verzenddatum
verzenddatum
Auto-en scheepssloperij Treffers B.V de xxxx X. Xxxxxxxx
Xxxxxxx Xxxxxxxx 00
0000 XX Xxxxxxx
Onderwerp Omgevingsvergunning voor een inrichting, gelegen aan Xxxxxxx Xxxxxxxx 00 te Haarlem
Uw referentie -
Onze referentie MDI/MTU/ ODIJ-2016-30689/31720 Contactpersonen De heer M.T.M. Diependaal Doorkiesnummer 06-53941261
Bijlage 1
Geachte xxxx Xxxxxxxx,
Hierbij ontvangt de beschikking die wij opstelden op basis van de aanvraag voor een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De beschikking ligt van 22 april tot 4 juni 2020 ter inzage bij Omgevingsdienst IJmond, op werkdagen tussen 09.00 en 17.00 uur en zijn in te zien op: xxx.xxxxxxxx.xx. Tevens ligt de beschikking ter inzage bij de balie van de Raakspoort, Xxxxxxxx 00 xx Xxxxxxx op werkdagen tussen 09.00 en 16.00 uur en op donderdagavond tussen 18.00 en 20.00 uur.
Beroep en voorlopige voorziening
Tot 4 juni 2020 kan tegen deze vergunning door belanghebbenden beroep worden aangetekend bij de Rechtbank Haarlem, Sector Bestuursrecht, Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxxxxxx. Bij spoedeisende belangen kan tevens een voorlopige voorziening worden aangevraagd. Geen beroep kan worden ingesteld door belanghebbenden aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijze te hebben ingediend tegen de ontwerpvergunning.
Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Hoogachtend,
namens Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland,
L.A. Xxxxxxxxx directeur
Deze brief is geautomatiseerd verwerkt
Een nieuwe, de gehele inrichting omvattende omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting
Auto-en scheepssloperij Treffers BV Xxxxxxx Xxxxxxxx 00
0000 XX Xxxxxxx
Opgesteld in opdracht van:
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
Door Omgevingsdienst IJmond:
Xxxxxxxxxxxxx 00x Xxxxxxx 000
0000 XX Xxxxxxxxx
T 0251 263863
F 0251 263888
Inhoud
I. | Beschikking | |
a. | Onderwerp | |
b. | Beoordeling van de aanvraag | |
c. | Procedure | |
d. | Toetsingskader omgevingsvergunning | |
e. | Milieubelasting | |
f. | Verwerking van afvalstoffen van derden | |
g. | Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (wet Bibob) | |
h. | Mandaat Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland | |
i. | Beschikking |
3. Milieubeheerssysteem (MBS) 43
4. Registratieverplichtingen ingezamelde afvalstoffen 43
5. Opslag gevaarlijke (afval)stoffen 45
6. Opslag van olie in een bovengrondse tank 45
7. Opslag van ruitenwisservloeistof in een bovengrondse tank 46
8. Opslag van ingezamelde accu’s 46
9. Opslag van verwijderd asbest (ZZS) 47
10. Incidenten vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen 47
11. Opslag van bilgewater uit schepen in bovengrondse tanks 47
12. Opslag van koelvloeistof afkomstig van voertuigen in bovengrondse tanks 48
15. Demontage van andere wrakken dan autowrakken 53
21. Afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen 66
III. Maatwerkvoorschriften Activiteitenbesluit 69
I. Beschikking
a. Onderwerp
Op 1 juli 2016 hebben wij een aanvraag ontvangen van Auto-en scheepssloperij Treffers B.V. voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van voor het in werking hebben van een auto-en scheepssloperij. Deze inrichting is gelegen aan Xxxxxxx Xxxxxxxx 00 te Haarlem, kadastraal bekend gemeente Haarlem sectie N nummers 783 (ged), 1436, 1437, 1439, 1440 (ged), 1441, 1543, 1544 (ged) en 2069 (ged). Kernactiviteiten zijn demontage van schepen en motorvoertuigen en het inzamelen van metalen.
In het verleden zijn op dit adres de volgende omgevingsvergunningen verleend:
Op 9 april 2003 is een oprichtingsvergunning Wet milieubeheer verleend voor deze activiteiten onder kenmerk 2001-2537. Op 9 februari 2007 is een milieuvergunning verleend aan het bedrijf onder kenmerk 2007-6495 voor een zogenaamde SEDA-drooglegsysteem voor auto’s. Op 9 april 2010 is een veranderingsvergunning verleend met kenmerk 2010-17899 voor het neutraliseren van airbags en gordelspanners, afvalstoffen van schepen uit de visserij, inzameling van bilge-olie uit de binnenvaart, inzamelen van opslagtanks van brandstof of vloeibaar gas, elektronische apparatuur en gevaarlijke afvalstoffen (kabels die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten). Op 15 februari 2016 is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het demonteren van tweewielige voertuigen. De aanvraag voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning omvat logistieke wijzigingen en een andere indeling van het bedrijf. Op het moment dat deze revisievergunning in werking treedt, vervangt hij de eerder voor dit bedrijf verleende vergunningen.
Op het tijdstip waarop de nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning onherroepelijk wordt, komen de oude omgevingsvergunningen ingevolge artikel 2.6 van de Wabo van rechtswege te vervallen.
De aanvraag
De aanvraag van 1 juli 2016 en de stukken die daartoe behoren zijn ingeboekt onder zaaknummer ODIJ-2016-30689 en betreffen:
• Aanvraagformulier met OLO-nummer 2234953
• Situatietekening met terreininrichting d.d. 02-02-2016 met nummer 407390-TRH-SI- Toelichting op de aanvraag van 29 juni 2016 van Mees Ruimte & Milieu
• Jaarlijkse interne inspectie van de vloeistofdichte vloer d.d. 3 april 2014
• Geluidsrapport van 13 juni 2016 met referentie 00000-00000-00 van adviesbureau Cauberg- Huygen
• Inspectierapport van de vloeistofdichtheid van de scheepshelling uitgevoerd door Inspection Anthea Group april 2015 met documentnummer 403106
• Inspectierapport van de vloeistofdichtheid van de afspuitplaats uitgevoerd door inspection Anthea Group november 2015 met documentnummer 403106
• Vloeistofdichtheidsverklaring van de afspuitplaats met kenmerk OR15.2031BJ.57604-1.21
• Vloeistofdichtheidsverklaring van de tankplaats en demontage werkplaats met respectievelijk kenmerken CO10.2031BJ.32716-2.17 en CO10.2031BJ.32716-1.17.
Op 27 oktober 2016 hebben wij verzocht om de aanvraag voor 1 januari 2017 aan te vullen omdat deze niet voldeed aan de indieningsvereisten zoals deze zijn opgenomen in de Ministeriele Regeling omgevingsrecht. De aanvullende gegevens betreffen de navolgende onderwerpen:
• Aangeven van de grenzen van de inrichting
• Aangeven van de capaciteit van de inrichting
• Uitschrijven ongewone voorvallen met betrekking tot de opslag van accu’s
• Opgaven van de Bodemkwaliteit
• Een omschrijving van het beheer van afvalstoffen
• Een betere duiding van de indirecte lozingen die plaats vinden
• Aanpassen van vragen op het OLO-formulier
• Aanvullen van het luchtonderzoek
• Uitvoeren van een Aeriusberekening
• Beschrijven van BBT met betrekking tot geluid.
Naar aanleiding van de aanvullende gegevens heeft de gemachtigde van het bedrijf op
21 december 2016 schriftelijk verzocht om uitstel voor het aanleveren van de aanvullende gegevens tot 28 februari 2017. Dit hebben wij schriftelijk (brief met xxxxxxx MDI/2016-30689) toegestaan. Op 27 februari en 15 maart 2017 is de aanvraag aangevuld met de navolgende gegevens:
• Luchtkwaliteitsonderzoek Auto- en Scheepssloperij Treffers B.V. te Haarlem d.d. 15 maart 2017 met kenmerk 00000-00000-00 van Cauberg-Huygen
• Onderbouwing van de Aerius stikstofrapportage met kenmerk 00000-00000-00
d.d. 16 maart 2017 van Cauberg-Huygen
• Een factuur van X. xx Xxxx Xxxxxxxxxxxxxx voor het verwijderen van olie/watersediment
• Een kopie van een omgevingsvergunning bouwen voor het realiseren van een scheepshelling en een damwand met kenmerk 2003/0703/22
• Een factuur met kenmerk 03.395 voor het leveren en aanbrengen van een betonvloer
• Een specificatie van de geleverde olieafscheiders met opdrachtnummer 03.040
• Een verzoek tot uitstel sanering van 27 januari 2003 waarin gemeente Haarlem laat weten te kunnen instemmen met uitstel van sanering
• Brief van Hoogheemraadschap Rijnland d.d. 5 december 2002 met betrekking tot een inspectiebezoek
• Offerte voor het uitvoeren van een monitoringsplan d.d. 22 mei 2002 van Grondslag Milieukundig Adviesbureau BV, project 6485
• Beoordeling van het monitoringsplan door gemeente Haarlem met kenmerk SB/MIL/RZ/th/2002/933 d.d. 13 mei 2002
• Bouwvergunning met kenmerk 2001/1544/01 d.d. 27 maart 2002 voor het bouwen van een opslagloods, damwand, vloerconstructie, erfafscheiding en scheidingsvakken
• Brief van gemeente Haarlem d.d. 27 december 2001 met kenmerk SB/MIL/AM/nd/2001/3552 met betrekking tot het saneren van het terrein
• Brief met betrekking tot het aanleggen van een onttrekkingssysteem voor het
uitvoeren van eeuwigdurende controles van 20 december 2001 van Grondslag Milieukundig Adviesbureau BV, project 6485
• Opdrachtbevestiging van MVS vloerconstructies
• Evaluatierapport grondsanering met kenmerk M99.6169/AdB d.d. 14 juni 2000
• Opdrachtbevestiging Vermeer Beton- en Waterbouw BV van 9 september 1999 met referentie AvH/CB 086.99 voor het ontwerp van betonvloeren, drainage bemalingssysteem
• Saneringsonderzoek en saneringsplan terrein Treffers met kenmerk 3520-90973
d.d. april 1998
• Verkennend bodemonderzoek X. Xxxxxxxx 00 xx Xxxxxxx met kenmerk M.94.0183
• Milieuonderzoek X. Xxxxxxxx 00 xx Xxxxxxx van Xxxxxx Grondmechanica
d.d. 12 april 1990 met kenmerk S21.971
• Aangepaste toelichting op de aanvraag versie 3.0 d.d. 27 februari 2017 van Mees Ruimte en Milieu
• Aangepast geluidsrapport van Cauberg-Huygen van 27 februari 2017 met kenmerk 00000-00000-00
• Demontage handboek van ARN
• Afvalverwerkingsbeleid van Auto-en scheepssloperij Treffers projectnummer 15177 d.d. 27 februari 2017
• Handmatig aangepast OLO-formulier d.d. 27 februari 2017
• Aangepaste situatietekening met terreinindeling met tekeningnummer 407390-concept
d.d. 22 februari 2017 door Xxxxxx
Naar aanleiding van de beoordeling van de aanvulling is ons gebleken dat niet het college van Burgemeester en Wethouders van Haarlem het bevoegd gezag is voor deze inrichting, maar dat Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland bevoegd zijn om op de aanvraag te beslissen. Hierop is contact opgenomen met de eenheid SBA van Provincie Noord-Holland om te onderzoeken of bij deze aanvraag een Bibob-onderzoek noodzakelijk. Deze hebben desgevraagd aangegeven dat het beleid van de provincie Noord-Holland er op gericht is om bij omgevingsvergunningen een Bibob-toets uit te voeren.
Hierop hebben wij op 7 april 2017 de gemachtigde van de aanvrager verzocht om binnen acht weken de formulieren van de Bibob-toets toe te sturen aan de eenheid SBA van Gedeputeerde Staten van Noord- Holland.
b. Beoordeling van de aanvraag Inrichting
Auto-en scheepssloperij Treffers B.V. is een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De activiteiten die in de inrichting plaatsvinden zijn in bijlage 1 onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht (Bor) genoemd en daarmee voor de Wabo als nadelig voor het milieu aan te merken, te weten:
• Inrichtingen waar een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft (cat. 1.1.a)
• Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van
gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste toestand (cat. 2.1.a)
• Inrichtingen voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan
gassen, gasolie, afgewerkte olie, polyesterhars of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks (cat 4.4.f)
• Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van
metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen (cat. 12.1)
• Inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van motoren, motorvoertuigen of – vaartuigen en bromfietsen (cat.13.1a onder 2 ° en 5)
• Inrichtingen voor het opslaan van 5 of meer autowrakken (cat. 28.1.a onder 3)
• Inrichtingen voor het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen (cat. 28.1.a onder 4)
• Categorie 28.4 onder d: het verwerken of vernietigen van autowrakken en overige voertuigwrakken
• Categorie 28.4 onder a sub 5: het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen
• Categorie 28.10 onder 8° b: opslaan en demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen;
• Categorie 18.10 onder 9 het opslaan van ten hoogste 100 kubieke meter afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 3, tweede lid, artikel 4 en artikel 5 van die regeling zijn ingenomen;
• Categorie 28.10: het demonteren van ingenomen schepen.
Omgevingsvergunning
De inrichting is vergunningsplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, omdat de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden in bijlage 1 onderdeel C van het Bor zijn aangewezen als vergunningsplichtig, te weten:
• het opslaan van ADR-3 vloeistof in een bovengrondse tank (categorie 4.4. onder f)
• het demonteren van schepen, het inzamelen van bilgewater, het demonteren van andere voertuigen (categorie 28.10)
• het inzamelen van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die niet overeenkomstig artikel 3, tweede lid, artikel 4 en artikel 5 van die regeling zijn ingenomen (categorie 28.10)
• het inzamelen van kabels die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten (categorie 28.10).
In analogie met voertuigen die gevaarlijke afvalstoffen bevatten, zijn schepen die gevaarlijke afvalstoffen (ladingrestanten, asbest, afgewerkte olie etc.) bevatten door ons in zijn geheel beschouwd als een gevaarlijke afvalstof. De totale opslag aan gevaarlijke afvalstoffen binnen de inrichting bedraagt derhalve meer dan 50 ton. Op grond hiervan is er sprake van een IPPC-inrichting. In artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, is de inrichting dan ook om deze reden een vergunningsplichtige inrichting. In artikel 3.3 van het Besluit omgevingsrecht is opgenomen dat Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot inrichtingen die behoren tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald, voor zover het betreft activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.
In categorie 28.4 van het Bor is aangegeven dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn om te beslissen op een aanvraag voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen. In categorie 28.5 van het Bor is verder opgenomen dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een 00000omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verdichten, scheuren, knippen of breken van schroot van ferro– of non- ferrometalen door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer.
Resume
Op grond van het bovenstaande concluderen wij dat de inrichting vergunningsplichtig is, het een IPPC- inrichting is en valt onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten. Op bepaalde onderdelen is voorts het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing.
Activiteitenbesluit milieubeheer
Aangezien de inrichting voor de Wabo vergunningsplichtig is, is de inrichting een type C zoals bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit). Het betekent dat naast deze vergunning en de daarbij behorende voorschriften op een deel van de inrichting het Activiteitenbesluit van rechtswege van toepassing is. In het Activiteitenbesluit is in ieder hoofdstuk aangegeven, welk deel van toepassing is op vergunningsplichtige inrichtingen (Type C). Voor deze inrichting betreft het de navolgende activiteiten:
• afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer
• uitwendig wassen van motorvoertuigen of materieel
• opslaan van inerte materialen (metalen)
• het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en daarmee samenhangende activiteiten
• opslaan en overslaan van bodembedreigende goederen bij type C inrichtingen
• opslaan van gasolie in een bovengrondse opslagtanks.
Omdat deze zaken zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling milieubeheer worden in deze vergunning hiervoor geen voorschriften opgenomen.
Bestemmingsplan
Het bedrijf is gelegen in het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Waarderpolder 2010”. Op grond van artikel 4, eerste lid onder b van het bestemmingsplan is ons gebleken dat er geen strijdigheid is met het bestemmingsplan.
Milieu-effectrapportage
Een aantal activiteiten die het bedrijf uitvoert worden genoemd in bijlage D van het Besluit milieu- effectrapportage. Het betreft de activiteiten onder D18.1 “de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder D 18.3, D 18.6 of D 18.7 en D.18.8” en D.18.8 “de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken.” Voor deze inrichting is al een vergunning verleend voor deze activiteiten, omdat er verder geen feitelijke wijziging of uitbreiding plaatsvindt van de installatie bij de inrichting is een Mer-beoordeling niet aan de orde.
Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM)
Voor de inrichting geldt een plicht voor een OBM op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, omdat de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden in het Bor zijn aangewezen als activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, te weten:
• artikel 2.2a, eerste lid onder b: activiteiten zoals bedoeld in categorie 18.8 van
onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.); het opslaan van schroot, met inbegrip van autowrakken.
• artikel 2.2a, tweede lid onder d: voor de demontage van autovoertuigen zoals bedoeld onder artikel
2.2.a lid 2 onder d van het Besluit omgevingsrecht
• artikel 2.2a, tweede lid onder g: het demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
Wet natuurbescherming (Wnb)
De inrichtinghouder heeft voor de onderhavige verandering een Aerius-berekening opgesteld en een melding gedaan in het kader van de Wet natuurbescherming. Omdat er sprake is van bestaand gebruik is er geen Wnb-vergunning noodzakelijk.
Bijzonder gevoelige gebieden
Stiltegebied
Het meest nabijgelegen stiltegebied ligt op meer dan 4.000 meter, waardoor er geen noodzaak is om extra aandacht te schenken aan deze gebieden. Het bedrijf is verder gelegen op het gezoneerde Industrieterrein Waarderpolder.
Grondwater
Het meest nabijgelegen grondwaterbeschermingsgebied ligt op meer dan 4.000 meter afstand, waardoor er geen noodzaak is om aandacht te schenken aan deze gebieden.
Aardkundige monumenten
De inrichting is niet gelegen binnen de grenzen van een aardkundig monument waardoor er geen noodzaak is om aandacht te schenken aan deze gebieden. De afstand bedraagt meer dan 1.000 meter.
Richtlijn industriële emissies
In de Richtlijn industriële emissies (hierna: Rie) is een categorie opgenomen voor de aangevraagde activiteiten. In categorie 5.5 van de Rie is opgenomen: “Tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.
Uit de aanvraag blijkt dat de bovengenoemde drempelwaarde wordt overschreden, waardoor de inrichting onder de Rie valt. Op grond van artikel 5.10 van het Besluit omgevingsrecht heeft het bevoegd gezag de plicht om de vergunningsvoorschriften vierjaarlijks te actualiseren aan beste beschikbare technieken (BBT)-conclusies, overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken. Bij het verlenen van deze vergunning en het opstellen van de hierbij behorende voorschriften hebben wij hieraan getoetst en de best beschikbare technieken opgelegd.
c. Procedure
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, onder c, van de Wabo is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd zoals beschreven in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op 14 juli 2016 hebben wij het bedrijf schriftelijk geïnformeerd (brief met kenmerk MDI/MTU/ODIJ-2016- 30689) dat wij de termijn om op de aanvraag te beschikken verlengen met zestien weken in verband met de complexiteit van de aanvraag. Hiertegen zijn geen zienswijzen binnengekomen.
