel niet van toepassing en is een brandmeldinstallatie dus niet verplicht. Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen verschillende regels worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien slechts aan één van de criteria is voldaan. Indien in de tabel grenswaarden of presta- tie-eisen in dezelfde regel worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien aan al deze criteria is voldaan.
De bezettingsgraden uit het Bouwbesluit zijn thans niet verwerkt in de tabellen. Dit vindt zijn grondslag inde filosofie dat een brandmeldinstallatie niet alleen bedoeld is voor de veiligheid van de aanwezigen, maar ook voor beheersbaarheid van een brand en daarmee een snelle inzet van de brandweer. Bij de in de tabellen genoemde grenswaarden voor gebruiksoppervlakte is uitgegaan van de volgens het Bouwbe- sluit minimaal vereiste bezettingsgraadklasse.
Woonfunctie
Uit tabel 2.6.1 blijkt dat een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw en niet van een woonwagen, met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m2, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. Een woonfunctie met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m2, werd in het Bouwbesluit 1992 megawoning genoemd. De benaming megawoning komt in het Bouwbesluit 2003 niet meer voor, maar het criterium 'groter dan 500 m2 gebruiksoppervlakte' speelt bij verschillende voorschriften wel een rol. Het gaat hierbij derhalve om de woonfunctie waarin niet in gezinsverband wordt geleefd. Nadrukkelijk wordt de eenge- zinswoning met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m2, niet onder deze omschrijving bedoeld.
Bijeenkomstfunctie
Uit tabel 2.6.1 blijkt dat onder meer een bijeenkomstfunctie, niet zijnde een bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport, met een gebruiksoppervlakte groter dan 1000 m2 met meer dan 1 zaal, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. De achterliggende motivering is dat bij meer dan één zaal er één niet in gebruik kan zijn, waarin een beginnende brand kan ontstaan. Als dat niet tijdig wordt opgemerkt en rook en warmte invloed hebben op de vluchtroutes van de in gebruik zijnde zaal, is detectie nodig voor de veiligheid van de aanwezige personen.
In een bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is een automatische brandmeld- installatie noodzakelijk vanwege de verminderde zelfredzaamheid van kinderen. Hierbij kan een vergelijk met bijvoorbeeld gezondheidszorgfuncties worden gemaakt. Er wordt een grenswaarde aan het gebruiks- oppervlak gesteld van 200m2. ook wanneer de gebruiksoppervlakte kleiner is dan 200m2, maar de vloer van de bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is gelegen op een hoogte van meer dan 2,4 meter boeven meetniveau, dan is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk.
Wanneer de bijeenkomstfunctie in overeenstemming met het Bouwbesluit voldoende brandwerend is ge- scheiden van de overige functies in het gebouw, kunnen de installatietechnische voorzieningen beperkt blijven tot de bijeenkomstfunctie. Wanneer dit niet mogelijk is, dient de voorziening voor het totale brand- compartiment waarin de bijeenkomstfunctie gelegen is te worden doorgevoerd.
Voor tribunes voor het aanschouwen van sport wordt een brandmeldinstallatie niet voorgeschreven. Dit vanuit de gedachte dat het risico van het ontstaan van brand in zo een ruimte uiterst klein is en bovendien direct zou worden opgemerkt. Overigens wordt onderkend dat het risicobeeld bij de verschillende ver- schijningsvormen van de bijeenkomstfunctie zeer divers is. Het is te verwachten dat na praktische erva- ring met de prestatie-eisen een verdere onderverdeling in subfuncties nodig kan zijn.
Gezondheidszorgfunctie
In de tabel worden aan de subgebruiksfuncties "gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiën- ten" en een "andere gezondheidszorgfunctie voor niet aan bed gebonden patiënten" eisen gesteld. Met deze subgebruiksfuncties worden tevens bedoeld de ruimten voor dagbehandeling, dialyse, operatieka- mers, enz..
Industriefunctie
Tot en met de 9e serie wijzigingen waren in tabel 2.6.1 geen grenswaarden gegeven met betrekking tot de brandmeldinstallatie voor de industriefunctie. In de praktijk is gebleken dat dergelijke grenswaarden nood- zakelijk zijn. Ter bevordering van duidelijkheid op landelijke schaal zijn nu de grenswaarden in de tabel vermeld.
Tabel 10 is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004) uitgebreid met een hand- brandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type
C. Met de nieuwe NEN 2575, uitgave 2004 is de type C installatie vervallen. Naar analogie van de grens- waarden van vergelijkbare gebruiksfuncties is gesteld dat wanneer een vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een hoogte van meer dan 20 meter, een niet-automatische brandmeldinstallatie met doormel- ding noodzakelijk is.
Logiesfunctie
De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m2 gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen automatische brandmeldinstallatie noodza- kelijk is.
Winkelfunctie
Bij deze gebruiksfunctie komt in tabel 2.6.1 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is. Tabel 10 is sinds de invoe- ring van de 10e serie wijzigingen (december 2004) uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN 2575, uitgave 2004 is de type C installatie vervallen.
Overige gebruiksfunctie
De eisen in tabel 10 voor de overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen zijn in overeenstemming gebracht met de meest recente ontwikkelingen terzake. In besloten parkeergarages groter dan 1000 m2 en kleiner dan 2500 m2 is een brandmeldinstallatie zonder doormelding aanwezig om de brandweer te ondersteunen bij de repressieve inzet. Het gaat daarbij om een juiste plaatsbepaling van de brand en de daarbij behorende aanvalsroute. Dit geld met name voor parkeergarages met meerdere bouwlagen. Bij een oppervlakte groter dan 2500 m2 is doormelding naar de brandweer vereist om tijdige inzet ten opzichte van de zich voortschrijdende brand te garanderen.
Lid 2
Doodlopende gangen
In artikel 2.6.2, tweede lid, is - kort samengevat - geregeld dat bij doodlopende gangen een brandmeldin- stallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Om te voorkomen dat in een kort doodlopend eind of in een doodlopend eind waarop weinig of kleine ruimten uitkomen een brandmeldinstallatie met ruimtebewa- king noodzakelijk zou zijn, zijn er beperkende grenswaarden beschreven.
Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de ver- blijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen. Het artikel is eveneens van toepas- sing indien een verblijfsruimte via een andere verblijfsruimte moet worden verlaten.
Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties
Omvang van de bewaking
In de regel gaat het bij niet-automatische bewaking om handbrandmelders; bij gedeeltelijke bewaking om automatische brandmelders alleen in verkeersruimten en risicoruimten; bij volledige bewaking om automa- tische brandmelders in alle ruimten, met uitzondering van ruimten waarin geen brand kan ontstaan zoals toiletruimten en badruimten; bij ruimtebewaking gaat het om automatische brandmelders in specifieke ruimten in een gebouw zoals in geval van doodlopende einden.
Woonfunctie in een woongebouw bestemd voor minder zelfredzame personen
Het lijkt een tegenstelling dat de woonfunctie, gelegen in een woongebouw bestemd voor minder zelfred- zame personen in combinatie met permanent toezicht, een volledige bewaking nodig maakt en dat bij dezelfde categorie, maar dan zonder permanent toezicht, kan worden volstaan met gedeeltelijke bewa- king. In het laatstgenoemde geval gaat het om een categorie bewoners die zonder permanent toezicht kunnen wonen, bijvoorbeeld zoals het geval is in een gezinsvervangend tehuis, een sociowoning of bij begeleid groepswonen. Het doormelden van een brandmelding rechtstreeks naar de alarmcentrale van de brandweer is noodzakelijk omdat vanuit deze organisatie op ieder moment de noodzakelijke brandbestrij-
dings- en beveiligingsmaatregelen in gang kunnen worden gezet. Een tussenkomst van een particuliere alarmcentrale is hierbij ongewenst.
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast.
Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of ander e voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of ver- vangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd
Lid 2
Het programma van eisen legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een brand- meldinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem.
De Regeling Brandmeldinstallaties 2002 is een kwaliteitszorg- en certificatiesysteem, opgesteld door de bij de brandbeveiliging betrokken gezaghebbende partijen, zoals het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, deskundigen van de brandweer en van de brancheorganisaties van brandbeveili- gingsbedrijven. De regeling geeft aan wat van de brandmeldinstallatie en van de diverse (markt-)partijen wordt verwacht en hoe handhaving en controle plaatsvindt. Het beheer van de regeling en de met name genoemde kwaliteitszorg is opgedragen aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag.
Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede uit Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.
Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties
Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit de toelichting op artikel 2.6.1. Indien een gebruiksfunctie weinig bouwlagen bevat en de per- sonen in het ontruimingsgebied dus gemakkelijk door middel van aanroepen kunnen worden gewaar- schuwd, kan ontheffing worden verleend van de eis tot het aanbrengen van een ontruimingsalarminstalla- tie en – gezien de samenhang- dan tevens van de eis tot het aanbrengen van een brandmeldinstallatie. Zie voor een toelichting op het begrip “aanroepen” de toelichting op artikel 2.6.1.
Tabel 2.6.5 (bijlage 11 bij de verordening) (vervallen)
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
Lid 1
Aanwezigheid
Wanneer de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie op grond van artikel 2.6.2 vereist is, is altijd een ontruimingsalarminstallatie voorgeschreven.
NEN 2575 is verbeterd ten aanzien van het volgende: Bij ontruimingsalarminstallaties kennen we tot voor kort 3 typen, namelijk:
A- installatie
Een speciaal voor dit doel ontwikkeld systeem, waarbij sprake is van een eigen centrale waarop luidspre-
B- installatie
Bij dit type zijn er ontruimingssignaalgevers (slow whoop) direct aangesloten op de brandmeldcentrale en beschikt dus niet zoals bij een A-installatie over een eigen centrale. De energievoorziening voor de ont- ruimingsignaalgevers wordt dus ook door de brandmeldcentrale verzorgd.
C- Installatie
Tot voor kort was het een eis om een brandmeldinstallatie door te melden naar de alarmcentrale van de brandweer. Voor kleinere objecten was deze eis te zwaar. In die gevallen waarbij het object niet “beroep- baar” was, bleek toch een vorm van een installatie noodzakelijk. Omdat doormelding naar de brandweer niet noodzakelijk was, werd deze installatie geen brandmeldinstallatie genoemd maar een C- ontruimingsalarminstallatie.
De verschillen tussen een B en een C-installatie waren:
a. Geen doormelding naar de brandweer
b. Blauwe i.p.v. rode handbrandmelders
c. Minder eisen aan de uitvoering van de centrale
Met de komst van NEN 2575 zijn de verschillen genoemd bij b en c verdwenen. Bleef dus alleen over de doormelding. Intussen zijn er ook andere vormen van brandmeldinstallaties ontstaan waarbij er geen eis met betrekking tot doormelding naar de brandweer werd gesteld.
Deze zijn:
• Automatische brandmeldinstallaties in parkeergarages tot 2500 m2.
• Handbandmeldinstallaties bij opslag vuurwerk tot 10 000 kg.
• Automatische brandmeldinstallaties in geval van samenvallende vluchtroutes.
Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansturing van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.
Het niet doormelden van brand kan geen criterium zijn om de installatie wel of geen brandmeldinstallatie te noemen. Daarom is besloten de oude “C-ontruimingsalarminstallatie” een “handbrandmeldinstallatie” zonder doormelding te noemen.
Dit heeft diverse voordelen, te weten:
• Het schept voor een ieder een grotere duidelijkheid
• De betreffende normen kunnen worden vereenvoudigd
• Het betreffende deel van de bouwverordening wordt duidelijker
• De toekomstige certificeringregeling voor ontruimingsalarminstallaties wordt overzichtelijker.
Logiesfunctie
De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m2 gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen ontruimingsalarminstallatie noodzakelijk is.
Lid 2
Doodlopende gangen
In artikel 2.6.2, tweede lid, is geregeld wanneer bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brand- meldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aange- wezen.
Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansluiting van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.
Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een vluchtrouteaanduiding wordt toegepast.
Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage van de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of ver- vangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Lid 2
Het programma van eisen als bedoeld in NEN 2575 'Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsinstalla- ties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen' legt de uitgangspunten vast van brandbevei- liging met behulp van een ontruimingsinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschre- ven.
Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen
Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het bouwbesluit en de bevoegdheid voor burgemeester en wethouders tot het verlenen van ontheffing de toelichting op artikel 2.6.1.
Tabel 2.6.8 (bijlage 12 bij de verordening) (vervallen)
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen
Teneinde te bewerkstelligen dat personen die in een bouwwerk verblijven en die niet bekend zijn met de inrichting van het bouwwerk, dan wel in geval van brand een ongebruikelijke vluchtroute moeten kiezen, p eenvoudige wijze het aansluitende terrein kunnen vinden, bepaalt artikel 2.6.9 wanneer luchtrouteaandui- dingen aanwezig moeten zijn. Omdat de herkenbaarheid van vluchtroutes voor iedere persoon in gelijke mate van belang is, is de aanwezigheid niet gekoppeld aan een grenswaarde oor gebruiksoppervlakte of hoogte van een gebouw. De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen geldt in principe voor verkeers- ruimten. Tevens dienen in alle ruimten waarin op grond van het Bouwbesluit en tweede of meerdere uit- gangen nodig zijn, deze uitgangen te worden voorzien van vluchtrouteaanduidingen.
De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen wordt in tabel 12 voorgeschreven voor een woongebouw, celgebouw en een logiesgebouw. Het gaat om vluchtrouteaanduiding in gemeenschappelijke verkeersrou- tes als de woning, de cel of het logiesverblijf al verlaten is. Dan is de term 'woonfunctie enz.' niet bruik- baar, want dat zou betekenen dat men signalering in de woning, de cel of het logiesverblijf moet aanbren- gen. Dat is niet de bedoeling.
Logiesfunctie
De term logiesgebouw is geïntroduceerd omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen vluchtrouteaanduiding noodzakelijk is. Voor de aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen kunnen brandveiligheidseisen krachtens de Arbo- en de milieuwetgeving eveneens van belang zijn.
Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen
Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een vluchtrouteaanduiding wordt toegepast.
Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage van de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of ver- vangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Lid 1
De norm NEN 6088 Brandveiligheid van gebouwen - Vluchtwegaanduiding - Eigenschappen en bepa- lingsmethoden, uitgave 2002, geeft aan dat de vluchtrouteaanduiding gekenmerkt moet zijn door bepaal- de symbolen en kleuren.
Lid 2
De vluchtrouteaanduiding moet herkenbaar zijn en goed zichtbaar zijn aangebracht. Dit betekent dat de vluchtrouteaanduiding zodanig moet zijn opgehangen dat je het goed ziet. Vluchtrouteaanduiding mag dus niet achter een gordijn hangen of in een hoge ruimte nabij het plafond aangebracht zijn.
Lid 3
De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 1838 ‘Toegepaste verlichtingskunde – Noodverlichting’ is opgesteld met als doel internationaal eenheid binnen gebouwen te creëren ten aan- zien van vluchtrouteaanduiding. In de richtlijn wordt een voorkeur uitgesproken over de te hanteren picto- grammen. De getoonde pictogrammen zijn voorbeelden. In de tekst wordt niet expliciet gesteld dat uitslui- tend de getoonde pictogrammen toegestaan zijn. Er is dus enige vrijheid.
Het belangrijkste is dat er sprake is van eenduidigheid en duidelijkheid binnen gebouwen.
Voor de kleuren, luminantie, de luminantieverhoudingen en de maximale kijkafstand gelden de eisen uit NEN-EN 1838. De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m2 bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Dit dient te geschieden door in- of externe ver- lichting en / of noodverlichting. Dit kan dus gevolgen hebben voor de locatie van normale en / of noodver- lichtingsarmaturen indien er geen intern verlichte vluchtrouteaanduiding wordt toegepast.
In geval van een energiestoring is het acceptabel dat niet meer aan de luminantie-eis wordt voldaan, in- dien er geen eisen ten aanzien van noodverlichting zijn gesteld.
Er wordt op deze wijze uitgegaan van een prestatie-eis in de vorm van een luminantie-eis in NEN-EN 1838. Op welke wijze wordt voldaan kan men zelf invullen en zal leiden tot verschillende oplossingen, bijvoorbeeld:
• Bouwkundige aanduidingen die door de normale en / of noodverlichting worden aangelicht.
• Inwendig verlichte vluchtrouteaanduidingen, die op de normale en / of noodverlichting zijn aange- sloten.
• Foto-luminiserende vluchtrouteaanduiding.
De luminantie-eis in NEN-EEN 1838, waarnaar in dit lid wordt verwezen, dient dan ook goed te worden onderscheiden van eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Artikel 2.6.10 be- vat geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf.
Vluchtrouteaanduidingen hoeven dan ook niet persé inwendig verlichte armaturen te zijn. Veelal kan wor- den volstaan met het aanbrengen van pictogramstickers die zo nodig door externe verlichting moeten worden aangelicht om aan de luminatie-eis te kunnen voldoen. In ruimten waarin op grond van het Bouw- besluit een eis voor noodverlichting geldt en waarin het gebruikelijk is de normale verlichting te reduceren of uit te schakelen (theaters, bioscopen, e.d.) zal het, vanwege de gestelde eisen, wel noodzakelijk zijn om de vluchtrouteaanduiding als intern verlichte aanduidingen uit te voeren.
Lid 4
In delen van een gebouw waar op grond van het Bouwbesluit geen noodverlichting vereist is, is het ge- stelde in lid 3 niet van toepassing aangezien in die bouwdelen bij spanningsonderbreking immers nimmer aan de luminantie-eisen van het derde lid kan worden voldaan.
Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid
Met deze voorschriften wordt beoogd dat ook bij toepassing van de gelijkwaardigheid ingevolge het Bouwbesluit aangebrachte brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties en vluchtrouteaanduidingen dezelfde duurzame kwaliteit en dus veiligheid bezitten als die welke in de bouwverordening zijn voorge- schreven.
Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten
C-2000 is het landelijk dekkend digitale radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie voor de Nederlandse hulpverleningsdiensten. Adequate communicatie tussen hulpverleners is essentieel voor het goed kunnen functioneren van hen bij een calamiteit in een bouwwerk. C2000 garandeert buitenshuis een dekking van 95%, naar tijd en plaats gemeten vanaf een op de heup gedragen portofoon. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000- radionetwerk is ontworpen en gebouwd, zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk en de situatie ter plaatse.
In overleg met het ministerie van BZK en VROM wordt een nieuw artikel in de MBV opgenomen dat de mogelijkheid biedt om voorzieningen te eisen ten behoeve van binnenhuisdekking van het C2000- communicatiesysteem. Dit ten behoeve van het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in een voor publiek toegankelijke bouwwerk.
In de dagelijkse praktijk kan het ontbreken van binnenhuisdekking soms tot vanuit openbare orde en vei- ligheid bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals voetbalsta- dions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- of metrotunnels. Dit soort locaties wordt in C2000-jargon aangeduid als Special Coverage Locations (SCL’s). In dat geval kan soms vanuit de operationele werkwijze van de diensten volstaan wor- den met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals Direct Mode of Operation (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway. Mochten deze maatregelen voor de betreffende locatie niet voldoen, moet worden gezocht naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking. Uitgangs- punt daarbij is dat de eigenaar van de SCL voor die structurele oplossing zorgdraagt en dat de kosten van aanschaf en bouw van de technische installatie en van het testen, aansluiten en beheer ervan voor zijn rekening komen. Artikel 2.6.12 verplicht de SCL-eigenaar tot het aanbrengen van de betreffende techni- sche voorziening indien dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is. Of die voor- ziening in een concreet geval noodzakelijk is, is van meerdere factoren afhankelijk. In de eerste plaats dient de vraag beantwoord te worden of er binnenhuisdekking moet zijn. Dit zal het geval zijn indien het bouwwerk voor het grote publiek toegankelijk is en binnenhuisdekking vanuit het oogpunt van openbare orde en veiligheid noodzakelijk is voor het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk. Vervolgens dient vastgesteld te worden of er automatisch al binnenhuis- dekking is. Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), dient te worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is, kan toepassing van artikel 2.6.12 aan de orde zijn.
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van
drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op de levering van drinkwa- ter. In feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.
Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het waterleiding- net verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in het genoemde artikel- nummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaar- digheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan. Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 2.7.7.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Lid 1
De niet-vantoepassingverklaring voor bejaardenwoningen houdt verband met de kans op ongevallen, overeenkomstig het bepaalde in de provinciale verordeningen op de bejaardenoorden. In deze verorde- ningen wordt ervan uitgegaan dat de elektrische installaties in de bejaardenwoningen afgestemd zijn op het gebruik van elektrische kookplaten.
Lid 2, onder b
Het verlenen van ontheffing is denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de ge- meenteraad geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht.
Lid 2, onder c
Een ontheffing voor woningen die worden aangesloten op de stads-, wijk- of blokverwarming, kan door burgemeester en wethouders worden geweigerd, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het koken op aardgas. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
Alternatief 1
Algemeen
De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer. De Bouwverordening, het Lozingenbesluit bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar de Leidraad riolering, module aanpak verspreide afvalwaterlozingen, Samsom H.D. Xxxxxx Xxxxxxx, Alphen aan den Rijn (losbladig).
Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de MBV. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in samenhang met de in artikel 40 van de Woningwet gegeven bouwvergunningplicht en de in de artikel 14 e.v. van de Woningwet gegeven aanschrijvingsbevoegdheden, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt.
Het Lozingenbesluit bodembescherming stelt regels voor het lozen van afvalwater in de bodem. Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de hoeveelheid afvalwater) staat het Lozingenbesluit bodembescherming een individueel zuiveringssysteem toe. De eisen voor het lozen vanuit individuele zuiveringssystemen in de bodem staan vermeld in de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescher- ming. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in de publicatie van het Ministerie van VROM: Individuele behan- deling van afvalwater bij verspreide bebouwing; onderzoeksfase 4B: IBA-richtlijn (november 1991).
Het lozen op oppervlaktewater wordt door de waterkwaliteitsbeheerder gereguleerd op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater is op 1 maart 1997 het WVO-Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater in werking getreden (Stb. 1997, 27). De systematiek van dit lozingenbesluit is vergelijkbaar met het Lozingenbesluit bodembescherming.
Lid 1
In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dienen de afvoerleidingen voor hemelwater op het desbetreffende, afzonderlijke riool te worden aangesloten. Het is ook zeer wel denkbaar om het hemelwa- ter, afkomstig van de daken van zeer grote gebouwen en/of afkomstig van zeer grote terreinen, niet op het openbare riool te lozen, maar op oppervlaktewater e.d. Voor lozing op oppervlaktewater is echter een vergunning vereist op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvrager van de bouwvergunning kan de onder b genoemde uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te slaan en in het kader van het duur- zaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de was- machine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotter- dam, specificatieblad S 445.
Lid 2, onder a
Naast het geven van aanwijzingen over plaats, hoogte en binnenmiddenlijn van de te realiseren aansluit- leiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige voorschrift bevoegd:
a. Om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt aangesloten;
b. Om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de hemelwa- terafvoer en anderzijds de vuil-waterafvoer, indien in het desbetreffende deel van de gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelsel aanwezig is.
Lid 2, onder b
Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt geloosd. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.
Lid 2, onder b
Ingevolge de Wet milieubeheer, laatst gewijzigd per 1 maart 1996, geldt als hoofdregel dat het verboden is om afvalwater op een openbaar riool te lozen. Uitzonderingen gelden voor:
a. afvloeiend hemelwater;
b. in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald wat het bevoegd gezag is ten aanzien van de geldende of te stellen lozingsvoorschriften. In het algemeen zijn dit voor de com- plexe categorieën bedrijven niet langer burgemeester en wethouders, zoals tot 1 maart 1996 het geval was onder de werking van de toenmalige gemeentelijke lozingsverordeningen riolering.
c. bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater en dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik.
Voor lozingen die niet onder deze uitzonderingen vallen, gelden standaardvoorschriften krachtens de Wet milieubeheer of een vergunningsvereiste op grond van die wet. Indien zelfs afscheiding, verdunning, voor- zuivering, koeling of dergelijke niet tot het gewenste resultaat leiden, of de af te voeren hoeveelheden zo
groot zijn dat verstoring van de goede werking van de openbare riolering of de zuiveringsinstallatie te verwachten is, kan worden geëist dat op andere wijze wordt geloosd dan op het openbaar riool.
Lid 4, onder a
Voor lozing op oppervlaktewater is een vergunning of melding vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Lid 4, onder b
Indien bij een agrarisch bedrijf waar men de afvalstoffen voor bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, een vol- doenderuime gier- of beerput wordt gemaakt, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van de verplichting tot aansluiting aan het openbare riool verlenen.
Alternatief 2 Lid 1
Voor de voorzieningen ter lozing van het hemelwater van het bouwwerk en het terrein, zie artikel 2.7.5, alternatief 2.
Leden 2 tot en met 4
Zie in alternatief 1 dezelfde lidnummers.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Alternatief 1 Lid 1, onder c
Het verdient aanbeveling om de aanvrager van de bouwvergunning erop te wijzen dat voor lozing op op- pervlaktewater een vergunning vereist is ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging opper- vlaktewateren.
Lid 1, onder d
In het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen afvoerleidingen voor afvalwater zonder fecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aangesloten. Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.
Lid 2
Advies over de mogelijkheid van ontheffing kan worden gevraagd aan de inspecteur van het staatstoe- zicht op de volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu. Zie voorts de toelichting op lid 1, onder c.
Alternatief 2 Lid 2, onder b
De voorgeschreven verplichting om het hemelwater niet op traditionele wijze af te voeren naar het ge- meenteriool of naar oppervlaktewater, maar naar een op het eigen erf of terrein aan te leggen opvang- en bezinkingsvoorziening, berust op milieuhygiënische overwegingen ('duurzaam bouwen'). Hiermee wordt beoogd om het hemelwater aan de bodem toe te voegen om op deze wijze zo veel mogelijk bij te dragen aan de instandhouding van het grondwaterpeil en het tegengaan van verdroging van het milieu.
Afhankelijk van de grootte van het erf en de bodemgesteldheid ter plaatse kan bedoelde infiltratievoorzie- ning bestaan uit een in de grond aangebrachte infiltratieput, een drainage, een grindbak, een bezinkings- vijver of een daarmee gelijk te stellen voorziening. Richtlijnen voor dergelijke voorzieningen kunnen wor- den ontleend aan XXXX-xxxxxxxxxx xx. 00-0, Xxxxxxxxxx binnen de perceelsgrens - Ontwerp en uitvoering van voorzieningen ten behoeve van opvang, gebruik en infiltratie van hemelwater binnen de perceels- grens, uitgave Stichting Bouwresearch (SBR), Rotterdam, september 2000 (telefoon 010-2065959).
De aanvrager van de bouwvergunning dient van tevoren te (laten) onderzoeken welke van de genoemde infiltratievoorzieningen, gelet op de ter plaatse aanwezige bodemgesteldheid en grondwaterstand, voor zijn bouwplan geschikt is. Bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan of grootschalig bouwproject zal een dergelijk onderzoek in de praktijk reeds in het kader van het vooronderzoek door de projectontwikke- laar zijn verricht en/of kunnen de uitkomsten van gemeentewege beschikbaar worden gesteld.
Lid 3, onder b
Om verzakking van de te stichten of reeds aanwezige bouwwerken, alsmede wateroverlast voor de be- lendende percelen te voorkomen moet de infiltratievoorziening voor hemelwater zodanig op het eigen erf kunnen worden gesitueerd dat voldoende afstand tot genoemde bouwwerken en de perceelgrenzen in acht wordt genomen. Die afstand is geen vast gegeven, maar hangt af van de hoeveelheid te lozen he- melwater in relatie tot de aard van de infiltratievoorziening en de bodemgesteldheid ter plaatse. Op grond van de terzake overgelegde of bij de gemeente aanwezige gegevens kunnen burgemeester en wethou- ders dan ook ontheffing verlenen van de verplichting tot het aanbrengen van een infiltratievoorziening, indien de bodemgesteldheid, de grondwaterafvoer en/of de geringe afmetingen van het erf daartoe aan- leiding geven. Bij de keuze van een meer traditionele wijze van hemelwaterafvoer is overigens van belang dat terwille van een goede werking van een rottingsput (septic tank) daarop geen afvoerleidingen voor hemelwater mogen worden aangesloten.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen
Lid 3
In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er - met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie - op worden toegezien dat er in de huis- aansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.
Lid 4
Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218 'Buitenri- oleringonder vrij verval - Aanleg en onderhoud' die in 1984 bij het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) is verschenen. Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 1997, 'Binnenriolering in woningen en woongebouwen - Eisen en bepalingsmethoden' formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn. Het- zelfde geldt mutatis mutandis voor de 'huis'-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.
Lid 5
De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is voorgeschreven.
Lid 6
Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het al- gemeen uit de levering onder KOMO -keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.
3 De melding. (vervallen)
Artikel 3.1 De wijze van melden (vervallen)
Artikel 3.2 Welstandscriteria (vervallen)
4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Algemeen
Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooi- en en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13 en 4.15 hebben be- trekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningsplichtig.
Structuur van de voorschriften
Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13. Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afschei- ding bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval.
Een goede afronding van de bouwfase en overgang naar de gebruiksfase wordt beoogd met de artikelen
4.12 en 4.14 over de gereedmelding en ingebruikneming van een bouwwerk. De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 tot en met 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopter- rein.
Handhaving van de voorschriften
Het niet naleven van voorschriften uit dit hoofdstuk kan leiden tot het stilleggen van de bouw. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 11.1, eerste lid, letter f. Daarnaast is overtreding van de meeste in dit hoofd- stuk genoemde plichten een stafbaar feit krachtens artikel 12.1. De bepalingen uit dit hoofdstuk aangaan- de het stilleggen van de bouw kunnen door burgemeester en wethouders worden gehandhaafd door toe- passing van bestuursdwang of de oplegging van een dwangsom op grond van de Gemeentewet. Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang. Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de hand- having daarvan is de Arbeidsinspectie belast.
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerk- zaamheden
De gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken staan limitatief in artikel 59 van de Wo- ningwet. De intrekkinggronden zijn vanaf 1 januari 2003 in de Woningwet uitgebreid. In verband met het Besluit indieningvereisten en het gewijzigde artikel 56 Woningwet kan een bouwvergunning tevens wor- den ingetrokken indien voorgeschreven gegevens niet tijdig zijn overgelegd nadat de bouwvergunning is verleend. Voorts kan een bouwvergunning gedeeltelijk worden ingetrokken. Indien bijvoorbeeld onvolledi- ge gegevens zijn verstrekt, kan het zo zijn dat slechts een gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning op haar plaats is. Bovendien is toegevoegd dat de bouwvergunning kan worden ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder; iets wat trouwens in de praktijk al gebruikelijk was (bijvoorbeeld ten behoeve van eventuele gedeeltelijke restitutie van leges). Van belang is voorts dat in het zesde lid onder b van het nieuwe artikel 56a van de Woningwet een aanvullende intrekkinggrond is opgenomen. De termijn van 26 weken is gelijk aan die van de MBV 1965. De uit jurisprudentie voortkomende plicht om de vergunning- houder te horen alvorens wordt besloten tot intrekking van een vergunning is nu als voorschrift vastgelegd in artikel 4:8 Awb. Het intrekken van een begunstigende beschikking zoals een bouwvergunning dient omgeven te zijn met de nodige waarborgen ter bescherming van de rechtszekerheid van de houder der vergunning. Binnen afzienbare tijd wordt artikel 59 van de Woningwet gewijzigd teneinde het mogelijk te maken de bouwvergunning in te trekken naar aanleiding van een integriteitbeoordeling Wet BIBOB.
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen en ontheffingen, op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven de tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de be- scheiden niet te kennen.
Sub a
Onder het begrip 'bouwvergunning' in de zin van dit artikel vallen tevens de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.
Sub b
Deze vergunningen en ontheffingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequen- ties hebben. Deze vergunningen en vrijstellingen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld een aanleg- vergunning of op beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid.
Sub c
Het aanwezig hebben van de aanschrijving is nodig, omdat voor bouwen op grond van een aanschrijving geen bouwvergunning is vereist krachtens artikel 43, eerste lid, letter a, van de Woningwet. Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.
Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (vervallen)
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
De woorden 'voor zover nodig' zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaam- heden
De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.
Lid 1, sub a
Indien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het regionale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen.
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zul- len de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden bui- ten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente. Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek, opneming en monsterne- ming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende hou- vast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel van de bouw- verordening toegepast.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Het belang dat hier wordt gediend is de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. De redactie van dit artikel is in vergelijking met de MBV 1965 enigszins aangepast, doch dit betreft geen verandering in de bedoeling van dit artikel, noch een trendbreuk in het beleid.
De hoeveelheid aan de bodem te onttrekken water is hier doorslaggevend. Indien de onttrekking zodanige vormen aanneemt, dat ook andere belangen dan de in dit artikel genoemde kunnen worden geschaad, zal daarop met behulp van andere, niet in deze verordening neergelegde bepalingen moeten worden toege- zien. Gedacht kan worden aan een waterwingebied. Onder de hierboven bedoelde andere bepalingen kan met name worden verstaan: zowel voor het mogen bemalen van een bouwput als voor het mogen lozen van het aldus opgepompte grondwater is een vergunning vereist. De grondslag voor de vergunning voor het bemalen van een bouwput c.q. het onttrekken van grondwater staat in de Grondwaterwet en de pro- vinciale grondwaterverordeningen. Laatstgenoemde verordeningen bevatten overigens in het algemeen een uitzondering op het vergunningvereiste voor het kortstondig droog houden van een bouwput, mits nader in die verordeningen omschreven beperkte hoeveelheden grondwater worden onttrokken. De lozing van het opgepompte water kan aan een vergunningsver eiste of standaardvoorschriften zijn gebonden ingevolge de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Het onderhavige voorschrift betreft niet de veiligheid van de werknemers op de bouwplaats, want deze valt onder de Arbowet (Arbeidsinspectie), maar de veiligheid van voorbijgangers en belendingen.
Lid 1
De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010. De controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie en bij het elektriciteitsbedrijf.
Tot de achtste serie wijzigingen waren de indieningvereisten behorende bij een aanvraag om bouwver- gunning, waaronder een bouwveiligheidsplan, opgenomen in artikel 2.1.6, eerste lid, MBV. Sinds 1 januari 2003 bevat artikel 1.2.5 van de bijlage bij het Besluit indieningvereisten regels over het indienen van een bouwveiligheidsplan. Of er bij een bouwvergunning een bouwveiligheidsplan moet zijn en aan welke eisen dat plan moet voldoen, is geregeld in het onderhavige artikel van de MBV. Voorzover de te nemen maat- regelen in het bouwveiligheidsplan afwijken van de voorschriften in dit artikel, gaan de bepalingen van het bouwveiligheidsplan voor.
Leden 2 en 3
Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgeslo- ten.
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer. De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te voorko- men. Zie onder 'handhaving van de voorschriften', in het algemene gedeelte van de toelichting op dit hoofdstuk, hetgeen is gesteld ten aanzien van de arbeidsomstandigheden.
Artikel 4.11 Bouwafval
Algemeen
Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval. Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik ge- schikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.
a Gevaarlijke afvalstoffen
Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een antimeng- clausule in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augus- tus 2001, nr. 158, blz. 9), verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen).
Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoe- ren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens.
b en c Glaswol en steenwol
Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld. Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten 'big bag' (een stevige zak met een inhoud van 1 m3) of een zak van 200 liter. De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroor- zaken. Onder het begrip 'bouwproject' wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde bouwvergunning is verleend. Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.
d Overig afval
Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen. Wan- neer is iets afval? Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval.
Acceptatievoorwaarden en marktwerking
De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voor- schrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ont- vangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelij- ke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen. Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving.
Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ont- vanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin.
Afvoeren en overdragen van bouwafval
De formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reeds uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de bouw- verordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inza- melaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit stortverbod afval- stoffen bevat namelijk sinds 1 april 1997 een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval. Particu- lieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.
Terugleveren aan de leverancier of fabrikant
Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de leveran- cier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd. Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt zinvol geacht.
Sorteerinrichting
Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voorzover het uit meer dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen. Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoorde- lingsrichtlijn voor de certificering van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 31, 13 februari 1996). Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als her- bruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting.
Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig opera- tioneel.
Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten heeft de Nederlandse Branche- vereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS ('piep- schuim') en gipsblokken nog niet, vanwege het niet operationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997). Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in bouwafval voorkomen.
Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor recycling.
De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stich- ting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te Middelharnis.
Mee terugnemen naar de werf
Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze be- voegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een vergunning is vereist op grond van de Wet milieube- heer. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afge- voerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen,
de anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.
Enkele specifieke begrippen
Met de term 'bevoegd is te ontvangen' wordt gedoeld op de aanwezigheid van een vergunning inge-
volge de Wet milieubeheer, voorzover een milieuvergunning bij die wet verplicht is gesteld. Onder 'inza- melaar' wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamel- systeem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen.
Lid 1
De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron - dit is op het terrein - worden gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over een adequate vergun- ning op grond van de Wet milieubeheer. Er bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een stortplaats gaat.
Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing. Voor de handhaving is het van belang dat het begrip 'gevaarlijk' uniform wordt uitgelegd. De verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9) - in werking getreden op 1 mei 2002 - voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar dit besluit.
De EURAL vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (Stb. 1993, 617) dat van 1 januari 1994 tot 1 mei 2002 gold. De EURAL wijkt inhoudelijk voor wat betreft de lijst gevaarlijke afvalstof- fen nauwelijks af van het BAGA. Hoofdstuk 17 van de lijst gaat over het bouw- en sloopafval. De Neder- landstalige versie van de lijst is als bijlage 5 opgenomen in de publicatie 'Handreiking Eural; Europese afvalstoffenlijst' van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van sep- tember 2001. De in deze lijst met een asterisk (*) aangeduide nummers zijn gevaarlijke afvalstoffen. Voor het verwijderen (slopen) van asbest en asbesthoudende materialen geldt het Asbestverwijderingsbesluit.
Vergunningvoorwaarden
Het is toegestaan over de exacte wijze van scheiden, opslaan en afvoeren, uitsluitend wanneer dit is be- doeld ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde fracties, voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden. Deze voorwaarden betreffen aspecten die niet in een algemene regeling als de verordening thuis horen maar zijn toegesneden op de concrete situatie. Dit kan bijvoorbeeld betreffen het niet bij el- kaar brengen van bepaalde soorten gevaarlijk (chemisch) afval. Niet al het gevaarlijk afval kan door elkaar in één bak worden gedeponeerd. Het is zinvol aan te geven welke stoffen niet bij elkaar mogen en op welke wijze c.q. onder welke condities de (tijdelijke) opslag op de bouwplaats moet geschieden. In de regel eist de inzamelaar c.q. vervoerder al de wijze van scheiden en verpakken van de risicodragende stoffen. De bakken - sommige typen onderverdeeld in compartimenten - zijn vaak eigendom van de inza- melaar/ vervoerder. De overheid kan de eventuele vergunningvoorwaarden hierop afstemmen. Het is niet toegestaan voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden die ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het derde lid van artikel 56 van de Woningwet.
Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal aange- duid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron (houtverduurza- mingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron. Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles uit te voeren. Voorts is de gereedmelding een voorwaarde voor het in gebruik mogen nemen of geven van het bouwwerk ingevolge artikel 4.14.
Lid 1
Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van onmiddellij- ke melding.
Lid 2
Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee dagen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles uitvoert.
Lid 3
Voor zover in de voorwaarden van de bouwvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de termijn van twee dagen.
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
Voor de toepassing van dit artikel kan NEN 6722, uitgave 1989, (Voorschriften Betonuitvoering (VBU)) een goed hulpmiddel zijn.
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
De voltooiingverklaring van artikel 54 van de Woningwet 1962 is niet in de Woningwet 1991 teruggekeerd. Uit een oogpunt van deregulering is het aantal beschikkingen verminderd, dus ook deze verklaring, die in de praktijk al dikwijls achterwege werd gelaten. Nadat de voorstellen tot herziening van de Woningwet in behandeling waren genomen, zijn enkele uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State gedaan, die de noodzaak aangeven van een juridisch te bepalen tijdstip waarop het bouwwerk is voltooid. De houder van een bouwvergunning is niet verplicht te bouwen en derhalve ook niet verplicht alle onder- delen van een bouwwerk waarvoor vergunning is verleend te realiseren. Toch kan er bezwaar bestaan tegen het gebruiken van een niet afgebouwd bouwwerk of een bouwwerk dat op onderdelen afwijkt van de bouwvergunning. Voordat ingebruikneming plaatsvindt moet de vergunningverlenende overheid gelegen- heid hebben het voltooide bouwwerk te toetsen aan de gestelde eisen en moet zij indien nodig de inge- bruikneming kunnen beletten. Tussen de gereedmelding en de ingebruikneming is nu in artikel 4.14 een toetsingsmoment geïntroduceerd.
Met inachtneming van de bedoeling van de wetgever - het schrappen van een beschikking uit een oog- punt van deregulering - is artikel 4.14 zo opgesteld dat geen beschikking nodig is. Het artikel is een ver- bod tegen overtreding waarvan bestuursdwang kan worden toegepast en een straf is bedreigd. Overtre- ding van de voorschriften van het Bouwbesluit moet worden gezien als een overtreding van de bouwver- gunning. Bij het verlenen van die vergunning is immers getoetst aan het Bouwbesluit. Zie ook de toelich- ting bij artikel 11.1, eerste lid, letter e, en bij artikel 2.2.4.
