Bestemmingsplan CO₂ transportleiding ‘de Kwakel’, Uithoorn
Bestemmingsplan CO₂ transportleiding ‘de Kwakel’, Uithoorn
Gemeente Uithoorn CA190028.055.R04.v1.4
11 oktober 2021
Bestemmingsplan CO₂ transportleiding ‘de Kwakel’, Uithoorn
Gemeente Uithoorn
Opdrachtgever OCAP CO₂ B.V. Xxxxxxxxxxx 0
Xxxxxxxx
Contactpersoon: Xxx. X. xxx Xxxxx
Projectnummer: CA190028.055
Opgemaakt d.d.: 11 oktober 2021 Documentnummer: CA190028.055.R04.v1.3 Status: Vastgesteld
Identificatienummer: NL.IMRO.0451.BPCO2leiding-VG01
x00 00 000 00 00
xxxx@xxxxxxx.xx Xxxxxxx 0000
0000 XX Xxxxxx
Xxxxxxx.xx
Functie | Naam | Paraaf |
Adviseur ruimtelijke ontwikkeling | Xxxxxxxxx Xxxxxx | |
Projectleider | Xxxxxx xxx Xxxxx |
Inhoud
Ligging en begrenzing van het plangebied 5
Geldende bestemmings- en inpassingsplannen 7
Bestaande ruimtelijke en functionele structuur 9
Tracé en aanleg nieuwe CO₂-leiding 12
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 15
Provinciaal en regionaal beleid 17
Omgevingsvisie Noord-Holland 2050 17
Omgevingsverordening NH2020 17
Green Deal CO₂ voorziening glastuinbouw in Noord-Holland 18
Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025 18
Gebiedsvisie Kernglastuinbouwgebied 20
Duurzaamheidsagenda Uithoorn 2019-2022 21
5 ONDERZOEKEN EN BEPERKINGEN 23
Archeologie & Cultuurhistorie 30
Xxxxxx, leidingen en telecommunicatie installaties 36
Besluit milieueffectrapportage 37
Maatschappelijke uitvoerbaarheid 40
Opzet van de regels en verbeelding 42
Bijlagen
Bijlage 1 Historisch bodemonderzoek Bijlage 2 Stikstofonderzoek
Bijlage 3 Quickscan flora en fauna
Bijlage 4 Archeologisch bureauonderzoek
Bijlage 5 Archeologisch bureauonderzoek (Aanvullend) Bijlage 6 QRA
Bijlage 7 QRA (Aanvullend)
Bijlage 8 Side letter QRA
Bijlage 9 CE onderzoek Bijlage 10 Nota zienswijze
OCAP (Organic Carbondioxide for Assimilation of Plants) vangt CO₂ af bij industriële bronnen en levert deze aan tuinders in diverse glastuinbouwgebieden. Voor tuinders is CO₂ een belangrijke voedingsstof, die anders verkregen moet worden door aardgas te verstoken. Door het hergebruik van CO₂ wordt onnodige uitstoot en onnodig energiegebruik voorkomen. In verband met de verdere uitbouw van het netwerk is OCAP voornemens om het kernglastuinbouwgebied De Kwakel (gemeente Uithoorn) aan te sluiten op CO₂ (kooldioxide). Hiertoe zal een nieuwe CO₂-leiding (hogedruk) worden aangelegd tussen de bestaande CO₂- leiding gelegen ten zuidoosten van de A4 nabij knooppunt Burgerveen en het kernglastuinbouwgebied de Kwakel. Aan de Hoofdweg (op het kernglastuinbouwgebied de Kwakel) wordt een reduceerstation geplaatst. In het station wordt de CO₂ in lage druk verdeeld naar de afnemers. Het tracé van de nieuwe CO₂- leiding doorsnijdt een viertal gemeenten.
Het leggen van hogedruk leidingen voor het transporteren van CO₂ is niet in overeenstemming met de huidige planologische kaders. De herziening van meerdere bestemmingsplannen is daarom noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om het voornemen binnen het grondgebied van de gemeente Uithoorn mogelijk te maken. Hierbij zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met ‘een goede ruimtelijke ordening’.
Ligging en begrenzing van het plangebied
Het plangebied is gelegen in het meest westelijke deel van de gemeente, direct ten zuiden van de Hoofdweg en omvat de gronden ter plaatse van de nieuwe CO₂- leiding (inclusief belemmeringenstrook). In figuur 1 is met de rode en groene lijn de nieuw te leggen CO₂- leiding aangegeven. Het rode gedeelte is het deel van het leidingtracé dat binnen de gemeente Uithoorn is gelegen. De bestaande CO₂-leiding waarop aangesloten zal worden is met de gele lijn weergegeven. Voor de concrete begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Figuur 1 Ligging van het tracé (Bron: Street Smart)
Het bestemmingsplan heeft een ontwikkelingsgericht karakter. Het bestemmingsplan biedt de juridische grondslag, op basis waarvan:
• een nieuwe CO₂-leiding mag worden gelegd vanaf de bestaande CO₂-leiding (voormalige hogedruk gasleiding) gelegen ten zuidoosten van de A4 richting het kernglastuinbouwgebied de Kwakel, gemeente Uithoorn;
• aan de Hoofdweg een reduceerstation kan worden geplaatst.
Vanaf het reduceerstation wordt het CO₂ onder lage druk verdeeld over hoofdclusters. Leidingen waardoor onder lage druk CO₂ wordt getransporteerd, hoeven niet voorzien te zijn van een dubbelbestemming en zijn daarom buiten het plangebied gelaten.
Dit plan is vormgegeven als paraplubestemmingsplan. Dit paraplubestemmingsplan komt als het ware over het geldende bestemmingsplan heen te liggen en heeft een aanvullende werking. Dit betekent dat behalve met dit bestemmingsplan, eveneens rekening moet worden gehouden met het onderliggende bestemmingsplan. Dat plan blijft rechtsgeldig.