De aanvrager heeft in eerste instantie onvoldoende gegevens en bescheiden verstrekt voor de beoordeling van de aanvraag en de voorbereiding van de beschikking. Met inachtneming van de artikelen 4:5 en 4:15 Algemene wet bestuursrecht hebben wij bij brief van 27 oktober 2016 met kenmerk MDI/EDE/2016- 306889-17027 de aanvrager in de gelegenheid gesteld de aanvraag voor 1 januari 2017 aan te vullen, gedurende welke periode de behandeling van de aanvraag is opgeschort. Naar aanleiding van het verzoek om de aanvullende gegevens heeft de gemachtigde van het bedrijf op 21 december 2016 schriftelijk verzocht om uitstel voor het aanleveren van de aanvullende gegevens tot 28 februari 2017. Dit hebben wij schriftelijk (brief met xxxxxxx MDI/2016-30689) toegestaan. Op 27 februari en 15 maart 2017 is de aanvraag aangevuld.
Naar aanleiding van de beoordeling van de aanvulling is ons gebleken dat niet het college van Burgemeester en Wethouders van Haarlem het bevoegd gezag is voor deze inrichting maar dat Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland bevoegd zijn om op de aanvraag te beslissen. Hierop is op contact opgenomen met de eenheid SBA van Provincie Noord-Holland om te onderzoeken of bij deze aanvraag een Bibob-onderzoek noodzakelijk. Deze hebben desgevraagd aangegeven dat het beleid van de provincie Noord-Holland er op gericht is om bij omgevingsvergunningen een Bibob-toets uit te voeren.
Hierop hebben wij op 7 april 2017 de gemachtigde van de aanvrager verzocht om binnen acht weken de formulieren van de Bibob-toets toe te sturen aan de eenheid SBA van Gedeputeerde Staten van Noord- Holland. Hierbij hebben wij de behandeling van de aanvraag met acht weken opgeschort. Op verzoek van de gemachtigde hebben wij vervolgens de behandeling van de aanvraag op 7 mei 2017 verder opgeschort tot 14 juli 2017, omdat de benodigde gegevens voor de Bibob-toets nog niet volledig waren. Vanwege het feit dat er een uitgebreide Bibob-toets heeft plaatsgevonden is de behandeling van de aanvraag gestopt tot het moment dat provincie Noord-Holland ons heeft laten weten dat op grond van de Wet Bibob de omgevingsvergunningen mogen worden verleend.
Zienswijzen
Tussen 5 november tot 17 december 2019 heeft het ontwerpbesluit ter inzage gelegen en is eenieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt. Op 16 december 2019 heeft Mees Ruimte & Milieu namens de aanvrager een zienswijze ingediend met kenmerk INHA/15177/191216. Hieronder geven wij de zienswijze weer alsmede onze reactie op de zienswijze.
Zienswijze 1
In voorschrift 14.2.1 staat vermeld dat ingezamelde AEEA uitsluitend onbewerkt mag worden afgevoerd naar een WEEELABEX gecertificeerd bedrijf. Dit betekent dat er niet mag worden afgevoerd
naar een inrichting die bijvoorbeeld een omgevingsvergunning heeft voor het inzamelen en op- en overslaan van AEEA. Dit is een onwenselijke situatie en gaat marktwerking tegen.
Het zal dan onmogelijk zijn om de stroom onbewerkte AEEA af te geven aan een inzamelaar die in afstand dichterbij is gelegen dan bijvoorbeeld een WEEELABEX gecertificeerd bedrijf die in afstand
verder weg is gelegen. Op deze manier worden meer kilometers gemaakt omdat er regelmatig moet worden afgevoerd om de opslag binnen de inrichting op de vergunde hoeveelheid te houden.
Daarnaast voorziet de Regeling Afgedankte Elektrische en Elektronische Apparatuur niet in
het niet mogen afgeven aan een vergunde inrichting voor alleen het op- en overslaan van AEEA. Onzes inziens bestaat er geen grondslag voor het voorschrift. Wij verzoeken daarom het voorschrift als volgt te veranderen
14.2.1.
Het ingezamelde AEEA mag uitsluitend onbewerkt worden afgevoerd naar een daartoe vergunningsplichtige inrichting of naar een WEEELABEX gecertificeerd bedrijf.
Onze reactie
De zienswijze maakt bezwaar tegen het feit dat er geen afvoer mag plaatsvinden naar bedrijf waar verdere opslag voor het opbulken van AEEA plaats kan vinden. Gesteld wordt dat er hierdoor onnodig veel transportkilometers worden gemaakt om de opslag binnen de vergunde hoeveelheid te houden. Wij merken op dat in de vergunning dienaangaande is opgenomen dat er maximaal 300 m3 opslag mag plaats vinden van AEEA. Hiermee heeft de aanvrager de mogelijkheid om deze afvalstroom in voldoende mate op te bulken, uitgaande van een transportlading van 30 m3 per vrachtwagen betekent dit dat er maximaal
10 vrachtwagenladingen opgeslagen mogen worden. Het argument dat er regelmatig moet worden afgevoerd om de opslag binnen de inrichting binnen de vergunde hoeveelheid te houden achten wij om die reden niet gegrond. Op dit punt is de zienswijze ongegrond.
In de zienswijze staat verder dat het niet mogen afgeven aan een andere niet-gecertificeerde verwerkers een onwenselijke situatie zou zijn en marktwerking tegen zou gaan. De regeling zou hier voorts geen grondslag voor bieden. Wij merken op dat in artikel 9 van de Regeling Afgedankte Elektrische en Elektronische Apparatuur is opgenomen dat de gescheiden inzameling van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en het vervoer van die gescheiden ingezamelde apparatuur zodanig plaats vindt dat de voorbereiding voor hergebruik, recycling van die gescheiden ingezamelde apparatuur of de inperking van gevaarlijke stoffen optimaal kan plaatsvinden (doelmatigheidscriterium). Uit de nota van toelichting op de deze regeling blijkt voorts dat niet WEEELABEX-gecertificeerde inzamelaars en vervoerders op grond van deze regeling verplicht zijn om alleen aan gecertificeerde verwerkers af te geven (zie het algemene deel van de nota van toelichting onder het kopje “Voorbereiding implementatie”. Het vervoeren naar een andere inrichting voor het verder opbulken van AEEA is om die reden niet noodzakelijk en ook niet doelmatig. Door diverse overslaghandelingen kunnen emissies of beschadigingen optreden waardoor een verdere verwerking van deze afvalstromen niet optimaal kan plaatsvinden.
In de Regeling AEEA is gekozen voor een registratieplicht in combinatie met WEEELABEX en niet voor een afgifteplicht. Met de invoering van een afgifteplicht, dat wil zeggen de verplichting aan gemeenten, detaillisten en andere partijen om al het e-waste dat zij innemen af te geven aan het inzamelsysteem van producenten, zouden verwerkers zonder contract met een inzamelsysteem geen e-waste meer mogen verwerken.
Met de keuze voor een registratieplicht is vrije toegang tot de AEEA-markt verschaft voor verwerkers, waarbij het gelijke speelveld en kwaliteitsniveau worden gegarandeerd door de verwerkingsstandaard WEEELABEX/Cenelec. Dit betekent dat sinds 1 juli 2015 e-waste alleen mag worden afgegeven aan verwerkers die volgens WEEELABEX/Cenelec zijn gecertificeerd en die de verwerkte hoeveelheden registreren bij het Nationaal (W)EEE Register). Op grond van bovenstaande zijn wij van mening dat de regeling wel degelijk een grondslag biedt om aan het bedrijf op te leggen dat het ingezamelde e-waste wordt vervoerd naar een hiervoor erkende verwerker en dat dit niet tegen de marktwerking is.
Om die reden hebben wij voorgeschreven dat de afvoer direct plaats moet vinden naar een gecertificeerd weeelabex bedrijf voor verdere verwerking.
Wij achten de zienswijze ongegrond.
Zienswijze 2
In voorschrift 19.2.1 is opgenomen dat de tijdens het snijden en lassen van metalen in de buitenlucht vrijkomende lasdampen dienen te worden geleid door een doelmatige mobiele afzuiginstallatie.
Voor de motivering verwijzen naar paragraaf 4.5.1 (snijden) en 4.5.2 (lassen) van het Activiteitenbesluit.
Het Activiteitenbesluit en de regeling gelden als BBT-documenten. In bijlage 1 bij deze
brief zijn de van toepassing zijnde regels uit het Activiteitenbesluit met betrekking tot lassen en snijden weergegeven. De regels gaan voor lassen en snijden over emissies náár de buitenlucht en niet over emissies ín de buitenlucht. In de bijlage is dit paars gearceerd. Verder is het opvallend dat in artikel 4.3.1 lid 3 (blauw gearceerd) voor het fijn verspanende bewerkingen wél expliciet voorschriften voor in de buitenlucht zijn opgenomen. Gezien de grootte van de schepen en de
vaak onhandige posities die voorkomen bij het lassen en snijden van schepen is een goede bronafzuiging rederlijkwijs niet mogelijk. Wij verzoeken u hierbij voorschrift 19.2.1 en 19.2.2 te laten
vervallen.
Onze reactie
Onder verwijzing naar artikelen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling en gelet op de grootte van de schepen en de vaak onhandige posities die voorkomen bij het lassen en snijden van schepen wordt aangegeven dat een bronafzuiging redelijkerwijs niet mogelijk zou zijn. Verzocht wordt om de voorschriften 19.2.1 en 19.2.2 uit de ontwerpvergunning te laten vervallen. Hierbij wordt opgemerkt dat het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling als BBT zijn aangemerkt. Wij merken op dat de verwijzing naar het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling alleen van toepassing is op type B-bedrijven. Deze artikelen zijn niet op de inrichting van toepassing omdat de inrichting vergunningsplichtig is (type C- bedrijf). Het demonteren van schepen door lassen en snijwerkzaamheden kan leiden tot emissies van ZZS. Op met name de buitenkant van schepen zijn coatings aangebracht waarin ZZS-en (kunnen) zitten. Ook elders in schepen kunnen ZZS-en voorkomen. De voorschriften 19.1.1 en 19.1.2 beogen om verdere verspreiding in het milieu te voorkomen. Hiermee wordt praktische uitvoering gegeven aan de minimalisatieverplichting zoals opgenomen in artikel 2.4, tweede lid uit het Activiteitenbesluit.
Daarnaast merken wij op dat er hier sprake is van een IPPC-installatie (categorie 5.5 uit bijlage I van de Richtlijn industriële emissies). Voor deze IPPC-installatie geldt de BREF Afvalbehandeling. In deze BREF zijn BBT-conclusies opgenomen voor de behandeling van afvalstoffen die ook van toepassing zijn op het demonteren van schepen.
Gelet op dit laatste is op grond van artikel 2.3a, tweede lid van het Activiteitenbesluit de afdeling Lucht en geur van het Activiteitenbesluit met uitzondering van de genoemde minimalisatieverplichting niet van toepassing. Dit houdt in dat de we bij het opstellen van de omgevingsvergunning rekening moeten houden met de BBT-conclusies zoals deze in de BREF zijn opgenomen. Wij hebben hiermee invulling gegeven aan de minimalisatieverplichting en de BBT-conclusies uit de BREF. Omdat echter niet uit te sluiten is dat in bepaalde gevallen het niet mogelijk is om gebruik te maken van afzuigapparatuur hebben wij aanvullend een voorschrift opgenomen dat het bedrijf de mogelijkheid geeft om in dat geval ontheffing aan te vragen van het gestelde in de voorschriften 19.1.1. De zienswijze is gedeeltelijk gegrond en geeft aanleiding om een extra voorschrift aan de definitieve beschikking te verbinden.
Zienswijze 3
In hoofdstuk 12 van de voorschriften van de vergunning zijn regels opgenomen voor de opslag van koelvloeistof afkomstig van voertuigen in bovengrondse tanks. In de aanvraag is ten onrechte gesproken over een tank voor de opslag van koelvloeistof. Wij zouden graag zien dat de gebruikte koelvloeistoffen worden opgeslagen in een gekeurde IBC-container. Een IBC wordt ook gezien als
verpakking, zolang deze voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR. Dat volgt uit de definitie van opslagtank. Het is de bedoeling twee IBC-containers binnen de inrichting te gebruiken met een capaciteit van
1.000 liter volgens ADR-hoofdstuk 6.5.2 en het bijbehorende certificaat. De definitie van opslagtank in Activiteitenbesluit artikel 1.1 lid 1: “een opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd
een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR”. Uit milieuhygiënisch oogpunt bestaat er geen bezwaar. Om deze reden zien wij graag de mogelijkheid voor het opslaan van koelvloeistoffen uit voertuigen in een IBC-container in de vergunningsvoorschriften opgenomen.
Onze reactie
In de aanvraag om vergunning is aangegeven dat de opslag van koelvloeistoffen zal gaan plaatsvinden in daarvoor bestemde bovengrondse tanks. Voor het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico hebben wij, in analogie met de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming en de BREF Afvalbehandeling, de best beschikbare techniek voorgeschreven voor het opslaan van de vrijkomende koelvloeistoffen. Daarnaast hebben wij in voorschrift 1.3.1 van de omgevingsvergunning ruimte gelaten om ook gelijkwaardige maatregelen ter bescherming van het milieu toe te mogen passen. Dit voorschrift luidt als volgt:
Voorschrift 1.3.1
De inrichtinghouder mag ter bescherming van het milieu gelijkwaardige middelen en voorzieningen zoals voorgeschreven in deze vergunning toepassen uitsluitend na schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag.
Het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico kan ook behaald worden door de koelvloeistoffen op te slaan in IBC-containers die voldoen aan en worden onderhouden conform hoofdstuk 6.5 van het ADR. Omdat koelvloeistoffen niet zijn geclassificeerd als gevaarlijke stoffen zijn verder voor externe veiligheid geen nadere eisen noodzakelijk. Het opslaan van koelvloeistoffen in IBC-containers is op grond van de omgevingsvergunning mogelijk. De zienswijze is gegrond en de omgevingsvergunning is aangepast door:
• Het begrip opslagtank in de begrippenlijst op te nemen waarbij is aangesloten bij het Activiteitenbesluit
• In hoofdstuk 12 is een voorschrift toegevoegd waaruit blijkt dat de opslag van koelvloeistoffen onder voorwaarden ook mag plaatsvinden in IBC-containers
• Omdat de opslag van koelvloeistoffen in IBC-containers een bodembedreigende activiteit is dient bodemonderzoek te worden uitgevoerd voor het vastleggen van de nulsituatie. Voorschrift 18.5.1 is dienaangaande eveneens aangepast.
Zienswijze 4
De gemachtigde van de aanvrager heeft ons er mondeling op gewezen dat de verwijzing naar PGS 15 in voorschrift 5.1.3 niet juist zou zijn. Wij hebben dit beschouwd als een aanvulling op de zienswijze.
Onze reactie
De verwijzing naar de “niet van toepassing zijnde Arbo-voorschriften” van de PGS 15 kloppen inderdaad niet. De zienswijze is gegrond, het voorschrift 5.1.3 is aangepast.
d. Toetsingskader omgevingsvergunning
Op grond van artikel 2.14 van de Wabo hebben wij bij onze beslissing op de aanvraag in ieder geval de bestaande toestand van het milieu, de gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken en de mogelijkheden om het milieu hiertegen te beschermen betrokken. Tevens hebben wij toekomstige ontwikkelingen in het gebied waar de inrichting is gelegen bij onze beslissing betrokken.
Wij hebben de grenswaarden in acht genomen die in het kader van de Wabo, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder, en hieruit voortvloeiende regelgeving, zijn gesteld, alsmede de instructies die de rijksoverheid en de provincie hebben gegeven voor het opstellen van omgevingsvergunningen.
Adviezen
In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo juncto de artikelen 6.1 tot en met
6.4 van het Bor, hebben wij voorafgaand aan het opstellen van de ontwerpvergunning advies gevraagd aan:
a. Hoogheemraadschap Rijnland;
b. Gemeente Haarlem als zijnde het bevoegd gezag voor de bodem
c. Gemeente Haarlem als zijnde de zonebeheerder van Industrieterrein “De Waarderpolder”
Ad. a
Het hoogheemraadschap Rijnland heeft op 23 september 2016 laten weten dat er geen reden is om vergunning te gaan verlenen. Nadat de aanvraag is aangevuld door de adviseur, is wederom gevraagd of coördinatie van toepassing is. Het Hoogheemraadschap Rijnland heeft op 28 maart 2017 per e-mail laten weten dat het standpunt is om geen vergunning te verlenen, ongewijzigd blijft.
Ad. b
In samenspraak met de afdeling Bodem van gemeente Haarlem zijn de voorschriften met betrekking tot het uitvoeren van bodemonderzoeken en het monitoren van de saneringsmaatregelen tot stand gekomen.
Ad. c
In samenspraak met de zonebeheerder van industrieterrein “De Waarderpolder” van gemeente Haarlem zijn de geluidsvoorschriften tot stand gekomen.
e. Milieubelasting
Beste beschikbare techniek
Op grond van artikel 2.22 van de Wabo worden, in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu, voorschriften aan de vergunning verbonden. Voor zover het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu niet mogelijk is, dienen ze zoveel mogelijk beperkt en ongedaan gemaakt te worden. Uitgangspunt is dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Conform de Rie, welke is geïmplementeerd in de Wabo, de Wet milieubeheer en onderliggende regelingen, moeten de lidstaten vergunningen afgeven voor bepaalde installaties voor industriële activiteiten. In de Rie is bepaald dat volgens de beste beschikbare techniek emissies naar bodem, water en lucht moeten worden voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. De beste beschikbare technieken zijn beschreven in zogenoemde beste beschikbare techniek referentiedocumenten (BREF). Wij hebben op grond van de aanvraag bepaald dat op onderhavige inrichting de Rie van toepassing is. In bijlage I van de Rie worden de IPPC-installaties genoemd. Vanwege het feit dat in de inrichting meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen aanwezig kunnen zijn valt deze inrichting onder categorie 5.5, te weten:
“Tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.”
Op grond van artikel 9.2 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) hebben wij met de in de bijlage bij het Mor opgenomen BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken rekening gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Inzake de milieubelasting van de onderhavige inrichting en de voorschriften die ter bescherming van het milieu aan de vergunning zijn verbonden merken wij het volgende op.
Bodembedreigende activiteiten
Binnen de inrichting vinden de volgende bodembedreigende activiteiten plaats die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit:
• het demonteren van schepen
• het opslaan van gevaarlijke stoffen en/of (oude) accu’s
• het opslaan van (gevaarlijke) (afval)stoffen
• het in gebruik hebben van een werkplaats
• het opslaan van bilgewater in een bovengrondse tank
• het opslaan van olie in een bovengrondse tank
• het in gebruik hebben van een bedrijfsriolering voor de afvoer van (mogelijk) verontreinigd afvalwater.
Aan de vergunning zijn voor deze bodembedreigende activiteiten voorschriften verbonden die bodembeschermende voorzieningen voorschrijven om volgens de NRB een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. In het Activiteitenbesluit zijn voor de overige bodembedreigende activiteiten voorschriften opgenomen.