5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidinstallatie s, aansluiting op de nutsvoorzie- ningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Algemeen
In deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor aanschrijving op grond van de Woningwet 1991. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog bij wege van aanschrijving eisen van die voorzieningen redelijk is. De artike- len 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om bouwvergunning. Op die plek fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om bouwvergunning. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan. Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7. Zo sluit artikel
5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
De tekst van dit artikel is overgenomen uit artikel 299 MBV 1965. Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreini- ging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt. Over de mogelijkheid van aanschrijving opgrond van dit artikel in de MBV 1965 gaat de uitspraak van XXXX 21 april 1987, W/RvS/03.85.6262.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Zie de toelichting op artikel 2.5.3. Bij aanschrijvingen, te baseren op artikel 20, eerste lid, van de Woning- wet, juncto het onderhavige artikel 5.1.2, eerste en tweede lid, ware rekening te houden met het bepaalde in artikel 12.3 van deze bouwverordening.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Zie de toelichting op artikel 2.5.4.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Overeenkomstig de systematiek van de Woningwet is het noodzakelijk om eisen te stellen omtrent de staat van bestaande gebouwen, indien eisen worden gesteld aan te bouwen gebouwen. Ten aanzien van de brandmeldinstallaties, de ontruimingsalarminstallaties en de vluchtrouteaanduidingen gelden voor de bestaande bouw dezelfde eisen als voor nieuwbouw. De voorschriften van deze paragraaf vormen de grondslag voor een aanschrijving indien een brandveiligheidsvoorziening in een gebouw ontbreekt of zich bevindt in een staat die niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze paragraaf. De bepalin- gen van deze paragraaf zijn geen gebruiksvoorschriften. Aanschrijven moet daarom plaatsvinden 'uit an- deren hoofde', zoals bedoeld in de artikelen 14 en 17 Woningwet.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen
(vervallen)
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallatie in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen)
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen)
Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen (vervallen)
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
Zie de toelichting op artikel 2.7.1. Het onderhavige voorschrift kan geen grondslag voor een aanschrijving vormen waarin het college van burgemeester en wethouders het maken van een aansluiting op het water- leidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de ge- lijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het college de aanwezigheid van een alter- natieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm van een doeltref- fende welput, regenbak of watertank. Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde lei- ding van het openbare distributienet, zie artikel 5.3.7.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1. Het is zinloos om door middel van een aanschrijving te verplichten tot het aansluiten op het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingsbe- sluit bodembescherming - het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzienin- gen - in financiële zin - nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de bouwverordening.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Zie de toelichting op artikel 2.7.5.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nuts- voorzieningen
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden en leidt in geval van geconstateer- de gebreken tot het aanschrijven van de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.
6 Brandveilig gebruik
Algemeen
De Woningwet schrijft voor dat de bouwverordening voorwaarden moet bevatten die het brandveilig ge- bruik van bouwwerken regelen. In dit hoofdstuk wordt het mogelijk gemaakt het brandveilig gebruik te regelen met een zogenoemde gebruiksvergunning. Daarnaast bevat dit hoofdstuk gebruiksbepalingen, waaraan alle bouwwerken moeten voldoen. Het merendeel van de voorschriften van dit hoofdstuk en de bijlagen 2 t/m 6 behorende bij de verordening, alsmede de bijlagen 2 t/m 4 behorende bij deze toelichting komen uit de Modelbrandbeveiligingsverordening 1972. De terminologie en de systematiek zijn slechts aangepast voor zover de Woningwet en de Model-bouwverordening dit vereisen. Materieel is in de voor- schriften niet veel veranderd zodat een trendbreuk in het beleid over het brandveilig gebruik is voorkomen. Een belangrijke verandering is wel dat alle voorschriften van bouwkundige aard nu in het Bouwbesluit zijn opgenomen.
Het brandveilig gebruik regelen is een nieuw onderwerp voor de bouwverordening. Een gebruiksvergun- ning verschilt in menig opzicht van een bouwvergunning. Nadat het bouwen is beëindigd, zal men een bouwwerk in gebruik nemen. In beginsel zal dat gebruik langdurig zijn. Een gebruiksvergunning zal na verloop van tijd aanpassing behoeven, aangezien omstandigheden en inzichten over brandveiligheid in de loop van de tijd wijzigen. Artikel 6.1.1, derde lid, gaat daar nader op in.
Het regelen van een vergunningplicht is niet in alle gevallen nodig. Alleen voor die situaties die gevaar op kunnen leveren door een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand, wordt een gebruiksvergunning geëist.
Vooruitlopend op de artikelsgewijze toelichting wordt hier reeds opgemerkt dat het doen van een aan- schrijving op grond van artikel 14 en volgende van de Woningwet niet afhangt van de vraag of een ge- bruiksvergunning verplicht is. Ook de gebruiksvoorwaarden die in de (Model-)bouwverordening zijn op genomen zijn daarvan niet afhankelijk. Anders gezegd: de aanvraag om gebruiksvergunning kan een aanleiding zijn om betrokkene aan te schrijven voorzieningen te treffen. De Woningwet en hoofdstuk vijf van de (Model-)bouwverordening vormen daarvan de grondslag, niet de aanvraag om gebruiksvergun- ning. Immers, ook bouwwerken die niet gebruiksvergunningsplichtig zijn kunnen worden aangeschreven indien dit noodzakelijk is.
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
In dit artikel wordt het gebruiken van een bouwwerk waarin een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand aanwezig is, gebonden aan een vergunning van burgemeester en wethouders, een zogenoemde gebruiksvergunning.
Criteria voor vergunningplicht
Als criteria voor de gebruiksvergunning zijn aantallen personen en brandgevaarlijke stoffen vermeld. Be- wust is hier gekozen voor zgn. objectieve criteria, die op grond van de feitelijke situatie zijn te bepalen. Zo geldt voor een aantal categorieën van bouwwerken het aantal personen dat in dat bouwwerk of een ge- deelte daarvan kan verblijven als criterium. Hoewel ook te verdedigen zou zijn geweest het aantal vierkan- te meters van een bouwwerk of een daarin gelegen verblijfsruimte als objectief criterium te nemen, is toch gekozen voor het aantal personen. Immers, niet het aantal vierkante meters, maar het aantal aanwezigen moet in geval van een calamiteit het gebouw tijdig kunnen verlaten. Natuurlijk kan voor gebouwen waar het aantal personen niet uit het aantal stoelen of bedden kan worden afgeleid, bij voorbeeld een disco- theek, een op ervaring berustende berekening worden gemaakt van het te verwachten aantal mensen op basis van het gegeven aantal vierkante meters.
De eisen die aan een gebruiksvergunning moeten worden gesteld, zijn primair gebaseerd op de veiligheid van mensen en de omgeving van het bouwwerk, zoals voorzieningen voor vluchtwegen, alarminstallaties en dergelijke.
Bij de beoordeling van de brandveiligheid is het van belang te weten hoeveel personen in het bouwwerk zullen verblijven en welke en hoeveel gevaarlijke stoffen erin worden opgeslagen. Immers, het doel van dit hoofdstuk is de feitelijke - niet de theoretische - situatie te beoordelen. Voor het beoordelen van een aan-
vraag om een gebruiksvergunning kan daarom alleen het feitelijke gebruik als criterium worden aange- houden. Hierdoor wordt vermeden, dat in concrete situaties te zware of te lichte eisen worden gesteld. De getalscriteria in dit artikel zijn op basis van overeenstemming van meningen van deskundigen gekozen.
Lid 2
Onder de voorwaarden als genoemd in het tweede lid van artikel 6.1.1 worden onder meer begrepen voorwaarden met betrekking tot: stoffering en versiering; uitgangen en vluchtwegen; installaties; stand- bouw, podia, kramen e.d.; verbrandingsmotoren; toepassen van vuurwerk binnen een gebouw; bewaking en controle; ventilatie en werkzaamheden; brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleveren- de stoffen; opstellingsplannen; afval; doorlopend toezicht; brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie; het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw met het oog op de brandveiligheid; de plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels.
Elk getal is arbitrair.
In enkele gemeenten wordt voor pensionbedrijven e.d. een getal van vijf personen gehanteerd. Het staat de raad van een gemeente vrij een ander getal dan door ons aanbevolen in de verordening vast te stellen. Van primair belang is dat eventueel brandgevaarlijke situaties zo snel mogelijk worden verbeterd.
Aantal toe te laten personen
De hierboven genoemde voorwaarde met betrekking tot het aantal toe te laten personen, is noodzakelijk, omdat in de gebruiksvergunning geen bouwkundige eisen mogen worden gesteld. Die staan in het Bouw- besluit. Wanneer gelet op het aantal aanwezige personen en de aard van de activiteiten een extra (nood)uitgang en/of een bredere vluchtroute noodzakelijk is, kan dit niet worden geëist in de gebruiksver- gunning. De vergunning weigeren is wellicht een te zwaar middel. Beter is het aantal personen te limite- ren. Hierbij kan als vuistregel de bij deze toelichting behorende tabel worden gebruikt (bijlage 3 bij de toelichting, tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid).
Draagbare blustoestellen
De hierboven genoemde voorwaarde met betrekking tot het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels omvat ook de plaats van deze blustoestellen. Dit is nodig, omdat sommige stoffen, in- dien zij in brand staan, alleen geblust kunnen worden met een andere blusstof dan water. Die andere blusstof, die uit poeder, schuim of gassen kan bestaan, bevindt zich in het algemeen in draagbare blus- toestellen.
Overdraagbare gebruiksvergunning
De vergunning is niet persoonsgebonden. Dit betekent dat de vergunning ook op naam van een rechts- persoon kan staan. Het is vaak gewenst voor elk bouwwerk (of combinatie van bouwwerken) een persoon te kennen die verantwoordelijk is voor de brandveiligheid en die daarop aanspreekbaar is. Dit kan worden bereikt door in de vergunningsvoorwaarden een bepaling op te nemen dat de houder van de vergunning (bij voorbeeld aan de brandweer, afdeling preventie) moet opgeven wie (naam en functie) belast is met de zorg voor de brandveiligheid en dat voorts elke mutatie wordt gemeld. De vergunning is overdraagbaar.
Bij een vergunning die niet persoonsgebonden is en voor lange duur geldigheid bezit, is overdraagbaar- heid wenselijk.
Werkingssfeer
Artikel 6.1.1 is zo geredigeerd dat niet voor alle bouwwerken een gebruiksvergunning is vereist. Vergun- ningplicht is bepaald aan de hand van risico bij brand, met name de mogelijkheid tot ontruiming en de zelfredzaamheid van mensen. Dit resulteert in extra aandacht voor bouwwerken waar een clustering van mensen (meer dan 50) plaatsvindt, waar kinderen, bejaarden, en/of gehandicapten verblijven, waar nachtverblijf wordt geboden (hotels, pensions). Kamerverhuurbedrijven vallen onder de categorie inrich- tingen waarin bedrijfsmatig nachtverblijf wordt verschaft. Er is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat kamerverhuurbedrijven buiten de verbruiksvergunningplicht zouden vallen.
Wanneer een klein verblijfsgebouw in een brandgevaarlijke toestand verkeert, ligt het voor de hand te wijzen op de gebruiksbepalingen voor bouwwerken, zoals vermeld in artikel 6.2.1 en bijlagen 3 en 4. De eigenaar van het gebouw kan, indien tevens overtreding plaatsvindt van de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit, op grond van de Woningwet worden aangeschreven de nodige bouwkundige voorzieningen
te treffen, conform hieronder in vier situaties na voorwaarden wordt beschreven voor gebruiksvergunning- plichtige bouwwerken.
Bouwwerk in plaats van inrichting
De term 'inrichting' uit de (model-)Brandbeveiligingsverordening is bij de gebruiksbepalingen in de (model-) Bouwverordening vervangen door 'bouwwerk'. Dit past beter in de terminologie van de Woning- wet. Het begrip 'bouwwerk' is ruimer dan 'gebouw' (zie begripsomschrijving in artikel 1.1 van de (model-
)Bouwverordening.
De vergunningplichtige situaties zullen zich veelal afspelen in een gebouw. Maar er zijn activiteiten waar meer dan vijftig mensen bijeen zijn en waar de activiteit niet onder één dak plaats vindt. Bij voorbeeld een openluchtzwembad met tribunes, voetbalveld met tribunes. Dit zijn geen gebouwen, maar wel bouwwer- ken. Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat activiteiten die niet plaatsvinden in een bouwwerk, vallen onder de bepalingen van de (model-)Brandbeveiligingsverordening.
Voorwaarden
De in artikel 6.1.1 bedoelde vergunningplicht heeft tot doel in die situaties waar dat nodig is, het toekom- stige gebruik van een bouwwerk te beoordelen op brandveiligheid en zo nodig voorwaarden te verbinden aan het verlenen van een gebruiksvergunning. Ingevolge de Awb moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld. De onderwerpen waarop deze voorwaarden betrekking kunnen hebben staan limitatief in het tweede lid van dit artikel. Het artikel is van toepassing in die situatie waarbij er sprake is van een bestaand of nog op te richten bouwwerk, waarin een van de onder a tot en met d [c] genoemde activiteiten plaatsvindt. Systematisch kunnen de volgende vier situaties worden onderscheiden, waarin een gebruiks- vergunning verplicht is:
1. Nieuw bouwwerk
Een bouwwerk wordt nieuw gebouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt. De bouwtechnische eisen gelden volgens het gestelde in het Bouwbesluit en de planologische eisen en de eisen voor de aanwezigheid van brandbeveiligingsinstallaties uit hoofdstuk 2 van de (mo- del-) Bouwverordening 1992 moeten worden nageleefd voor het verkrijgen van de bouwvergun- ning. De algemene gebruikseisen staan in bijlage 3 en 4 bij de (model-) Bouwverordening 1992 en specifieke gebruikseisen kunnen van geval tot geval worden gesteld opgenomen als voor- waarden in de gebruiksvergunning.
2. Veranderend bouwwerk
Een bestaand bouwwerk wordt verbouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt, wij- zigt c.q. uitbreidt. Hiervoor geldt de procedure voor nieuwbouw.
3. Bestaand bouwwerk, nieuw gebruik
In een bestaand bouwwerk vangt een vergunningplichtige activiteit voor het eerst aan. Eerst moet worden gecontroleerd of de bouwkundige toestand van het bouwwerk uit een oogpunt van brand- veiligheid verbetering behoeft volgens de voorschriften van het Bouwbesluit, de delen over be- staande bouwwerken. De aanvraag om gebruiksvergunning moet nu worden aangehouden, totdat de aanschrijving is voldaan (artikel 6.1.4, lid 3). Toetsingsgronden voor deze aanschrijving kunnen zijn de delen over bestaande en nieuwe bouwwerken en hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de (model
-)Bouwverordening. Als dit geregeld is kan de gebruiksvergunning worden verleend, anders mag het nieuwe gebruik niet beginnen. De algemene gebruikseisen staan in de bijlagen 3 en 4 bij de (model-)Bouwverordening 1992 en behoeven dus niet apart te worden opgenomen in de hier be- doelde gebruiksvergunning. Als een bouwwerk wel voldoet aan het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken, kan de aanvraag om gebruiksvergunning niet worden aangehouden. Een aanschrijving als bovenbedoeld kan echter wel worden gedaan. Als hieraan nog niet zou zijn vol- daan, voordat de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning is verlopen, moet de ge- bruiksvergunning worden verleend met beperkende voorwaarden of worden geweigerd.
4. Bestaand bouwwerk, bestaand gebruik
In een bestaand bouwwerk vindt een vergunningplichtige activiteit plaats waarvoor nog geen ver- gunning is verleend. De hiervoor onder punt 3 beschreven procedure moet ook hier worden ge- volgd.
Bedrijfsverzamelgebouw
Speciale aandacht verdient een bedrijfsverzamelgebouw. In een bedrijfsverzamelgebouw valt te onder- scheiden een voor algemeen gebruik bedoeld gedeelte en diverse gebouwonderdelen die zijn toe te delen aan afzonderlijke ondernemers of gebruikers. Elk der afzonderlijke onderdelen wordt getoetst aan de (model) Bouwverordening. Dit betekent dat sommige onderdelen een gebruiksvergunning nodig zullen hebben en andere onderdelen vallen onder de algemene gebruikseisen van artikel 6.2.1. Het voor alge- meen gebruik bedoelde gedeelte van het verzamelgebouw zal veelal worden beheerd door een daartoe in het leven geroepen rechtspersoon. Voor zover in dit algemene gedeelte meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn, is daarvoor ook een gebruiksvergunning vereist.
Wijziging gebruiksvergunning
Er kan reden zijn de voorwaarden van een gebruiksvergunning te wijzigen of aan te vullen, ook zonder dat het bouwwerk of het gebruik ervan wijzigt. De reden ligt dan in gewijzigde inzichten omtrent de risico's en/of gewijzigde omstandigheden buiten het bouwwerk waarin de vergunningplichtige activiteiten plaats- vinden. Een wijziging van de vergunning wordt afzonderlijk in artikel 6.1.1, lid 3, geregeld. Een gebruiks- vergunning heeft een veel langere werkingsduur dan een bouwvergunning. Daarom is de kans dat be- hoefte bestaat aan wijzigingen veel groter. De behoefte aan wijziging of aanvulling van een vergunning kan van twee kanten komen. Van de vergunninghouder en van de overheid. De vergunninghouder kan een nieuwe gebruiksvergunning aanvragen. De overheid kan dit niet. De stand van de techniek, de inzich- ten en kennis omtrent brandveilig gebruik kunnen wijzigen. Dan is het goed dat de overheid de bevoegd- heid heeft een vergunning te wijzigen of aan te vullen.
Uit praktische overwegingen is gekozen voor een systeem, waarbij niet telkens bij wijziging van het ge- bruik of wijziging van het bouwwerk een zgn. wijzigingsvergunning nodig is. In geval van een dergelijke verandering moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd en wordt de hele situatie beoordeeld. Het werk dat is verbonden aan een wijzigingsvergunning is vrijwel gelijk aan het afgeven van een nieuwe ver- gunning.
Het onderhavige vergunningstelsel in de Model -bouwverordening impliceert het onbeperkt geldig zijn van een gebruiksvergunning, zolang althans het gemeentelijk preventiebeleid en de wijze van gebruik van een bouwwerk niet veranderen. Tevens past het in de systematiek van de Model-bouwverordening dat de tenaamstelling van een gebruiksvergunning desgevraagd zonder meer wordt gewijzigd, indien de nieuwe vergunninghouder de wijze van gebruik van het bouwwerk niet verandert. Er bestaan echter gemeentelijke bouwverordeningen waarin de gebruiksvergunning een beperkte geldigheidsduur heeft en/of persoonsge- bonden is. In een dergelijke bouwverordening is de beperkte geldigheidsduur in hoofdzaak bedoeld om in te kunnen spelen op het vaak ongemeld, wijzigend gebruik ten gevolge van veranderingen in de bedrijfs- voering.
Aldus ontstaat er een redelijk evenwicht tussen de opbrengst van de legesheffing bij een te hernieuwen aanvraag en de kosten voor handhaving, indien wordt afgeweken van de voorwaarden in de eerder ver- leende gebruiksvergunning. De persoonsgebondenheid van genoemde gebruiksvergunningen is in hoofd- zaak bedoeld om van gemeentewege de dynamiek van de wisselingen in de bedrijfsvoering door nieuwe exploitanten in het desbetreffende bouwwerk onmiddellijk te kunnen volgen. In het rapport- Alders (café- brand Volendam, Nieuwjaar 2001) is een aanbeveling opgenomen om te onderzoeken of het de voorkeur zou verdienen om landelijk op persoonsgebonden gebruiksvergunningen met een beperkte geldigheids- duur over te stappen.
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
Dit artikel is zoveel mogelijk afgestemd op de aanvraag bouwvergunning; zie het Besluit indieningvereis- ten. Het al dan niet afgeven van een gebruiksvergunning is een beschikking. Dat betekent dat er ingevol- ge artikel 4:1 van de Awb een schriftelijke aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester en wethou- ders. Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 6.1.1 het bevoegde bestuursorgaan. Daarnaast stelt de Awb de eis dat de aanvraag moet worden ondertekend (artikel 4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens gemachtigde (op grond van artikel 2:1 Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag be- horende bescheiden moeten ingevolge het zesde lid van artikel 6.1.2 tevens worden ondertekend of ge- waarmerkt.
Met betrekking tot het vierde lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.
Het vijfde lid is nodig om voor bij elkaar behorende bouwwerken een vergunning te kunnen aanvragen. Er bestaat dan ook aansluiting met de (Model-)Brandbeveiligingsverordening. Meerdere bouwwerken op één terrein kunnen samen één vergunningplichtig object vormen. Bij voorbeeld een gezinsvervangend tehuis bestaande uit meerdere paviljoens. Een inrichting als daar bedoeld kan bestaan uit meerdere bouwwer- ken op één terrein.
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
Incomplete aanvraag
Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het be- stuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager eerst in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 6.1.3 van de (Model) bouwverorde- ning is deze termijn gesteld op vier weken (zoals dat ook in artikel 47 van de Woningwet is geregeld voor de bouwvergunning). Deze termijn begint te lopen op het moment dat het bestuursorgaan de uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb.