Onderhavig bestemmingsplan CO₂ transportleiding ‘de Kwakel’, Uithoorn is opgesteld conform de Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen. Ten opzichte van het onderliggend, vigerend bestemmingsplan
wordt voor het grootste gedeelte een dubbelbestemming (Leiding – CO₂) toegevoegd. Omdat de onderliggende, vigerende bestemmingsplanobjecten (enkelbestemming, gebiedsaanduidingen, maar ook de geldende dubbelbestemmingen etc.) niet wijzigen, worden deze niet opgenomen in onderhavig bestemmingsplan (d.w.z. verbeelding en bestemmingsregels). In een Algemeen artikel in de regels worden onderliggende bestemmingsplanobjecten van toepassing verklaard. Daar waar een enkelbestemming is opgenomen (in dit geval Bedrijf - Nutsvoorziening), vervangt deze de op dat moment vigerende bestemming (in dit geval Xxxxxxxxx – Veehouderij 3).
In deze toelichting zal de planologische haalbaarheid van de hiervoor genoemde ontwikkelingen worden onderbouwd.
Geldende bestemmings- en inpassingsplannen
Binnen het plangebied is het bestemmingsplan Landelijk gebied - Veenweidegebied (vastgesteld 25 juni 2015) vigerend. Binnen dit bestemmingsplan hebben de betreffende gronden
de volgende bestemmingen en aanduidingen:
• enkelbestemming Agrarisch – Veehouderij 3
• dubbelbestemming Waarde – Archeologie 4
• dubbelbestemming Waarde - Slotenpatroon
• Functieaanduiding Akkerbouw
• gebiedsaanduiding Luchtvaartverkeerzone - LIB 4
Het leggen van een nieuwe CO₂-leiding voor het transporteren van CO₂ is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Dit plan voorziet in het juridisch planologisch kader op basis waarvan de voorgenomen ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt.
Het genoemde plan met de daarin opgenomen bestemmingen blijven overigens als gevolg van voorliggend plan overeenkomstig van toepassing. Ter plaatse van de leidingen voorziet dit paraplubestemmingsplan (hierna bestemmingsplan) uitsluitend in een aanvullende regeling op de bestaande planologische kaders.
Een bestemmingsplan doorloopt de procedure zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening. Het concept ontwerp bestemmingsplan wordt op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voor advies voorgelegd aan rijk en provincie voor zover beleid van deze overheden hierbij in het geding is, en aan het waterschap.
Tijdens de ter visie legging van het ontwerp bestemmingsplan kan eenieder een zienswijze kenbaar maken. De ingediende zienswijzen worden afgewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
Het vastgestelde bestemmingsplan wordt nogmaals ter inzage gelegd. Gedurende deze terinzagelegging kan beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Dit kan uitsluitend door belanghebbenden die ook een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan hebben ingediend, of
door andere belanghebbenden voor zover het onderdelen betreft die door de gemeenteraad gewijzigd zijn vastgesteld.
Tevens zijn alle ‘zakelijk recht’ overeenkomsten met eigenaren en gebruikers ter plaatse van de CO₂- leiding afgesloten vooruitlopend op het opstarten van deze bestemmingsplanprocedure en het aanvragen van de benodigde vergunningen.
Het tweede hoofdstuk van deze toelichting geeft een beeld van de bestaande situatie in het plangebied. Er wordt een korte beschrijving gegeven van de ruimtelijke en functionele structuur van het gebied. In het derde hoofdstuk wordt ingegaan op de gewenste ruimtelijk-functionele structuur binnen het plangebied. Het vierde hoofdstuk gaat in op het relevante beleid en de regelgeving en de invloed hiervan op het bestemmingsplan. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de onderzoeksgegevens en beperkingen. In hoofdstuk zes komt de uitvoerbaarheid aan bod en in het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de juridische aspecten van dit bestemmingsplan.
Bestaande ruimtelijke en functionele structuur
Dit hoofdstuk beschrijft de huidige situatie van het plangebied. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en zijn omgeving.
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied ten noordoosten van het buurtschap Bilderdam. Bij het bepalen van de ligging van de nieuwe leiding en afsluiterschema is nadrukkelijk gekeken naar de meest wenselijke situatie vanuit beheer, veiligheid en bereikbaarheid.
Het tracé start buiten de gemeentegrens, ten zuidoosten van de kern Nieuw-Vennep nabij knooppunt Burgerveen. Ter plaatse bevindt zich een bestaande CO₂- leiding van OCAP. De CO₂ wordt door OCAP bij Shell in Pernis en bij Alco in Rotterdam ingekocht. De CO₂ wordt met een compressor op druk gebracht. Voor transport wordt gebruikgemaakt van een bestaande transportleiding van 85 kilometer. Deze leiding loopt van het industriegebied van Rotterdam naar het havengebied van Amsterdam en komt hierbij langs een aantal belangrijke glastuinbouwgebieden (waaronder PrimA4a en De Kwakel).
Figuur 2 Geplande CO₂ bundel tussen Westland en MRA, met aantakking op het gebied Greenport Aalsmeer. (Bron: OCAP)
Vanaf de aftakking van de bestaande CO₂-leiding nabij knooppunt Burgerveen loopt het tracé van de nieuwe leiding in zuidoostelijke richting langs de kern Burgerveen, door het zuidelijke deel van de Westeinderplassen en vervolgens door het agrarisch gebied ten noorden van het buurtschap Vriezekoop. Ten noorden van Bilderdam buigt het tracé af in zuidelijke richting. Na het passeren van de gemeentegrens van Uithoorn kruist de leiding de Hoofdweg om vervolgens in oostelijke richting af te buigen, evenwijdig aan de Hoofdweg. De gronden ter plaatse van dit deel van het tracé zijn
momenteel ingericht als agrarische cultuurgrond, infrastructuur (wegen) en ten behoeve van de waterhuishouding.