Het betreft de navolgende activiteiten:
• afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer
• opslaan van inerte stuifgevoelige goederen (metalen)
• uitwendig wassen van motorvoertuigen of materieel
• het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en daarmee samenhangende activiteiten
• opslaan en overslaan van bodembedreigende goederen bij type C inrichtingen
• opslaan van gasolie in een bovengrondse opslagtank(s).
Bodembescherming
Ten gevolge van de activiteiten van de scheepswerf zijn in het verleden sanerende maatregelen uitgevoerd op basis van de zogenaamde IBC-criteria (isoleren, beheersen en controleren). Uit dossieronderzoek is gebleken dat de sanering wel is uitgevoerd, maar dat er nog geen monitoring heeft plaatsgevonden om te onderzoeken of de beheersmaatregelen nog steeds goed werken. In de vergunning is daarom een voorschrift opgenomen waarbij jaarlijks het grondwater moet worden bemonsterd om te onderzoeken of de beheersmaatregelen nog steeds afdoende werken. Op basis van de stukken is ons gebleken dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater bij de aanvraag onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. In het kader van de bescherming van het milieu hebben wij daarom voorgeschreven, dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater ter plaatse van de gehele inrichting opnieuw in kaart moet worden gebracht door middel van een nulsituatieonderzoek.
Indien een bodembedreigende activiteit plaatsvindt die in het Activiteitenbesluit is geregeld, dient volgens het Activiteitenbesluit (artikel 2.11) voor de activiteiten ook een bodemonderzoek te worden aangeleverd. In analogie met wat wij eerder hebben geschreven zullen wij op grond van artikel 2.11, tweede lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften opstellen ter bepaling van de kwaliteit van de bodem ter plaatse van de navolgende activiteiten:
• afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer
• uitwendig wassen van motorvoertuigen of materieel
• het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige
• motorvoertuigen en daarmee samenhangende activiteiten
• opslaan van gasolie in een bovengrondse opslagtank(s).
Bij een verandering of beëindiging van bodembedreigende activiteiten hebben wij middels maatwerk opgenomen dat er dan opnieuw bodemonderzoek dient plaats te vinden. Hierbij hoeft niet door een vloeistofdichte vloer te worden geboord.
Geluid (gezoneerd industrieterrein)
De inrichting is gelegen op het geluidgezoneerde industrieterrein Waarderpolder. Gemeente Haarlem, de beheerder van de geluidzone, is verantwoordelijk voor de naleving van de geluidszone. In het bij de aanvraag behorende geluidrapport wordt aangegeven hoe groot de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting is op woningen buiten het industrieterrein en op de zonegrens. De geluidvoorschriften zijn opgesteld met behulp van de gegevens uit het geluidrapport en besproken met gemeente Haarlem.
In de akoestische rapportage van DPA Cauberg Huygen van 27 februari 2017 met
kenmerk 00000-00000-00 wordt de geluidsbelasting in de representatieve bedrijfssituatie beschreven.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt in equivalente geluidsniveaus en geluidspieken. Daarnaast vraagt het bedrijf een incidentele situatie aan. In deze incidentele situatie vindt naast de activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ook metaalbewerking op of in een schip plaats gedurende 8 uur in de dagperiode. Een onderdeel van het akoestische rapport is een toetsing aan de best beschikbare technieken. De toetsing aan BBT is summier uitgevoerd en in de rapportage is aangegeven dat de meest zware bron, de Lefort kraan met een geluidsvermogen van 114 dB(A) niet voldoet aan BBT. Volgens de rapportage is het hoge bronvemogen te wijten aan de dieselmotor. Wij merken op dat de bijdrage van deze bron op de zonebeheerspunten wel bepalend is. Gelet op het feit dat voor een dergelijke kraan een bronvermogen van 107 tot 108 dB(A) stand der techniek is en de beide scharen bij de inrichting dit bronvermogen overschrijden, schrijven wij voor dat het bronvermogen van de bronnen P01 en P02 worden gereduceerd tot maximaal 108 dB(A). Bij het opstellen van de voorschriften is hier rekening mee gehouden. Hiermee worden de best bestaande technieken dan toegepast zoals dat wettelijk is voorgeschreven voor IPPC-bedrijven.
Ten aanzien van de geluidspieken merken wij op dat deze ontstaan tijdens het laden en lossen van schroot. Voor de hoogte van deze geluidspiek is de valhoogte van het schroot bepalend. Wij hebben doel- en middelvoorschriften aan deze vergunning verbonden om er voor te zorgen dat de geluidspieken niet leiden tot overlast.
Indirecte hinder
Aangezien de inrichting is gelegen op een geluidgezoneerd industrieterrein wordt de indirecte hinder, veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting, volgens vaste jurisprudentie niet meegewogen.
Lucht
Bij de aanvraag om vergunning is rapportage gevoegd naar de emissies van de inrichting. Het betreft “Luchtkwaliteitsonderzoek Auto- en Scheepssloperij Treffers B.V. te Haarlem. Onderdeel van de aanvraag van een omgevingsvergunning milieu” d.d. 15 maart 2017 met referentie 00000-00000-00. Uit dit onderzoek is gebleken dat binnen de inrichting beoogde bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd waarbij emissies van fijnstof en NOx zijn te verwachten. Het betreft verbrandingsemissies ten gevolge van interne en externe voertuig(transport)bewegingen en dieselmaterieel op het terrein. Het op de inrichting aanwezige schroot kan (indien geroest) worden aangeduid als stortgoed, welke in potentie stuifgevoelig is. Omdat schroot wordt gezien als een inert materiaal zijn in het Activiteitenbesluit dienaangaande al voorschriften opgenomen in hoofdstuk 3 die een directe werking hebben. Daarnaast kan het zijn dat er ook niet-inerte materialen worden opgeslagen, voor deze materialen hebben we voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
In het luchtkwaliteitsonderzoek zijn concentraties van de voor de toets aan de Wet luchtkwaliteit maatgevende stoffen in kaart gebracht op rekenpunten in de omgeving van de inrichting. De berekende waarden zijn getoetst aan de bepalingen uit de (vigerende) wet- en regelgeving en vormen de basis voor het maken van een zorgvuldige afweging omtrent het aspect luchtkwaliteit. Berekeningen zijn uitgevoerd met STACKS+ in de software-implementatie GeoMilieu op basis van kentallen. Uit het onderzoek volgt dat de activiteiten van de inrichting niet leiden tot een overschrijding van grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5.
Stookinstallaties
Binnen de inrichting zijn geen stookinstallaties aanwezig met een vermogen van meer dan 100 kW. Voor deze installaties geldt dat het zorgplichtartikel dat deze in een goede staat van onderhoud wordt gehouden.
Opslag van stuifgevoelige goederen
In de inrichting worden metalen opgeslagen. Deze kunnen door roestvorming stuifgevoelig worden. Als deze stoffen inert zijn, dan zijn de eisen voor het voorkomen van stofemissies uit het Activiteitenbesluit direct werkend. Als de metalen niet inert zijn door bijvoorbeeld olieverontreinigingen, dan gelden de voorschriften uit deze vergunning.
Zeer zorgwekkende stoffen (hierna ZZS)
ZZS zijn stoffen die ernstige en vaak onomkeerbare effecten kunnen hebben op de menselijke gezondheid en het milieu. Doel van het overheidsbeleid is om deze stoffen zoveel mogelijk uit de leefomgeving te weren. Daarnaast is een van de doelstellingen van het afvalbeleid in een circulaire economie het stimuleren dat materiaal in principe oneindig lang in de economie kan blijven. Dit betekent dat een balans moet worden gevonden tussen het stimuleren van recycling enerzijds en het verminderen van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de economie anderzijds. Een stof wordt in het Europese stoffenbeleid als ZZS aangemerkt als hij een of meer van de volgende eigenschappen heeft:
a. kankerverwekkend (C);
b. mutageen (M);
c. giftig voor de voortplanting (R);
d. persistent, bioaccumulerend en giftig (PBT);
e. zeer persistent en zeer bioaccumulerend (vPvB); of
f. een andere eigenschap die reden is voor soortgelijke zorg.
Deze selectiecriteria voor ZZS zijn vastgelegd in artikel 57 van Verordening EG 1907/2006, REACH (Registratie, Evaluatie, Autorisatie en restrictie van Chemische stoffen). Stoffen die op grond van de Verordening EG 850/2004 (POP-verordening) worden aangemerkt als persistente organische verontreinigende stof (POP) voldoen aan de criteria voor vPvB-stoffen, genoemd onder e. De in REACH opgenomen voorschriften voor stoffen vermeld op de autorisatielijst en de in de POP-verordening opgenomen voorschriften gelden rechtstreeks.
Voor de emissies van ZZS naar de lucht is in artikel 2.4 tweede lid van het Activiteitenbesluit opgenomen dat deze emissies moeten worden voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperkt. Dit artikel geldt ook voor IPPC-inrichtingen en is direct van toepassing op de inrichting. Daarnaast is in de BREF afvalbehandeling opgenomen dat diffuse emissies relevant kunnen zijn. De BBT om diffuse emissies naar lucht, in het bijzonder stof, organische verbindingen en geur, te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de toepassing van een geschikte combinatie van de onderstaande technieken.
1. Opslag, behandeling en hantering van afval en materiaal dat diffuse emissies kan produceren in gesloten gebouwen en/of gesloten apparatuur (bv. transportbanden);
2. Gesloten apparatuur of gebouwen onder adequate druk houden;
3. Emissies verzamelen en leiden naar een geschikt emissiereductiesysteem via een luchtafvoersysteem en/of luchtaanzuigsystemen in de nabijheid van de emissiebronnen.
Het demonteren van schepen vindt enerzijds plaats op het water en anderzijds op de scheepshelling. Het laten plaats vinden in gesloten gebouwen en gebruik maken van gesloten apparatuur is momenteel geen optie. Ook het onder druk houden van gebouwen is niet mogelijk omdat het hier buitenwerkzaamheden betreft. Het verzamelen van emissies en deze leiden naar een geschikt emissiereductiesysteem via een luchtafvoersysteem en/of luchtaanzuigsystemen in de nabijheid van de emissiebronnen is gedeeltelijk wel mogelijk. Tijdens het snijden van (gecoate) metalen en roestvaststaal bij de demontage van schepen kunnen ten gevolge van deze werkzaamheden ZZS-en vrijkomen. Door deze plaatselijk doelmatig af te zuigen kunnen de emissies van ZZS worden beperkt. Hierbij is in de voorschriften aangesloten.
Afvalwater
Binnen de inrichting wordt afvalwater afkomstig van het demonteren van schepen geloosd op de riolering via olie –en slibafscheiders. Dit afvalwater kan ZZS bevatten. Bij de beoordeling van deze lozing hebben wij ons gebaseerd op de Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, deze methodiek is aangewezen als BBT- document in de Regeling omgevingsrecht. Op grond van deze methodiek dient de waterbezwaarlijkheid van de lozing te worden onderzocht en dienen zonodig sanerende inspanningen te worden verricht. Deze toets dient iedere vijf jaar te worden uitgevoerd en hierbij dient dan opnieuw te worden bekeken welke technieken wereldwijd mogelijk zijn om de emissie van ZZS naar 0 te reduceren. Om dit doel te bereiken en om inzage te verkrijgen in de kwaliteit van het afvalwater zijn voorschriften aan de vergunning verbonden voor het lozen van ZZS-en in het afvalwater.
f. Verwerking van afvalstoffen van derden
Doelmatig beheer en verwerking van afvalstoffen
Het beleid met betrekking tot afvalverwerking is gericht op het doelmatig beheer van afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wm. In dat kader houden wij rekening met het Landelijk Afvalbeheerplan (hierna: LAP) waaronder begrepen bijlage 6 (minimumstandaard per specifieke afvalstroom). Voor afvalstoffen waarvoor geen specifiek beleid in bijlage 6 bij het plan is opgenomen geldt het algemeen beleid uit het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de prioriteitsvolgorde in de afvalhiërarchie zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen:
a. preventie;
b. voorbereiding voor hergebruik;
c. recycling;
d. andere nuttige toepassing, waaronder energieterugwinning;
e. veilige verwijdering.
Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 6 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen.
Acceptatie, verwerking en organisatorische maatregelen
Om het verwerkingsproces van afvalstoffen te beheersen moeten afvalverwerkende bedrijven aangeven welke afvalstoffen wel en niet worden geaccepteerd (acceptatiebeleid) en welke afvalstoffen op welke manier binnen het bedrijf worden verwerkt (verwerkingsbeleid). Daarnaast moet het bedrijf beschikken over een systeem van administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) om door administratieve en organisatorische maatregelen aandacht voor de beheersing van relevante processen binnen het bedrijf te waarborgen en risico’s binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. De omvang en inhoud van het systeem is afhankelijk van de aard van de risico’s binnen het bedrijfsproces. In de aanvraag om een vergunning moeten een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid en AO/IC zijn opgenomen.
In paragraaf D.3.3.2 en paragraaf D.3.4.2 van LAP3 is uitgewerkt welke onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC van belang zijn en moeten worden opgenomen in een vergunningaanvraag. In het kader van doelmatigheid en om een effectief toezicht uit te kunnen oefenen is het van belang dat in de vergunning zeker wordt gesteld dat de vergunninghouder ook daadwerkelijk werkt volgens de ingediende procedures voor A&V-beleid en AO/IC en door de ons opgestelde (aanvullende) voorschriften.
Toetsing aan de geldende sectorplannen van het Lap
In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een omgevingsvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog een omgevingsvergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een omgevingsvergunning worden verleend.
AEEA (afgedankte elektrische en elektronische apparatuur)
Bij de verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur gelden volgens de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur, de specifieke verwerkingseisen in bijlage II van Richtlijn (EG) 2002/96. Bij de invulling van bijlage II van de richtlijn kan de Leidraad bij bijlage II en artikel 6.1 van de Richtlijn (EG) 2002/96 worden gehanteerd. Voor fracties die vrijkomen bij de verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur geldt, voor zover van toepassing, de minimumstandaard die is opgenomen in van toepassing zijnde sectorplannen. De belangrijkste hiervan staan hieronder (niet limitatief).
• (H)CFK’s die aanwezig zijn in afgedankte elektrische en elektronische apparatuur; sectorplan 70 CFK’s, HCFK’s HFK’s en halonen.
• Shredderafval dat vrijkomt bij het be- en verwerken van elektrische en elektronische apparatuur; sectorplan 27 Shredderafval.
• Batterijen en accu’s die vrijkomen bij het be- en verwerken van elektrische en elektronische apparatuur; sectorplan 13 Batterijen en accu’s.
• Kwikhoudende onderdelen als relais en schakelaars die aanwezig zijn in afgedankte elektrische en elektronische apparatuur; sectorplan 82 Kwikhoudend afval.
• Asbesthoudende materialen die aanwezig zijn in afgedankte elektrische en elektronische apparatuur; sectorplan 37 Asbest en asbesthoudende afvalstoffen.
Op basis van artikel 12 van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur moet het bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning voor een inrichting waar afgedankte elektrische en elektronische apparatuur wordt verwerkt, ervoor zorgen dat ten minste voldaan wordt aan de artikelen 8, tweede, derde en vijfde lid, en 11 van richtlijn nr. 2012/19/EU.
In de inrichting zelf vindt echter alleen het inzamelen en de opslag van AEEA plaats. Wij hebben daarom voorgeschreven dat deze ingezamelde AEEA moeten worden afgevoerd naar een erkende verwerker die de ingezamelde AEEA passend moet verwerken conform de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. In de vergunning is een voorschrift opgenomen dat deze afvalstoffen zodanig moeten worden opgeslagen dat er geen stoffen onverhoopt vrij kunnen komen. Het is dan ook niet toegestaan om de AEEA te bewerken of te verwerken. De opslag moet zodanig plaatsvinden dat er geen mogelijk verontreinigd hemelwater in de bodem komt ten gevolge van het opslaan AEEA.
Dit kan worden gerealiseerd door een afdak boven de opslag, een dichte zeecontainer maar ook door een open container met een doelmatig zeil af te dekken. Daarnaast zien we er op toe dat door het opslaan er geen emissies of lekkages kunnen ontstaan vanuit de AEEA naar het milieu.
Accu’s
In het bedrijf worden accu’s van derden ingezameld. De minimumstandaard voor het verwerken van batterijen en accu’s is het afscheiden van vloeistoffen en zuren gevolgd door recycling (zie bijlage III, deel B bij Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu’s). Omdat in het bedrijf alleen op- en overslag van accu’s plaatsvindt zal de afgifte moeten plaatsvinden aan een bedrijf dat zorg draagt voor de minimumstandaard van verwerking. Wel hebben wij voorschriften opgenomen om te voorkomen dat mogelijk verontreinigd hemelwater in de bodem komt. De opslag van accu’s mag niet gezamenlijk plaatsvinden met brandbare gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen. Dit omdat bij een brand er dan mogelijke gevaarlijke stoffen vrij kunnen komen.
Metaalafval
In het bedrijf wordt metaalafval afkomstig van derden ingezameld, geknipt en gesorteerd. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van metaalafval is nuttige toepassing door materiaalhergebruik. Het betreffen geen gevaarlijke afvalstoffen. De in de aanvraag beschreven
be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard. Het opslaan van metaalafval betreft in principe een inerte stof en er moet tevens worden voldaan aan de eisen uit paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit.
Autowrakken
Het demonteren van autowrakken en de wijze waarop dit moet gebeuren is opgenomen in paragraaf 3.3.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Feitelijk is dit de vertaling in voorschriften van de doelstellingen uit het LAP. Omdat deze paragraaf uit het Activiteitenbesluit direct werkend is voor type C-bedrijven zijn aan deze vergunning geen verdere voorschriften verbonden.
Afgedankte voertuigen anders dan autowrakken
Aangevraagd is tevens het demonteren van andere afgedankte voertuigen zoals:
• vrachtwagens
• autobussen
• driewielige brommers
• vierwielige brommers
• andere voertuigen.
In het Activiteitenbesluit is het demonteren van personenvoertuigen en tweewielige bromfietsen gereguleerd. Demontage van andere voertuigen moet daarom in de omgevingsverunning milieu worden geregeld. Dergelijke wrakken vallen onder de definitie van ‘overige voertuigwrak' in het Besluit omgevingsrecht. Wij stellen wrakken van vrachtwagens, autobussen, vorkheftrucks, hijskranen en tractoren en zogenaamde 25 km wagentjes voor wat betreft de bewerking wel grotendeels gelijk aan de bewerking van autowrakken. Voor het demonteren van vrachtwagens, autobussen en andere voertuigen zoals vorkheftrucks, en tractoren nemen wij voorschriften in deze beschikking op, omdat deze werkzaamheden niet onder het Activiteitenbesluit en de -regeling vallen. Wij hebben voor deze voorschriften echter wel aansluiting gezocht bij de voorschriften opgenomen in en krachtens het Activiteitenbesluit.
Kabels en kabels die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten
De minimumstandaard voor de verwerking van kabels en snoeren is scheiden in een metaalfractie, een kunststoffractie en een restfractie, gevolgd door recycling van het metaal en de kunststoffractie en 'andere nuttige toepassing' (bijvoorbeeld hoofdgebruik als brandstof) van de restfractie. In de inrichting vindt alleen opslag plaats van ingezamelde kabels en kabels die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten. In de voorschriften zijn daarom algemene voorschriften opgenomen voor het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico.