Aangenomen moet worden dat de aanvrager de termijn van vier weken volledig kan benutten. Dit houdt in dat de aanvrager ook zijn aanvulling in delen kan indienen. Uiteraard kunnen burgemeester en wethou- ders de aanvrager er op wijzen dat de aanvulling niet voldoende is. Aan het eind van de termijn van twee weken moet echter de aanvraag volledig zijn aangevuld. Wordt de aanvraag niet of onvoldoende aange- vuld, dan kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet te behandelen. Een dergelijk besluit moet ingevolge het vierde lid van artikel 4:5 worden genomen binnen vier weken nadat de daar- voor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, dan wel de gemeente aan het eind van de termijn van vier weken concludeert dat de aanvrager onvoldoende gegevens heeft ingediend.
Beslistermijn gebruiksvergunning
Op grond van artikel 6.1.4, lid 1 (Model-)bouwverordening dient op een aanvraag om gebruiksvergunning, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag, te worden beslist (een en ander in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 4:13 Awb). Indien burgemeester en wethouders verzoeken om aanvulling wordt ingevolge de regeling van artikel 4:15 Awb de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergun- ning opgeschort. De opschorting van de termijn gaat in op de dag waarop het bestuursorgaan de uitnodi- ging om de aanvraag aan te vullen verzendt en eindigt op de dag waarop de aanvraag volledig is aange- vuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Hierdoor wordt de beslistermijn op de aan- vraag dus verlengd.
Als ezelsbruggetje kan dienen dat de periode gedurende welke de termijn is opgeschort, opgeteld moet worden bij de beslistermijn op de aanvraag. Wordt een aanvraag om gebruiksvergunning (beslistermijn: twaalf weken) opgeschort voor een periode van bijvoorbeeld acht dagen (de tijd die loopt vanaf de ver- zending van de uitnodiging door burgemeester en wethouders om nadere gegevens in te dienen tot aan de dag van het daadwerkelijk indienen van die gegevens door de aanvrager), dan wordt de beslistermijn twaalf weken plus acht dagen.
Opvallend is dat artikel 4:5, lid 4 Awb spreekt van 'nadat' en 4:15 spreekt van 'tot'. Dit betekent dat de beslistermijn op de aanvraag gaat lopen op de laatste dag van de termijn van vier weken of op de dag dat voldoende gegevens zijn ingediend, terwijl de beslistermijn om de aanvraag niet in behandeling te nemen gaat lopen op de dag na het verstrijken van de termijn van vier weken. Op grond van artikel 3:40 jo 3:41 Awb moet de beslissing op de aanvraag op de laatste dag van de termijn worden verzonden of uitgereikt. Zie ook de uitspraak van de Vz. ARRS van 3 juni 1993, AB 1993, 000, x.xx. XxX, XX 0000, p. 604, m.nt. Weerkamp.
Voor de berekening van de termijnen is artikel 145 Gemeentewet jo de Algemene termijnenwet (wet van 25 juli 1964, Stb. 314) van belang. Op grond van artikel 4, sub a geldt deze wet niet voor termijnen van meer dan 12 weken.
Voorbeelden
Om deze ingewikkelde materie te verduidelijken, volgt hieronder een aantal voorbeelden, waarbij is uitge- gaan van een niet -schrikkeljaar:
Voorbeeld 1:
De aanvraag om gebruiksvergunning wordt ingediend op 3 januari. De termijn begint te lopen op de dag van ontvangst van de aanvraag 3 januari en eindigt op 28 maart, waarbij de laatste dag dat de beslissing ter kennis kan worden gebracht van de aanvrager 27 maart is. Op 10 januari constateren burgemeester en wethouders dat de aanvraag niet compleet is. Nog diezelfde dag wordt de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, en wordt hij in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens in te dienen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van twaalf weken (artikel 6.1.4, lid 1) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. Voor het indienen van de ontbrekende gegevens heeft de aanvrager ingevolge artikel 6.1.3 van de vier weken. De laatste dag dat de aanvrager de ontbrekende gegevens kan indienen is op 6 februari. Op 20 januari worden alle ontbrekende gegevens ingediend. De termijn is dus 10 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 19 januari. De beslistermijn begint op 20 januari weer te lopen. Bij de termijn van twaalf weken worden dus tien dagen opgeteld. De beslissing moet der- halve uiterlijk op 6 april worden verzonden of uitgereikt.
Voorbeeld 2:
Ook hier wordt op 3 januari een aanvraag ingediend, waarvan op 10 januari wordt geconstateerd dat deze niet compleet is. Wederom wordt op dezelfde dag de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, met het verzoek de aanvraag aan te vullen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van twaalf weken (artikel 6.1.4, lid 1 (Model)bouwverordening) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. De ter- mijn van vier weken uit artikel 6.1.3 verstrijkt echter zonder dat er nadere gegevens worden overgelegd.
Na het verstrijken van de termijn uit artikel 6.1.3 begint de beslistermijn op de aanvraag om gebruiksver- gunning weer te lopen. De termijn is dus 27 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 6 februari. De beslistermijn begint dus weer te lopen op 7 februari.
Burgemeester en wethouders hebben nu de bevoegdheid om te besluiten de aanvraag niet in behande- ling te nemen. Deze bevoegdheid kan worden ontleend aan artikel 4:5, lid 1, van de Awb. Het vierde lid van dit artikel eist wel dat burgemeester en wethouders dit besluit aan de aanvrager bekendmaken binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstre- ken. In casu begint deze termijn te lopen op 7 februari en moet het besluit tot het niet in behandeling ne- men dus uiterlijk op 6 maart worden verzonden of uitgereikt. Gebeurt dat niet, dan moet uiterlijk op 24 april de beslissing op de aanvraag worden verzonden of uitgereikt. Dit is de termijn van twaalf weken, verlengd met 27 dagen. De gebruiksvergunning kan niet eerder worden verleend dan de bouwvergunning.
De verschillen in procedure van de behandeling van een aanvraag om bouwvergunning en van een aan- vraag om een gebruiksvergunning zouden ertoe kunnen leiden dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning. Omdat dit ongewenst wordt geacht is in de volgende artikelen een re- geling opgenomen die verhindert dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergun- ning, uiteraard voor zover beide vergunningen zijn vereist. Artikel 6.1.4, derde lid, bepaalt dat de beslis- sing over de gebruiksvergunning wordt aangehouden zolang niet is beslist over de bouwvergunning. En artikel 6.1.5 noemt onder letter b als weigeringgrond voor de gebruiksvergunning de omstandigheid dat de bouwvergunning is geweigerd.
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 6.1.3 betekent dat, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 6.1.3. Het derde lid is gewenst ten einde te voorkomen dat voor een te bouwen bouwwerk eerst een gebruiksvergunning wordt afgege- ven en vervolgens de bouwvergunning wordt geweigerd, dan wel dat een gebruiksvergunning wordt afge- geven als nog niet aan de aanschrijving is voldaan. Het spreekt xxxxxxx dat het hier gaat om een aan- schrijving met betrekking tot de brandveiligheid. Voor de overzichtelijkheid is een splitsing gemaakt in a en
b. De duur van de aanhouding is niet aan een maximum gebonden. Met betrekking tot de bouwvergun- ning kan worden gesteld dat de aanvrager het in zijn eigen macht heeft tijdig een bouwvergunning aan te
vragen. Een aanschrijving komt evenwel van de zijde van de gemeente. De aanvrager heeft geen invloed op het tijdstip wanneer hij de aanschrijving krijgt. Daarom is bepaald dat binnen twaalf weken - de termijn vermeld in het eerste lid - een aanschrijving door burgemeester en wethouders moet zijn verzonden.
Voor zover dit lid kan worden aangemerkt als een coördinatiebepaling, geldt dit alleen voor de termijn van beslissing en niet voor de inhoud van de beide vergunningen. Inhoudelijke afstemming van vergunningen kan wenselijk zijn, doch dient per gemeente te worden geregeld. Het gaat dan om een internorganisatori- sche afspraak.
De termijn van zes weken uit het vierde lid is opgenomen in verband met mogelijke bezwaarschriften die kunnen worden ingediend tegen de verleende vergunning. De Awb stelt in artikel 6:7 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op zes weken. De verwijzing naar een serie van artikelen van de Wo- ningwet is nodig, omdat de aanschrijving voor verschillende soorten van bouwwerken is verdeeld over verschillende wetsartikelen, te weten:
• Artikel 14: woning, woonkeet, woonwagen;
• Artikel 17: gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen;
• Artikel 18: bouwwerken, geen gebouw zijnde, en standplaatsen.
Onder 'woning' vallen ook de woongebouwen voor speciaal aangewezen groepen van personen, zoals bejaardenoorden, gezinsvervangende tehuizen enz.. Onder 'gebouw' vallen bij voorbeeld bioscopen, thea- ters, fabrieken, enz. Een voorbeeld van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wat toch onder artikel 6.1.1 valt is een voetbalstadion met tribunes, en een openluchttheater met tribunes.
Artikel 21 van de Woningwet bepaalt dat degene tot wie een aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvol- ger, verplicht is daaraan te voldoen. Het tweede lid va n dit artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat wanneer in de aanschrijving is vermeld dat deze verband houdt met brandgevaar, bij voorraad aan die aanschrijving moet worden voldaan. Dus zonder uitstel en zonder bezwaar- of beroepstermijnen af te wachten, moet de aanschrijving worden nagekomen. De wetgever heeft hiermee willen uitdrukken dat gevaar een ernstige zaak is. Toch kan voor het realiseren van de in de aanschrijving verlangde bouwkun- dige voorzieningen enige tijd nodig zijn. In de aanschrijving staat dan ook de tijd genoemd waarbinnen aan de aanschrijving moet zijn voldaan. Indien de aanschrijving betrekking heeft op een bouwwerk dat reeds in gebruik is, kan het nodig zijn - wegens genoemd gevaar - tijdelijk het gebruik te beëindigen. Hier- voor geeft de Woningwet helaas geen regeling. Daarvoor moet de bestuursdwang van artikel 125 Ge- meentewet - zo nodig spoedshalve - worden toegepast. Burgemeester en wethouders kunnen de mede- deling dat bestuursdwang zal worden toegepast gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving doen (artikel 26 Woningwet).
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
Er wordt op gewezen dat de weigeringgronden limitatief en dwingend ('moeten') zijn geformuleerd.
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
Dit artikel is in overeenstemming gebracht met artikel 59 Woningwet. Niet genoemd is in dit artikel het intrekken van een vergunning op verzoek van degene op wiens naam de vergunning is gesteld. Een der- gelijke bepaling is overbodig, omdat op verzoek van de houder een vergunning altijd kan worden ingetrok- ken.
Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden
De personen belast met de naleving van dit hoofdstuk zijn alle ambtenaren belast met een algemene op- sporingsbevoegdheid (politie), personen belast met het toezicht op de hele bouwverordening (zie Wo- ningwet), en personen die speciaal zijn belast met het toezicht op dit hoofdstuk. Deze laatste zullen veelal brandweermensen zijn.
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
De hier bedoelde gebruikseisen hebben niet het karakter van vergunningvoorschriften. De gebruikseisen hebben een directe werking, zogenoemde directe normstelling. In de bijlage vindt een nadere clausulering plaats naar omstandigheden. Bepaalde eisen gelden derhalve slechts in bepaalde omstandigheden. De voorkeur voor bijlagen in plaats van vermelding direct in de verordening berust hierop dat een bijlage in kopie kan worden verstrekt aan iemand die een bouwwerk exploiteert en daarmee nog eens kan worden gewezen op de voor hem of haar geldende eisen.
Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen
In beginsel is het verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan “huishoudelijk gebruik” de grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.
De aanwezige stoffen moeten volgens de aanwijzingen op de verpakking worden gebruikt en mogen uit- sluitend op de in de bijlage 5 aangegeven wijze worden opgeslagen.
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen (vervallen)
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
Artikel 6.3.1 (vervallen)
Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen
Brandbeveiligingsvoorzieningen en vluchtroutes moeten altijd voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het is verboden om het gebruik van deze brandbeveiligingsvoorzieningen te belemmeren. De als Neder- landse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-1 “Vaste brandblusinstallaties
– brandslangsystemen – deel 1 : Brandslanghaspels met vormvaste slang” geeft richtlijnen zoals het effi- ciënt gebruik van brandslangsystemen is gegarandeerd.
In hoofdstuk 8 van deze norm worden eisen gesteld aan de kasten waarin brandslanghaspels opgehan- gen kunnen worden. Volgens NEN-EN 671-1 is het toegestaan brandslanghaspelkasten te voorzien van een deur en een slot. Het toepassen van een slot is uitsluitend toegestaan wanneer er op de kast een breekruitje is aangebracht waarmee de kast kan worden geopend. Wanneer het breekruitje wordt inge- drukt, mogen er geen scherpe randen aanwezig zijn waardoor mensen zich kunnen bezeren. Om in geval van controle en onderhoud de kast te kunnen openen, moet het slot met een sleutel geopend kunnen worden, zodat het breekruitje niet steeds vervangen hoeft te worden. Handbrandmelders en automatische brandmelders mogen niet zodanig afgeschermd worden dat de goede werking wordt belemmerd.
Alle voorzieningen voor ontvluchting en redding van personen en dieren moeten onmiddellijk beschikbaar zijn. De opsomming van genoemde voorbeelden is oneindig.
Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid Artikel 6.4.1 geeft aan dat de volgende situaties verboden zijn:
• Het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in de gemeenschappelijke trappenhuizen van tot be- woning bestemde gebouwen;
• Veroorzaken van brandgevaar door het opslaan van brandbaar materiaal;
• Veroorzaken van brandgevaar door het toepassen van bekleding, stoffering en versiering. In de toelichting bij artikel 2 van bijlage 4 wordt een handvat gegeven ten aanzien van brandveilig ge- bruik van bekleding, stoffering en versiering. Deze moet ten minste voldoen aan de eisen ten aan- zien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen. Afhankelijk van de aard en de situatie kunnen aan de bekleding, stof- fering en versiering hogere eisen worden gesteld door burgemeester en wethouders.
• Het op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze verspreiden van vonken en roet ten ge- volge van zogenaamde allesbranders, open haarden en barbecues;
• Het zodanig verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloop- werkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschap- pen worden gebruikt, dat het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand.
• Het belemmeren van het gebruik van vluchtmogelijkheden. Dit betekent dat de volgende voorzie- ningen noodzakelijk zijn:
• wanneer gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. zodanig zijn aangebracht, moeten deze met de deuren meedraaien en nooit het openen van de deuren be- lemmeren en/of verhinderen;
• kabels en snoeren die over de vloer lopen, worden met goede plakstrips vastgeplakt en wel zoda- nig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen; indien er sprake is van rookvorming, veroorzaakt door bijvoorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt, verhindert dit nooit een snelle ontruiming;
• vloer- en trapbedekkingen worden zodanig aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrul- len of oprollen. Vloer- en trapbedekkingen veroorzaken nooit gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen;
• obstakels in een vluchtroute zijn niet toegestaan;
• vluchtroutes moeten voldoende stroef zijn. Dit wil zeggen dat er geen kans bestaat dat mensen uitglijden. Gladheid als gevolg van regenval moet voorkomen worden en de vluchtroute moet vrij- gehouden worden van sneeuw en ijs.
Daarnaast moet de volgende maatregelen genomen worden om brandgevaar te voorkomen:
• In het bouwwerk mogen geen verwarmingstoestellen met afvoergelegenheid voor rookgassen aanwezig zijn zonder dat deze op een rookkanaal zijn aangesloten;
• Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een GASTEC KIWA goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn;
• De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn;
• Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastge- zet;
• Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld;
• Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverza- melaars van onbrandbaar materiaal. De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in on- brandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd;
• Voor iedere voorsteling moet de ruimte onder de tribunes van papier en ander afval zijn ontdaan;
• Decorstukken mogen niet onder het brandscherm doorgebouwd worden;
• Het brandscherm mag tijdens de aanwezigheid van publiek in de zaal alléén geopend zijn, indien er een door de commandant van de brandweer erkende theaterwacht bij het bedieningsmecha- nisme aanwezig is.
• Het gebruik van vuurwerk in een gebouw is verboden;
• Het gebruik van open vuur in een gebouw is verboden.
De lijst met genoemde voorbeelden is niet limitatief. Er zijn meerdere voorbeelden te bedenken.
7 Overige gebruiksbepalingen
Algemeen
De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, en standplaat- sen. De wet noemt onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de bouwverordening worden geregeld over het gebruik. Het brandveilig gebruik, genoemd in de opsomming van artikel 8 Woningwet, is opgenomen als hoofdstuk 6 van deze verordening. De overige gebruiksbepalingen staan in dit hoofdstuk.
Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen
Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 Overbevolking van woningen, woonwagens en woonketen
Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, sub a5, van de Woningwet. Zij zijn bedoeld om in uitzon- derlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege te kunnen aanschrijven tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in de aanschrijving aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewo- ners.
Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren. Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden:
'Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 9 m2 gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon van het totale aantal bewoners ten minste 12 m2 gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.'
Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door toezicht- houdende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor permanent bewoonde kamerverhuurbedrijven, asielzoekerpensions e.d. is een regelmatiger toezicht wenselijk en mogelijk. Ove- rigens moet voor de wat grotere woongebouwen die geen gewone één- en meergezinshuizen zijn, afhan- kelijk van het aantal aanwezige personen worden beschikt over een vergunning op grond van artikel 6.1.1 van deze bouwverordening ('vergunning brandveilig gebruik')
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van ge- wone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over de minimum- hoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelij- ke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit blijkt 5 m2 netto vloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in gro- tere verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten. Zie voor het begrip 'gebruiksoppervlakte' artikel 1.1.
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen
De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van sta- pelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijk- baar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik
Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet 1991 is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen. Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in de artikelen 7.2.2 en 7.2.3 is afhankelijk gesteld van een beschikking van bur- gemeester en wethouders. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een medede- ling van feitelijke aard.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming
Reden tot vervallen van artikel 7.3.1
Op 11 februari 1993 heeft de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State een waar- schuwing tot het toepassen van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 7.3.1 geschorst, omdat naar het oordeel van de voorzitter artikel 8 van de Woningwet geen grond biedt voor een dergelijke xxxx- xxxx. De tekst van artikel 7.3.1 was gelijk aan de tekst van artikel 352 MBV. Artikel 352 was gebaseerd op artikel 168 van de gemeentewet. De Woningwet van 1991 geeft in artikel 8 een limitatieve opsomming van in de bouwverordening te regelen onderwerpen. Dit betekent dat er in de bouwverordening geen plaats meer is voor een op artikel 168 gemeentewet gebaseerde bepaling. De opvolger van artikel 352 MBV moest dus worden ondergebracht bij de opsomming van artikel 8 van de Woningwet.
De Voorzitter van de Afdeling rechtspraak kwam in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat de Wo- ningwet van 1991 geen grondslag biedt voor een gebruiksvoorschrift als opgenomen in artikel 7.3.1. Hier- door mist artikel 7.3.1 verbindende kracht. De mogelijkheid om de ondeugdelijke grondslag te repareren sluit de voorzitter in de uitspraak nadrukkelijk uit. Overeenkomstig eerdere jurisprudentie wordt uitgesloten dat een eenmaal ingetrokken artikel 352 MBV opnieuw wordt vastgesteld. In de onderhavige casus had de gemeente bij invoering van de nieuwe bouwverordening de oude bouwverordening en dus ook artikel 352 ingetrokken.
Hoewel de uitspraak op één gemeente betrekking heeft, strekt de betekenis van een onverbindend verkla- ring zich uit over alle gemeenten met een identieke bepaling. Nu gebleken is dat er geen bodemprocedure loopt en derhalve in deze kwestie geen uitspraak van de Afdeling rechtspraak volgt, heeft het materieel geen waarde artikel 7.3.1 te handhaven. Bij een formele benadering kan als nadeel worden genoemd dat door te schrappen een andere mogelijk andersluidende uitspraak wordt voorkomen. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de toekomst een ander oordeel is te verwachten. Derhalve is artikel 7.3.1 geschrapt. Vooralsnog mag worden aangenomen dat in de gemeenten waar artikel 352 MBV niet is ingetrokken, dit artikel de rechtskracht heeft behouden en herleeft op het moment dat artikel 7.3.1 onverbindend moet worden geacht of is ingetrokken. Omdat in een aantal gemeenten artikel 352 MBV nog bestaat volgt hier- na de toelichting die daarop betrekking heeft.
Artikel 352 MBV 1965
Dit artikel vormt gedurende de tijd dat de bedoelde bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een noodzakelijk complement op de artikelen 10 en 12 van die wet. De- ze artikelen bepalen namelijk, dat bij een bestemmingsplan regelingen, c.q. voorlopige regelingen, mogen worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende
opstallen. In de toekomst kan het gebruik van gronden en opstallen zo nodig in een bestemmingsplan worden geregeld. De bouwverordening geeft dus als het ware een overgangsregeling. Indien een plan of voorschriften, als in de aanhef van het eerste lid bedoeld, in overeenstemming worden gebracht met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, treedt voor het gebied, dat in dat plan is begrepen, artikel 352 buiten werking. De aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet ingevolge de Overgangswet binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van laatstbedoelde wet geschieden. Nog steeds zijn niet alle bestem- mingsplannen aangepast, zodat deze overgangsregeling vooralsnog nodig blijft. Dit artikel houdt uitslui- tend voorschriften in over ander gebruik dan bouwen en kan daarom geen grond zijn voor het weigeren van een bouwvergunning.