In figuur 3 is met de rode lijn de nieuw te leggen CO₂- leiding aangegeven binnen de gemeente Uithoorn. De blauwe lijn geeft het verloop van de leiding weer in de gemeenten Aalsmeer en Kaag en Braassem. Voor de concrete begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Figuur 3 Luchtfoto ter plaatse van het plangebied (Bron: Street Smart)
CO₂-netwerk voor de Kwakel
In 2014 is de ‘Green Deal CO₂ voorziening glastuinbouw in Noord-Holland’ door veertien partijen ondertekend. De externe toevoer van CO₂ is een belangrijke randvoorwaarde voor energieverduurzaming in de glastuinbouwsector. In de glastuinbouw is het gebruik van CO₂ voor het groeiproces in de kas noodzakelijk. Veel tuinbouwbedrijven brengen daarom extra CO₂ in de kassen. Meestal wordt hiervoor rookgas uit de Warmte Kracht Koppeling (WKK) of de ketel gebruikt.
Deze installaties draaien voornamelijk op fossiele brandstoffen. Zo ook glastuinbouwgebied de Kwakel (Kernglastuinbouwgebied Uithoorn) waar WKK-installaties fossiele brandstoffen verbranden om zodoende CO₂ te produceren.
De afspraken zijn gemaakt naar aanleiding van een inventarisatie in 2013 waarin de behoefte aan CO₂ binnen de Greenport Aalsmeer is onderzocht. De uitkomst van deze inventarisatie onder tuinders is dat de beschikbaarheid van duurzame en betaalbare CO₂ als een voorwaarde gezien wordt voor de toekomstbestendigheid van het kernglastuinbouwgebied. Er bestaat dan ook onder de kwekers grote belangstelling voor afname van duurzame en betaalbare CO₂ via een centraal leidingstelsel. De toevoer van CO₂ aan glastuinbouw levert een grote bijdrage aan de energiedoelstellingen van Greenport Aalsmeer en de Duurzaamheidsagenda Uithoorn 2019-2022. Door de levering van CO₂ kunnen de kwekers de ‘zomerstook’ (Warmtekrachtkoppeling of ketel) vermijden. Op deze wijze wordt een energiebesparing gerealiseerd en de uitstoot van CO₂ gereduceerd. Daarnaast is externe CO₂-levering een belangrijke randvoorwaarde voor de inzet van duurzame warmte (restwarmte, geothermie, warmte/koude opslag, etc.). De besparing in aardgasverbruik en CO₂–emissie kan daarmee nog aanzienlijk verder oplopen. Aldus is het beoogde resultaat van het project een duurzame en betaalbare voorziening van CO₂ voor de Kwakel om de duurzame ontwikkeling van het gebied te versnellen en de weg voor duurzame warmte vrij te maken en de concurrentiepositie te versterken door levering van CO₂ uit de industrie aan de glastuinbouwbedrijven. In eerste instantie betreft dit rest- CO₂ van de raffinaderij van Shell en de bio-ethanol fabriek van Alco, beide in Rotterdam. Voor groei van de CO₂- afname wordt de aansluiting van nieuwe CO₂–bronnen onderzocht.
In navolgende afbeelding is de projectvisie voor het gehele gebied weergegeven. Opgemerkt wordt dat dit bestemmingsplan uitsluitend voorziet in een gedeelte van de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel.
Figuur 4 Overzichtstekening aansluiting glastuinbouwgebieden op het bestaande CO₂-netwerk
Tracé en aanleg nieuwe CO₂-leiding
Bij het bepalen van de ligging van het tracé en reduceerstation is nadrukkelijk gekeken naar de meest wenselijke situatie vanuit beheer, veiligheid en bereikbaarheid.
Het beginpunt van de CO₂-tracé bevindt zich ten zuidoosten van de kern Nieuw-Vennep nabij knooppunt Burgerveen. Ter plaatse bevindt zich een bestaande CO₂-leiding van OCAP. Vanaf deze leiding wordt een aftakking ten behoeve van de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel gerealiseerd.
De nieuwe CO₂-leiding wordt gelegd vanaf de bestaande leiding aan de zuidzijde van de A4 nabij het knooppunt Burgerveen en loopt vervolgens in zuidoostelijke richting Venneperweg en kruist de Venneperweg, de Leimuiderdijk en de Ringvaart Haarlemmermeerpolder. Vervolgens loopt de CO₂- leiding onder het zuidelijk deel van de Westeinderplassen door richting Uithoorn. Het passeert de Herenweg en loopt vervolgens door het weidegebied ten noorden van Vriezenveen. Nabij Uithoorn buigt het tracé eerst in zuidelijke richting af om hier de gemeentegrens te passeren en vervolgens aan de zuidzijde van de Hoofdweg in oostelijke richting om te buigen. Langs de Hoofdweg nabij huisnummer 181 bevindt zich het einde van het hogedruk tracé. Op deze locatie wordt het reduceerstation gerealiseerd. In het reduceerstation wordt de hogedruk omgezet in lage druk en vanuit hier verder gedistribueerd naar de afnemers. Het reduceerstation zal een omvang hebben van circa 20 m² en een hoogte van circa 2,5 meter.
De leidingen, onderdeel uitmakend van het nieuwe hoofdtracé, hebben een diameter van 50 centimeter, een werkdruk van 8 Bar(g) en ontwerpdruk van 44 Bar(g) en worden gelegd op een diepte van circa 1,50 tot 2,5 meter onder het maaiveld. Het nieuwe tracé zal een totale lengte hebben van circa 5,8 kilometer. De lengte van het tracé op grondgebied van de gemeente Uithoorn bedraagt ca. 300 meter.
De nieuwe leiding wordt voor het grootste gedeelte aangelegd middels een horizontale gestuurde boringen (HDD). De horizontaal gestuurde boring betreft een techniek waarbij er een ondergrondse boring plaatsvindt en er geen sleuven hoeven te worden gegraven. In het laatste gedeelte van het tracé (binnen de gemeenten Aalsmeer en Uithoorn) wordt de leiding in open sleuf aangelegd. Nadat de leiding is gelegd, worden de gronden ter plaatse weer in oorspronkelijke staat hersteld (cultuurtechnische afwerking). De bovengrondse ruimtelijke structuur van het plangebied en zijn omgeving wijzigt feitelijk niet. Er zal, met uitzondering van het reduceerstation, geen bebouwing worden opgericht.