Sloopschepen
Sloopschepen zijn schepen die worden gedemonteerd, of ontmanteld. In deze schepen kunnen vele stoffen, zoals asbest, olie, oliehoudende afvalstoffen en andere gevaarlijke (afval)stoffen, voorkomen. Het (kunnen) voorkomen van deze gevaarlijke (afval)stoffen vereist dat voor alle schepen die worden gedemonteerd, een inventarisatie aanwezig is. Deze inventarisatie omvat een opgave van alle gevaarlijke stoffen en materialen die zich aan boord van het sloopschip bevinden. De minimum standaard voor de verwerking van sloopschepen is, dat het schip moet zijn ontdaan van alle afvalstoffen die worden genoemd in sectorplan 53 zijnde in ieder geval:
• asbest en asbesthoudende afvalstoffen
• PCB-houdende materialen
• afgewerkte olie
• oliefilters
• olie/water mengsels
• olie/water/slibmengsels
• oliehoudende afvalstoffen
• ladingrestanten
• gevaarlijke afvalstoffen
• sanitair afvalwater.
De minimumstandaard voor het demonteren van schepen is recycling van het metaal, hout en kunststoffen. Voor de minimumstandaard voor asbest, olie en oliehoudende afvalstoffen en andere (niet-) gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn op een schip wordt verwezen naar desbetreffende sectorplannen.
Deze dienen naar hiervoor erkende verwerkers te worden afgevoerd die voldoen aan de minimumeisen voor het verwerken van de betreffende afvalstof. De minimumstandaard houdt geen rekening met de mogelijke aanwezigheid van ZZS, koudemiddelen of de aanwezigheid van seinmiddelen. Als blijkt dat er toch ZZS in de afvalstoffen aanwezig zijn, geldt dat de voorschriften van de reach-verordening, de POP- verordening en/of de beleidslijn van hoofdstuk B.14 paragraaf B.14.4.3 uit het LAP 3 van toepassing kunnen zijn. Deze moeten worden betrokken bij de toetsing aan de minimumstandaard. Voor de afvoer van koudemiddelen en de opslag van mogelijke aangetroffen seinmiddelen (ADR-klasse 1.3 of 1.4) zijn voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning.
Afvalstoffen | Minimumstandaard voor verwerking en eventuele voorwaarden | |
A | Alle sloopschepen (voor zover van toepassing) | Verwijderen van asbest, PCB’s, oliën en systeemvloeistoffen en andere gevaarlijke afvalstoffen en ladingrestanten ten behoeve van specifieke verwerking, daarna verdere scheiding in monostromen van niet gevaarlijke afvalstoffen. |
B | Sloopschepen vallend onder de verordening | Verwerking conform verordening 1257/2013/eu met als doel zoveel mogelijk monostromen af te scheiden die geschikt zijn voor recycling. |
Afvalstoffen | Minimumstandaard voor verwerking en eventuele voorwaarden | |
1257/2013/EU | Deze monostromen betreffen in ieder geval metalen, hout en kunststoffen | |
C | Sloopschepen niet vallend onder de verordening 1257/2013/EU | Verwerking met als doel zoveel mogelijk monostromen af te scheiden die geschikt zijn voor recycling. Deze monostromen betreffen in ieder geval metalen, hout en kunststoffen |
D | Afgescheiden monostromen uit B en andere componenten en (niet-)gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn op een schip | Verwerking conform overeenkomstige sectorplannen |
De mogelijke van toepassing zijnde sectorplannen voor de monostromen staan hieronder beschreven:
Gebruikelijke benaming afvalstof | Sectorplan Lap3 |
ferro metalen | 12 |
overige metalen | 12, 62 |
non ferro metalen | 12 |
elektrische apparatuur (AEEA) | 71 |
Batterijen en accu’s | 13 |
Hout | 36 |
Glas | 38 |
kunststof en rubber | 11 |
Isolatiemateriaal | 28 |
asbest en asbest bevattende stoffen | 37 |
Kabels | 14, 15 |
Kantoorafval | 2 |
afgewerkte olie | 56, 57 |
Smeermiddelen | 58 |
papier/ karton | 4 |
overige vrijkomende materialen | 53, 64, 55 |
Deze afvalstoffen worden niet op de inrichting bewerkt, maar enkel tijdelijk gescheiden opgeslagen op zodanige wijze dat geen verontreiniging van bodem, lucht en/of water optreedt, waarna ze worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Bewerkingen kunnen wel bestaan uit verkleinen en opbulken t.b.v. opslag en transport. Deze activiteit staat de verdere verwerking van de diverse afvalstoffen volgens de minimumstandaard, dan wel andere doelmatige behandeling, niet in de weg.
ZZS-en bij het demonteren van schepen
Op of in een te demonteren schip kunnen afvalstoffen aanwezig zijn waarin (naast de gebruikelijke gevaarlijke stoffen) ZZS-en voorkomen. Om te kunnen voldoen aan regelgeving en beleid is het primair van belang te weten in welke stoffen of materialen ZZS aanwezig zijn, zodat bij de sloop, opslag en verwerking hiermee rekening gehouden kan worden. Op basis van de aard, samenstelling en herkomst van de afvalstof moet worden bepaald welke ZZS aanwezig zijn of zouden kunnen zijn. Indien onvoldoende kennis bij de ontdoener aanwezig is kan het nodig zijn deskundigen uit het bedrijfsleven of uit kennisinstituten te raadplegen en ter verificatie chemische analyses op de afvalstof te laten uitvoeren. Om risico’s te kunnen uitsluiten hebben wij in de voorschriften de verplichting opgenomen, onderzoek te doen naar mogelijk voorkomende ZZS-en in schepen. Met de hieruit voortkomende kennis kan worden vastgesteld welke vervolgstappen leiden tot een doelmatige behandeling van deze afvalstoffen en aan welke verwerker ze kunnen worden afgegeven.
Asbestverwijdering bij schepen
Een voorbeeld van een ZZS die in veel sloopschepen aanwezig is betreft asbest. Op het verwijderen van asbest uit een schip is de het Asbestverwijderingsbesluit 2005 van toepassing. Dit besluit ziet er op toe dat door het treffen van maatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen werknemers en het milieu worden beschermd. Dit besluit is direct van toepassing op het verwijderen van asbest uit schepen. Aan de eisen uit dit besluit moet voldaan worden. Voorafgaand aan het demonteren van een schip wordt een asbestinventarisatie uitgevoerd, omdat het niet mogelijk is om het schip in zijn geheel te controleren op de aanwezigheid van asbest, zitten in het asbestinventarisatie rapport beperkingen. Ruimten die nog niet zijn onderzocht om de simpele reden dat deze ten tijden van de inventarisatie niet betreedbaar waren. In de voorschriften is daarom opgenomen dat alleen die delen van het schip mogen worden gedemonteerd die zijn onderzocht door het asbestinventarisatie bedrijf. Het asbestinventarisatiebedrijf moet voorts beschikken over het wettelijk voorgeschreven certificaat. Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan dat er toch nog onverhoeds asbest wordt aangetroffen. Om te voorkomen dat dit in het milieu terecht komt hebben wij in de voorschriften opgenomen dat medewerkers die betrokken zijn bij de demontage van schepen visueel in staat moeten zijn om asbest en de vormen waarin dit voorkomt te herkennen. Hiertoe moet het personeel dat betrokken is bij de demontage van schepen een cursus asbestherkenning voor hebben gevolgd.
Saneren van asbest–risicoklassen
Er bestaan bij het saneren van asbest twee risicoklassen: risicoklasse 1 (laag risico) en risicoklasse 2 (hoog risico). In klasse 2 geldt dat tijdens de saneringswerkzaamheden de vezelconcentratie de grenswaarde van 2.000 vezels per m³, ofwel 2 vezels per liter lucht, zal overschrijden. Als de vezels bestaan uit amfibool asbest, worden de werkzaamheden ingedeeld in klasse 2a en geldt een verzwaarde eindbeoordeling na afronding van de werkzaamheden.
Werkzaamheden die binnen risicoklasse 2 of 2A vallen, moeten altijd worden gedaan door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Dit betekent onder meer dat er bij de uitvoering altijd een Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA) aanwezig is, dat er uitgebreide beschermingsmaatregelen worden genomen en dat het vrijgeven van de locatie na sanering gebeurt door een onafhankelijk inspectiebedrijf, dat geaccrediteerd is door de Raad van Accreditatie (RvA). Toezicht op deze werkzaamheden valt onder XxxxX. Werkzaamheden die in risicoklasse 1 vallen mogen worden uitgevoerd door een niet-gecertificeerd bedrijf maar wel met daarvoor opgeleid personeel. De inrichtinghouder heeft aangegeven dat deze risicoklasse 1 door medewerkers van het bedrijf worden uitgevoerd. Gelet op het feit dat niet uitputtend is geregeld aan welke opleidingseisen medewerkers moeten voldoen die risicoklasse 1 uitvoeren, hebben wij in de voorschriften eisen hieromtrent opgenomen. Tevens hebben wij voorgeschreven dat er een schriftelijke werkinstructie moet worden opgesteld voor het uitvoeren van deze werkzaamheden. De werkinstructie met zijn opgesteld door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan van toepassing zijnde BBT- conclusies op grond van de BREF afvalbehandeling.
BREF Afvalbehandeling
Uit de aanvraag blijkt dat in de inrichting meer dan 50 ton gevaarlijk afval aanwezig kan zijn. Dit betreft de opslag van oude accu’s, asbest, te demonteren schepen, bilgewater etc.
Op grond hiervan is er sprake van een IPPC-installatie zoals bedoeld in bijlage 1 van de Rie, te weten:
“Tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.”
Voor IPPC-bedrijven zijn afhankelijk van de branche en de activiteiten zogenaamde BBT-conclusies opgesteld in BREF’s. Het bevoegd gezag moet emissiegrenswaarden vaststellen die waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus. Deze haalt het bevoegd gezag uit de BBT-conclusies zoals vastgesteld volgens de in artikel 13 lid 5 van de richtlijn bedoelde besluiten. De BREF Afvalbehandeling is het resultaat van een uitwisseling van informatie overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (de IPPC-richtlijn). Hierin zijn de BBT en de daaraan gekoppelde emissie/verbruiksniveaus beschreven. De BBT-conclusies voor de sector afvalbehandeling worden op twee niveaus beschreven. Het eerste niveau bevat algemene BBT-conclusies, die normaal gesproken van toepassing zijn op de hele sector. Op het tweede niveau vindt men specifiekere BBT-conclusies, die bijvoorbeeld gelden voor de verschillende soorten specifieke processen en activiteiten die in de werkingssfeer worden genoemd. De BREF- afvalbehandeling is ook van toepassing op categorie 5.5 van de RIE.
In de onderhavige inrichting zijn enkel algemene BBT-conclusies van toepassing zoals:
- milieuzorg;
- verbetering van de kennis van het behandelde afval;
- beheersystemen;
- opslag en behandeling;
- nutsvoorzieningen en beheer van grondstoffen;
- behandeling afvalwater;
- bodemverontreiniging.
Wij hebben de bedrijfsvoering van het bedrijf getoetst aan deze BBT-conclusies. Door middel van het verder toepassen van best beschikbare technieken zoals omschreven in de PGS-richtlijnen, de Nederlandse richtlijn bodembescherming en het Activiteitenbesluit is invulling gegeven aan technische BBT-conclusies. Tot slot dient ook aandacht binnen de inrichting te zijn op de beheersing van de milieuaspecten. Om deze redenen hebben we ook een milieubeheersingsysteem en monitoringsverplichtingen voor geschreven.
Procedures van acceptatie en controle ontvangen afvalstoffen
De Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit verplichten de drijver van een inrichting die afvalstoffen accepteert, om over een actuele beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van ontvangen afvalstoffen te beschikken. Deze procedures zijn noodzakelijk voor een doelmatig beheer van die afvalstoffen. Bij de aanvraag is het afvalverwerkingsbeleid van het bedrijf gevoegd, d.d. 27 februari 2017 met kenmerk 15177. Omdat dit document niet in alle afvalstoffen voorziet en niet volledig is, is in de voorschriften opgenomen dat de procedures van acceptatie en controle ontvangen afvalstoffen moeten worden herzien en ter goedkeuring moeten worden ingediend bij het bevoegd gezag.
Registratie
De inrichtinghouder verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. De inrichting valt onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. De registratieverplichtingen ingevolge dit besluit en de daarbij behorende regeling zijn rechtstreeks van toepassing op de ontvangst van de afvalstoffen.
Afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen
In de inrichting komen de volgende afvalstoffen vrij ten gevolge van de interne werkzaamheden:
• huishoudelijk afval
• papier
• klein gevaarlijk afval (werkplaats)
• kunststof.
Op grond van de Europese afvalstoffenlijst (Eural) worden bedrijfsafvalstoffen geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk.
Scheiding
In het Landelijk afvalbeheersplan (LAP) zijn voor afvalstoffen hoeveelheden opgenomen waarbij gescheiden opslag en afvoer gangbaar is. In de voorschriften is aangesloten bij deze hoeveelheden. Gezien de geringe hoeveelheid afvalstoffen die vrijkomen is er geen noodzaak voor het opleggen van een afvalpreventieonderzoek. De afvalstoffen worden via de reguliere afvalstromen van het bedrijf afgevoerd.
Afvalstoffenverordening gemeente Haarlem
Op 24 juli 2017 heeft gemeente Haarlem de Afvalstoffenverordening Haarlem 2017 opgesteld. Hierin is opgenomen dat het voor inzamelende bedrijven niet is toegestaan om huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen tenzij de inzamelaar:
a) daartoe is aangewezen door burgemeester en wethouders
b) bij nadere regels van burgemeester en wethouders van het verbod is vrijgesteld of
c) verplicht is tot inname, bedoeld in artikel 9.5.2, derde lid, aanhef en onderdeel b, of vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Op grond van artikel 19 van de Afvalstoffenverordening is het wel toegestaan om autowrakken van huishoudens in ontvangst te nemen. Het voldoen aan deze vergunning wil niet zeggen dat ook wordt voldaan aan de afvalstoffenverordening van gemeente Haarlem.
Verkeer en vervoer
Ten behoeve van de inrichting vinden de volgende vervoersbewegingen plaats:
• woon- en werkverkeer van de medewerkers
• vervoer van goederen waaronder afvalstoffen
• bezoekers.
Gezien het aantal vervoersbewegingen is besloten om een onderzoeksverplichting op te leggen om te onderzoeken of de milieubelasting van het verkeer van en naar de inrichting kan worden verminderd.
Afvalwater
In de inrichting komt bij de volgende processen/activiteiten/installaties afvalwater vrij:
• lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
• lozen van hemelwater, dat afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
• lozen van huishoudelijk afvalwater
• lozen van mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van een tankplaats
• lozen van afvalwater afkomstig van het demonteren van schepen
• lozen van hemelwater afkomstig van het opslaan van afvalstoffen.
Voor de volgende lozingen zijn in het Activiteitenbesluit reeds voorschriften opgenomen om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen:
• lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
• lozen van huishoudelijk afvalwater
• lozen van mogelijk verontreinigd hemelwater van een tankplaats.
Voor de overige afvalwaterstromen geldt dat aan de vergunningvoorschriften zijn verbonden om een goede werking van de riolering en de aangekoppelde apparatuur te waarborgen. Vanwege de mogelijke aanwezigheid van ZZS-en in het afvalwater afkomstig van de scheepshelling zijn onderzoeksvoorschriften opgenomen.
Energie
In de inrichting wordt het energieverbruik voornamelijk bepaald door verlichting en apparatuur. Gebleken is dat het elektraverbruik circa 93.000 kWh bedraagt. Het gasverbruik bedraagt circa 910 m3 aardgas. De huidige bedrijfsvoering inzake het energieverbruik geeft aanleiding om nadere voorschriften op te leggen. Er zijn daarom voorschriften voor energiebesparing aan de vergunning verbonden die inhouden dat de rendabele maatregelen moeten worden toegepast.
Opslag (gevaarlijke) (afval)stoffen
Voor een aantal installaties, activiteiten of processen die invloed kunnen uitoefenen op de veiligheid, heeft de Programmaraad van de PGS beheerorganisatie, een Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen opgesteld. In deze publicatiereeks worden eisen en voorwaarden gesteld voor onder andere het milieuhygiënisch opslaan van gevaarlijke stoffen of gasflessen. Er worden regels gesteld waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu is gerealiseerd, waarbij is uitgegaan van de stand der techniek. De afzonderlijke delen van de PGS-richtlijnen zijn aangewezen als een BBT-document en daarom hebben wij, mede gezien het feit dat er sprake is van een IPPC-bedrijf, hierbij aangesloten.
(PGS 15) – opslag gevaarlijke stoffen in verpakking
In het bedrijf worden gevaarlijke stoffen in verpakking opgeslagen. Voor de opslag van deze gevaarlijke stoffen in verpakking is aangesloten bij de PGS 15. Het betreft gasflessen en (vloeibare) gevaarlijke stoffen in verpakkingen. Voor de opslag van deze stoffen hebben we aangesloten bij hoofdstuk 3 en 6 van de PGS 15. De opslag bedraagt volgens het aanvraagformulier minder dan 10 ton. Afhankelijk van de aard van de gevaarlijke afvalstoffen (ADR-classificatie en/of CMR-stoffen) kunnen deze eveneens onder de
PGS 15 vallen. Op deze stoffen zijn de voorschriften voor het opslaan conform PGS 15 eveneens van toepassing.
PGS 30 – Koelvloeistof en bilgewater afkomstig van schepen
In het bedrijf worden gevaarlijke (afval)stoffen in tanks opgeslagen. Voor de opslag van deze gevaarlijke vloeibare afvalstoffen is aangesloten bij de PGS 30. Omdat koelvloeistof en bilgewater ook water bevatten, behoeft de jaarlijkse keuring op de aanwezigheid van water niet te worden uitgevoerd.
F-gassenverordening (mobiele koelinstallaties)
De F-gassenverordening EU 517/2014 geeft in artikel 2 een definitie voor terugwinnen van airconditioningsvloeistoffen (f-gassen). Onder terugwinnen valt het verzamelen van f-gassen uit apparatuur of producten. Dit geldt ook voor het tijdelijk opslaan van f-gassen in een apart buffervat tijdens onderhoud of service. De persoon die de terugwinning uitvoert heeft altijd een persoonscertificaat nodig. Wij wijzen de inrichtinghouder erop dat voor het aftappen van mobiele airconditioningsapparatuur in voertuigen aan deze eisen uit de F-gassenverordening moet worden voldaan. Deze regels zijn direct werkend en zijn om die reden niet in de omgevingsvergunning opgenomen.
g. Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (wet Bibob)
Om de Wet Bibob toe te passen binnen de provinciale organisatie, is de Eenheid Screening en bewakingsaanpak (SBA) opgericht. Zij doet onderzoek naar de achtergrond van de onderneming en personen die in aanmerking komen voor een vergunning, subsidie, een opdracht, of een vastgoedtransactie van de provincie Noord-Holland. In dit kader is ook de onderhavige aanvraag onderzocht. Hierbij is gebleken dat uit de ingediende stukken en de ter beschikking staande gegevens, niet is gebleken dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Op deze vergunning is de beleidsregel integriteitstoets bij omgevingsvergunningen PNH 2011 van toepassing. Indien bij het gebruik van de vergunning blijkt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob, dan kan de vergunning worden ingetrokken of er kunnen nadere voorschriften aan de vergunning worden verbonden.
h. Mandaat Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland
De bevoegdheid om enkelvoudige omgevingsvergunningen te verlenen, te wijzigen en in te trekken op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e en i, van de Wabo en de Wet milieubeheer is door de provincie Noord-Holland gedelegeerd aan het dagelijks bestuur van Omgevingsdienst IJmond. Het dagelijks bestuur heeft de uitoefening van deze bevoegdheid gemandateerd aan de secretaris-directeur van Omgevingsdienst IJmond.
i. Beschikking
Op grond van bovenstaande overwegingen is het bevoegd gezag van mening dat de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van de aangevraagde activiteiten voor het in werking hebben van een auto-en scheepssloperij kunnen worden voorkomen dan wel beperkt door het verbinden van voorschriften aan deze vergunning. Deze inrichting is gelegen aan Xxxxxxx Xxxxxxxx 00 te Haarlem, kadastraal bekend gemeente Haarlem sectie N nummers 783 (ged),1436, 1437, 1439, 1440 (ged), 1441, 1543, 1544 (ged) en 2069 (ged) zoals weergegeven op de situatietekening met terreinindeling met tekeningnummer 407390-concept
d.d. 22 februari 2017 opgesteld door Xxxxxx behorende bij deze aanvraag.