Artikel 7.3.2 Hinder
De strekking van dit artikel is gelijk aan artikel 367 MBV 1965. Het oude artikel was gebaseerd op de ge- meentewet, terwijl artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en aanschrijven op grond van de Woning- wet dus mogelijk maakt.
Dit artikel betreft, voor zover het een regeling bevat ter voorkoming van schade, hinder of overlast, een materie die eventueel ook in een algemene plaatselijke verordening (APV) kan worden geregeld. Voor zover zij in een APV is geregeld, dient dezelfde bepaling uiteraard niet in de bouwverordening te worden opgenomen. Bijna onvermijdelijk blijkt een zekere overlapping van het onderhavige artikel en een enigs- zins vergelijkbaar artikel in de Model-APV (art. 4.4.1).
Gelet op doel en strekking van de bouwverordening zal artikel 7.3.2 voornamelijk toepassing kunnen vin- den als er een relatie kan worden gelegd met bouwen of bouwwerken. Voor open erven en terreinen niet direct behorende tot een bouwwerk zal eerder de APV van toepassing zijn. Daar bepaalde voor de omge- ving hinder veroorzakende activiteiten direct zijn verbonden met hetgeen in, op, aan of nabij een bouw- werk gebeurt, is dit artikel in de bouwverordening nodig.
Voor zover het hinder in verband met de brandveiligheid betreft, ware in plaats van artikel 7.3.2 toe te passen artikel 6.4.1. Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebou- wen, lawaaihinder (bij voorbeeld door radio- en televisietoestellen), het veroorzaken van radio- en televi- siestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van stankverwek- kende stoffen, het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels of –stof te vrezen valt.
Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze asbestve- zels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de aangrenzende percelen.
Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van ver- weren of slijtage. Een overtreding van het bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar. In een dergelijke situatie kan een aanschrijving worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 14 e.v. van de Woningwet.
Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van asbestve- zels en -stof te rechtvaardigen.
Voor het bestrijden van geluidsoverlast is ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voor diverse inrichtingen die geluid produceren een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist.
Gelet op het gestelde onder de letter c geldt artikel 7.3.2 niet voor deze vergunningplichtige inrichtingen. Voor het bestrijden van geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geldt het Besluit horecabedrij- ven milieubeheer. Voorschrift 2.12 van dit besluit stelt dat de gemeenteraad bij verordening twaalf dagen (of dagdelen) aanwijst waarop de voorschriften 2.1 tot en met 2.6 van het Besluit niet van toepassing zijn.
Ter uitvoering van deze plicht en in verband met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer is de Mo- del- APV herzien waarbij de burgemeester bevoegd is om voor het houden van festiviteiten dagen of dag- delen aan te wijzen waarop horeca-inrichtingen de voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder niet hoeven na te leven. (Model-APV artikelen 4.1.1 tot en met 4.1.4). Het lijkt alleszins redelijk in de peri- ode dat deze zogenaamde twaalfdagenregeling geldt voor de geluidsoverlast afkomstig van horeca- inrichtingen geen toepassing te geven aan artikel 7.3.2 van de (Model-)bouwverordening.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in ge- val van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze bepaling onmisbaar. Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.
Xxxxxxxxx 0 Xxxxxxxxxxxx
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat burgemeester en wethouders de beschikking heb- ben genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.3.
Xxxxxxxxx 0 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en gezondheidsrisico of groot onge- mak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opge- nomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor por- tiekverlichting, centrale verwarming, mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.
Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief pom- pen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater.
N.B. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone personenlif- ten, in principe geregeld in het Besluit liften, dat op de Wet op de gevaarlijke werktuigen berust.
8 Slopen
Algemeen
Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de Wo- ningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In dit hoofdstuk is een vergunningstelsel opgeno- men voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden gericht op het specifie- ke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier. Voordat werd gekozen voor het invoeren van een nieuwe beschik- king, de sloopvergunning, is overwogen of het mogelijk is in de bouwverordening het selectief slopen, het scheiden en gescheiden afvoeren afdoende te regelen in algemeen geldende eisen. Gelet op de huidige stand van zaken en de toch zeer uiteenlopende sloopprojecten en locaties bleek dit niet haalbaar. Boven- dien is een sloopvergunning voor het verwijderen van asbest - voor zover niet kan worden volstaan met een melding - in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorgeschreven.
Asbest
In het Staatsblad van 17 juni 1993, nr. 290 is het Asbestverwijderingsbesluit gepubliceerd. Dit besluit is opgevolgd door het Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx 0000, Xxx. 2005, 704 van 27 december 2005 en is geba- seerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijde- ring van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger. Het laatstgenoemde besluit is in werking getreden op 1 maart 2006. Artikel 8, negende lid, van de Woningwet bepaalt dat de gemeenteraad een jaar de tijd heeft om dit deel van het besluit - in casu de artikelen 10 en 11 - in de bouwverordening op te nemen en dus uiterlijk op 18 juni 1994 van kracht te doen zijn.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb. 2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de toelichting bij hoofd- stuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van toelichting te raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).
Incident
Het optreden in geval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij asbest vrij komt. Staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. voor een juist optre- den in geval van een calamiteit is van veel belang de handreiking “Plan van aanpak asbestbranden”. Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak.
Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en produkten die tengevolge van een incident zijn vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit dient bij voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.
Certificering
Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
De instantie die zich bezig houdt met de certificering is: Stichting Certificatie Asbest, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxx, e-mail: xxxx@xxxxxx.xx, fax: 0317 – 425725, website: xxx.xxxxxx.xx
Risicoklasse
Bij Besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 248) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toepassing van de arbo- regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning.
De verplichte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen re dien aan de arbeidsinspectie blijft dit ongewijzigd.
Paragraaf 1 Sloopvergunning
Artikel 8.1.1 Sloopvergunning
De sloopvergunning is een beschikking. Ingevolge de Xxxxxxxx wet bestuursrecht moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld. De Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juri- dische basis voor de sloopvergunning. Tegen de beslissing tot het al dan niet verlenen van de sloopver- gunning is bezwaar en beroep mogelijk op grond van de Awb.
Lid 1
Het eisen van een vergunning heeft alleen zin wanneer deze controleerbaar en handhaafbaar is. Voorts is het niet de bedoeling alle andere belangen, zonder afwegingsmogelijkheid, ondergeschikt te maken aan het milieubelang. Veel van wat behoort tot het normale onderhoud en het aanbrengen van veranderingen van ondergeschikte betekenis behoeft niet te worden onderworpen aan een sloopvergunning. Ook bij deze activiteiten ontstaat sloopafval. Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend - minder dan 10 m3 - een algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende interne verbouwingen. Het verwijderen van asbest is of vergunningplich- tig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.
Lid 2
Een ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare containermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren.
Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3 komen is een te opval- lende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit voorko- men dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een sloopvergunning. Overigens verwachten wij deze ontduiking niet, omdat puin afvoeren naar een puinbreker aanzienlijk minder kost dan storten op een stortplaats. Onder 10 m3 sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval.
Lid 3
Uit dit lid blijkt dat aan de sloopvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering. Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel.
Ad a en b
De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken. Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afschei- ding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Ui- teraard behoeft datgene wat via deze van toepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een sloopvergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de ar- beidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid. Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.
Ad c
Het scheiden en gescheiden afvoeren
Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings - of verwerkingsinrichting wordt afge- voerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de sloopvergunning en andere regels, bij voorbeeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de sloopvergunning mogen geen 'gedwongen winkelnering' in- houden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn. De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunning- voorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwach- ten afval en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings - en verwerkingsinrich- tingen. Onder c is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving. Naast deze drie 'onvermijdelijke' fracties - gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval - verdient het aanbeve- ling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de sloopvergunning op te nemen:
• steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;
• bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
• met PAKS verontreinigde materialen;
• asfalt;
• dakgrind;
• glas (vlakglas) voorzover een inzamelstructuur beschikbaar is.
De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.
Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf. Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf.
Welke voorschriften, wanneer en waarvoor
Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkings- en verwerkingscapaciteit. Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onder- hevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de vergunning- aanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.
Het is van belang dat voordat een aanvraag om sloopvergunning wordt getoetst de hergebruikmogelijkhe- den bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende aspecten worden nagegaan:
• wat kan worden hergebruikt;
• wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;
• kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;
• aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;
• wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.
Onderzoek
Voordat de aanvraag om sloopvergunning kan worden ingediend moeten de volgende onderzoeken plaatsvinden:
• Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);
• Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische af- valstoffen) als bedoeld in het BAGA, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoede- lijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd (MBV artikel 8.1.2, derde lid);
• Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning gegevens worden ingediend. Op grond van artikel 3 van het Asbestverwijde- ringsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest door een deskun- dig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.
Achterin deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de sloopvergunning een handreiking voor een verder- gaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van de sloopvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel finan- ciële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrekken. Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen
Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststof gevel- elementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld. De VKG heeft met het Minis- terie van VROM op 19 januari 1993 een overeenkomst gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren. Daartoe zal een stichting worden belast met het (doen) inzamelen en herverwerken van alle aangeboden oude kunststof kozijnen, ramen en deuren.
De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met dit inzamelsysteem.
Andere inzamelsystemen
Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leve- rancier en bij de brancheorganisatie.
Ad d
Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend
De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om sloopvergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de aannemer - zijn dik- wijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om sloopvergunning. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen. In de sloopvergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld twee) dagen voor de aan- vang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan burgemeester en wethouders of de directeur van het (gemeentelijk) bouw- toezicht.
Het gebruik van een mobiele puinbreker
In de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening sinds omstreeks 1996 een regeling voor de toelaatbaarheid van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt voorschriften
ter zake in de gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval raadplege men de desbe- treffende provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke, provinciale voorschriften terzake gelden. In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de voorschriften voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol. Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ van 15 januari 2004, Stb. 2004, 25 bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004.
Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling.
Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steen- achtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkom- stig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld.
Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90 m.nt. Nijmeijer en Teunissen. Een (mobie- le) puinbreekinstallatie is een bouwvergunningplichtig bouwwerk. De binnenplanse vrijstelling afvalverwer- king is hierop van toepassing.
Lid 4
Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de sloopvergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zwa- re eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht burgemees- ter en wethouders over het afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren een voorschrift in de vergunning op te nemen. Deze verplichting staat in artikel 10, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
Het verlenen en het weigeren van een sloopvergunning is een besluit in de zin van de Algemene wet be- stuursrecht (Awb). Afdeling 3.4 van de Awb – de zogeheten Uniforme Openbare voorbereidingsprocedure (UOV) – is niet van toepassing op de behandeling van een verzoek om sloopvergunning. Het lijkt niet zinvol, deze UOV van toepassing te verklaren op een sloopvergunning. Aanvullend op de eisen die in dit artikel zijn gesteld gelden de voorschiften van de Awb over het indienen van verzoeken om besluiten, indienen door een gemachtigde, enz.
Leden 1 en 2
Bepaald is wat moet worden ingediend om een sloopvergunning te kunnen verkrijgen. Het bepaalde onder letter g is ingevoerd om coördinatie tussen bouwvergunning en sloopvergunning mogelijk te maken. Zie voorts artikel 8.1.5, tweede lid.
Ook wanneer een bouwvergunning is vereist en het bouwen tevens (gedeeltelijk) slopen inhoudt is een sloopvergunning vereist. De bouwvergunning houdt derhalve niet in dat mag worden gesloopt. Voor deze situatie van samenloop van twee vergunningen is artikel 8.1.5, eerste lid, bedoeld. De aanvrager is niet verplicht beide vergunningen gelijktijdig aan te vragen. Doet hij dit wel, dan heeft dit voor hem (en overi- gens ook voor de gemeente) enige procedurele voordelen.
Voor agrarische bedrijfsgebouwen zijn in het verleden op grote schaal asbesthoudende bouwmaterialen toegepast, onder meer asbestcementgolfplaten als dakbedekking. Tegenwoordig ontstaan er in de agrari- sche sector in verscheidene streken van Nederland initiatieven tot projectmatige asbestverwijdering vanaf een reeks agrarische bedrijfsgebouwen in de gemeente. Het verlenen van één enkele zogenaamde para- plusloopvergunning voor het gehele asbestverwijderingsproject is in dat geval minder omslachtig dan het verlenen van individuele sloopvergunningen voor de verwijderingswerkzaamheden aan ieder agrarisch bedrijfsgebouw afzonderlijk. Een dergelijke paraplusloopvergunning behoeft niet op juridische bezwaren te stuiten, indien een nauwkeurige plaatsaanduiding van alle agrarische bedrijfsgebouwen die in het kader van dat asbestverwijderingsproject zullen worden aangepakt, wordt opgenomen in de vergunningaan- vraag. Aldus komen ook voor paraplusloopvergunningen tijdig en volledig de gegevens beschikbaar die noodzakelijk zijn, omdat vergunningen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vatbaar zijn voor be-
zwaar en beroep. Zie voor een verdere toelichting op de consequenties van laatstgenoemde wet voor sloopvergunningen de aanhef van de toelichting op het onderhavige artikel.
Lid 2 letters j, k en l
Indien geen onderzoeksrapport wordt overgelegd, kan de aanwezigheid of afwezigheid van asbest aan- nemelijk worden gemaakt door het overleggen van andere informatie. Hierbij kan worden gedacht aan informatie van de fabrikant of de leverancier van de te slopen materialen en aan gegevens over de ge- bruikelijke bouwwijze in de periode dat het bouwwerk is gebouwd, verbouwd of gerenoveerd. Een sloop- veiligheidsplan als bedoeld onder letter i van het tweede lid is te vergelijken met een bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 1.2.5 onder a van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten en is slechts nodig in enkele risicovolle sloopprojecten. Een dergelijk plan behoort zeker niet tot de standaardbescheiden bij een aanvraag om sloopvergunning. In een overleg voorafgaande aan het indienen van een aanvraag kan blij- ken of een dergelijk plan nodig is. De zinsnede 'en voorts, indien van toepassing' duidt erop dat slechts indien door of namens burgemeester en wethouders het opstellen van een sloopveiligheidsplan van toe- passing is verklaard, aan deze plicht behoeft te worden voldaan. Over het tijdstip waarop het plan wordt ingediend wordt verwezen naar het eerste lid van artikel 8.1.3 en de Algemene wet bestuursrecht.
Lid 3 Algemeen
De aanvrager dient op het aanvraagformulier aan te geven dat hij vermoedt dat het bouwwerk geen as- best bevat. Op grond van artikel 8.1.2, lid 3, wordt aan hem de verplichting opgelegd om aan te tonen waarop deze verwachting is gebaseerd. Op grond van diverse feiten of omstandigheden kan aannemelijk zijn dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Door het Ministerie van VROM, de bouwpraktijk en de VNG zijn gevallen geïnventariseerd waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat hij vermoedt dat er geen sprake is van verwijdering van asbest en op welke wijze dit ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond. Deze gevallen zijn opgesomd in het onderhavige lid 3. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd.
De gedachte achter deze inventarisatie is dat wordt voorkomen dat de plicht tot het doen van een onder- zoek naar asbest onevenredig hoge maatschappelijke kosten met zich brengt, omdat de kans op de aan- wezigheid van asbest niet in verhouding tot die kosten staat. In sommige gevallen is het evident dat het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. In andere gevallen kan de aanvrager zelf constateren dat er ver- moedelijk geen asbest aanwezig is. Bij de inventarisatie van de gevallen waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat er geen sprake is van verwijdering van asbest, is als richtlijn genomen dat het bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk eenvoudig moet zijn.
Niet valt uit te sluiten dat zich in de praktijk vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het erover eens zijn dat aannemelijk is dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere, vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is.
Onder b
Voor medio 1997 was het reeds praktijk dat - voorafgaand aan met name grote sloopprojecten - een on- derzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsvond. Deze onderzoeksrapporten zijn alleen aanvaard- baar als alternatief indien daarin aandacht wordt besteed aan alle aspecten waaraan in BRL 5052 eisen worden gesteld. Burgemeester en wethouders bepalen, zo nodig met externe ondersteuning, of het on- derzoek aan deze criteria voldoet. Indien het onderzoeksrapport niet aan deze eisen voldoet, dient alsnog een onderzoek door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf plaats te vinden. Een dergelijk onderzoek kan als voldoende deskundig uitgevoerd worden beschouwd, indien het aan de volgende criteria voldoet:
• De gebruikte onderzoeksmethode is goed beschreven en levert in principe dezelfde basisgege- vens op als zijn vastgelegd in beoordelingsrichtlijn BRL 5052, uitgave 1998
• De opdracht tot het uitvoeren van een volledig asbestonderzoek moet duidelijk omschreven zijn.
• Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een bedrijf en/of personen met een aantoonbare exper- tise in onderzoeken naar asbesthoudende materialen. Personen met een dergelijke expertise zijn
Samenvattend kan worden gesteld dat, op grond van BRL 5052, een onderzoeksrapport ten minste de volgende onderwerpen dient te bevatten:
• een samenvatting;
• de resultaten van een visuele inspectie, zo nodig aangevuld met informatie uit desk research;
• de bemonstering;
• de laboratoriumanalyses;
• een overzicht van de hoeveelheden, exacte plaatsen en wijze van bevestiging van het asbestbe- vattende materiaal;
• een overzicht van de plaatsen waar niet is geïnventariseerd, maar waar mogelijk nog asbestbe- vattend materiaal aanwezig is.
De toepassing en verkoop van asbesthoudende materialen is sinds 1 juli 1993 verboden. Dit betekent dat wanneer een dergelijk onderzoek na 1 juli 1993 heeft plaatsgevonden, dit nog steeds een betrouwbaar beeld van de aanwezigheid van asbest zal geven. Ook onderzoeken van eerdere datum kunnen bij de beoordeling worden betrokken indien uit de schriftelijke verklaring blijkt dat de onderzochte situatie later niet meer gewijzigd is. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de be- heerder of de huurder.
Onder c
De situatie dat het te slopen bouwwerk na 1 januari 1994is gebouwd, is opgenomen omdat de verkoop en verwerking van asbest door bedrijven sinds 1 januari 1994verboden is. Het heeft derhalve vrijwel geen zin om bouwwerken die na 1 januari 1994zijn gebouwd, te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest. Als bewijs voor deze motivering moet de aanvrager een schriftelijk stuk overleggen, waaruit blijkt dat het bouwwerk, dan wel het te slopen deel van het bouwwerk, na 1 juli 1993 is gebouwd.
Onder d
Vooral bij bouwwerken van recente datum zal de bouwer bij de aanvrager bekend zijn. De verklaring van de aanvrager omtrent later uitgevoerde verbouwingen kan worden ondersteund door verklaringen van de bouwer en/of de fabrikant dat het hierbij toegepaste materiaal geen asbest bevat. Deze situatie is echter niet beperkt tot later uitgevoerde verbouwingen. Ook van tussentijds aangebrachte voorzieningen, bij- voorbeeld brandwerende voorzieningen, dient te worden aangetoond dat deze geen asbest bevatten.
Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.
Onder e
Sinds de risico's van asbest bij de consument bekend zijn geworden, zijn fabrikanten overgegaan tot het (op verzoek) verklaren dat hun product vrij is van asbest. In de corporatiepraktijk is het gebruikelijk dat aannemers bij gebruik van asbestverdachte materialen, zoals golfplaten, verklaringen van de fabrikant overleggen, waaruit blijkt dat daarin geen asbest is gebruikt. Onderzoek door een deskundig bedrijf is in deze eenvoudige situatie onnodig; voor de sloop van bepaalde materialen kan met deze verklaringen worden volstaan. Onder verwijdering van bepaalde materialen wordt bijvoorbeeld verstaan verwijdering van vinylvloerbedekking of standleidingen uit een serie woningen. Zie ook de toelichting onder f.
Onder f
Visuele inspectie
De voorheen bestaande mogelijkheid om aan de hand van een visuele inspectie de aanwezigheid van asbest te bepalen is met de 11e serie van wijzigingen vervallen.
De visuele inspectie aan de hand van de checklist van bijlage 8 van de bouwverordening leidden nogal eens tot een discussie tussen de gemeente en de aanvrager, waarbij de eerste meent dat wel moer wor- den uitgegaan van asbestverdachte materialen en de tweede meent dat de visuele inspectie voldoende houvast biedt om aan te nemen dat geen asbest aanwezig is. Mede gelet op de strekking van het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit om minder uitzonderingen toe te laten op de asbestinventarisatieplicht dan voorheen het geval was, is de visuele inspectie aan de hand van de toen bestaande checklist bijlage 8
vervallen. De genoemde checklist gaat naar de toelichting en vormt als bijlage bij de toelichting een nutti- ge handreiking bij de uitvoering.
Het vierde lid dat handelt over de verplichte asbestinventarisatie is aangescherpt in die zin dat de gevallen waarin een dergelijk inventarisatierapport niet behoeft te worden overlegd bij de aanvraag om sloopver- gunning is beperkt. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 3 van het Asbestverwijde- ringsbesluit 2005 met het tekstgedeelte ”…beschikt…over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk…asbest…bevindt.” De combinatie van de herziene leden 3 en 4 van artikel beoogt hier invulling aan te geven.