In figuur 5 is aangegeven waar de leiding wordt aangelegd in een open sleuf (rode lijn) en waar de leiding wordt aangelegd middels een horizontale gestuurde boringen (blauwe lijn). De gele cirkel geeft de locatie weer van het reduceerstation. Figuur 6 omvat de nieuwe situatie ter plaatse van het reduceerstation in de gemeente Uithoorn.
Figuur 5 Aanlegwijze CO₂-leiding
Figuur 6 Situering reduceerstation (rode vlak)
Voorliggend bestemmingsplan heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het tracé dat binnen de gemeente Uithoorn is gelegen. Binnen de gemeentegrenzen van Uithoorn is sprake van de aanleg van een CO₂-leiding middels het graven van sleuven en de realisatie van een gasreduceerstation.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Algemeen
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
Rijksdoelen en regionale opgaven
In de SVIR heeft het Rijk drie Rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
• Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
• Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
• Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Voor de drie Rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. In de geformuleerde opgaven van nationaal belang zoals opgenomen in de SVIR wordt niets gezegd over deze vorm van verduurzamingsmaatregel.
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten in het rijksbeleid
De in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling raakt, gelet op de kleinschaligheid van de aanpassing, geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Met het plan wordt bijgedragen aan de energieverduurzaming in de glastuinbouwsector en de toekomstbestendigheid van deze sector. Tot slot wordt opgemerkt dat de Ladder voor duurzame verstedelijking, gelet op de aard van de ontwikkeling, niet van toepassing is.
Algemeen
In het Klimaatakkoord van Parijs is in 2015 afgesproken dat de opwarming van de aarde wordt beperkt tot minder dan twee graden Celsius ten opzichte van het pre-industriële tijdperk. Het streven is om de opwarming beperkt te houden tot anderhalve graad. Het kabinet heeft met het nationale Klimaatakkoord (juni 2019) een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland met 49 % ten opzichte van 1990. Dit Klimaatakkoord betreft een pakket aan maatregelen met een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak, dat de actieve steun heeft van zoveel mogelijk bijdragende partijen en waarmee het politieke reductiedoel van 49% in 2030 wordt gerealiseerd.
Doelen klimaatakkoord
Het Klimaatakkoord bevat de afspraken die aan vijf sectortafels zijn gemaakt, waaronder Landbouw en landgebruik. Voor de glastuinbouw is ten aanzien van de CO₂-voorziening in het klimaatakkoord o.a. opgenomen dat wordt ingezet op voldoende maatregelen om de benodigde CO₂-voorziening voor de glastuinbouwsector mogelijk te maken. Uiterlijk in 2030 is de ontwikkeling naar een CO₂- voorziening met een omvang van circa 2,0 Mton op jaarbasis zeker gesteld. De inzet en aanpak is gericht op kosteneffectieve afvang, transport en levering van CO₂, realisatie van onafhankelijk CO₂-transport, integratie en optimalisatie van CO₂-opslag (CCS), maximale ontsluiting van CO₂ uit biogene bronnen en innovatie en ontwikkeling van CO₂-winning uit de buitenlucht.
Toetsing van het initiatief aan het klimaatakkoord
De in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling levert een bijdrage aan de klimaatdoestelling voor de glastuinbouw ten aanzien van de CO₂-voorziening. De CO₂ leiding is namelijk belangrijk voor transport en levering van CO₂ naar het glastuinbouwgebied De Kwakel.
De aanleg van de CO₂-leiding is in overeenstemming met de doelstelling uit het klimaatakkoord.
Provinciaal en regionaal beleid
Omgevingsvisie Noord-Holland 2050
Algemeen
Xx Xxxxxxxxxxxxxx Xxxxx-Xxxxxxx 0000 is het integrale provinciale beleidsplan voor de gehele provincie Noord-Holland. De Omgevingsvisie is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten.
Met de Omgevingsvisie richt de provincie zich op lange termijn ambities en –doelen, met oog voor kwaliteiten die de provincie langjarig willen koesteren en die probeert in te spelen op veranderingen en transities die tijd nodig hebben. In het Visiedeel zijn de ambities uitgewerkt in zogenaamde samenhangende bewegingen naar de toekomst. Relevant voor voorliggende ontwikkeling is met name de beweging ‘Nieuwe energie’. In deze beweging gaat het over het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
De provincie wil de beweging richting circulaire economie versnellen. Doel is het verminderen van het verlies van (primaire) grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik. Bij circulaire economie zijn het terugwinnen van grondstoffen, het inzetten van reststromen en verwaarding belangrijk. Dat vereist ruimte voor opslag en verwerking van materialen en reststromen, waaronder CO₂.
Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsvisie Noord-Holland 2050
Met de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, welke voorziet in de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel op het bestaande CO₂-netwerk, wordt het verlies van (primaire) grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik verminderd. Door hergebruik van CO₂ wordt bijgedragen aan de energieverduurzaming in de glastuinbouwsector. Gesteld kan worden dat het initiatief daarmee in lijn is met het gestelde in de omgevingsvisie.
Algemeen
De belangrijkste onderwerpen uit de Omgevingsvisie zijn verankerd in de Omgevingsverordening Noord-Holland. Deze vervangt alle eerdere verordeningen die betrekking hadden op de leefomgeving zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening. Voor de provinciale regelgeving op de wettelijke taken en bevoegdheden is gekozen deze beleidsneutraal om te zetten in de omgevingsverordening.