Gelet op de milieubelasting van de inrichting is besloten:
• aan Auto- en scheepssloperij Treffers B.V. een nieuwe, de hele inrichting omvattende omgevingsvergunning Milieu, voor het in werking hebben van een auto-en scheepssloperij te verlenen onder bijgaande voorschriften.
• aan Auto- en scheepssloperij Treffers B.V een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets te verlenen voor het in werking hebben van een inrichting voor metaalrecycling met inbegrip van autowrakken zoals bedoeld in artikel 2.2a lid 1 onder b van het Besluit omgevingsrecht
• aan Auto- en scheepssloperij Treffers B.V. een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets te verlenen voor het in werking hebben van een inrichting voor de demontage van tweewielers (scooters en brommers) zoals bedoeld onder artikel 2.2.a lid 2 onder g van het Besluit omgevingsrecht.
• aan Auto- en scheepssloperij Treffers B.V. een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets te verlenen voor het in werking hebben van een inrichting voor de demontage van autovoertuigen zoals bedoeld onder artikel 2.2.a lid 2 onder d van het Besluit omgevingsrecht
• aan Auto- en scheepssloperij Treffers B.V. maatwerkvoorschriften op te leggen op grond van artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit voor het uitvoeren van bodemonderzoek
• Dat de situatietekening met terreinindeling met tekeningnummer 407390-concept d.d. 22 februari 2017 door Xxxxxx xxxx uitmaakt van de vergunning.
Beverwijk, 16 april 0000 Xxxxxxxxxxx,
namens het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Hollandc,
L.A. Xxxxxxxxx directeur
Dit besluit is automatisch verwerkt
Een exemplaar van deze beschikking is gezonden aan:
• Mees Ruimte & Milieu, Xxxxxxx X. Xxxxxxxxx Xxxxxxx 000 0000 XX Xxxxxxxxxx per e-mail
• Auto-en scheepssloperij Treffers B.V., de xxxx X. Xxxxxxxx, X. Xxxxxxxx 00 0000 XX Xxxxxxx per e-mail
• gemeente Haarlem de heer C.M. Weel per e-mail xx.xxxx@xxxxxxx.xx
• Waterkwaliteitsbeheerder Hoogheemraadschap Rijnland afdeling vergunningverlening Xxxxxxxxxxxxx 0, 0000 XX Xxxxxx
• De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx
Bedrijfsstoring en ongewone voorvallen!
Bij een bedrijfsstoring of ongewoon voorval, in de zin van de Wet bodembescherming (Stb. 1994, 374), of van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer, dient het bedrijf dit direct te melden bij Omgevingsdienst IJmond, op werkdagen tussen 9.00 en 17.00 uur bereikbaar op 🕿 0251 - 263863 of via het semafoonnummer 06-65013610.
Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken (artikel 17.1 Wm).
Degene die een inrichting drijft, waarin zich een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag. Hij verstrekt het bevoegd gezag tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
• de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan
• de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen
• andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen
• de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken
• de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen (artikel 17.2 Wet milieubeheer).
Voor meer informatie over het melden van ongewone voorvallen, zie de website xxx.xxxxxxxx.xx.
Begripsbepalingen
In deze vergunning wordt verstaan onder:
Activiteitenbesluit Activiteitenbesluit milieubeheer.
ADR de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
AEEA elektrische of elektronische apparaten die afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3, onderdeel 1, van de kaderrichtlijn afvalstoffen daaronder begrepen alle onderdelen, subeenheden en verbruiksmaterialen die deel uitmaken van het apparaat op het moment dat het wordt afgedankt
Elektrische en apparaten die afhankelijk zijn van elektrische stromen of elektromagnetische elektronische velden om naar behoren te werken en apparaten voor het opwekken, apparatuur overbrengen en meten van die stromen en velden en die bedoeld zijn voor
gebruik met een voedingsspanning van maximaal 1 000 volt bij wisselstroom en 1 500 volt bij gelijkstroom
Afvalstoffen Alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen.
Afvalwater Alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen.
AS 6700 AS 6700 Inspectie bodembeschermende voorzieningen met bijbehorende protocollen, SIKB, versie zoals opgenomen in bijlage C van de Regeling Bodemkwaliteit
Asbestinventarisatie Een onderzoek, dat vooraf of tijdens de bouwkundige
onderzoek sloop van een schip wordt uitgevoerd door een gecertificeerd
inventarisatiebedrijf op basis van een overzicht van redelijke vermoedelijk aanwezige asbestbronnen al dan niet visueel waarneembaar.
BBT Beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, te beperken.
Bedrijfsafvalstoffen Afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen
Bilgewater In het ruim van een schip aanwezig verontreinigd afvalwater.
Bodem Bovenste laag van de aardkorst, die begrensd is door het vaste gesteente en het aardoppervlak, bestaande uit minerale deeltjes, organisch materiaal, water, lucht en levende organismen.
Bodembedreigende Bedrijfsmatige activiteit die gepaard gaat met het gebruik, de
activiteit productie of de emissie van een bodembedreigende stof.
Bodembedreigende stof Een stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in bijlage 2 van deel 3 van de NRB, en stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG- verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels die de bodem kunnen verontreinigen.
Bodembeschermende Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer
voorziening of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem
Bodemrisico De kans op en omvang van een bodemverontreiniging door een bedrijfsmatige activiteit.
Bodemverontreiniging Situatie waarbij stoffen door menselijk handelen/toedoen in de bodem zijn gekomen en één of meer van de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of dier, wordt verminderd of bedreigd.
BREF BAT Reference documents en is een uitwerking van de IPPC-richtlijn van de Europese Unie. 'BAT' staat dan weer voor Best Available Techniques oftewel Best Beschikbare Techniek. In een BREF-document staat beschreven wat de meest milieuvriendelijke technieken zijn die een bedrijf kan toepassen.
BRL Beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor Accreditatie erkende certificatie- instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de behalen of behouden van certificaten.
Energiebesparing De zorg voor een zuinig gebruik van energie dat kan worden bereikt door zo efficiënt mogelijk om te gaan met energie.
Gasfles Een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van ten hoogste 150 liter.
Gevaarlijke afvalstoffen Afvalstoffen die een of meer van de in Bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit.
Gevaarlijke stoffen Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code (IMDG-Code).
Gevoelige Gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen.
objecten
Gevoelige Woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet
gebouwen geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de inrichting.
Gevoelige Terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder
terreinen worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting.
Gezoneerd Industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.
industrieterrein
Hergebruik Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld
Huishoudelijke Afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voor zover het
afvalstoffen ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen
IMDG-code International Maritime Dangerous Goods Code. Internationale codering voor gevaarlijke stoffen
Inerte goederen goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR- stoffen zijn
Inrichting Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
LAP 3 Landelijk afvalbeheerplan 3 (zie xxxxx://xxx0.xx/)
LAr,LT Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau; het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.
LAmax Maximaal geluidsniveau gemeten in meterstand <<F>> of <<fast>> als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.
Lekbakconstructie Een constructie, waarvan de vloer, wanden of drempels van vloeistofdicht, onbrandbaar materiaal is vervaardigd en tevens tegen de betreffende
opgeslagen stoffen bestand is. Deze constructie heeft een inhoud van ten minste de inhoud van het grootste vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige vaten, die in deze constructie staan opgesteld.
MJA Meerjarenafspraak (MJA) is een civielrechtelijke overeenkomst tussen overheid, bedrijfstakorganisaties en afzonderlijke bedrijven met betrekking tot een gekwantificeerde energiebesparing die gezamenlijk door de afzonderlijke bedrijven binnen een vastgestelde termijn moet worden bereikt.
NEN-norm Nederlandse Norm, uitgegeven door de Stichting Nederlands Normalisatie- instituut (NNI).
NPR Nederlandse Praktijk Richtlijn, uitgegeven door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NNI).
NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming, uitgegeven door Agentschap NL, xxx.xxxxxxxxxx.xx.
Olieafscheider Een toestel bestemd voor de behandeling van oliehoudend afvalwater, waarin ten gevolge van het verschil in dichtheid en het vertragen van de vloeistofstroom, olie grotendeels wordt gescheiden van de vloeistofstroom.
Onbrandbaar Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064.
Openbaar vuilwaterriool Voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast.
Opslagtank een vormvaste opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een vormvaste opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;
PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, zie xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx.
PGS 15 Richtlijn PGS 15, getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’, zoals gepubliceerd op xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx, PGS 15:2016 versie
1.0 (september 2016)
PGS 30 Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties’, zoals gepubliceerd op xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx, PGS 30: 2011 versie 1.0 (december
2011)
Preparaten Preparaten in de zin van de Preparatenrichtlijn (Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad).
PZZS Potentiële zeer zorgwekkende stoffen
Regeling Activiteitenregeling milieubeheer.
RIE Richtlijn Industriële Emissies, Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Terugverdientijd De verhouding tussen de investering voor een maatregel na aftrek van eventuele subsidies en de jaarlijkse opbrengsten van de maatregel ten gevolge van de met de maatregel samenhangende energiebesparing en andere besparingen.
Verwaarloosbaar Een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede
bodemrisico afstemming van voorzieningen en maatregelen het ontstaan of de toename van verontreiniging van de bodem gemeten tussen het nul- en eindsituatieonderzoek, bedoeld in artikel 2.11, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit, zo veel mogelijk wordt voorkomen en waarbij herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk is.
Vloeistofdichte vloer Vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat
of verharding geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding kan komen.
(Vloeistof-)kerende Fysieke barrière die in staat is stoffen tijdelijk te keren.
voorziening
Vuilwaterriool Een openbaar vuilwaterriool, een andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of aangesloten op een zuiveringtechnisch werk, of een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk.
Zwerfvuil Afvalstoffen die zichtbaar en diffuus in het milieu terecht zijn gekomen.
ZZS Zeer zorgwekkende stoffen, stoffen zoals bedoeld in artikel 57 van de REACH verordening (EG 1907/2006) die kankerverwekkend, mutageen, reprotoxisch, persistent, bioaccumulerend en giftig, zeer persistent en zeer bioaccumulerend of van een soortgelijke zorg zoals hormoonverstorende eigenschappen, Zie niet limitatieve lijst op xxxxx://xxx.xxxx.xx/xxx/Xxxxxxxxxxxxxx/Xxxx_Xxxxxxxxxxxx_Xxxxxxx
Besteladressen
Publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij onderstaande instanties, zoals: NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij:
De Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NNI), afdeling Verkoop, Postbus 5059, 2600 GB Delft, 🕿
000-0000000, fax: 000-0000000, xxx.xxx.xx.
Kenniscentrum Infomil, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxx Xxxx, 🕿 070 – 3610575, xxx.xxxxxxx.xx.
II. Voorschriften
1. Algemeen
1.1. Vergunning voor inzamelen afvalstoffen
1.1.1. Deze vergunning is afgegeven voor een inrichting voor het inzamelen van huishoudelijke – en bedrijfsafvalstoffen, gevaarlijke afvalstoffen en het inzamelen en demonteren van schepen en autowrakken.
1.1.2. Binnen de inrichting mogen uitsluitend de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd en mogen uitsluitend de hier onderstaande handelingen worden uitgevoerd:
Afvalstof | Euralcode | Handeling |
Afgedankte voertuigen | 16.01.06*/ 16.01.04* | Demonteren |
Schepen | 16.01.04* | Demonteren |
Accu’s | 16.06.01* | Op- en overslag |
IJzer/schroot (ferro) | 16.01.17 | Op- en overslag, knippen |
Koper, zink, aluminium, lood, roestvaststaal (non- ferro) | 16.01.18 | Op- en overslag, knippen |
Ferrometaalvijlsel en krullen | 02.01.10 | Op- en overslag |
Tanks voor vloeibaar gas (alleen afkomstig van demontage van auto’s) | 16.01.16 | Op- en overslag |
Afgewerkte katalysatoren die goud, zilver, rhenium, rhodium, palladium, iridium of platina bevatten | 16.08.01 | Op- en overslag |
Xxxxx, brons messing | 17.04.01 | Op- en overslag, knippen |
Aluminium | 17.04.02 | Op- en overslag, knippen |
Lood | 17.04.03 | Op- en overslag, knippen |
Zink | 17.04.04 | Op- en overslag |
IJzer en staal | 17.04.05 | Op- en overslag, knippen |
Tin | 17.04.06 | Op- en overslag, knippen |
Gemengde metalen | 17.04.07 | Op- en overslag, knippen |
Kabels die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten | 17.04.10* | Op- en overslag |
Niet onder 17.04.10* vallende kabels | 17.04.11 | Op- en overslag |
IJzer- en staalafval | 19.10.01 | Op- en overslag, knippen |
Non-ferroafval | 19.10.02 | Op- en overslag, knippen |
Ferro-metalen | 19.12.02 | Op- en overslag, knippen |
Non-ferro metalen | 19.12.03 | Op- en overslag, knippen |
Niet onder 20.01.21, 20.01.23 en 20.01.35 vallende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur | 20.01.36 | Op- en overslag |
Metalen | 20.01.40 | Op- en overslag, knippen |
1.2. Onderhoud en netheid
1.2.1. De inrichting, met inbegrip van het open terrein, moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. (Zwerf)vuil afkomstig van de inrichting moet binnen een straal van 25 meter rondom de inrichting worden verwijderd en afgevoerd.
1.2.2. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte moeten zo vaak als nodig is op milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd en bestreden.
1.3. Gelijkwaardige maatregelen
1.3.1. De inrichtinghouder mag ter bescherming van het milieu gelijkwaardige middelen en voorzieningen zoals voorgeschreven in deze vergunning toepassen uitsluitend na schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag.
2. Afvalstoffen
2.1. Capaciteit
Nr op tekening | Afvalstof | hoeveelheid per jaar | Xxxxxxxx opslag binnen de inrichting |
1 | Afgedankte voertuigen | 1500 stuks | 250 stuks |
2 | Schepen | 150 stuks | 10 stuks |
3 | Accu’s | 350 ton | 30 ton |
4 | IJzer/schroot | 50.000 ton | 10.000 ton |
5 | Ferro | 25.000 ton | 5.000 ton |
6 | Non-ferro | 4.000 ton | 1.000 ton |
7 | Tanks voor vloeibaar gas (alleen afkomstig van demontage van auto’s) | 20 stuks | 20 stuks |
8 | Afgewerkte katalysatoren | 1500 stuks | 125 stuks |
9 | Kabels die gevaarlijke afvalstoffen bevatten | 40 ton | 10 ton |
10 | Elektronische apparatuur | 50.000 ton | 300 m3 |
11 | Vrijkomend asbest bij demontage van schepen | 300 m3 | 30 m3 |
2.1.1. Deze vergunning is afgegeven voor de onderstaande ingezamelde en binnen de inrichting vrijgekomen hoeveelheden afvalstoffen:
2.2. Deskundigheid personeel
2.2.1. Het personeel moet aantoonbaar op de hoogte zijn van de gevaren van aanwezige gevaarlijke (afval)stoffen op de inrichting en dient te weten hoe hiermee moet worden omgegaan. Het personeel moet dienaangaande opgeleid en vakbekwaam zijn om de taken uit te voeren.
2.2.2. Het personeel dat betrokken is bij de demontage van schepen moet bovendien de cursus asbestherkenning hebben gevolgd bij een deskundig opleidingsinstituut en deze cursus met goed gevolg hebben afgesloten.
2.2.3. Nabij de toegang tot de inrichting moet duidelijk leesbaar zijn aangegeven:
• de naam van de inrichting;
• de maximumsnelheid op de inrichting van 15 km/uur;
• het telefoonnummer dat in geval van calamiteiten gebeld kan worden;
• het verbod voor het betreden van de inrichting door onbevoegden (art. 461 Wetboek van Strafrecht).
2.2.4. De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning instrueren. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu moet steeds voldoende kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen.
2.2.5. Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.
2.2.6. De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
2.2.7. Op de inrichting moet een actueel draaiboek voor noodgevallen aanwezig zijn. Hierin dient geborgd te zijn dat apparatuur en procedures voorhanden zijn om milieuverontreiniging bij een ongewoon voorval te voorkomen en/of te beperken en een brand op een te demonteren schip doelmatig bestreden kan worden. Regelmatig doch tenminste éénmaal per jaar moeten oefeningen worden gehouden. Het verslag van deze oefeningen moeten binnen de inrichting ter inzage worden gehouden.
2.2.8. De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aanwijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften. Binnen een maand na het verlenen van de vergunning moeten de contactgegevens van deze persoon of personen worden doorgegeven aan het bevoegd gezag.
2.2.9. Ontdoeners van afvalstoffen mogen geen werkzaamheden met afvalstoffen uitvoeren binnen de inrichting.
2.3. Acceptatie en verwerkingsbeleid
2.3.1. Binnen de inrichting moet voor alle in voorschrift 1.1.2 genoemde afvalstoffen een acceptatie en verwerkingsbeleid worden opgesteld. Het acceptatie en verwerkingsbeleid moet minimaal de volgende onderdelen bevatten:
• Een omschrijving van de verwerkingsroutes binnen de inrichting
• Een overzicht van de te accepteren afvalstoffen per verwerkingsroute, hierbij dient een omschrijving van de afvalstof te worden gegeven, de euralcode en welke handelingen met deze afvalstof worden uitgevoerd
• Een overzicht van voorstelbare verontreinigingen die in de te accepteren afvalstoffen aanwezig kunnen zijn en die de verwerking kunnen verstoren
• In de acceptatievoorwaarden dient te worden opgenomen dat de voorstelbare verontreinigingen niet aanwezig mogen zijn en/of dienen er specifieke eisen te worden gesteld aan de acceptatie en verwerking van deze afvalstoffen
• Een overzicht van voorspelbare ZZS die in de afvalstoffen aanwezig kunnen zijn.