Lid 4
Bij het verzoek om een sloopvergunning moet worden vermeld of zich in het te slopen (deel van een) bouwwerk asbest bevindt. Aan de hand van een aantal criteria kan de mate van waarschijnlijkheid en daarmee de noodzaak om een asbestinventarisatie te doen plaatsvinden worden vastgesteld. Deze crite- ria zijn ontleend aan het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In dit besluit wordt in artikel 3, eerste lid, de formulering gebruikt ‘indien hij weet of redelijkerwijs kan weten’. Dit voorschrift richt zich tot degene die voornemens is te slopen.
In dit vierde lid van artikel 8.1.2 worden twee situaties genoemd waarin het niet nodig is een asbestinven- tarisatierapport te doen opstellen.
Indien zich geen der situaties als bedoeld in het derde lid en het vierde lid voordoet is altijd een asbestin- ventarisatierapport van een deskundig bedrijf vereist.
Lid 5
Degene die voornemens is een sloopvergunning aan te vragen kan indien het historisch gebruik hem onbekend is bij de gemeente navraag doen naar het historisch gebruik van het gebouw. Over de verwach- ting verontreiniging aan te treffen en de daaraan te verbinden conclusie - wel of geen onderzoek instellen
- is vooroverleg met de gemeente verstandig.
Lid 6
Het aantalvoud waarin de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten worden ingediend kan per gemeente verschillen, mede afhankelijk van de plaatselijke organisatie. Het opstellen van een sloop- veiligheidsplan analoog aan het bouwveiligheidsplan kan, bij complexe sloopprojecten en/of een omge- ving met een hoge bebouwingsdichtheid of een hoge verkeersintensiteit, de externe veiligheid bijzondere aandacht vergen.
De maatregelen die de aanvrager om sloopvergunning denkt te nemen, moeten voorafgaand aan de sloop aan de hand van een sloopveiligheidsplan kunnen worden getoetst. Er wordt met nadruk op gewe- zen dat het sloopveiligheidsplan als bedoeld in dit artikel alleen betrekking heeft op de weg, de in de weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
Wanneer is een sloopveiligheidsplan nodig
Indien de bedreigingen die uitgaan van activiteiten omtrent slopen (bijlage 5 van de toelichting) zich uit- strekken tot boven gronden en bebouwingen buiten de afgrenzing van het sloopterrein, zullen maatrege- len nodig zijn om deze bedreigingen weg te nemen. Afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden kan het nodig zijn deze maatregelen in een sloopveiligheidsplan op te nemen (bijlage 6 van de toelich- ting). Een sloopveiligheidsplan is slechts dan nodig indien de locatiespecifieke omstandigheden dusdanig complex zijn dat het zonder een dergelijk plan voor het bouw- en woningtoezicht niet mogelijk is om de externe veiligheid op voorhand afdoende te beoordelen, terwijl duidelijk sprake is van bedreiging(en) van de externe veiligheid. Aan de hand van enkele voorbeelden is hierna één en ander verduidelijkt.
Wat is de inhoud van het sloopveiligheidsplan
De inhoud van het sloopveiligheidsplan is afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. In de in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist wordt voor de verschillende bedreigde objecten en func- ties een aantal mogelijke maatregelen gegeven die in het sloopveiligheidsplan kunnen worden opgeno- men. De aanvrager om sloopvergunning kan in zijn sloopveiligheidsplan gelijkwaardige maatregelen op- nemen die niet op deze checklist voorkomen. In bijlage 7 van de toelichting is een voorstel gedaan voor een inhoudsopgave van een sloopveiligheidsplan.
Toetsing van het sloopveiligheidsplan
De in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist van bedreigde objecten en functies en maatrege- len kan dienen als hulpmiddel bij het opstellen en toetsen van een sloopveiligheidsplan, door na te gaan of de betreffende situatie en voorgestelde maatregel(en) vergelijkbaar is/zijn met de in de checklist gege- ven objecten, functies en maatregelen.
Vooroverleg
Bij complexe en/of risicovolle sloopprojecten is een (informeel) vooroverleg vaak noodzakelijk. Voor wat betreft de externe veiligheid bij het slopen dienen bij een vooroverleg de met de sloop samenhangende bedreigingen, de bedreigde objecten en functies en de locatiespecifieke omstandigheden bekend te zijn, zodat reeds in het vooroverleg (met de juiste instanties) kan worden bepaald of er een sloopveiligheids- plan noodzakelijk is en waar het sloopveiligheidsplan zich op dient te richten.
Voorbeelden
Voorbeeld 1
Sloop van gebouw met een hoge gevel (30 m) aan een smalle (20 m) drukke winkelstraat met een tram, voetgangers, fietsers en auto's. De weg dient gedurende de sloopwerkzaamheden al zijn verkeersfuncties te blijven vervullen. De bovenleiding van de tram is bevestigd aan de gevel van het te slopen gebouw.
Voor slopen van het dak is een kraan nodig. Het zal duidelijk zijn dat in deze complexe situatie de externe veiligheid een belangrijke rol speelt. In het sloopveiligheidsplan zullen opgenomen moeten worden:
• gegevens waaruit blijkt dat de sloopmethode geen bedreiging vormt (dit kan inhouden dat de voorgevel met de hand moet worden gesloopt);
• de maatregelen ter bescherming van de weggebruikers, zoals bijvoorbeeld uitstekers (om de zo- veel verdiepingen) of voetgangertunnels;
• de verkeerscirculatie gedurende de sloop;
• de wijze waarop wordt omgegaan met de bovenleiding van de tram;
• het tijdstip, de tijdsduur en de wijze van de hijswerkzaamheden. Voorbeeld 2
Afhijsen van kerktoren (60 m) in dicht bebouwde binnenstad. Er is te weinig ruimte voor een mobiele kraan. Er zal boven woningen moeten worden gewerkt. In het sloopveiligheidsplan zal onder meer aan- dacht moeten worden geschonken aan:
• de aan/afvoer en op/afbouw van de kraan;
• de draagkracht van het wegdek;
• de duur, het tijdstip van de werkzaamheden;
• het voorkomen van schade en gevaar als gevolg van het afbreken van de hijslast of delen daar- van;
• eventueel tijdelijk te ontruimen bouwwerken. Voorbeeld 3
Gedeeltelijke sloop van pand met belendingen. De sloop betreft ook de funderingen. Er zal daarom een bouwput nodig zijn met bemaling. De gevel van het gebouw is in slechte staat, maar moet behouden blij- ven. Er is sprake van gemeenschappelijke bouwmuren. De belendende panden zijn oud, in een matige staat en bezitten een historische waarde. In het sloopveiligheidsplan zullen de volgende aspecten mini- maal aan de orde moeten komen:
• stabiliteit resterende gevel, bijvoorbeeld met behulp van stalen steunconstructie;
• sloopmethode in verband met trillingen, trillingsarm slopen;
• bemaling in verband met grondwaterstand;
• stabiliteit belendingen in verband met bouwput;
• verankeringen in gemeenschappelijke bouwmuur.
Voorbeeld 4
loop van een 60 meter hoog gebouw op een bedrijfsterrein, te midden van andere bedrijfsgebouwen en wegen. Het gebouw bevindt zich ten minste 500 meter van de afgrenzing van het bedrijfsterrein. In dit geval is er geen sprake van bedreiging van de externe veiligheid, gezien de afstand tot de openbare weg. Er is dan ook geen sloopveiligheidsplan noodzakelijk.
Voorbeeld 5
Wanneer uit een rij aaneengesloten woningen er één wordt gesloopt kan dit tot gevolg hebben dat een woningscheidende wand na de sloop buitenwand (uitwendige scheidingsconstructie) wordt. De conse- quentie dat deze wand regenwerend moet worden gemaakt en ook overigens zal moeten gaan voldoen aan de eisen die gelden voor een uitwendige scheidingsconstructie zoals bedoeld in het Bouwbesluit be- staande woningen en woongebouwen kan vooraf worden besproken tussen partijen. Het verhaal van eventuele schade is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De overheid kan volstaan met het stellen van voorschriften tot het voorkomen van schade.
Voorbeeld 6
Gedeeltelijke sloop vindt plaats en het overige deel van het bouwwerk blijft bestaan en blijft in gebruik. Afhankelijk van de gekozen sloopmethode en de samenstelling van het bouwwerk kan het nodig zijn een voorschrift op te nemen over het voorkomen van brand.
Aanbevelingen
Het opvolgen van de onderstaande aanbevelingen kan de externe veiligheid tijdens het slopen vergroten:
• vooroverleg waarin de externe veiligheid ter sprake komt;
• voor de praktijk van aanbesteding is het van belang dat voor het moment dat sloopaannemers in- schrijven op een sloopproject bekend is of een sloopveiligheidsplan wordt verlangd en wat de in- houd daarvan moet zijn. Een mogelijkheid is om in het bestek actiepunt en met betrekking tot de externe veiligheid op te nemen; (Deze aspecten worden niet als voorschrift aan de sloopvergun- ning verbonden, omdat zij van privaatrechtelijke aard zijn).
• zodra beschikbaar: procescertificering van sloopbedrijven (hieraan wordt momenteel gewerkt door de brancheorganisaties);
• indien een gemeente onvoldoende ervaring/deskundigheid bezit op het gebied van sloopveilig- heid, kan een externe deskundige worden ingeschakeld. In de bijlagen 5, 6 en 7 die zich achter de artikelsgewijze toelichting bevinden worden aandachtspunten vermeld voor het opstellen van een sloopveiligheidsplan.'
Lid 7
Met betrekking tot het zevende lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.
Leden 12 en 13 het bepaalde in deze leden is een uitwerking van artikel 2, letter g, van het Asbestverwij- deringsbesluit.
Voorkomen wordt dat voor het slopen van een bouwwerk zowel een vergunning als een melding is vereist. Indien een deel van de sloopwerkzaamheden vergunningplichtig is en een deel meldingplichtig, is het geheel van sloopwerkzaamheden vergunningplichtig en is derhalve het meldingplichtige gedeelte begre- pen in de sloopvergunning. Indien per abuis een vergunning wordt aangevraagd terwijl volstaan kan wor- den met een melding, wordt de aanvraag om sloopvergunning aangemerkt als melding.
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
Lid 1
Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het be- stuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij
geldt wel de eis dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 8.1.3 is deze termijn gesteld op vier weken, nadat de aanvrager is medegedeeld dat zijn aanvraag niet compleet is. Een dergelijke mededeling is een beschik- king in de zin van de Awb. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over de procedure de toelichting bij arti- kel 6.1.3. Het daar gestelde met betrekking tot de gebruiksvergunning geldt mutatis mutandis ook voor de sloopvergunning. Omdat bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning nog geen onderzoeks- plicht geldt, kan het gebeuren dat de aanvrager op grond van eigen inzichten meent dat zich in het te slopen bouwwerk geen asbest bevindt, doch dat burgemeester en wethouders op grond van hun ter be- schikking staande gegevens menen dat het te slopen bouwwerk wel asbest bevat. Indien burgemeester en wethouders voldoende zeker zijn van hun zaak stellen zij op grond van de tweede zin van dit lid de aanvrager in de gelegenheid de ontbrekende gegevens over de aanwezigheid van asbest aan te vullen binnen vier weken.
Lid 2
Dit lid strekt ertoe de gegevens over degene die het sloopwerk uitvoert buiten de procedure van artikel 4:5 Awb te houden. Deze gegevens mogen op een later tijdstip doch voor de aanvang van de sloopwerk- zaamheden worden ingediend. Zie daarover de toelichting bij artikel 8.1.1, derde lid, letter f.
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 8.1.3 betekent dit, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 8.1.3. De termijnen in dit artikel zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Dit betekent dat ook na het verstrijken van een termijn burgemeester en wethouders alsnog een beslissing kunnen nemen. Hierop hoeft een aanvrager niet te wachten. Deze mag aannemen dat een vergunning is geweigerd indien na het verstrijken van de termij- nen geen beslissing is genomen. Tegen deze fictieve weigering kan op grond van de Awb bezwaar en beroep worden ingesteld.
Het tweede lid bevat een aanhoudingsregeling, die ten doel heeft te voorkomen dat een sloopvergunning op grond van de bouwverordening wordt verleend en daarna een andere noodzakelijke vergunning voor het slopen wordt geweigerd. Deze verwarrende situatie zou tot onherstelbare schade kunnen leiden, zoals het slopen van een beschermd monument.
Lid 2
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 introduceert in artikel 10, letter i een termijn van vier weken waarbin- nen moet zijn beslist omtrent een verzoek om sloopvergunning voor het verwijderen van uitsluitend as- best. Het woord uitsluitend is volgens de toelichting bij het besluit zeer bepalend. Dit houdt in dat de ter- mijn van vier weken niet geldt voor alle andere sloopsituaties waarin geen asbest wordt verwijderd of waarin naast de asbestverwijdering ook andere materialen worden gesloopt.
Een mogelijk nadeel van de korte termijn van vier weken is dat er geen tijd meer is om - met gebruikma- king van art. 8.1.3 MBV - een aanvrager in de gelegenheid te stellen een onvolledige aanvraag aan te vullen. Het aantal keren dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen wegens onvolledigheid van de stukken kan hierdoor toenemen (art. 4:5 Awb). Artikel 10 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 be- vat geen regeling voor verlenging van de termijn.
Hoewel het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geen relatie legt met de Monumentenwet, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening of met een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, gaan wij ervan uit dat het niet verkeerd is om in de bouwverordening de kop- peling die bedoeld is om de beschermende werking te verzekeren, te handhaven ook indien daarmee de termijn van vier weken aanmerkelijk wordt overschreden. Hoewel monumenten zijn opgericht in een tijd dat asbest geen bouwmateriaal was, kan bij een eerdere (meestal inpandige) verandering of restauratie asbest zijn toegepast, dat nu weer wordt verwijderd.
Lid 3
De in bestemmingsplannen vereiste aanlegvergunning kan een rol vervullen bij het al dan niet slopen van een bouwwerk. Voor het aanleggen van een weg kan een aanlegvergunning zijn vereist. Indien de aan-
legvergunning er niet is, mag die weg niet worden aangelegd. Dan is het niet nodig een bouwwerk te slo- pen dat staat in het tracé van die weg. Indien in artikel 8.1.6 een extra weigeringsgrond voor een sloop- vergunning wordt opgenomen onder de letter f. voor het (nog) niet aanwezig zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet, dienen deze vergunningen ingevolge de Huis- vestingswet ook in de opsomming van artikel 8.1.4, tweede lid te worden opgenomen als aanhoudings- grondslag.
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
Men zij erop bedacht dat de regeling over het in behandeling nemen van de aanvraag om sloopvergun- ning (zie artikel 8.1.3) afwijkt van die van de aanvraag om bouwvergunning. Indien bij beide aanvragen gegevens ontbreken zal dat praktisch tot gevolg hebben dat er eerder op de aanvraag om sloopvergun- ning moet worden beslist, dan op de aanvraag om bouwvergunning. Gelet op de samenhang van beide vergunningen, kan het onder omstandigheden de voorkeur verdienen de beslistermijn ter zake van de sloopvergunning te overschrijden in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Ter zake van de aanvraag om sloopvergunning gelden immers geen fatale termijnen. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 8.1.4.
Wanneer een bouwvergunning en een sloopvergunning nodig zijn voor één activiteit zoals verbouwen en zowel een sloopveiligheidsplan als een bouwveiligheidsplan wordt verlangd, kan een gecombineerd sloop- en bouwveiligheidsplan worden ingediend. Zie voorts de toelichting bij artikel 8.1.2, eerste en tweede lid. Een toepassing van de samenloopregeling is niet zinvol indien uitsluitend asbest wordt verwijderd en daarop de termijn van vier weken van toepassing is als bedoeld in het tweede lid van artikel 8.1.4.
Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning
Algemeen
De weigeringgronden vermeld in dit artikel zijn limitatief bedoeld. Voorheen bevatten de artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet 1962 een regeling over respectievelijk woningonttrekking en wo- ningsplitsing. Per 1 juli 1993 is de Huisvestingswet in werking getreden. Artikel 89, eerste lid, tweede zin, luidt: In de Woningwet 1962 vervallen de artikelen 56 en 56a tot en met 56i. Dit geldt ook voor het over- gangsartikel 124 in de Woningwet 1991. De artikelen 30 tot en met 32 en 33 tot en met 39 regelen thans de mogelijkheid tot het eisen van een onttrekkingvergunning respectievelijk een splitsingsvergunning.
Uitwerking geschiedt in een gemeentelijke huisvestingsverordening. Voor zover in de gemeentelijke bouwverordening nog wordt verwezen naar de vervallen artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Wo- ningwet, dienen deze verwijzingen te worden ingetrokken. Voor het weigeren van de sloopvergunning hebben sommige gemeenten als weigeringgrond opgenomen het niet aanwezig zijn van een toestemming als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Woningwet 1962. Een formulering voor een dergelijke weige- ringgrond kan nu luiden: 'f. een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend.'
Een uitvoeriger toelichting over splitsing en onttrekking van woonruimte staat in onderdeel A1, hoofdstuk
1.7 van de losbladige uitgave 'Volkshuisvesting, stadsvernieuwing, monumenten decentraal', VNG uitge- verij.
Ad a en b
Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouw- werken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de sloopvergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager - vaak al vóór de indiening van de aanvraag om sloopvergunning
- worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.
Ad c, d en e
Dezelfde andere voor het slopen vereiste vergunningen als besproken bij de aanhouding onder artikel 8.1.4, tweede lid, gelden hier als weigeringgrond voor de sloopvergunning indien één van deze andere vergunningen is geweigerd. Op deze wijze wordt de sloopvergunning van de bouwverordening het sluit- stuk van het complex van vergunningen dat nodig kan zijn voor het slopen van een bouwwerk.
Letter e.
De relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning, waarbij het ontbreken van de eerste een weigeringsgrond oplevert voor de tweede vergunning, is enkel van belang indien de aanlegvergunning een duidelijke relatie vertoont met de reden waarop een sloopvergunning is gevraagd voor die locatie. Dit is bijvoorbeeld het geval indien voor de aanleg van een weg een bouwwerk moet worden gesloopt en voor die weg een aanlegvergunning is vereist en niet is verleend. Dan bestaat een causaal verband tussen de sloopvergunning en de aanlegvergunning en is het logisch dat de sloopvergunning wordt geweigerd indien de reden voor de aanvraag is vervallen. Zonder aanlegvergunning komt de weg er niet. Indien er geen relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning aanwezig is, maar beide om uiteenlopende redenen tegelijk in hetzelfde gebied nodig zijn, geldt deze weigeringsgrond niet.
Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning
Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot in- trekking nog niet te nemen.
Xxxxxxxxx 0 Xxxxxxxxxxxxxx op het vereiste van sloopvergunning
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
Algemeen
De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening.
Een melding als hier bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van burgemeester en wet- houders. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en beroep in de zin van de Alge- mene wet bestuursrecht. Dit betekent onder meer dat de melding schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan, dit is burgemeester en wethouders. Ingevolge het zesde lid moet worden gebruik gemaakt van de door burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden verbonden.
Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico’s voor de gene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheid). Het Ministe- rie van Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer (VROM) heeft een brochure uitgebracht speciaal gericht op de burger die op basis van een ontvangen mededeling zelf asbest verwijdert. Deze brochure bevat richtlijnen over de wijze waarop de burger met dit asbest moet omgaan. Het is aan te ra- den deze brochure aan de burger uit te reiken bij het verstrekken van de mededeling.
Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die asbest verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf – dus de burger - zich moet houden. Op grond van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minister van VROM bevoegd om, in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te stellen voor de door particulieren toegestane ver- wijdering van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast artikel 7 en naast de voorschriften bij de me- dedeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting bij artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voor- schriften onvoldoende zijn.
Lid 1
Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning), de woonkeet en de woonwagen alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen
Het door de burger verwijderen van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende vloerte- gels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het Asbestverwijde- ringsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel.
Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij woningen, waar- door voor dezelfde handeling in een woonwagen of woonkeet wel een sloopvergunning is vereist. De be- gripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar onder ‘mede’ wordt verstaan en omdat in de Woningwet het begrip woning niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een woonwagen, een woonkeet en een logiesverblijf zoals is ge- noemd in het eerste lid van art. 8.2.1 MBV.
De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de burger verwijderd mo- gen worden onder het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Er staat ‘geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt’.
Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk ‘uit’ het bijgebouw ko- men, mag worden aangenomen dat bedoeld is – net als onder de regeling van vóór het Asbestverwijde- ringsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te maken. De Nota van toelichting geeft niet aan dat een wijziging is bedoeld. Er staat in de toelichting bij het derde lid van artikel 4: ‘De in het onderhavige besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving zijn overgenomen.’ Daarom heeft de VNG thans bij de implementatie van meergenoemd derde lid in de model-bouwverordening, de be- staande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen bouwwerken ‘woonkeet, woonwagen of logies- verblijf’ gehandhaafd.
Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De kans is groot dat dan toch door de burger het asbest golfplaten dakje van de schuur wordt verwijderd, maar illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus bestaat kans dat dit eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en kan hij de asbestplaten legaal inleveren.
Met de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan om anders dan in het kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:
− gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het verwijde- ren van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren niet goed wa- ren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels.
− dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van asbesthouden- de dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.
Zie voorts de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Lid 9
De tweede zin van dit lid verwijst naar 'in de gemeente geldende voorschriften' die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats.
Lid 10
Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.
Lid 11
De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester en wethou- ders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week), mede gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding. Men zij erop bedacht dat door de korte beslistermijn het gevaar van termijnoverschrijding groot is.
Zie voor een uitgebreid overzicht van de procedure de toelichting bij artikel 3.1, achtste lid.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
Dit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 en zon- der sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde sloophandelingen mogelijk aan een vergunning, ontheffing of mel- ding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of monumentenverordening.
Sinds de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat ook het verwijderen van begla- zingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen als vergunningvrij genoemd. Voorheen werd de hier bedoelde kit ook wel aangeduid als voegkit.
Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, tweede lid, letter a bedoelde waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, riool- en mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte van) een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein
Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1. De artikelen 4.8 tot en met 4.10 komen overeen met de artikelen 382, 383 en 384 van de MBV 1965. Ook die bepalingen waren van toepassing op het bouwen en op het slopen.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de vergunning of de aanschrijving die leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht - in de regel een ander dan de houder van de vergunning - geacht worden de voorwaarden te kennen. Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de sloopvergunning, indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de sloopaannemer.
Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest
De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situa- ties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een sloopvergunning als op grond van een mede- deling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mede- deling.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning
Algemeen
De leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letters k, l, m en n van het Asbest- verwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning.
Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat dege- ne die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift van het asbestinventarisatierapport verstrekt aan degene die de handeling verricht. Voorheen stond dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft niet te worden herhaald in de bouwverordening.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Lid 1
Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte sloopvergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt. Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de sloopwerkzaamheden als bedoeld in het derde lid van artikel 100 van de Woningwet.
Lid 2
De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Hetzelfde geldt voor de Arbeidsinspectie op grond van artikel 8.3.3, vierde lid, indien tijdens het slopen tevens asbestverwijdering plaatsvindt. Indien burgemeester en wet- houders de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk bevestigen, bijv. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
Algemeen
Artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Voor het beroepsmatig of bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering.
Voor degenen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor be- doeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een vergelijkbare verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid van artikel 8 een ministeriële regeling te doen uit- gaan heeft de minister van VROM geen gebruik gemaakt en is thans mei 2006 evenmin een aanvang gemaakt om dit binnen afzienbare tijd alsnog te doen.
De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede lid van artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de verhouding hogere en lagere regelge- ving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (vervallen)
Paragraaf 4 Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, waren er redenen om de plicht tot het hebben van een sloopver- gunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m3 sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m3 bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden. Voorheen bestond tussen het onderhavige artikel en artikel 4.11 een nauwe relatie. Met ingang van de vierde serie wijzigingen van de MBV 1992, gepubliceerd in 1997, is dit niet meer het geval. De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voorzover die stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of ver- ontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.
Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3, uitsluitend repressief plaats.
9 Het welstandstoezicht
Algemeen
In hoofdstuk 9 van de MBV zijn sinds de achtste serie wijzigingen van de Model -bouwverordening zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.
De werkwijze van de welstandscommissie is in de Model-bouwverordening niet concreet uitgewerkt van- wege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aan- zien van de werkwijze, ook indien een gemeente werkt met een provinciale welstandscommissie. De ge- meentelijke keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provinciale welstandscommissie. Daar- toe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het aan de provinciale welstandscommissie om deze keuze te onderschrijven.
Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet in de bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke bouwverordening.
Welstandscriteria en welstandsnota
De werking van het begrip 'redelijke eisen van welstand' heeft met de gewijzigde wet opgehouden te be- staan. Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk be- oordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwvergun- ningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 19 van de Woning- wet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat 'in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand' aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moe- ten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer moge- lijk. Voor het uitwerken van de welstandscriteria alsmede de samenstelling van en de besluitvorming over de welstandsnota geldt een overgangstermijn van 18 maanden na 1 januari 2003. Tot het moment dat een gemeentelijke welstandsnota van kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de in de bouwverorde- ning aangeduide 'redelijke eisen van welstand' in stand. Als er op 1 juli 2004 geen door de gemeenteraad aangenomen welstandsnota ligt, vervalt van rechtswege de mogelijkheid om bouwplannen te toetsen aan redelijke eisen van welstand.
De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria 'zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen en dat de criteria kunnen verschillen naarge- lang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen'. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschil- len gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bij- voorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De be- staande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist. De wel- standsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en vaststelling door de raad) wordt ge- volgd.
Indien burgemeester en wethouders de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deug- delijk door burgemeester en wethouders te worden gemotiveerd. Het werken met deelnota's ten aanzien van welstand, zoals dat in de praktijk wordt toegepast, heeft met name in de overgangsperiode tot 1 juli
2004 belangrijke consequenties. Indien voor een deel van de gemeente een welstandsnota wordt vastge- steld, zal vanaf dat moment immers in het deel van de gemeente waarin een deel-welstandsnota wordt vastgesteld artikel 9.1 (oud) MBV niet meer gelden op grond van artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001 (Stb. 2001, 518). U kunt hierbij gebruik maken van de bij artikel 1.3 MBV behorende kaart. De welstandscriteria uit de welstandsnota spelen een rol bij:
• de toetsing van aanvragen om bouwvergunning;
• het toepassen van bestuursdwang tegen bouwen in strijd met hetgeen bij of krachtens de Wo- ningwet is bepaald.
Relatie bestemmingsplan en welstand
De jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende be- stemmingsplan biedt. De welstandsnorm is in 1991 door de wetgever van artikel 34 van de (Mo- del)bouwverordening 1965 overgeheveld naar artikel 12 van de Woningwet en het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van die wet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119). In lijn met artikel 9 Wo- ningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voor- schriften van de bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en gebruiksmogelijkhe- den worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situa- tie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende be- stemming te realiseren.
Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepas- sing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand. Tot het moment dat de gemeentelijke wel- standsnota van kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de tot de achtste serie wijzigingen van de MBV aangeduide 'redelijke eisen van welstand' in stand (zie ook artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001, Stb. 2001, 518). Voor de overige bepalingen van hoofdstuk 9 geldt geen overgangstermijn.
Tabel oude/nieuwe welstandsbepalingen
Artikelnummer oud | Titel oud | Artikelnummer nieuw | Titel nieuw |
9.1 | Welstandscriteria | - | - |
9.2 | Advisering door com- missie van onafhankelij- ke deskundigen | 9.1 | Advisering door wel- standscommissie |
9.3 | Termijn van advisering | 9.5 | Termijn van advisering |
9.4 | Openbaarheid van ver- gaderen | 9.6 | Openbaarheid van ver- gaderen en mondelinge toelichting |
9.5 | Afdoening bij mandaat | 9.7 | Afdoening bij mandaat |
9.6 | Mondelinge toelichting | - | - |
9.7 | Vorm waarin het advies wordt uitgebracht | 9.8 | Vorm waarin het advies wordt uitgebracht |
9.8 | gebieden | 9.9 | Uitsluiting gebieden en categorieën bouwwer- ken en standplaatsen |
9.2 | Samenstelling van de welstandscommissie | ||
9.3 | Benoeming en zittings- duur | ||
9.4 | Jaarlijkse verantwoor- ding |
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie
Evenals onder het regime van de Woningwet 1991 is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om reguliere bouwvergunning verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie advi- seert, burgemeester en wethouders beslissen. In de herziene Woningwet is bij amendement de figuur van de stadsbouwmeester opgenomen. Vanaf 1 januari 2003 kan de gemeenteraad ervoor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwver- ordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. De figuur van de stadsbouwmeester is niet nader uitgewerkt in de Model-bouwverordening, omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsad- visering en openbaarheid lijken met de figuur van de stadsbouwmeester niet te worden bereikt. Bovendien ontbreekt de waardevolle collectieve oordeelsvorming bij de keuze van een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstandsadvisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Voorts bieden de Kamerstukken geen aanknopingspunten hoe de figuur van de stadsbouwmees- ter verder aangekleed moet worden. Naar verwachting zal een zeer beperkt aantal gemeenten kiezen voor een stadsbouwmeester.
In de welstandsnota kan de gemeenteraad evenwel vaststellen dat de welstandstoets voor de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken niet door de volledige welstandscommissie plaatsvindt, maar door een of meer gemandateerde leden van de commissie als bedoeld in artikel 9.2 Model - bouwverordening dan wel door burgemeester en wethouders. De huidige adviespraktijk varieert per ge- meente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies. Ook onder het nieuwe regime van de Woningwet kan de gemeenteraad ervoor kiezen om voor de welstandsadvisering gebruik te (blijven) maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappe- lijke regeling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provin- ciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie eveneens na- drukkelijk te benoemen; zie toelichting bij artikel 9.2.
Alternatief 1
In dit alternatief wordt voor de welstandsadvisering gebruikgemaakt van de diensten van een provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon kan hebben van een gemeenschappelijke regeling, vereniging of stichting. Deze vereniging of stichting dient dan door de gemeenteraad als welstandscommissie te wor- den aangewezen. De vereniging of stichting draagt uit haar midden personen voor aan b&w om door de gemeenteraad te worden benoemd. De welstandscommissie adviseert over alle bouwvergunningplichtige bouwwerken.
Alternatief 2
Evenals in alternatief 1 wordt in dit alternatief provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon kan hebben van een gemeenschappelijke regeling, een vereniging of stichting door de gemeenteraad aange- wezen voor de advisering over redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders oordelen zon- der advies van de welstandscommissie over strijdigheid met redelijke eisen van welstand ten aanzien van lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken.
Alternatief 3
In dit alternatief is er sprake van een lokale welstandscommissie, die adviseert over alle bouwvergunning- plichtge bouwwerken.
Alternatief 4
Evenals in alternatief 3 is er sprake van een lokale welstandscommissie. Burgemeester en wethouders oordelen zonder advies van deze commissie over strijdigheid met redelijke eisen van welstand ten aan- zien van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie
Onafhankelijkheid
Sinds de Woningwet 1991 geldt het onafhankelijkheidsvereiste voor elk afzonderlijk lid van deze commis- sie. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente is in dit verband uitgesloten.
Deskundigen en burgers
In afwijking van de Woningwet 1991 geldt sinds 1 januari 2003 niet langer de eis dat in de welstands- commissie
uitsluitend 'deskundigen' zitting kunnen hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega's. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking ver- staan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeente- raad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet - deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie. Er zijn meerder alternatieven denkbaar.
Alternatief 1
De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. De secretaris is geen lid van de welstands- commissie.
Alternatief 2
In de welstandscommissie hebben, naast deskundigen, ook 'geïnteresseerde burgers' zitting. Indien de welstandsadvisering is opgedragen aan een provinciale welstandsorganisatie is de keuze voor dit alterna- tief denkbaar, maar minder werkbaar dat uit elke gemeente aan die gemeente gebonden inwoners deel- nemen. De secretaris van de welstandscommissie is geen lid van de welstandscommissie.
Alternatief 3
De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. Een lid van de commissie is penvoerder van de commissie. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie is dit veelal de rayonarchitect.
Alternatief 4
In de welstandscommissie hebben, naast deskundigen, ook 'geïnteresseerde burgers' zitting. Indien de welstandsadvisering is opgedragen aan een provinciale welstandsorganisatie is het denkbaar, maar min- der werkbaar dat uit elke gemeente aan die gemeente gebonden inwoners deelnemen. Een lid van de commissie is penvoerder van de commissie. Indien een provinciale welstandsorganisatie is aangewezen als commissie, is dit veelal de rayonarchitect.
Alternatief 5
In plaats van een welstandscommissie biedt de Woningwet de mogelijkheid om een stadsbouwmeester te benoemen. Dit alternatief is vooralsnog niet uitgewerkt in de MBV. Enerzijds omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsad- visering en openbaarheid met de figuur van de stadsbouwmeester juist niet lijken te worden bereikt. De waardevolle collectieve oordeelsvorming ontbreekt bovendien bij de keuze voor een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstandsadvisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Anderzijds omdat naar verwachting een zeer beperkt aantal gemeenten zal kiezen voor een stadsbouwmeester.
Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur
Het vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van de welstands- commissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende gemeente werkzaam is. Daarmee wordt be- oogd de doorstroming van de leden van de welstandscommissie te bevorderen. Kennelijk is op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in concrete situaties de continuïteit van de commissies in gevaar kan brengen. De leden en voorzitter van een welstandscommissie die op 1 januari 2003 ten minste drie jaar zitting hebben in die commissie, kunnen nog ten hoogste drie jaar na die datum benoemd blijven in die commissie.
Het is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor (deskundige) leden op te nemen in de (Model)-verordening. Een reglement van orde dat als bijlage 9 bij de bouwverordening dient te worden vastgesteld en toegesneden is op de lokale situatie, is hiervoor geschikter. In een derge- lijk reglement van orde lijkt het zinvol om onder meer een benoemingsboekhouding te regelen om in geval van bezwaren en beroepen tegen onbevoegd gegeven welstandsadviezen zittingstermijnen van le- den/voorzitter aan te kunnen tonen.
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
Jaarverslag welstandscommissie
In de afgelopen jaren is er sprake van een toegenomen kritiek op het welstandstoezicht. De kritiek richt zich onder meer op het functioneren van de welstandscommissies. De adviesprocessen van deze com- missies zijn doorgaans aan de openbare waarneming onttrokken. Ondanks de door de welstandscommis- sies gedane inspanningen tot verbetering van deze negatieve maatschappelijke beeldvorming, kan er nog steeds gesproken worden van een onvoldoende maatschappelijk draagvlak voor de werkwijze van de welstandscommissies. Het besef is gegroeid voor het aanscherpen van de politieke verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders voor het functioneren van het welstandstoezicht. Ook bestaat het alge- meen gevoel om de functie van de gemeenteraad als algemeen controleorgaan van burgemeester en wethouders, voorzover het betreft hun verantwoordelijkheid voor het welstandstoezicht te versterken.
Enerzijds zijn er de algemene uitgangspunten zoals deze zijn opgenomen in de Wet Dualisering gemeen- tebestuur om de controlefunctie van de gemeenteraad te versterken en te verduidelijken. Anderzijds be- oogt de nieuwe Woningwet te voorzien in het verbeteren van de kwaliteit alsmede het transparanter ma- ken van de welstandsadvisering. Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de wel- standsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.
Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstands- beleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uit- gaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het 'ver- slagjaar' van de welstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.
Xxxxxxxxxxx burgemeester en wethouders
Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethou- ders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepas- sing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:
• op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;
• in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria;
• op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
• in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders tot aanschrijving op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 19 Woningwet zijn overgegaan en of na die aanschrijving is overgegaan tot toepassing van bestuursdwang.
Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving. Tezamen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeen- telijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd. Bovendien wordt geantici- peerd op toekomstige regelgeving (voorzien medio 2004) waarin een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders zal worden opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregel- geving.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
Gelet op de korte beslissingstermijnen is een beperkte adviestermijn met een oplossing voor termijnover- schrijding noodzakelijk. In de MBV is dit uitgangspunt als procedurevoorschrift uitgewerkt. De adviester- mijn laat de mogelijkheid van beoordeling van een schetsplan onverlet, omdat het uitgangspunt voor de adviestermijn de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning is. De Woningwet formaliseert de behandeling van bouwplannen door de korte beslissingstermijnen. Ook voor de welstandsadvisering houdt dit in dat de behandeling snel moet leiden tot een positieve of negatieve conclusie, omdat in begin- sel binnen twaalf weken respectievelijk zes weken op de aanvraag om bouwvergunning moet zijn beslist. Indien bij een verlening van een bouwvergunning in twee fasen, de eerste fasetoetsing moet worden her- haald vanwege een wijziging van het bouwplan in de tweede fase, zou in beginsel een relatief korte ter- mijn van twee weken kunnen gelden, omdat volgens de wetgever alleen de wijzigingen van het bouwplan voorzover relevant door de welstandscommissie opnieuw moeten worden beoordeeld. Indien de commis- sie niet binnen de in dit artikel gestelde termijnen adviseert, zullen burgemeester en wethouders zelf moe- ten beslissen of het bouwwerk waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij dienen zij de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria in acht te nemen.
Indien er een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven verwacht kan worden, lijkt het raadzaam overleg voorafgaand aan de indiening van een formele bouwaanvraag te stimuleren.
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstands- commissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstands- commissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belang- hebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aange- legenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.
Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde bouwplannen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking. De openbaarheid van welstandsvergaderin-
gen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.
Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden ge- maakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de bouwvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.
Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de bouwvergun- ning. Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn bouwaanvraag toe te lich- ten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan - indien nodig - wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.
Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als be- doeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen die tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de bouwvergunning geen 'recht van spreken' hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn. De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd heb- ben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.
De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsad- vies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Open- baarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouw- planprocedure vooroverleg stimulering verdient.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan mandaat. Behalve de keuze tussen álle bouwaanvragen voorleggen aan de welstandscommissie (artikel 9.1, alternatief 1 en 3) en alleen reguliere bouwaanvragen voorleggen aan de welstandscommissie (artikel 9.1, alternatief 2 en 4), blijkt in de praktijk behoefte te bestaan aan een tussenvorm voor licht-bouwvergunningplichtige bouwwer- ken, zoals bedoeld in alternatief 2 van artikel 9.7 MBV. Het is evident dat deze tussenvorm niet kan wor- den gecombineerd met een keuze voor artikel 9.1 MBV, alternatief 1 of 3, waarbij de advisering ten aan- zien van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken immers aan de welstandscommissie wordt opgedra- gen.
Dit houdt in dat de welstandstoets van bouwplannen voor licht-vergunningplichtige bouwwerken die vol- doen aan de welstandscriteria uit de welstandsnota wordt gemandateerd aan een ambtenaar. Het man- daat kan slechts bestaan uit een positief welstandsoordeel. Indien het bouwplan niet aan de criteria uit de nota voldoet, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie. Mandaat aan één persoon verdient in dit verband de meeste aandacht. Indien bij artikel 9.2 gekozen is voor alternatief 1 of 2 kan aan een ambtelijk secretaris, die geen lid is van de commissie, geen mandaat worden verleend. Mandaat aan een subcommissie behoort uiteraard wel tot de mogelijkheden.
De meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening van een wel- standsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor mandatering met betrekking tot bepaalde categorieën bouwwerken (bijvoorbeeld licht - bouwvergunningplichtige bouwwerken). Negatief adviseren door de gemandateerde wordt meestal uitge- sloten.
Behandeling van bouwplannen onder mandaat vraagt met name ten aanzien van de openbaarheid enige aandacht. Met name in geval van veelvoorkomende kleine bouwplannen zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen door de gemandateerde bij te wonen. Het verdient in dat geval aan- beveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan. Voor een beknopte uiteenzetting over mandatering: zie de VNG -uitgave 'WRO 2000 in de praktijk', vragen en antwoorden gewijzigde WRO (3 april 2000), bijlage 3.
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
Lid 1
Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motive- ringsbeginsel dat sinds 1 januari 2003 in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwe- ge blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de bouwvergunning wordt ingediend.
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen
Indien de raad een gebied van de gemeente wenst uit te sluiten van welstandstoezicht, wordt verwezen naar alternatief 3 of 4 van artikel 1.3 MBV.
10 Overige administratieve bepalingen Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning
De aanvraag
Ook de Woningwet 1962 hanteerde de eis van een woonvergunning voor het in gebruik geven of nemen van een gebouw als woning, waarin laatstelijk niet of niet eerder legaal gewoond werd. Moet het gebouw voor het tot bewoning bruikbaar maken verbouwd worden en is voor die verbouwing een bouwvergunning nodig, dan wijkt de eis van een woonvergunning voor de eis van een bouwvergunning. Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de woonvergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.1 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden voor een woonvergunning.
De vergunning
Met het in de Woningwet 1991 uitwerken van de woonvergunning verdwijnt overigens de regeling van de oude bouwverordening. Op grond van de op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV kon een woonvergun- ning worden geweigerd als er sprake was van strijd met het bestemmingsplan of de voor woningbouw geldende nieuwbouweisen. Op grond van artikel 60 van de Woningwet 1991 mag en moet een woonver- gunning alleen worden geweigerd als de aanvraag strijd oplevert met het bestemmingsplan of de bouw- verordening. Welk deel van de bouwverordening hiermee bedoeld kan zijn, is onduidelijk. Het niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit is uitdrukkelijk geen weigeringgrond voor de woonvergun- ning.