De belangrijkste wijzigingen in de Omgevingsverordening NH2020 ten opzichte van de regels in de vorige provinciale verordeningen betreffen:
- meer ruimte voor kleinschalige woningbouw in Noord-Holland Noord
- overige kleinschalige stedelijke ontwikkelingen alleen op bestaande bouwvlakken
- Beschrijven en vastleggen kernkwaliteiten Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL)
- meer ruimte voor windturbines in de MRA, vooruitlopend op de RES
- industrieterreinen in het NZKG
- aandacht voor risico’s klimaatadaptatie
- ruimte voor activiteiten met meerwaarde/waardevolle experimenten
De overige regels zijn voor het grootste deel beleidsneutraal omgezet naar de omgevingsverordening.
Toetsing van het initiatief aan de (Ontwerp) Omgevingsverordening NH2020
Ten aanzien van de Omgevingsverordening NH2020 zijn er geen beperkingen voor de voorgenomen ontwikkeling voor de aanleg van een CO₂- leiding. Er dient gesteld te worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
Green Deal CO₂ voorziening glastuinbouw in Noord-Holland
In 2014 is de ‘Green Deal CO₂ voorziening glastuinbouw in Noord-Holland’ door veertien partijen,
waaronder provincie Noord-Holland, ondertekend. In dit document zijn afspraken gemaakt over de
verduurzaming van de glastuinbouwsector door externe toevoer van CO₂. Met de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, welke voorziet in de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel op het bestaande CO₂-netwerk, wordt invulling gegeven aan de gemaakte afspraken.
Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025
De samenwerkende tuinbouworganisaties, bedrijfsleven, gemeenten en provincies in Greenport Aalsmeer hebben de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025 ontwikkeld. In de visie wordt ingezet op een moderne en duurzame glastuinbouw, met ruimte voor zowel grootschalige bedrijven als ondernemers met niches. Een van de kernpunten van de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025 betreft het inzetten op duurzaamheid waarbij specifiek wordt ingezet op het gebruik van CO₂ en restwarmte in kansrijke gebieden.
De Greenport Aalsmeer kiest voor een visie waarin regionaal wordt gestuurd op het benutten van kansen in toekomst vaste glastuinbouwgebieden. Daarbij zet zij in op de kansen die duurzame versterkingen als het gebruik van restwarmte, aanvoer van CO₂ per pijpleiding en geothermie bieden, als drager voor toekomstige ontwikkelingen.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, welke voorziet in de aansluiting van kernglastuinbouwgebied de Kwakel op het bestaande CO₂-netwerk, wordt invulling gegeven aan een van de kernpunten uit de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer 2015-2025.
Het project Drechtdoorsteek is een project waarin drie gemeenten (Aalsmeer, Uithoorn en Nieuwkoop), twee provincies (Zuid-Holland en Noord-Holland) en twee waterschappen (Hoogheemraadschap van Rijnland en Waterschap Amstel, Gooi en Vecht) samenwerken om een nieuwe vaarverbinding tussen de Westeinderplassen en de Drecht te realiseren.
Kansenonderzoek Drechtdoorsteek
In het Kansenonderzoek Drechtdoorsteek, 4 december 2017, zijn vier scenario’s gepresenteerd. Bestuurlijk is een voorkeur uitgesproken voor een doorsteek van de Drecht naar de Westeinderplassen langs de bestaande landschappelijke dijk tussen de Vriesekoopsepolder in Kaag en Braassem en de Zuiderlegmeerpolder in Aalsmeer en Uithoorn. Daarbij is ruimte beoogd voor gebiedsontwikkeling aan de ‘koppen’ en aan de oostzijde van de doorsteek in de Zuiderlegmeerpolder in combinatie met recreatieve ontwikkelingen aan de zuidwestelijke oevers van de Westeinderplassen.
Marktverkenning en gebiedsconcepten Drechtdoorsteek
In de ‘Marktverkenning en gebiedsconcepten Drechtdoorsteek’ (17 december 2018) is op basis van de recreatieve en toeristische ontwikkelingen in de regio en de gunstige ligging een aantal kansrijke deelmarkten in kaart gebracht. Samen met marktpartijen is een aanzet voor mogelijke gebiedsconcepten ontwikkeld in de Zuiderlegmeerpolder en aan de zuidwestelijke oevers van de Westeinderplassen.
Toetsing van het initiatief aan de plannen rondom de Drechtdoorsteek
De planontwikkeling rondom de Drechtdoorsteek is ongewis. De plannen staan momenteel in de ijskast. In het voorkeursmodel is de Drechtdoorsteek ten westen van de Bilderdam voorzien. Op dit deel van het traject wordt de CO₂-leiding aangelegd middels een gestuurde boring. De diepteligging van de leiding bedraagt daarbij tussen de 10 en 15 meter. Richting Bilderdam komt de leiding minder diep liggen in verband met de aansluiting op het leidingtrace ten oosten van de Bilderdam. In dit tracedeel ten oosten van de Bilderdam wordt de CO₂-leiding in een open sleuf aangelegd. De leiding wordt daarbij ca. 2,5 m a 3,0 meter diep gelegd met 1,5 tot 2m dekking.
Het initiatief is afgestemd op een mogelijke realisatie van de Drechtdoorsteek ten westen van de Bilderdam zoals opgenomen in het voorkeursmodel. Bij een toekomstige uitwerking van de doorsteek ten aanzien van de exacte ligging van het tracé en de toe te passen ophoging en waterstanden dient te zijner tijd rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van de CO2-leiding.
Gebiedsvisie Kernglastuinbouwgebied
In de Gebiedsvisie Kernglastuinbouwgebied van de gemeente Uithoorn heeft de gemeente de visie op de toekomstige ontwikkelingen in het gebied beschreven. Glastuinbouw is een belangrijk onderdeel van de economische structuur van de gemeente. De opgave van het gebied is om te komen tot een toekomstbestendig gebied door het bieden van mogelijkheden voor en het stimuleren van modernisering van bedrijven, verduurzaming en andere noodzakelijke ingrepen.