• De aanwezigheid van deze ZZS moet in de acceptatie worden uitgesloten of er dienen verwerkingsmethoden in de verwerkingsroutes te zijn opgenomen waarmee voldaan wordt aan de emissie-eisen zoals deze zijn gesteld in het Activiteitenbesluit
• In het acceptatie en verwerkingsbeleid moeten de verwerkingsmethoden zijn opgenomen waarmee wordt voorkomen dat onaanvaardbare risico’s voor blootstelling van mens en milieu veroorzaakt door ZZS kunnen ontstaan
• Een vooracceptatieprocedure voorafgaand aan de werkelijke afgifte of inname van
• afvalstoffen waarbij de aanbieder en verwerker overleg hebben over de aard en samenstelling van de afvalstof, wijze van verwerking, momenten van monsterneming. In deze procedure dient tevens te worden opgenomen wat er met de afvalstoffen moet gebeuren indien deze niet voldoen aan de afgesproken aard en samenstelling. Voor het demonteren van schepen moet altijd de vooracceptatieprocedure worden doorlopen
• Een acceptatieprocedure waarin wordt aangegeven welke eisen worden gesteld aan het aanbieden van de afvalstoffen, wie de ontdoener is en welke eisen gelden met betrekking tot de wijze van vaststelling van de aard en samenstelling van de afvalstoffen
• de monsterneming- en analyseprocedures tijdens de vooracceptatie en accceptatieproces
• een overzicht van risicogestuurde procedures in het vooracceptatie en acceptatieproces
• waarbij onderscheid wordt gemaakt in afkomst van afvalstoffen (inzamelaar, handelaar,
• particulier), afvalstoffen van een nieuwe of bestaande klant, visuele controle van afvalstoffen en afvalstoffen die een wisselende samenstelling kunnen hebben
• de wijze waarop en welke informatie uit het (voor)acceptatiefaseproces wordt vastgelegd
• per verwerkingsroute een beschrijving van wat er met de afvalstoffen, reststoffen of
• producten gebeurt, zowel intern als extern . Indien er controles en analyses plaatsvinden moet dit beschreven worden
• de wijze van evaluatie van het A&V-beleid
• wie verantwoordelijk is voor het vaststellen en wijzigen van de procedures rond de (voor)acceptatie of verwerking van afvalstoffen
• wie verantwoordelijk is dat afwijkende situaties die zich voordoen met betrekking tot acceptatie of verwerking van afvalstoffen worden opgelost binnen het kader van de geldende wet en regelgeving alsmede de vergunningsvoorschriften die gelden voor de inrichting
2.3.2. Binnen drie maanden na het kracht worden van de vergunning overlegt de inrichtinghouder het AV-beleid ter goedkeuring aan het bevoegd gezag.
2.3.3. De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het goedgekeurde AV-beleid en de AO/IC inclusief (indien van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en de in deze vergunning opgenomen aanvullende voorschriften. Totdat het in voorschrift 2.3.2. geëiste AV-beleid is goedgekeurd dient te worden gehandeld conform het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid.
2.4. Acceptatie en verwerkingsbeleid aanpassen
2.4.1. Wijziging van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle van afvalstoffen moet eerst schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
In het voornemen tot wijziging moet het volgende aangegeven worden:
- de reden tot wijziging
- de aard van de wijziging
- de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC
- de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
Pas na schriftelijke toestemming van bevoegd gezag mag de wijziging doorgevoerd worden. De inrichtinghouder is verplicht om zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven docht tenminste elke twee jaar te onderzoeken of de opgestelde procedures verbeterd kunnen worden.
2.5. Beschrijving administratieve organisatie en interne controle (systeem AO/IC)
2.5.1. Binnen de inrichting moet een beschrijving aanwezig zijn van een systeem waarin de technische-, administratieve en organisatorische maatregelen worden beschreven voor de beheersing van de relevante processen binnen de inrichting waarmee de risico’s voor de bedrijfsvoering worden geminimaliseerd.
2.5.2. Het systeem AO/IC moet minimaal onderstaande elementen bevatten:
• een risicoanalyse van de acceptatie en verwerking van afvalstoffen gericht op milieuhygiënische en informatie technische risico’s
• een beoordeling van de kritieke momenten in het acceptatie- en verwerkingsproces
• een beschrijving van de meet- en registratiepunten ten behoeve van de procesbeheersing en transparantie van het proces
• de wijze van monitoring en welke stromenbalansen worden gemaakt
• een beschrijving van de administratieve organisatie (stoffen-, proces en financiële administratie en de relatie daartussen
• interne controle maatregelen (preventief en repressief), zoals vastlegging van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van en sleutelfunctionarissen en indien relevant een aantoonbare functiescheiding
• aanwezigheid van werkinstructies
• beveiliging van computersystemen tegen ongeautoriseerd gebruik en tegen verlies van gegevens
• vastlegging van de maatregelen die getroffen zijn om een juiste en volledige verantwoording in de financiële administratie tot stand te brengen, inclusief een stromenbalans per deelproces
• vastlegging hoe en hoe vaak de werkprocessen worden gecontroleerd en waar correctieve acties worden vastgelegd.
2.5.3. Binnen drie maanden na het kracht worden van de vergunning overlegt de inrichtinghouder het AO/IC systeem ter goedkeuring aan het bevoegd gezag.
2.5.4. De inrichtinghouder moet werken volgens het door het bevoegd gezag goedgekeurde AO/IC systeem.
2.6. Opslagduur en minimumstandaard verwerking afvalstoffen
2.6.1. Voorafgaand aan nuttig toepassen mogen afvalstoffen maximaal 3 jaar worden opgeslagen. Voorafgaand aan verwijderen mogen afvalstoffen maximaal 1 jaar worden opgeslagen.
2.6.2. Inrichtinghouder draagt er zorg voor dat de afvalstoffen worden afgeven aan inrichting of persoon die de afvalstof verder verwerkt volgens de minimum standaard zoals omschreven in het LAP3 of de rechtsopvolgers van dit document.
3. Milieubeheerssysteem (MBS)
3.1. Algemeen
3.1.1. Om de algehele milieuprestaties in de inrichting te verbeteren dient de inrichtinghouder een milieubeheersysteem (MBS) in te voeren waarin alle volgende elementen zijn opgenomen:
• betrokkenheid van het management, met inbegrip van het hoger management
• uitwerking door het management van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de inrichting omvat
• controle van de in de inrichting uitgevoerde processen en het zo nodig corrigeren hiervan
• een noodplan en rampenbestrijdingsplan
• het waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving
• opstellen en uitvoeren van hanterings- en overbrengingsprocedures voor afvalstoffen
• bijhouden van actuele gegevens aangaande afvalstromen
• onafhankelijke (waar mogelijk) interne of externe audits om vast te stellen of het MBS voldoet aan de voorgeschreven elementen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd.
Rapportages van in-en externe audits dienen binnen de inrichting ter inzage te worden gehouden voor het bevoegd gezag.
4. Registratieverplichtingen ingezamelde afvalstoffen
4.1. Bedrijfsafvalstoffen
4.1.1. In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle per as aangevoerde bedrijfsafvalstoffen het volgende moet worden vermeld:
a. de datum van aanvoer;
b. de aangevoerde hoeveelheid (kg of liters);
c. de naam en adres van de ontdoener en/of locatie van herkomst;
d. de gebruikelijke benaming van de afvalstoffen;
e. de euralcode;
f. het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
4.1.2. In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde bedrijfsafvalstoffen en van alle afgevoerde bedrijfsafvalstoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld:
a. de datum van afvoer;
b. de afgevoerde hoeveelheid (kg of liters);
c. de afvoerbestemming;
d. de naam en adres van de afnemer;
e. de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;
f. de euralcode;
g. het afvalstroomnummer (indien van toepassing);
h. de afgiftebewijzen van gevaarlijk afval.
4.1.3. Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld:
a. de datum van aanvoer;
b. de aangeboden hoeveelheid (kg);
c. de naam en adres van de ontdoener en/of de plaats van herkomst
d. de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd;
e. de euralcode ;
f. het afvalstroomnummer (indien van toepassing)
4.1.4. Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd, worden zoveel mogelijk bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven.
4.2. Huishoudelijke afvalstoffen
4.2.1. De voorschriften van deze paragraaf zijn niet van toepassingt op het inzamelen van voertuigen van particulieren.
4.2.2. In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde huishoudelijke afvalstoffen in partijen van meer dan 50 kilogram het volgende moet worden vermeld:
a. de datum van aanvoer;
b. de aangevoerde hoeveelheid (kg of liters);
c. de naam en adres van de ontdoener en/of locatie van herkomst;
d. de gebruikelijke benaming van de afvalstoffen;
e. de euralcode;
f. het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
5. Opslag gevaarlijke (afval)stoffen
5.1. Opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke (afval)stoffen tot maximaal 10 ton
5.1.2. Het is niet toegestaan meer dan 10 ton gevaarlijke (afval)stoffen als bedoeld in voorschrift 5.1.1 in één opslagvoorziening op te slaan.
5.1.3. In afwijking van voorschrift 5.1.1. zijn de voorschriften 3.4.10, 3.4.12, 3.9.1, 3.17.1 t/m 3.17.3 en 3.19.3 t/m 3.19.5 en paragraaf 3.8 uit de PGS 15 niet van toepassing. Dit betreft voorschriften die van toepassing zijn op de arbeidsomstandigheden.
Toelichting
Het valt buiten de reikwijdte van de Wet Milieubeheer om voorschriften op te nemen die van toepassing zijn op de arbeidsomstandigheden. Dit wordt geregeld in de arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving. Handhaving van deze voorschriften vindt plaats door de inspectie SZW.
5.2. Opslag van aangetroffen noodsignalen (tot 50 kilogram)
5.2.1. De bij het demonteren van schepen aangetroffen noodsignalen van de ADR klasse 1.3 en/of 1.4 moeten worden opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in de voorschriften
3.3.1 tot en met 3.3.3 van PGS 15 met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten. De brandveiligheidskast mag niet worden afgezogen. De opslag van seinmiddelen in de brandveiligheidskast mag niet plaatsvinden met andere (gevaarlijke) stoffen.
6. Opslag van olie in een bovengrondse tank
6.1.1. Het opslaan van olie in een bovengrondse opslagtank vindt plaats boven een lekbak of een tank die dubbelwandig is uitgevoerd met een (elektronisch) systeem voor lekdetectie.
6.1.2. Een aanwezig elektronisch lekdetectiesysteem voldoet aan de BRL K910 en wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903, door een bedrijf dat is gecertificeerd op grond van die BRL.
6.1.3. Een lekdetectiepotsysteem volgens BRL K796, wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken wordt het lekdetectiepotsysteem binnen een periode van een maand hersteld. Eenmaal per jaar wordt van de controle een aantekening in het installatieboek gemaakt.
6.1.4. De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met minerale olie zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.
6.1.5. De opslagtank is voorzien van een Kiwa-gecertificeerde overvulbeveiliging of een hiermee gelijkwaardige voorziening.
7. Opslag van ruitenwisservloeistof in een bovengrondse tank
7.1.1. Het opslaan van ruitenwisservloeistof in een bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd of vervangen overeenkomstig BRL K903 door een persoon of instelling die is gecertificeerd overeenkomstig die BRL. De opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt beoordeeld, gecontroleerd of gekeurd overeenkomstig AS 6800 door een persoon of instelling die is gecertificeerd overeenkomstig dat document.
7.1.2. Het opslaan van ruitenwisservloeistof in een bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6 en 2.6.14, en
c. paragraaf 4.2, met uitzondering van de voorschriften 4.2.3, 4.2.9, 4.2.12, 4.2.13, eerste volzin, 4.2.14 en tabel 4.1.
7.1.3. Een lekdetectiepotsysteem volgens BRL K796, wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken wordt het lekdetectiepotsysteem binnen een periode van een maand hersteld. Eenmaal per jaar wordt van de controle een aantekening in het installatieboek gemaakt.
7.1.4. De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met ruitenwisservloeistof zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak, of zijn uitgevoerd met een vulpunt morsbak.
7.1.5. De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.
8. Opslag van ingezamelde accu’s
8.1. Algemeen
8.1.1. De opslag van ingezamelde accu’s dient plaats te vinden in een speciaal hiervoor bedoelde ruimte. Accu’s dienen te worden opgeslagen in lekbakken en boven een vloeistofkerende vloer.
8.1.2. Op de buitenkant van de opslag van accu’s dient het gevarensymbool ADR 8 of het GHS symbool corrosief duidelijk te zijn aangebracht.
8.1.3. In de opslag van ingezamelde accu’s mogen geen andere goederen, aanverwante stoffen of gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
8.1.4. De opslag van accu’s moet tegen inregenen zijn beschermd. Accu’s moeten rechtop worden opgeslagen om lekkage van vloeistoffen te voorkomen.
9. Opslag van verwijderd asbest (ZZS)
9.1. Opslag
9.1.1. Voor de opslag van verwijderd asbest uit schepen geldt dat dit moet worden opgeslagen in een dichte container waarop duidelijk is aangegeven dat het een asbestcontainer betreft. Asbest moet dubbel worden verpakt in niet luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van voldoende dikte en sterkte. Binnen de inrichting moet op een formulier worden geregistreerd van welk schip het asbest afkomstig is.
Toelichting
Op de containers dienen pictogrammen te zijn aangebracht met de tekst “Gevaar Asbest” of een hiermee gelijkwaardig pictogram.
9.1.2. De container voor de opslag van verwijderd asbest moet, behoudens het in-en uitplaatsen van asbest, zijn afgesloten zodat onbevoegden hier niet bij kunnen komen.
10. Incidenten vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen
10.1.1. De inrichtinghouder is verplicht om tijdens het demonteren van schepen actief te zoeken naar mogelijk optredende lekkages van (gevaarlijke) (afval)stoffen om emissies naar de milieucompartimenten bodem, lucht en water te voorkomen dan wel te beperken. Uitvoerend personeel dient hierover geïnstrueerd te zijn.
10.1.2. Voor het beperken van de in voorschrift 10.1.1 genoemde lekkages zijn voldoende geschikte absorptiemiddelen en olieabsorberende slangen aanwezig. Tevens dient het personeel geïnstrueerd te zijn om zo snel mogelijk te reageren op deze lekkages.
10.1.3. Indien tijdens het demonteren van schepen onverhoeds asbest-, asbesthoudende - of asbestverdachte materialen worden aangetroffen, dan dient door een hiervoor gecertificeerd asbestinventarisatiebureau onderzocht te worden of er inderdaad asbest aanwezig is en op welke wijze het asbest moet worden verwijderd. Het verwijderen van dit aangetroffen asbest mag alleen geschieden door een erkend asbestverwijderingsbedrijf. De werkzaamheden dienen dan te worden stilgelegd totdat er een vrijgave is gedaan door het asbestinventarisatiebureau.
11. Opslag van bilgewater uit schepen in bovengrondse tanks
11.1.1. De voorschriften 11.1.3 tot en met 11.1.5 treden een half jaar na het van kracht worden van deze vergunning in werking.
11.1.2. De opslag van bilgewater uit schepen vindt plaats in een bovengrondse opslagtank die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.
11.1.3. De bovengrondse opslagtank voor bilgewater met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, en 2.6.5, en
c. paragraaf 4.2, met uitzondering van de voorschriften 4.2.3, 4.2.9, en 4.2.14 en tabel 4.1.
11.1.4. Het gebruik van een opslagtank waarin het opslaan van bilgewater plaatsvindt in een stationaire bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2, 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1 en 5.5.2
11.1.5. De bovengrondse tank en bijbehorende installatieonderdelen en leidingen worden tenminste éénmaal per vijftien jaar herkeurd conform de BRL-K903.
11.1.6. De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.
11.1.7. Tenminste éénmaal per jaar moet een tank voor bilgewater worden geleegd.
12. Opslag van koelvloeistof afkomstig van voertuigen in bovengrondse tanks
12.1.1. De opslag van koelvloeistof in een bovengrondse tank, vindt plaats in een bovengrondse opslagtank die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.
12.1.2. De bovengrondse opslagtank voor de opslag van koelvloeistof met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, en 2.6.5, en
c. paragraaf 4.2, met uitzondering van de voorschriften 4.2.3, 4.2.9, en 4.2.14 en tabel 4.1.
12.1.3. Het gebruik van een opslagtank waarin het opslaan van koelvloeistof plaatsvindt met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2, 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2
12.1.4. De bovengrondse tank en bijbehorende installatieonderdelen en leidingen worden tenminste éénmaal per vijftien jaar herkeurd conform de BRL-K903.
12.1.5. De opslagtank is voorzien van een overvulbeveiliging.
12.1.6. Tenminste éénmaal per jaar moet een tank voor koelvloeistof worden geleegd.
12.1.7. In afwijking van het gestelde in de voorschriften 12.1.1 tot en met 12.1.6 mag de opslag van koelvloeistoffen ook plaats vinden in IBC-containers die aantoonbaar voldoen aan en worden onderhouden conform het gestelde in hoofdstuk 6.5 van het ADR. De opslag van deze containers dient plaats te vinden boven een bodembeschermende voorziening. Behoudens het vullen dienen deze containers afgesloten te zijn.
13. Demontage van schepen
13.1.1. Voordat begonnen wordt met het demonteren van een schip, moet een milieuhygienisch plan van aanpak worden opgesteld (ontmantelingsplan) en moet een inventarisatielijst worden opgesteld van de op het schip aanwezige gevaarlijke (afval)stoffen en materialen, dat hiervan deel uitmaakt. In dit ontmantelingsplan dienen ten minste de sloopwerkzaamheden, de milieuhygienische wijze waarop en de volgorde waarin deze werkzaamheden worden verricht te worden beschreven. Voorts dient de verwijdering, opslag en afvoer van de diverse aanwezige afvalstoffen beschreven te worden. Per afvalstof wordt de vervolg bewerking volgens de minimumverwerkingsstandaard, dan wel andere doelmatige behandeling, vermeld. Gevaarlijke (afval)stoffen moeten zoveel mogelijk als eerste worden verwijderd. Het ontmantelingsplan moet op het eerste verzoek worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
13.1.2. Ontmantelingsplannen van schepen dienen tenminste vijf jaar binnen de inrichting (digitaal) ter inzage te worden gehouden en op het eerste verzoek van een daartoe aangewezen ambtenaar te worden overlegd.
13.1.3. Als onderdeel van het ontmantelingsplan moet een onderzoek worden uitgevoerd naar mogelijk voorkomende ZZS-en op basis van de aard, samenstelling en herkomst van het te demonteren schip, conform het beleid voor ZZS in LAP3 (Hoofdstukken B14 en F11) of de rechtsopvolger van dit document. Indien nodig moeten monsters worden genomen en geanalyseerd worden op de aanwezigheid van ZZS-en. Individuele partijen met ZZS moeten gescheiden worden opgeslagen.
Toelichting
In ieder geval dient te worden onderzocht of de op het schip gebruikte verven ZZS bevatten zoals Chroom (VI), Lood of andere ZZS-en. Daarnaast kunnen installaties aanwezig zijn met blusschuim wat PFOS bevat of PCB-bevattende oliën.
13.1.4. Het ontmantelingsplan moet verder, indien van toepassing, zijn voorzien van de volgende gegevens:
- de datum waarop het schip in de staat waarvan het de vlag voert, is geregistreerd;
- naam en het type van het schip
- onderscheidingsnummers of letters
- bruto tonnage
- het identificatienummer van het schip (IMO-nummer)
- de haven waar het schip is geregistreerd
- naam en adres van de scheepseigenaar
- IMO-nummer van de geregistreerde eigenaar
- de naam en adres van het bedrijf en IMO-nummer van de onderneming
- de naam van het classificatiebureau waarbij het schip is geklasseerd
- bouwdatum en rompnummer bij de opbouw van het schip.