Uit het eerste lid van artikel 60 van de Woningwet valt af te leiden, dat het gebouw in principe geschikt moet zijn voor bewoning. Is er geen uit het bestemmingsplan of de bouwverordening voortvloeiende wei- geringgrond en is het gebouw bouw- en/of woontechnisch toch niet geschikt tot bewoning, dan zijn er volgens het Ministerie van VROM twee manieren om af te dwingen, dat het gebouw alsnog geschikt ge- maakt wordt:
1. het op grond van artikel 60, vierde lid, verbinden van bouw- en/of woontechnische voorwaarden aan de woonvergunning;
2. een aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet .
3. Beide oplossingen laten nog wat vragen onbeantwoord.
Ad 1
Welke bouw- en/of woontechnische eisen kunnen redelijkerwijs nog als voorwaarden aan de woonver- gunning verbonden worden? Bij het eisen van uitgebreide technische maatregelen wordt op een gegeven moment immers een bouwvergunning noodzakelijk en de wetssystematiek gaat ervan uit, dat er of een woonvergunning of een bouwvergunning noodzakelijk is.
Ad 2
Bij welk niveau van eisen is er sprake van ongeschiktheid tot bewoning? Onderschrijdt de kwaliteit van het gebouw het niveau van eisen voor de bestaande woningbouw, dan is er geen discussie. Dit niveau geeft in feite de onbewoonbaardheidsgrens aan. Het nieuwe gebruik van het gebouw als woning kan echter niet getoetst worden aan de nieuwbouweisen. Bij een aanschrijving gaat het immers om het aantonen van de noodzakelijkheid van voorzieningen. Ten aanzien van gebouwen die over een voorzieningenniveau be- schikken, dat ligt tussen het niveau voor nieuwbouw en het niveau voor bestaande bouw, zal de noodza- kelijkheid van een aanschrijving niet gauw aangetoond kunnen worden. De praktijk zal de antwoorden uit moeten wijzen.
Het kiezen voor de tweede oplossing heeft overigens als nadeel, dat bewoning wordt toegestaan voordat het gebouw geschikt is tot bewoning. De woonvergunning is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening, de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb). Ingevolge artikel 60 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan. Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling
over het in behandeling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het vierde lid van artikel 60 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar ver- klaarde woning of woonwagen
De aanvraag
Het in artikel 32 van de Woningwet vastgelegde principe, dat een onbewoonbaar verklaarde woning niet meer als woning gebruikt mag worden, is niet nieuw. Ook het uitgangspunt, dat hergebruik voor een ander doel niet zonder vergunning van burgemeester en wethouders mag geschieden, is op basis van bouwver- ordeningen al bekend in de gemeentelijke praktijk. Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de regels uitgebreid zijn tot de woonwagens en de vergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet ver- plichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.2 opnemen van de op basis van de oude bouwveror- deningen gangbare aanvraagbescheiden. De vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoon- baar verklaarde woning of woonwagen is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouw- verordening de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb). Ingevolge artikel 61 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan. Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling over het in behan- deling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het derde lid van arti- kel 61 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing.
De vergunning
Er wordt op gewezen dat de toetsingscriteria in artikel 61 van de Woningwet zijn vastgelegd. Deze toet- singscriteria betreffen het Bouwbesluit, deel bestaande gebouwen, niet zijnde woningen of woonwagens, de bouwverordening en het bestemmingsplan en wijken daarmee enigszins af van de toetsingscriteria van de oude bouwverordeningen.
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen
Artikel 8, tweede lid, onder g, xxx xx Xxxxxxxxx, eist een voorschrift voor de overdraagbaarheid van de aldaar genoemde op de Woningwet gebaseerde vergunningen. De op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV bevatte een regeling voor de overdraagbaarheid van bouwvergunningen. Deze bepaling is in de nieuwe MBV overgenomen voor de overdraagbaarheid van alle op de Woningwet en bouwverordening gebaseerde vergunningen.
Artikel 10.3 houdt in, dat burgemeester en wethouders verplicht zijn tot overschrijving als daarom wordt gevraagd, zelfs al leidt overschrijving tot een niet gewenste en planologisch niet juiste situatie. Zowel de rechtverkrijgende onder bijzondere titel (bij voorbeeld de koper) als de rechtverkrijgende onder algemene titel (bij voorbeeld de erfgenaam) moet om overschrijving vragen. Met het recht van de verkrijgende wordt hier het recht bedoeld dat is neergelegd in de vergunning.
De wet van 10 juni 2004 is onder de naam Aanpassingswet BIBOB verschenen in Stb. 2004, 320, en krachtens Besluit van 31 augustus 2004 in werking getreden op 15 september 2004, Stb. 2004, 452. In de Woningwet zijn de artikelen 44a en 59 gewijzigd.
Artikel 10.4 Overdragen mededeling (vervallen)
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede on- bruikbaar verklaarde standplaatsen
Artikel 10.5 vloeit voor uit artikel 8, tweede lid, onder e, van de Woningwet.
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgege- ven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's), alsmede op de - bij ministeriële regeling gepubliceerde - Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV). Dit artikel maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij toepassing van de voorschriften van de bouwverordening afwijken van een daarin aangewezen NNI-publicatie of ander voorschrift, voor zover zij zich daarbij houden aan de herziene tekst van die zelfde publicatie of dat zelfde voorschrift. Bij een derge- lijke herziening wordt door de daartoe bevoegde instantie immers in het algemeen een zorgvuldige proce- dure in acht genomen, waarbij een commissie van deskundigen - onder meer afkomstig uit gemeentelijke kring - wordt ingeschakeld, een voorafgaande publicatie van een voorlopige editie plaatsvindt met bijge- voegd verzoek om commentaar enz. Met het onderhavige voorschrift wordt bereikt dat niet onmiddellijk na het verschijnen van een gecorrigeerde, aangevulde of nieuwe uitgave van een norm, voornorm, praktijk- richtlijn of ander voorschrift de bouwverordening moet worden gewijzigd om de actuele versie van de aan- gewezen uitgave van kracht te doen zijn.
11 Handhaving
Algemeen
Hoofdstuk 11 heeft betrekking op de bestuursrechtelijke handhaving indien er wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Het belangrijkste artikel is artikel 11.1, de be- voegdheid van burgemeester en wethouders om de bouw stil te leggen. Het gaat hier om een bijzondere bestuursdwangbevoegdheid. Deze bevoegdheid kan gemandateerd worden aan de met het toezicht be- laste ambtenaren. Hoofdstuk 11 moet gezien worden als een nadere uitwerking van de mogelijkheden, die de Woningwet, de Gemeentewet en de Awb bieden tot handhaving. Gewezen wordt op de aanschrij- vingsbevoegdheden en de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw
Artikel 100, derde lid van de Woning wet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de bouw stil te leggen indien wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Voor het stilleggen van sloopwerkzaamheden zie artikel 11.3. Hoofdstuk 5 van de Awb is van toepassing op de bestuursdwangbevoegdheid tot stilleggen van de bouw. Bij het stilleggen van de bouw is het be- langrijk te letten op de juiste grondslag. Deze grondslag wordt gevonden in artikel 100 Woningwet en arti- kel 11.1 bouwverordening juncto artikel 5.21 van de Awb. Artikel 100 geeft aan dat de toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van bouwwerkzaamheden slechts kan plaatsvinden in de bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig de daarbij gegeven voorschriften. In artikel
11.1 worden deze situaties aangegeven.
Het artikel is algemeen geformuleerd, waarmee alle niet toegestane activiteiten op het gebied van bouwen kunnen leiden tot het stilleggen van de bouw. Deze gevallen zijn identiek aan de situaties waarin voor- heen de zogenaamde ambtelijke bouwstop mogelijk was, die bij de invoering van de derde tranche van de Awb op 1 januari 1998 is geschrapt.
Artikel 11.1, sub c, doelt op bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, maar dan alleen voorzover er spra- ke is van vrij bouwen. Is er bij bouwvergunningplichtig bouwen sprake van bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, dan zal dit herleid moeten kunnen worden tot bouwen in afwijking van de bouwvergunning; zie ook de toelichting op artikel 2.2.4, vanaf 'Het verdient ...'. In geval van sub f, het bouwen in afwijking van de bouwverordening, dient er sprake te zijn van het niet naleven van de voorschriften van hoofdstuk 4 van de bouwverordening. Dit hoofdstuk bevat direct werkende normstellingen. Het niet naleven van de voorschriften van bijvoorbeeld hoofdstuk 2, de paragrafen 3 tot en met 5, kan niet rechtstreeks dienen als grondslag voor het stilleggen van de bouw. Bij het niet naleven van deze voorschriften zal er sprake zijn van het bouwen zonder of - mits de bij de bouwvergunning behorende bescheiden en voorwaarden hier- toe een handvat geven - het bouwen in afwijking van de bouwvergunning.
Met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb per 1 januari 1998, zijn het alleen burgemees- ter en wethouders die beschikken over de bevoegdheid om met bestuursdwang de bouwwerkzaamheden stil te leggen. Voor die tijd betrof het een aan de met het toezicht belaste ambtenaren geattribueerde be- stuursdwangbevoegdheid. De feitelijke gang van zaken hoeft daarmee echter niet te veranderen.
Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet (artikel 10:3 lid 1 van de Awb). Hoewel de stilleg- bevoegdheid voor de burger zeer ingrijpend van aard is, acht de wetgever mandaatverlening van de stil- legbevoegdheid aan de met toezicht belaste ambtenaren mogelijk (MvT Aanpassingswet derde tranche Awb II, p. 70). Burgemeester en wethouders kunnen ook toestaan dat ondermandaat wordt verleend (arti- kel 10:9 Awb). Deze mogelijkheid moet dan wel expliciet bij het mandaatbesluit worden aangegeven.
Het is twijfelachtig of het verlenen van een mandaat zover kan gaan dat ook niet -ambtenaren, die door burgemeester en wethouders met het bouw- en woningtoezicht zijn belast, de bestuursdwangbevoegd- heid tot stilleggen van de bouw kunnen uitoefenen. Gezien het feit dat sprake is van een ingrijpende handhavingsbevoegdheid zou het wenselijk kunnen zijn om het hoofd van een dienst of een bestuur- der/portefeuillehouder te mandateren. Het stilleggen van de bouw kan dan pas plaatsvinden nadat de bestuurder of een afdelingshoofd hiertoe het besluit heeft genomen. Afhankelijk van de gemeentelijke organisatie behoeft dit in de regel niet te leiden tot onoverkomelijke vertraging in het handhavingproces.
Het verlenen van het mandaat aan een portefeuillehouder heeft als voordeel dat het stilleggen van de bouw bestuurlijk is gedekt.
Zoals gesteld heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet hoeft te wijzigen. Naast het feit dat de gemandateerde ambtenaar zelfstandig over het stil- leggen van de bouw moet kunnen beslissen impliceert dit ook dat er bij de constatering van illegale bouw direct actie ondernomen moet kunnen worden. Zoals dit ook bij de oude regeling het geval was zou dit betekenen dat voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang niet eerst een schriftelijke waarschu- wing behoeft te worden gegeven. Onder de oude regeling was de ambtenaar die de bouw had stilgelegd, gehouden om binnen twee werkdagen een (bestuursrechtelijk)proces verbaal op te stellen en in afschrift mee te delen aan de overtreder. Dit schriftelijke stuk gaf voor de rechter de doorslag om het stilleggen van de bouw te zien als een bijzondere vorm van bestuursdwang. De wetgever heeft er nu voor gekozen om op dit punt aan te sluiten op de in hoofdstuk 5 van de Awb gegeven regeling.
Artikel 5:24 lid 6 van de Awb bepaalt dat indien de situatie spoedeisend is, het bestuursorgaan de beslis- sing tot toepassing van bestuursdwang niet van tevoren op schrift hoeft te stellen. Het belang om de bouw direct stil te leggen is er veelal in gelegen om te voorkomen dat de illegale situatie verder in ernst en om- vang toeneemt. Dit zou een verdere belangenafweging rond de vraag of volledige afbraak van het ge- bouwde dient plaats te vinden, kunnen frustreren. Aldus zou het bestuursorgaan zich bij het stilleggen van de bouw, kunnen beroepen op het zesde lid van artikel 5:24 Awb. Zo spoedig mogelijk na het optreden kan het bestuursorgaan dan zorgdragen voor de opschriftstelling van het besluit. Dit strookt ook met de stelling dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet behoeft te wijzigen.
Het lijkt ons echter evenzeer denkbaar dat niet in alle situaties de toestand voldoende nijpend is om van een voorafgaande waarschuwing af te zien. Dit zal mede kunnen afhangen van eventueel gevaar of hin- der die uit de bouwwerkzaamheden voortvloeit, de mogelijkheid om de werkzaamheden later ongedaan te maken of de m ongelijkheid om de bouw alsnog te legaliseren. Een voorafgaande waarschuwing zal veel- al kunnen bestaan uit een standaard document waarin de feiten en omstandigheden worden ingevuld. De opschriftstelling van zo'n besluit zal dan ook niet veel tijd in beslag nemen. Bovendien verdient uit oogpunt van rechtsbescherming het vooraf geven van een schriftelijke waarschuwing natuurlijk de voorkeur.
Pas als het besluit schriftelijk is meegedeeld is er de mogelijkheid om op grond van de Awb een voorlopi- ge voorziening te vragen opdat het bestuursdwangbesluit wordt geschorst. Ook indien dit besluit pas ach- teraf, na de feitelijke toepassing van bestuursdwang bekend wordt gemaakt staan de normale rechtsmid- delen van de Awb open en zal de rechter achteraf de rechtmatigheid van het ingrijpen beoordelen. Het feit dat vanwege onverwijlde spoed geen voorafgaande schriftelijke waarschuwing verstuurd wordt betekent niet dat er bij de besluitvorming geen zorgvuldige belangenafweging behoeft plaats te vinden. Het kan voorkomen dat het halverwege staken van de bouwwerkzaamheden tot onaanvaardbare situaties leidt.
Denk aan het halverwege staken van de bouw van een dakkapel met het risico van inregenen. In deze situaties moet altijd afgewogen worden in hoeverre het beter is om toch door te bouwen of om tijdelijke noodvoorzieningen aan te brengen. Ook is het mogelijk om bij de al dan niet mondeling gegeven be- stuursdwangwaarschuwing een termijn te gunnen van enkele uren waarna de bouw moet zijn gestaakt.
Indien de gegeven last niet is opgevolgd kan na de gegeven tijdsperiode bestuursdwang worden toege- past. Indien de situatie zodanig spoedeisend is dat van een voorafgaande schriftelijke waarschuwing wordt afgezien zal de bestuursdwangtoepassing uiteraard zo spoedig mogelijk gevolgd moeten worden door de schriftelijke vastlegging van het besluit en de bekendmaking daarvan. Het feit dat er nu op grond van de bouwverordening geen (bestuursrechtelijk) proces-verbaal meer behoeft te worden opgesteld, betekent overigens niet dat voor het instellen va n strafvervolging geen (strafrechtelijk) proces-verbaal meer behoeft te worden opgesteld. Het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning blijft im- mers op grond van de artikelen 107 en 108 van de Woningwet een strafbaar feit. Ingevolge artikel 113 van de Woningwet is eveneens de door de burgemeester aangewezen met het bouwtoezicht belaste ambte- naar bevoegd om deze strafbare feiten op te sporen. Het strafrechtelijke proces-verbaal kan dus ook door deze ambtenaren worden opgesteld.
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming
Artikel 11.2 hoort bij artikel 4.14, het verbod tot ingebruikneming. Bij de eis, dat een bouwwerk niet in ge- bruik mag worden genomen zonder dat aan alle voorwaarden van de bouwvergunning is voldaan, behoort een handhavingmethode. De aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 11.2 is aanvullend ten opzichte van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet.
In feite is artikel 4.14 een bijzonder gebruiksvoorschrift. Daarmee is de conclusie, dat bij het niet –naleven van dit gebruiksvoorschrift gebruik kan worden gemaakt van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Wo- ningwet, een voor de hand liggende. Echter, de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet richten zich op het gebruik en houden in, dat het gebruik in overeenstemming moet worden gebracht met de voorschriften. In de situatie waar artikel 4.14 op doelt, wordt de oplossing niet gevormd door het in over- eenstemming brengen van het gebruik met de voorschriften, maar door het treffen van voorzieningen aan het bouwwerk, die in afwijking van de bouwvergunning niet getroffen zijn. De enige andere oplossing is het staken van het gebruik.
Voor het uit laten gaan van een aanschrijving op grond van artikel 11.2 is een evenredigheidsoordeel nodig. Wanneer bij voorbeeld is verzuimd een trapleuning aan te brengen, dan is de eis tot het alsnog aanbrengen van deze voorziening veel minder ingrijpend en kostbaar dan wanneer is verzuimd vloerisola- tie aan te brengen en dit alsnog moet gebeuren. Het staken van het gebruik zal dikwijls een onevenredig zware maatregel blijken te zijn.
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen
Het onderhavige voorschrift houdt verband met artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals dit artikel- lid luidt sinds 30 januari 1999, de datum van inwerkingtreding van de wijziging van genoemd artikellid, gebaseerd op de zgn. rijksbrede Reparatiewet I (Stb. 1999, 30). Zie overigens de toelichting op artikel 11.1.
Wanneer burgemeester en wethouders een sloopwerk willen stilleggen, omdat dit ten onrechte plaatsvindt zonder of in afwijking van een sloopvergunning in de zin van de monumentenwetgeving, een sloopver- gunning in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing of een aanlegvergunning, voor zover deze in samenhang met het sloopwerk op grond van bestemmingsplan of voorbereidingsbesluit is vereist, kunnen zij een dergelijke uitoefening van bestuursdwang baseren op artikel 125 van de Gemeentewet.
Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek
Dit onderwerp wordt thans geregeld in artikel 5:18 Awb. In het kader van toezicht zijn voorts van belang:
• Het betreden en binnentreden van woningen met toestemming van de bewoners, artikel 5:15 Awb.
• In artikel 5:15 Awb is tevens geregeld dat de toezichthouder zich kan doen vergezellen van de 's- terke arm'.
• Idem, zonder toestemming van de bewoner, artikel 10, lid 5 Ww.
• Procedurele voorschriften over het binnentreden, Algemene wet op het binnentreden.
12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Algemeen
Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld, steunen op de Woningwet. Artikel 12.1 is noodzakelijk om exact vast te leggen op overtreding van welke voorschriften van deze ver- ordening straf is gesteld en welke dit (maximaal) is. Omdat in deze verordening onderwerpen van verschil- lende herkomst en structuur zijn ondergebracht is het noodzakelijk voor elk daarvan een afzonderlijk overgangsartikel op te nemen. Zo werd preventief bodemonderzoek tot dusver verricht krachtens een subsidievoorwaarde voor de financiering van de sociale woningbouw. De gebruiksvergunning was geba- seerd op artikel 26 van de (Model-) brandbeveiligingsverordening.
Artikel 12.1 Strafbare feiten
Lid 1
De artikelen 106 tot en met 111 van de Woningwet gaan over overtredingen en strafmaat. Artikel 110 van de Woningwet eist dat elk voorschrift waarop straf is gesteld, 'uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangeduid'. Dit is gebeurd in artikel 12.1 MBV. Artikel 110 bepaalt voorts dat overtreding van deze strafbare feiten wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie. Artikel 111 van de Woningwet bepaalt dat de hier bedoelde strafbare feiten overtredingen zijn. Op 1 januari 2002 is de Wet geldboetecategorieën vervallen en is artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd (Stb. 2001, 481 en 664). Laatstgenoemd artikel bevat, voor zover hier van belang:
• Het minimumbedrag voor een geldboete bedraagt €3,-
• Het maximumbedrag voor een geldboete van de derde categorie bedraagt € 6.700,-
Voorts is van belang in verband met de strafrechtelijke handhaving van enkele belangrijke artikelen van de Woningwet:
− Artikel 108 van de Woningwet
het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie (max. €6.700, -).
− Artikel 107 van de Woningwet het niet voldoen aan een aanschrijving, het overtreden van de be- palingen over de bouwvergunning met instandhoudingstermijn en de overtreding nog enkele arti- kelen van de Woningwet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de tweede categorie (max. €3.350). Overgangsrecht strafbare feiten: Artikel 132 van de Wo- ningwet bepaalt dat overtredingen van de oude bouwverordening worden afgedaan volgens de oude Woningwet. Zie artikel 97 oude Woningwet en artikel 394 oude MBV.
Lid 2
Het tweede lid van artikel 110 van de Woningwet bevat een uitzondering op het bepaalde in het eerste lid aangaande de overtreding van een voorschrift gegeven krachtens artikel 120 van de Woningwet. Artikel 120 gaat over voorschriften in een a.m.v.b. ter nakoming van internationale verplichtingen. Overtreding van de verbodsbepaling is in artikel 110, tweede lid van de Woningwet aangemerkt als een economisch delict in de zin van de Wet op de Economische Delicten (WED).
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is een nakoming van een Europese internationale verplichting. Artikel 11 van dit Besluit en artikel 12.1, tweede lid van de MBV legt de relatie met het tweede lid van artikel 110 van de Woningwet. Overtreding van de artikelen genoemd in het tweede lid van artikel 12.1, voor zover deze betrekking hebben op het slopen van asbest, is een economisch delict.