De visie zet in op de volgende kansen:
• Een regionale ruimtelijke strategische / visie om investeringen te sturen;
• Zorgen voor voldoende grootschalig kwalitatief goed en modern glasareaal;
• Ondernemers met niches / specialisaties ruimte geven. Deze versterken de handelsfunctie;
• Inzetten op duurzaamheid: CO₂ en restwarmte gebruiken in kansrijke gebieden. Lagere energielasten zijn belangrijk voor de productie (groot deel van de uitgaven).
Duurzaamheid is de grootste behoefte van de ondernemers in glastuinbouw. Het ontwikkelen van een warmtenet is door ruim een derde van de ondernemers benoemd tijdens een ondernemersverkenning. Meer dan de helft van de geïnterviewden is bereid om mee te investeren in duurzame en gemeenschappelijke voorzieningen.
Doordat de glastuinbouw sector een grote afnemer en verbruiker is van gas, is vermindering van het gebruik van gas en een transitie naar andere energiebronnen noodzakelijk. Daarbij spelen CO₂, warmte en elektriciteit een belangrijke rol.
De gebiedsvisie beschrijft een CO₂ leiding netwerk als grote kans. OCAP, de belangrijkste CO₂ leverancier in de tuinbouw, onderzoekt samen met Greenport Aalsmeer de mogelijkheden voor de uitrol van een CO₂ netwerk in de regio Aalsmeer. De ontwikkelingen rondom de verduurzaming van de energievoorziening in en rond Greenport Aalsmeer gaan heel snel. Dit geldt zowel voor warmte als voor CO₂. De inpassing van de CO₂ leiding (doorsnede 40/60 cm) in het gebied en een verdeelstation vormt een ruimtelijke opgave binnen de gebiedsvisie.
In de onderstaande afbeelding is te zien hoe de CO₂ en warmte leidingen gepland zijn in het kernglastuinbouwgebied.
Figuur 7: Verdeling CO₂ en warmteleidingen door het kernglastuinbouwgebied.
Voorliggend plan
De voorgenomen ontwikkeling levert een essentiële bijdrage aan de duurzaamheidsambities die zijn uitgesproken in de Gebiedsvisie Kernglastuinbouwgebied. De CO₂ leiding is namelijk belangrijk voor het beschikbaar stellen van CO₂ als voedingsstof in plaats van aardgas verstoken voor de productie van CO₂ in de kassen binnen het gebied.
De Gebiedsvisie Kernglastuinbouwgebied vormt geen belemmering voor de aanleg van de CO₂ leiding. De aanleg is volledig in overeenstemming met de doelen van de visie.
Duurzaamheidsagenda Uithoorn 2019-2022
De Duurzaamheidsagenda Uithoorn 2019-2022 richt zich op de drie grootste duurzaamheidsopgaven van dit moment: Energietransitie, Circulaire Economie en Klimaatadaptatie.
De gemeentelijke overall ambitie ten aanzien van de opgave voor de energietransitie betreft: Fossielonafhankelijk in 2040 & Aardgasvrij in 2050. Als uitwerking van deze overall ambitie is voor bedrijven en utiliteitsbouw als ambitie aangegeven het besparen energie en beperken CO₂ -uitstoot. Ten aanzien van de opgave voor circulaire economie volgt de Gemeente Uithoorn de landelijke doelstellingen en de afspraken uit het Ontwikkelplan Circulaire Economie Metropoolregio Amsterdam (2018). De gemeente zet dan ook in op volledig circulair in 2050. Als doelstelling voor bedrijven is
daarbij aangegeven dat bedrijven in 2030 minimaal 50% minder primaire grondstoffen (mineralen, fossiele grondstoffen en metalen) gebruiken en meer gebruik maken van hergebruikte grondstoffen.
Met voorgenomen ontwikkeling wordt de productie van CO₂ beperkt en vindt hergebruik plaats van reststromen. De beoogde ontwikkeling sluit daarmee aan bij de doelstelling van de gemeentelijke duurzaamheidsagenda.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema’s water, bodem, flora & fauna, cultuurhistorie en archeologie, geluid, lucht, externe veiligheid, geur, milieuzoneringen, kabels, leidingen en telecommunicatie installaties, explosieven en milieueffectrapportage.
Rijksbeleid
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016- 2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema’s als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
Provinciaal beleid
De Provinciale Watervisie is van kracht sinds 23 december 2015 en geldt tot 2021. Het plan geeft duidelijkheid over de strategische waterdoelen tot 2040 en de acties tot 2021. De volgende doelen worden nagestreefd:
• waarborgen van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen
overstromingsrisico’s;
• zorgen voor schoon en voldoende drinkwater;
• kader stellen voor regionale waterkeringen;
• beoordelen versterkingsplannen primaire waterkeringen en bevorderen ruimtelijke kwaliteit;
• waterrobuust inrichten bevorderen;
• bijdragen aan schoon en voldoende oppervlaktewater;
• Zorgen voor schoon en voldoende grondwater.
Een belangrijk middel voor het realiseren van deze waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wro.
Beleid Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in zeven deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-West wordt beheerd door de waterschappen Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard, Waterschap Hollandse Delta, Hoogheemraadschap van Delfland, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Waterschap Rivierenlanden, Hoogheemraadschap van Rijnland, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en Hoogheemraadschap Amstel-, Gooi- en Vecht. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners.
Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht heeft op 8 oktober 2015 het Waterbeheerplan 2016- 2021 vastgesteld. In het plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen het accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
1. veiligheid tegen overstromingen;
2. voldoende water;
3. schoon water.