En moet aan het bevoegd gezag op diens eerste verzoek ter inzage worden gegeven.
13.1.5. Als uit het ontmantelingsplan blijkt dat er onvoldoende materiële (opslag)voorzieningen en/of specialistische kennis op de inrichting aanwezig is voor een doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving, dan mag niet eerder begonnen worden met demonteren dan nadat hiervoor voldoende maatregelen zijn getroffen.
13.1.6. In het ontmantelingsplan dient voorts beschreven te zijn tot welk niveau de sloop van een in het water gelegen schip plaatsvindt totdat dit aan wal wordt gebracht. Er wordt niet eerder begonnen met de sloop dan nadat is vastgesteld dat het op de wal brengen van het schip mogelijk is.
13.1.7. De romp van het schip mag niet eerder worden gedemonteerd dan nadat dit volledig op de wal gebracht is. Rompen die langer zijn dan de scheepshelling en die dus gedeeltelijk in het water moeten blijven liggen, moeten zodanig worden gedemonteerd dat er geen afvalwater afstroomt naar het oppervlaktewater. In het ontmantelingsplan moeten hiervoor maatregelen worden beschreven.
13.1.8. Vrijkomende voor recycling geschikte stoffen, preparaten en producten moeten zo veel mogelijk gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgevoerd volgens de indeling van bijlage 5 van LAP3 en de rechtsopvolger van dit document.
13.1.9. De demontage van schepen moet plaats vinden conform ontmantelingsplan.
13.1.10. Voorafgaand aan de demontage van schepen dient voorts een asbestinventarisatieonderzoek te worden uitgevoerd. De asbestinventarisatie en de rapportage van dit onderzoek moeten binnen de inrichting ter inzage worden gehouden over een periode van vijf jaar. Het asbestinventarisatieonderzoek moet een onderdeel zijn van het ontmantelingsplan.
13.2. Sanering van asbest
13.2.1. Als uit het asbestinventarisatierapport zoals bedoeld in voorschrift 13.1.10 blijkt dat er asbest in een schip aanwezig is, dan dient dit asbest indien mogelijk voorafgaand aan de sloop te worden verwijderd door een bedrijf of instelling die voldoet aan het gestelde in artikel 4.27 van de Arbeidsomstandighedenregeling en de hierbij behorende bijlage XIIIA uit deze regeling. Delen van een schip mogen alleen worden gedemonteerd als uit het asbestinventarisatierapport is gebleken dat er geen asbest aanwezig is.
13.2.2. In afwijking van het gestelde in voorschrift 13.2.1 mag een asbesttoepassing die is ingedeeld in risicoklasse 1, door deskundige en hiervoor opgeleide werknemers van het bedrijf in eigen beheer worden gesaneerd.
13.2.3. Voor een in eigen beheer uitgevoerde asbestsanering van risicoklasse 1 moet een schriftelijke instructie aanwezig zijn voor het personeel. De instructie moet zijn opgesteld door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. De instructie bevat de navolgende onderwerpen:
• Gevaarsaspecten asbest
• Afzetting gebied
• Welke handelingen je wel en niet mag verrichten
• Hoe te handelen in geval van een calamiteit
• Inpakken van verwijderde asbesttoepassingen
• Etikettering van asbestafval
• Opslaan in van asbestafval in de opslagcontainer.
13.3. Sanering van asbest risicoklasse 2 en 2a
13.3.1. Indien uit een asbestinventarisatierapport blijkt dat een asbesttoepassing is ingedeeld in risicoklasse 2 en/of 2a, dan mag de inrichtinghouder deze asbesttoepassing alleen laten verwijderen door een hiervoor gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf zoals bedoeld in het asbestverwijderingsbesluit 2005.
13.4. Koudemiddelen
13.4.1. Indien er aan boord van schepen koelinstallaties aanwezig zijn met koudemiddelen die gesloopt moeten worden, dan dienen de koudemiddelen door een hiervoor gecertificeerd koeltechnisch bedrijf eerst te worden afgetapt en te worden afgevoerd. Binnen de inrichting moet een logboek aanwezig zijn waarin de koeltechnische bedrijven die koudemiddelen uit schepen hebben afgetapt een registratie bijhouden.
13.4.2. In het logboek zoals bedoeld in voorschrift 13.1.12 dienen de werkbonnen aanwezig te zijn. Op de werkbonnen moet zijn aangegeven:
- naam en het type van het schip
- hoeveelheid en soort afgetapt koudemiddel per installatie
- plattegrond met daarop aangegeven de installaties die zijn afgetapt
- datum (dag maand en jaar) van de werkzaamheden
- naam van het bedrijf en naam van de monteur die de werkzaamheden heeft verricht
De gegevens in het logboek worden tenminste drie jaar bewaard en op het eerste verzoek hiertoe overlegd aan het bevoegd gezag.
14. AEEA
14.1. Opslag en hantering
14.1.1. De opslag van AEEA moet plaatsvinden boven een bodembeschermende voorziening en moet doelmatig tegen inregenen zijn beschermd.
14.1.2. Onverhoopt vrijkomende vloeistoffen uit AEEA dienen direct te worden opgeruimd. Hiervoor dienen voldoende absorptiemiddelen aanwezig. Het personeel moet dienaangaande zijn geïnstrueerd door middel van een werkinstructie.
14.1.3. Hantering en opslag van AEEA moet zodanig geschieden dat emissies van (gevaarlijke) stoffen in de lucht, het water of de bodem ten gevolge van beschadiging en/of lekkage wordt voorkomen.
Toelichting
Dit betreft een doelvoorschrift, onder hantering wordt mede laden en lossen verstaan.
14.1.4. Bij hantering en opslag moet daarom bijzondere aandacht worden geschonken aan:
• apparaten met een warmtewisselaar, om schade aan het warmtewisselsysteem te voorkomen
• apparaten die asbest of keramische vezels bevatten, om het vrijkomen van asbest of keramische vezels te voorkomen
• apparaten die olie en andere vloeistoffen bevatten in inwendige leidingen die deel van het apparaat uitmaken, of condensatoren die minerale of synthetische olie bevatten, om lekkage en andere uitstoot te voorkomen
• apparaten met een beeldbuis, om implosie en/of uitstoot van fluorescerende coatings voorkomen
• rookmelders, omdat zij radioactieve componenten kunnen bevatten
• lampen en apparaten die lampen bevatten, om het vrijkomen van kwik als gevolg van breuk te voorkomen
Toelichting
Apparaten met een warmtewisselaar zijn onder meer koelkasten, vriezers, apparatuur die automatisch koudeproducten levert, ontvochtigingsapparatuur, airconditioningapparatuur en warmtepompen
Apparaten die lampen bevatten, zijn onder meer zonnebanken, televisies en flatscreens. Apparaten die asbest kunnen bevatten, zijn onder meer heaters en kachels maar ook oude bakkelieten telefoons.
14.1.5. Bij hantering van AEEA, met inbegrip van laden, lossen en transport, moet altijd gebruik worden gemaakt van passende werktuigen, containers en bevestigingsmaterialen om schade aan AEEA te voorkomen.
14.1.6. Ongecontroleerd leegkiepen van containers met AEEA is niet worden toegestaan.
14.1.7. AEEA mag niet zodanig worden behandeld dat latere voorbereiding voor hergebruik, verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen of nuttige toepassing nadelig wordt beïnvloed of onmogelijk is.
14.2. Afvoer
14.2.1. Het ingezamelde AEEA mag uitsluitend onbewerkt worden afgevoerd naar een WEEELABEX gecertificeerd bedrijf.
15. Demontage van andere wrakken dan autowrakken
15.1. Toepassingsgebied
15.1.1. Deze paragraaf is van toepassing op de demontage van vrachtwagens, autobussen, driewielige en vierwielige brommers, vorkheftrucks, 25 km wagentjes, tractoren, caravans en aanhangwagens hierna te noemen voertuigwrakken.
15.1.2. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het voertuigwrak worden de volgende stoffen, preparaten of producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd en opgeslagen (indien aanwezig/van toepassing):
a. motorolie;
b. transmissieolie;
c. versnellingsbakolie;
d. olie uit het differentieel;
e. hydraulische olie;
f. remvloeistoffen;
g. koelvloeistoffen;
x. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx;
i. airconditioningsvloeistoffen;
j. benzine;
k. diesel;
l. LPG-tank, inclusief LPG;
m. (lood)accu, inclusief accuzuren;
n. oliefilter;
o. PCB/PCT-houdende condensatoren;
p. batterijen; en
q. ontplofbare onderdelen voor zover deze niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners.
15.1.3. Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten.
15.1.4. Indien dat noodzakelijk is voor de recycling als product van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van het voorschrift 15.1.2 worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de in dat voorschrift genoemde onderdelen en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.
15.1.5. De voertuigwrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of producten:
a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen tijdens het shredderproces niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden gerecycled
b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet tijdens het shredderproces worden gescheiden
c. katalysatoren
d. onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding
e. Elektrische airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd
15.1.6. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in deze paragraaf worden voor zover dat nodig is voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.
15.1.7. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in deze paragraaf worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing niet worden geschaad.
15.1.8. Niet voor recycling als product geschikte stoffen, preparaten of producten, waarvoor wel een mogelijkheid van recycling als materiaal of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
15.1.9. Voertuigwrakken als bedoeld in deze paragraaf die nog niet zijn ontdaan van de in deze paragraaf genoemde stoffen, preparaten of producten, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.
15.1.10. Voertuigwrakken waarvan de in deze paragraaf genoemde stoffen, preparaten of producten, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin de wrakken worden gescheiden in direct als materiaal te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen of naar een erkende verwerker van metaalafval.
Toelichting
Het voertuigwrak moet naar een shredderinstallatie indien er nog een verdere scheiding kan plaatsvinden van de aanwezige stoffen. Als het wrak alleen nog uit metaal bestaat mag het ook naar een metaalbewerker toe.
15.1.11. Het aftappen van (LPG)gas uit een (LPG)gastank is niet toegestaan.
15.1.12. Het demonteren van een (LPG)gastank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.
15.1.13. Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig paragraaf 6 van NEN 7557.
15.1.14. Na demontage worden de gedemonteerde airbags en gordelspanners, met uitzondering van de werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags en gordelspanners geschikte container. Opslag mag ook plaatsvinden in een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf centimeter, dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment.
15.1.15. Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vorige voorschrift dat de kans op onbedoeld activeren van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.
15.1.16. De ruimte, bedoeld in voorschrift 15.1.14, bevindt zich op één centrale locatie binnen de inrichting, buiten bereik van onbevoegden. In en rondom de ruimte wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet gerookt.
15.1.17. Bij de entree van de ruimte, bedoeld in voorschrift 15.1.14, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen. De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst.
15.1.18. Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading blootgesteld indien de bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is.
16. Energie
16.1. Algemeen
16.1.2. Indien niet aan voorschrift 16.1.1 kan worden voldaan, dient met in achtneming van het BBT- principe gekozen te worden voor de meest energiezuinige optie.
16.2. Energiebesparende maatregelen
16.2.1. Binnen een jaar na het in werking treden van deze vergunning dient de Tl-verlichting in het bedrijf te vervangen worden door energiezuinige Ledverlichting.
16.2.2. De verlichting in ruimten waar maar in beperkte mate mensen aanwezig zijn, moeten worden voorzien van aanwezigheidsdetectie.
16.2.3. Energieverbruik dient jaarlijks te worden gemonitord en geregistreerd.
16.3. Stationaire compressor
16.3.1. Het leidingennet moet ten minste éénmaal per zes maanden worden gecontroleerd op lekkage om lekverliezen vast te stellen. Indien het luchtverlies groter is dan 5 % van het persluchtverbruik moeten de lekken worden opgespoord en gerepareerd. De resultaten van deze controle worden vastgelegd in een logboek.
16.3.2. De compressor dient buiten bedrijfstijd te worden uitgeschakeld met behulp van een tijdschakelaar.
16.3.3. De werkdruk moet ten minste éénmaal per jaar worden gecontroleerd op en zo nodig worden aangepast aan de hoogst gevraagde werkdruk. De resultaten van deze controle worden vastgelegd in een logboek.
Toelichting
Verlaging van de druk in het leidingnet verlaagt het energieverbruik en vermindert lekverliezen
17. Geluid
17.1. Algemeen
17.1.1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) afkomstig van de inrichting mag tot 1 juni 2020 op de hieronder aangegeven plaatsen en aangegeven beoordelingshoogten in de betreffende perioden de volgende waarden niet overschrijden:
LAr,LT in dBA(A) | ||||
Beoordelingspositie | Beoordelingshoogte | dagperiode | avondperiode | nachtperiode |
V01 Vergunningpositie Treffers | 5 | 60 | 15 | 15 |
V02 Vergunningpositie Treffers | 5 | 49 | 15 | 15 |
W01 Hoogbouw Spaarndamseweg (woningen) | 17 | 46 | 15 | 15 |
W02 Woningen Xxxxxxxxxxxxxx | 0 | 00 | 00 | 00 |
X00 Xxxxxxxx Xxx xxx Xxxxxxxxx | 8 | 43 | 15 | 15 |
Z04 Zonegrens westzijde – Xxxxxxxxxxxxxxx | 0 | 34 | 15 | 15 |
Z07 Zonegrens zuidwestzijde – Catharijnebrug | 5 | 36 | 15 | 15 |
Z08 Monument Droste (woningen) | 10 | 46 | 15 | 15 |
Z10 Xxxxxxxxx xxxxxxxxx | 0 | 00 | 00 | 00 |
X00 Xxxxxxxxx xxxxxxxxxxxxx | 5 | 38 | 15 | 15 |
Z14 Zonegrens oostzijde | 5 | 37 | 15 | 15 |
17.1.2. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) afkomstig van de inrichting moet met ingang van 1 juni 2020 op de hieronder aangegeven plaatsen en aangegeven beoordelingshoogten in de betreffende perioden de volgende waarden niet overschrijden:
LAr,LT in dBA(A) | ||||
Beoordelingspositie | Beoordelingshoogte | dagperiode | avondperiode | nachtperiode |
V01 Vergunningpositie Treffers | 5 | 59 | 15 | 15 |
V02 Vergunningpositie Treffers | 5 | 48 | 15 | 15 |
W01 Hoogbouw Spaarndamseweg (woningen) | 17 | 45 | 15 | 15 |
W02 Woningen Xxxxxxxxxxxxxx | 0 | 00 | 00 | 00 |
X00 Xxxxxxxx Xxx xxx Xxxxxxxxx | 8 | 41 | 15 | 15 |
Z04 Zonegrens westzijde – Xxxxxxxxxxxxxxx | 0 | 33 | 15 | 15 |
Z07 Zonegrens zuidwestzijde – Catharijnebrug | 5 | 34 | 15 | 15 |
Z08 Monument Droste (woningen) | 10 | 44 | 15 | 15 |
Z10 Xxxxxxxxx xxxxxxxxx | 0 | 00 | 00 | 00 |
X00 Xxxxxxxxx xxxxxxxxxxxxx | 5 | 36 | 15 | 15 |
Z14 Zonegrens oostzijde | 5 | 33 | 15 | 15 |
17.1.3. De door de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus van piekgeluiden (LAmax), afkomstig van de inrichting mag op de hieronder aangegeven plaatsen en aangegeven beoordelingshoogten in de betreffende perioden de volgende waarden niet overschrijden:
LAmax in dBA(A) | ||||
Beoordelingspositie | Beoordelingshoogte | dagperiode | avondperiode | nachtperiode |
V01 Vergunningpositie Treffers | 5 | 78 | 25 | 25 |
V02 Vergunningpositie Treffers | 5 | 66 | 25 | 25 |
W01 Hoogbouw Spaarndamseweg (woningen) | 17 | 64 | 25 | 25 |
W02 Woningen Xxxxxxxxxxxxxx | 0 | 00 | 00 | 00 |
X00 Xxxxxxxx Xxx xxx Xxxxxxxxx | 8 | 54 | 25 | 25 |
Z08 Monument Droste (woningen) | 10 | 63 | 25 | 25 |
17.1.4. De geografische ligging van de in voorschrift 17.1.1 en 17.1.2 bedoelde punten is opgenomen in bijlage 1 behorende bij deze beschikking.
17.1.5. Binnen een jaar na het van kracht worden van de omgevingsvergunning dient te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de grenswaarden uit de voorschriften 17.1.2 en 17.1.3 door middel van een akoestisch onderzoek. Dit akoestisch onderzoek dient ter goedkeuring te worden overlegd aan het bevoegd gezag.
17.1.6. De valhoogte van waaraf wordt gestort in containers, in transportmiddelen en op opslagbergen, moet ter voorkoming van geluidshinder worden beperkt tot minder dan één meter.
17.1.7. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en de beoordeling van de meetresultaten, moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999.
17.2. Incidentele situatie
17.2.1. In afwijking van het gestelde in de voorschrift 17.1.1 en 17.1.2 mag twaalf keer per jaar onderhoud aan schepen worden uitgevoerd zoals beschreven in het akoestische rapport behorende bij de aanvraag. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) afkomstig van de inrichting mag in die situatie op de hieronder aangegeven plaatsen en aangegeven beoordelingshoogten in de betreffende periode de volgende waarden niet overschrijden:
LAr,LT in dBA(A) | ||
Beoordelingspositie | Beoordelingshoogte | dagperiode |
V01 Vergunningpositie Treffers | 5 | 59 |
V02 Vergunningpositie Treffers | 5 | 48 |
W01 Hoogbouw Xxxxxxxxxxxxxx (xxxxxxxx) | 00 | 00 |
X00 Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxx | 0 | 00 |
X00 Xxxxxxxx Xxx xxx Xxxxxxxxx | 8 | 41 |
Z04 Zonegrens westzijde – Xxxxxxxxxxxxxxx | 0 | 33 |
Z07 Zonegrens zuidwestzijde – Catharijnebrug | 5 | 34 |
Z08 Monument Droste (woningen) | 10 | 44 |
Z10 Xxxxxxxxx xxxxxxxxx | 0 | 00 |
X00 Xxxxxxxxx xxxxxxxxxxxxx | 5 | 36 |
Z14 Zonegrens oostzijde | 5 | 33 |
In dat geval moet uiterlijk 24 uur voorafgaand aan de aanvang van de hiervoor bedoelde incidentele situatie melding worden gedaan aan Omgevingsdienst IJmond. Tevens dienen de data, tijden en omschrijving van bedoelde activiteit in een journaal te zijn vastgelegd.
17.3. Trillingen
17.3.1. Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, met uitzondering van geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen.
18. Bodem
18.1. Algemeen
18.1.1. Het bodemrisico van bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.
18.2. Vloeistofdichte voorziening
18.2.1. Het demonteren van schepen en het afleveren van gasolie aan materieel behorende bij de inrichting vindt plaats op een daartoe bestemde doelmatige vloeistofdichte vloer. De vloeistofdichtheid dient na het in werking treden van deze beschikking te worden aangetoond middels een inspectierapport (zie voorschrift 18.2.2.).
18.2.2. Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
18.2.3. Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 18.2.2.
18.2.4. Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:
a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig paragraaf 3.3 van deel 3 van de NRB, en
b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage 6 behorende bij AS 6700.
18.2.5. Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 18.2.2 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in voorschrift 18.2.4, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet binnen drie maanden is gerepareerd.