De taken van het waterschap richten zich primair op het garanderen van voldoende waterstaatkundige veiligheid voor mensen, dieren en goederen. Die bescherming is opgebouwd uit drie lagen: preventie in de zin van robuuste waterkeringen, sturing op ruimtelijke inrichting door beheersing van overstromingsrisico's en rampenbeheersing. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en beleidsregels
Om deze doelen te kunnen realiseren beschikt het waterschap over een eigen verordening, die van oudsher de Keur heet, met de daarbij behorende beleidsregels. In deze regels is het beleid van het waterschap nader uitgewerkt. De keur en de beleidsregels maken het mogelijk dat het waterschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur bevat wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) van toepassing op allerlei activiteiten zoals:
• Waterkeringen (onder andere uitvoeren van bodemonderzoek, ophogen, aanleg van wegen, of gebouwen en heien);
• Wateren (onder andere wijzigen van bestaande wateren, aanleggen van nieuwe wateren, duikers, dammen, bruggen en dempen);
• Zowel voor waterkeringen als voor wateren (het aanleggen van kabels en leidingen);
• Overig (onttrekken en/of infiltreren, aanleggen van verhard oppervlak).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het waterschap daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen.
Algemeen
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Watertoetsproces
Uit de Legger van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht blijkt dat in de nabijheid van het plangebied geen waterlopen of keringen aanwezig zijn die op de legger staan.
In het kader van voorliggend bestemmingsplan wordt, met uitzondering van een kleinschalig reduceerstation (20 m²), geen nieuwe bebouwing gerealiseerd. Daarnaast is van een toename van verharding nauwelijks sprake. Na de werkzaamheden wordt alles weer conform de huidige situatie ingericht. Van blijvende invloeden van de ontwikkeling op de waterhuishouding is dan ook geen sprake.
Ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden voor de aanleg van de leiding in een open sleuf zal bemaling en lozing van grondwater noodzakelijk zijn. Voordat de werkzaamheden worden opgestart worden alle benodigde vergunningen (bijv. lozing en onttrekking) aangevraagd.
Het aspect waterhuishouding vormt, mits alle meldingen worden ingediend en vergunningen worden verkregen, geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Algemeen
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:
1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
2. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder dan 2 uur gehanteerd;
3. als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
Beoordeling
Gelet op het feit dat geen sprake is van menselijk verblijf, afgezien van gedurende de werkzaamheden, is het uitvoeren van een bodemonderzoek in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.
Voor de aanleg van de leidingen is door Geonius een historisch verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 1. Er zijn meerdere deelgebieden binnen de planlocatie met een hypothese ‘prospectief verdacht’. Dit houdt in dat, in het kader van de aanlegwerkzaamheden, er op meerdere locaties binnen het plangebied bodemonderzoek wordt aanbevolen van de nulsituatie en van de eindsituatie.
Conclusie
Met in achtneming en uitvoering van de aanbevolen milieu hygiënische bodemonderzoeken rondom de realisatiefase vormt het aspect bodem geen belemmering in het kader van dit bestemmingsplan.
Algemeen
Vanaf 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming inwerking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, te weten de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.
Beoordeling - Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden
Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied
‘Nieuwkoopse Plassen & De Haeck’ is op een afstand van circa 8,2 kilometer van het plangebied gelegen. Het gebied ‘Kennemerland- Zuid’ ligt op een afstand van ca 10,9 kilometer van het plangebied. Het gebied ‘Botshol’ is gelegen op 12,9 kilometer. De aanpassing heeft slechts een tijdelijk, beperkt en lokaal effect.
10,9 km
12,9 km
8,2 km
Figuur 7 Ligging leidingtracé t.o.v. Natura 2000-gebieden
Om na te gaan of de aanleg van de CO₂-leiding een stikstofdepositie toename veroorzaakt in stikstofgevoelige habitattypen in omliggende Natura 2000-gebieden groter dan 0,00 mol/ha/jr., is door Geonius een stikstofdepositieonderzoek (inclusief AERIUS-berekeningen) uitgevoerd. Het rapport van dit onderzoek is opgenomen in bijlage 2.
Uit de resultaten van de AERIUS-berekening blijkt dat er sprake is van stikstofdepositie toename op de Natura 2000-gebieden ‘Kennemerland-Zuid’ en ‘Nieuwkoopse Plassen & De Haeck’. Deze bedraagt maximaal 0,01 mol/ha/jr. voor beide natuurgebieden. Op andere Natura 2000-gebieden in de omgeving is geen sprake van een stikstofdepositie toename.
Ondanks de stikstofdepositie toename van het project worden negatieve effecten op de Natura 2000- gebieden niet verwacht, aangezien het een eenmalige en erg lage toename betreft. De rijksoverheid heeft samen met de provincies recent een interne beleidslijn afgesproken, waarbij projecten met tijdelijke stikstofdepositietoenames van transport en mobiele werktuigen in de aanlegfase kleiner of gelijk aan 0,05 mol/ha/jr. gedurende maximaal 2 jaar niet meer vergunningplichtig zijn voor de Wet natuurbescherming.
Uit de AERIUS-berekening blijkt dat de maximale hoeveelheid stikstofdepositie 0,01 mol/ha/jaar bedraagt. De depositie is enkel afkomstig van mobiele werktuigen. Mobiele werktuigen worden, verspreid over Nederland, telkens opnieuw ingezet voor verschillende projecten. Het gaat hier om bronnen die ook al voor de aanwijzing van de Natura 2000-gebieden aan de achtergronddepositie van
stikstof bijdroegen. In verhouding tot de totale achtergronddepositie, die gemiddeld in Nederland rond de 1700 mol N/ha/jaar ligt, gaat het om een relatief geringe bijdrage met een constante ruimtelijke spreiding.
De emissie van materieel is door technische innovatie en strengere milieueisen bovendien steeds lager geworden. Bij de inzet van mobiele werktuigen gaat het om het telkens verschuiven van bestaande bronnen naar andere locaties. Het inzetten van materieel kan op zichzelf tot een minieme lokale en tijdelijke depositieverhoging leiden. maar kan echter nooit van invloed zijn op de omvang en ruimtelijke verdeling van depositiedeken als gevolg van de jaarlijkse inzet van al het zich in Nederland bevindende materieel. Een beperkte depositie als gevolg van het gebruik van deze mobiele werktuigen in een specifiek project kan daarmee beschouwd worden als een reeds bestaande bijdrage aan de depositie van stikstof. Er is geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist.