18.3. Bodembeschermende maatregelen
18.3.1. Het gedeelte van de inrichting waar
• reparaties en onderhoud van machines
• opslag van gevaarlijke afvalstoffen in geschikte verpakkingen
• opslag van gevaarlijke of bodembedreigende (afval)stoffen in geschikte verpakkingen plaatsvindt, moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer die in goede staat van onderhoud verkeert.
18.3.2. De opslag van accu’s vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak. De vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak bodembeschermende voorziening is voldoende sterk om weerstand te bieden aan optredende vloeistofdruk als gevolg van een lekkage, heeft een oppervlak dat niet groter is dan 20 vierkante meter en heeft een opvangcapaciteit die tenminste gelijk is aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s. Accu’s staan rechtop opgeslagen.
18.3.3. Bij machines die koelsmeeremulsie en/of ontvettingsmiddel bevatten moeten voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat vloeistoffen op de bodem terecht komen.
18.3.4. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het in werking hebben van een acculader het laden van een accu met een acculader plaats boven een bodembeschermende voorziening.
18.3.5. Tap- en vulwerkzaamheden van bodembedreigende stoffen moet plaatsvinden boven een lekbak of een vloeistofkerende vloer.
18.3.6. Een bodembedreigende stof die op de vloer terechtkomt, moet direct worden opgeruimd. Hiervoor dienen voldoende geschikte absorptiemiddelen aanwezig te zijn.
18.3.7. Absorptiemiddelen moeten na gebruik worden behandeld en afgevoerd als een gevaarlijke afvalstof.
18.3.8. De inrichtinghouder moet eenmaal per jaar de vloeistofkerende voorzieningen visueel volgens bijlage 6 van AS SIKB 6700 te inspecteren. De resultaten van deze inspectie worden vastgelegd in een logboek.
18.4. Keuringen
18.4.1. De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd. In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies is tenminste aangegeven op welke wijze:
• de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;
• er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en
• is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
18.4.2. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
18.4.3. De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.
18.4.4. Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.
18.5. Bodemonderzoek
Toelichting: Het is raadzaam een uitgewerkt voorstel voor het uitvoeren van een nulsituatie- onderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te sturen en het onderzoek pas uit te voeren nadat de goedkeuring is verkregen. De volgende locaties en/of activiteiten moeten in ieder geval worden meegenomen in het nulonderzoek.
• Opslag scheepsonderdelen
• Bedrijfsriolering voor de afvoer van verontreinigd afvalwater
• werkplaats
• Opslag katalysatoren
• Opslag accu’s en ter plaatse van renvooinummer 6
• Opslag milieubakken
• Milieucontainer
• Acceptatieloods
• Opslag bilgewater en koelvloeistof in bovengronds tanks
• Scheepshelling voor de demontage van schepen
• Opslag afvalstoffen op het middenterrein ter plaatse van renvooinummers 6, 9 en 10
• Magazijn waar bodembedreigende en/of gevaarlijke stoffen aanwezig zijn
• Ter plaatse van de asbestcontainer
• Ter plaatse van de olieafscheiders
• Ter plaatse van de opslag van bodembedreigende stoffen in verpakking(en)
Voor de bodembedreigende activiteiten die zijn geregeld in het Activiteitenbesluit zoals demontage van voertuigen en het wassen van voertuigen is in deze beschikking een maatwerkvoorschrift opgenomen. Het verdient de voorkeur om dit voorschrift samen met het maatwerkvoorschrift in één rapportage op te nemen.
18.5.2. Bodemonderzoeken moeten voldoen aan de NEN 5740 en worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
18.5.3. Voorschrift 18.5.1 is van overeenkomstige toepassing op nieuwe bodembedreigende activiteiten, als bodembedreigende activiteiten worden verplaatst of als de aard van de bodembedreigende activiteiten wijzigt.
18.5.5. De resultaten van het in voorschrift 18.5.4 genoemde onderzoek moeten in de rapportage van dit onderzoek worden vergeleken met de resultaten van het in voorschrift 18.5.1 genoemde onderzoek of wanneer ter plaatse van een bodembedreigende activiteit geen nulsituatie- bodemonderzoek is uitgevoerd met de achtergrondwaarde uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Haarlem.
18.5.6. Indien uit de resultaten van het eindsituatie-onderzoek blijkt dat er een toename is van de concentraties aan verontreinigende stoffen moeten in overleg met het bevoegd gezag maatregelen worden genomen om de verontreiniging terug te brengen tot het niveau ten tijde van het nulsituatie-onderzoek. Hiervoor moet binnen zes maanden na beëindiging van de bodembedreigende activiteit of het beëindigen van de inrichting een plan van aanpak ter goedkeuring worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
18.6. Nazorg na eerdere bodemsanering
18.6.1. Binnen vier maanden na het verlenen van deze omgevingsvergunning dient een plan van aanpak voor het uitvoeren van een nazorgplan ter goedkeuring te worden ingediend bij het bevoegd gezag. Dit plan van aanpak moet omschrijven hoe wordt vastgesteld in welke mate de beheersmaatregelen en nazorgactiviteiten uit het Monitoringplan/Plan van Aanpak Xxxxxxx Xxxxxxxx 00 xx Xxxxxxx (opgesteld door Grondslag Milieukundig Adviesbureau op 24 september 2002, rapportnummer 6485/RO) op een juiste wijze zijn uitgevoerd. Op basis van de zo vastgestelde situatie moet, indien nodig, een actueel nazorgplan worden opgesteld.
18.6.2. Het goedgekeurde plan van aanpak dient binnen drie maanden na goedkeuring te worden uitgevoerd. Resultaten en bevindingen van dit plan dienen direct te worden doorgestuurd naar het bevoegd gezag.
19. Lucht
19.1. Opslag van niet-inerte stoffen
19.1.1. Niet-inerte stuifgevoelige (afval)stoffen moeten zodanig worden op- en overgeslagen dat wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is.
19.1.2. De opslag van niet-inerte (afval)stoffen moet zodanig plaatsvinden dat geen verwaaiing optreedt.
19.2. (Las)dampen die vrijkomen tijdens het demonteren van schepen
19.2.1. De tijdens het snijden en lassen van metalen in de buitenlucht vrijkomende (las)dampen dienen te worden geleid door een doelmatige mobiele afzuigfilterinstallatie. Deze installatie dient in een goede staat van onderhoud te verkeren.
19.2.2. Indien door weersomstandigheden het niet mogelijk is om gebruik te maken van de mobiele installaties, dan mogen er geen werkzaamheden worden uitgevoerd waarbij ZZS-stoffen in het milieu kunnen vrijkomen.
19.2.3. Indien blijkt dat het door omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is om (las)dampen tijdens het demonteren van schepen op het buitenterrein af te zuigen, dan kan de inrichtinghouder gemotiveerd ontheffing aanvragen van het gestelde in voorschrift 19.2.1.
Toelichting
Onverminderd het gestelde in voorschrift 19.2.2. kunnen er zich situaties voordoen waarbij het redelijkerwijs niet mogelijk is om de (las)dampen af te zuigen. In samenspraak met de toezichthouders van OD IJmond kan dan worden toegestaan dat bepaalde werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd.
19.3. Lasdampen werkplaats
19.3.2. Een filterinstallatie als bedoeld in voorschrift 19.3.1 moet in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden geïnspecteerd en regelmatig worden schoongemaakt. Als de filterinstallatie buiten werking is, dan mogen er geen laswerkzaamheden van roestvast staal worden uitgevoerd.
20. Afvalwater
20.1. Algemeen
20.1.1. De bedrijfsriolering moet bestand zijn tegen de stoffen die daardoor worden afgevoerd. De riolering dient zodanig te zijn aangelegd dat het risico op breuk of beschadiging wordt voorkomen.
20.2. Lozing
20.2.1. Afvalwater dat in een riool wordt gebracht:
• belemmert niet de doelmatige werking
- van dat riool
- van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk
- van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk
• belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk
• heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
20.2.2. Afvalwater wordt niet in een riool gebracht indien dat water:
• (gevaarlijke) afvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het afvalwater terecht komen
• afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen
• stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt
• een temperatuur heeft die hoger is dan 30 ºC
• een pH-waarde heeft lager dan 6,5 of hoger dan 10
• een sulfaatconcentratie heeft hoger dan 300 mg/l
20.3. Zuiveringstechnische voorzieningen
20.3.1. Het afvalwater afkomstig van de scheepshelling wordt geleid door een olieafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
20.3.2. De zuiveringstechnische voorzieningen (olieafscheider en slibvangputten) en de opvanggoten van de scheepshelling moeten tenminste éénmaal per zes maanden visueel en fysiek gecontroleerd op goed functioneren en het noodzakelijke onderhoud door een deskundig bedrijf. Hiervan dient een bevindingenrapport te worden opgesteld dat binnen de inrichting ter inzage wordt gehouden. Geconstateerde tekortkomingen dienen onverwijld te worden hersteld.
Toelichting
Visueel: lijkt de afscheider beschadigd of aangetast, werkt de vlotter? Zijn de opvanggoten verstopt?
Fysieke controle: Meting sliblaag en olielaag. Volgens de NEN mag de slibopvangruimte voor maximaal 50 % gevuld. De olieopslagruimte mag voor maximaal 80% gevuld zijn. Dit komt in het algemeen overeen met een olielaagdikte van 16 cm. Iets wat per type afscheider kan verschillen, maar duidelijk in de productbeschrijving van de slibvangput en olieafscheider staat vermeld. Bij een te dikke olielaag, kan men de conclusie kunnen trekken dat het onderhoud afscheider niet goed gebeurt.
20.3.3. Na de zuiveringstechnische voorzieningen moet een controleput zijn aangebracht met een inhoud van tenminste vijf liter voor het kunnen nemen van steekmonsters.
20.4. Riolering
20.4.1. Het rioolsysteem dient binnen drie maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning en daarna elke vijf jaar te worden geïnspecteerd op lekdichtheid. Hierbij dienen de NEN 3398 en NEN 3399 te worden gehanteerd. De wijze van inspectie moet twee maanden voor de uitvoering ter goedkeuring worden overgelegd aan het bevoegd gezag. De resultaten van de inspectie dienen binnen zes weken na uitvoering van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag te worden overlegd.
20.5. Afvalwater afkomstig van het demonteren van schepen op de scheepshelling
20.5.1. Al het afvalwater afkomstig van de scheepshelling voor het demonteren van schepen moet via opvanggoten en zuiveringstechnische voorzieningen worden geloosd op de vuilwaterriolering. Voorkomen moet worden dat dit afvalwater ongecontroleerd afstroomt naar bodem of het oppervlaktewater.
20.6. Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM)
20.6.1. Binnen drie maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning en vervolgens eenmaal per vijf jaar dient de inrichtinghouder op grond van de AlgemeneBeoordelingsMethodiek 2016 de waterbezwaarlijkheid van het te lozen afvalwater te onderzoeken alsmede te onderzoeken met welke beste bestaande technieken de lozing kan worden geminimaliseerd.
20.6.2. Voor lozingen van bedrijfsafvalwater met daarin ZZS geldt een minimalistieverplichting. Het afvalwater mag alleen worden geloosd na het toepassen van de best bestaande techniek. Er moet gestreefd worden naar een nul-emissie. Nieuwe technieken met een hoger zuiveringsrendement moeten worden toegepast tenzij dit op grond van de ABM niet kosteneffectief is gebleken.
21. Afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen
21.1. Toepassingsgebied
21.1.1. Deze paragraaf is niet van toepassing op ingezamelde (bewerkte) afvalstoffen van derden of de hieruit afgescheiden afvalstromen.
21.2. Algemeen
21.2.1. De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen moeten zodanig worden opgeslagen, bewerkt of verwerkt dat daarbij geen ontoelaatbare geur-, stof- en/of stoffenemissie naar de omgeving plaatsvindt en geen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
21.3. Afvalscheiding
21.3.1. De verschillende afvalstromen moeten zoveel mogelijk gescheiden, gescheiden worden opgeslagen en gescheiden worden afgegeven.
Voor de volgende afvalstromen geldt een afvalscheidingverplichting:
• papier en karton
• elektr(on)ische apparatuur
• folie
• gevaarlijk afval
• steenachtig materiaal / puin
21.3.2. Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
21.3.3. Bij metaalafval met aanhangende olie of emulsie moet een scheiding plaatsvinden van het metaal en de olie of emulsie.
Toelichting:
Deze scheiding kan plaatsvinden door deze metaalafvalstoffen minimaal 48 uur te laten uitlekken en de olie of emulsie apart op te vangen.
21.3.4. Metaalafval waarbij de aanhangende olie of emulsie niet wordt gescheiden moet worden behandeld en afgevoerd als gevaarlijk afval.
22. Gasflessen
22.1. Algemeen
22.1.1. Gasflessen die onder de werkingssfeer van de PGS 15 vallen, moeten volgens hoofdstuk 6 van de PGS 15 en de daarin opgenomen verwijzing naar hoofdstuk 3 van de PGS 15 worden opgeslagen.
22.1.2. Gasflessen die niet onder de werkingssfeer van de PGS 15 vallen, moeten worden gebruikt conform de voorschriften 6.1.3, 6.2.15, 6.2.18 en 6.2.7 uit hoofdstuk 6 van de PGS 15.
22.2. Gasflessenbatterijen
22.2.1. Leidingen, toebehoren en pakkingmateriaal zijn mechanisch voldoende sterk, bestand tegen de optredende druk en temperatuur en geschikt voor het te transporteren gas.
22.2.2. Gasflessenbatterijen dienen doelmatig tegen aanrijden worden beschermd.
23. Transportmiddelen
23.1. Motorvoertuigen
23.1.1. Verbrandingsmotoren moeten zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn.
24. Verkeer en vervoer
24.1.1. De inrichtinghouder is gehouden de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting zoveel mogelijk te beperken dan wel te voorkomen.
24.1.2. Binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning wordt een vervoersplan ter goedkeuring overgelegd aan het bevoegd gezag. Doel van dit plan is om te onderzoeken wat de huidige C02-uitstoot van de vervoersbewegingen is en welke maatregelen getroffen kunnen worden om deze C02-uitstoot te reduceren.
24.1.3. Het vervoerplan bevat in ieder geval de volgende onderwerpen;
• Inventarisatie van de bereikbaarheid
• Inventarisatie van de mobiliteitsgegevens van het vervoer van en naar de inrichting uitgesplitst naar weg en water
• Knelpunten voor bedrijf, werknemers, bezoekers en omgeving
• Reeds genomen maatregelen
• Mogelijke maatregelen
24.1.4. Binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning dient de inrichtinghouder op basis van het in voorschrift 24.1.3 genoemde vervoersplan een plan van aanpak in. In het plan van aanpak wordt aangegeven welke maatregelen wanneer getroffen zullen worden. Indien maatregelen niet getroffen worden wordt dit gemotiveerd in het plan van aanpak. Het plan van aanpak moet goedgekeurd worden door het bevoegd gezag.
24.1.5. Het plan van aanpak bevat minimaal de volgende elementen:
• De te treffen maatregelen
• De termijnen waarbinnen deze uitgevoerd worden
• De milieueffecten
• De kosten en de baten
24.1.6. De maatregelen in het goedgekeurde plan van aanpak worden op de in het plan aangegeven data uitgevoerd.
25. Oplosmiddelen
25.1.1. Emissie van vluchtige organische oplosmiddelen moeten zoveel mogelijk worden voorkomen.
Toelichting:
Denk hierbij onder meer aan good housekeeping zoals opslag van de volgende afvalstoffen in dampdichte verpakking:
• verfafval en verontreinigde oplosmiddelen
• gebruikte absorptiemiddel en gebruikte poetslappen
• residu van ontvetbak.
25.1.2. Uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de vergunning mogen geen licht ontvlambare of ontvlambare reinigingsmiddelen worden gebruikt voor het reinigen / ontvetten.
26. Bewaren van documenten
26.1. Documenten
• onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties
• certificaten van de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen
• bewijzen van onderhoud of keuringen van in de inrichting aanwezige installaties
• jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, elektriciteit en water
• de veiligheidsinformatiebladen van gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn
• onderzoeksresultaten, keuringen, inspecties en rapportages die in de voorschriften zijn opgenomen
• de resultaten van alle in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken en rapportages
• ontmantelingsplannen van gedemonteerde schepen
• bevindingen van de controles op de zuiveringstechnische voorzieningen voor het lozen van afvalwater (bezinkputten en olieafscheiders)
• afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen.
26.1.2. Voorzover in de beschikking wordt verwezen naar ongedateerde uitgaven, normen, plannen, notities en dergelijke, wordt bedoeld de voor de datum waarop de beschikking is genomen laatst uitgegeven versie met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen.
26.1.3. Alle documenten genoemd in voorschrift 26.1.1 moeten aan een bevoegd ambtenaar op diens verzoek kunnen worden overgelegd.
27. Slotbepalingen
27.1. Beëindiging
27.1.1. Als de vergunninghouder het gebruik van de inrichting (deels) wenst te beëindigen, dan moet het bevoegd gezag hiervan ten minste drie maanden voor de aanvang van deze werkzaamheden schriftelijk in kennis worden gesteld.
27.1.2. Voordat (een deel van) de inrichting wordt beëindigd moeten, voor zover noodzakelijk, alle (afval)stoffen, materialen en installaties van (dat deel van) de inrichting worden verwijderd en afgevoerd op een legale en milieuhygiënisch verantwoorde wijze, een en ander in overleg met het bevoegd bestuursorgaan. Indien (delen van) installaties in goede staat van onderhoud worden gehouden kan het bevoegd bestuursorgaan besluiten, dat deze niet behoeven te worden afgevoerd.
III. Maatwerkvoorschriften Activiteitenbesluit
28. Bodem
28.1.1. Deze maatwerkvoorschriften zijn van toepassing op bodembedreigende activiteiten die voor de inrichting in het Activiteitenbesluit zijn geregeld.
28.1.2. Uiterlijk vier maanden na het in werking treden van deze vergunning voert de vergunninghouder een bodemonderzoek uit op de locaties waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden die in het Activiteitenbesluit zijn geregeld. Dit bodemonderzoek legt de bodemkwaliteit vast, op het tijdstip waarop het wordt uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden binnen de in dit voorschrift gestelde termijn ter goedkeuring aan het bevoegd gezag aangeboden.
Toelichting: Het is raadzaam een uitgewerkt voorstel voor het uitvoeren van een nulsituatie- onderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te sturen en het onderzoek pas uit te voeren nadat de goedkeuring is verkregen. De volgende locaties en/of activiteiten moeten in ieder geval worden meegenomen in het nulonderzoek.
• Wasplaats
• Opslag van dieselolie in tanks
• Demontage van scooters en autovoertuigen
• Afleveren van brandstoffen aan voertuigen en materieel
Voor de bodembedreigende activiteiten die zijn geregeld in de vergunning is in deze beschikking een apart voorschrift opgenomen. Het verdient de voorkeur om de resultaten van dit voorschrift samen met die van het maatwerkvoorschrift in één rapportage samen te voegen.
28.1.3. Voorschrift 28.1.2 is van overeenkomstige toepassing op nieuwe bodembedreigende activiteiten die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit, als bodembedreigende activiteiten worden verplaatst of als de aard van de bodembedreigende activiteiten wijzigt.