Hierbij mag niet worden afgeweken van de uitgangspunten van dit rapport, wat in de uitvoering betekent dat bij de boringen en boor-rig stageklasse IIIb of nieuwer wordt ingezet, een minigraver met stageklasse IIIa of jonger en ten aanzien van het overige materieel gewerkt dient te worden met machines van 2014 of jonger.
Het beleid omtrent stikstof veranderd per 1 juli 2021. Het Wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering treedt dan naar alle waarschijnlijkheid in werking. Voor de bouwsector houdt dit in dat er een vrijstelling van de natuurvergunningsplicht komt voor bouwactiviteiten in de bouwfase, sloopfase en aanlegwerkzaamheden met een tijdelijke en beperkte emissie. Voorliggend project zal dan, gezien de aarde en omvang, worden vrijgesteld van de vergunningsplicht.
Natuur Netwerk Nederland (NNN)
Voor wat betreft het NNN is alleen bij directe aantasting sprake van vervolgstappen, waaronder compensatie. De Westeinderplassen maken onderdeel uit van het NNN. Overige gebieden zijn op enige afstand van het plangebied gelegen. De aanpassing (aanleg van horizontaal gestuurde boring onder Westeinderplassen) heeft slechts een tijdelijk, beperkt en lokaal effect. Er vindt geen verlies van areaal plaats. Een toetsing aan het NNN is niet benodigd.
Beoordeling - Soortenbescherming
Geonius heeft een Quickscan Flora en Fauna uitgevoerd om na te gaan welke natuurwaarden in de directe omgeving van het projectgebied aanwezig zijn en welke vervolgstappen eventueel nodig zijn in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Het verslag van deze Quickscan is opgenomen in bijlage 3. Uit de Quickscan blijkt dat er sprake is van een tijdelijke verstoring van beschermde zoogdiersoorten, maar het gaat alleen om algemeen voorkomende soorten, met name muizen, waarvoor een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen. Er zijn geen negatieve gevolgen voor strenger beschermde soorten als de bunzing, die in deze omgeving weliswaar voorkomt, maar waarvoor binnen het projectgebied geen geschikte vaste rust- en verblijfplaatsen aanwezig zijn. Er kan binnen het broedseizoen wel sprake zijn van verstoring van water- en weidevogels, soorten als meerkoet, wilde eend, grutto, kievit en scholekster. Voor wat betreft amfibieën en reptielen kunnen streng beschermde
soorten als de rugstreeppad en de ringslang voorkomen, maar voor deze soorten zijn geen geschikte verblijfplaatsen aanwezig. Wel kunnen door een onzorgvuldige werkwijze geschikte voortplantingsplaatsen van de rugstreeppad ontstaan, waardoor ook negatieve gevolgen voor deze soort aan de orde kunnen zijn. Mogelijke negatieve gevolgen voor streng beschermde soorten kunnen evenwel eenvoudig worden voorkomen dan wel gemitigeerd.
Algemene, licht beschermde soorten (landzoogdieren, amfibieën en vissen)
Voor algemene, maar wel beschermde soorten, te weten soorten die op de Vrijstellingslijst van de provincies (Noord- en Zuid-Holland) staan, geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor alle soorten, inclusief de bedoelde algemene soorten, geldt evenwel altijd de zorgplicht ex art. 1.11 van de Wet natuurbescherming. Dit artikel is van toepassing op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten, ongeacht vrijstelling of ontheffing. De zorgplicht houdt in dat, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, schade aan plant- en diersoorten voorkomen wordt. In het onderhavige geval betekent dit dat bij graafwerkzaamheden in de bodem voorzichtig te werk moet worden gegaan en in een richting moet worden gewerkt, zodat in de bodem aanwezige dieren (muizen) tijdig kunnen ontsnappen. Verder dienen vegetaties met grassen of ruigte voorafgaande aan de graafwerkzaamheden kort gemaaid te worden, zodat de kans op voorkomen van in de vegetatie schuilende dieren verkleind wordt.
Er mag bij graafwerkzaamheden geen grond in oeverzones van sloten of moeraszones worden gedumpt om negatieve gevolgen voor amfibieën te voorkomen, dit geldt met name voor de kwetsbare periode voor amfibieën wat betreft voortplantingsplaatsen, namelijk tussen 15 maart en 1 september. In het geval er op het tracé amfibieën worden aangetroffen, dienen deze te worden verplaatst.
Daar waar delen van sloten worden gedempt, dienen deze eerst te worden afgedamd, waarna nog eventueel aanwezige amfibieën en vissen worden weggevangen.
Vogels
Indien werkzaamheden plaatsvinden in het broedseizoen (15 maart tot 15 juli), dient rekening te worden gehouden met broedende vogels binnen en in de directe omgeving van het projectgebied, waaronder ook weidevogels. De bomen langs werkwegen dienen in deze periode te worden gecontroleerd op de aanwezigheid van nesten en broedgevallen. Dit geldt ook voor het tracé en de werkterreinen door de graslandpercelen, waar weidevogels en moerasvogels (in oeverzones van sloten) voor kunnen komen. Een ter zake deskundige ecoloog dient een storingsvrije zone te bepalen, waarbinnen geen verstorende werkzaamheden mogen plaatsvinden. In het uiterste geval moeten werkzaamheden tot na het broeden worden opgeschort, dit is ter beoordeling van de ecoloog.
Amfibieën
Indien er zich rugstreeppadden in het werkgebied vestigen, kunnen deze alleen na het verkrijgen van een ontheffing worden verplaatst. Daarom dient het ontstaan van geschikte voortplantingsplaatsen voor de rugstreeppad te worden voorkomen door er op toe te zien dat er geen diepe wielsporen in de bodem ontstaan bij het rijden met zwaar materieel. Dergelijke sporen moeten zo snel mogelijk weer worden uitgewist, indien graafwerkzaamheden in de periode tussen 15 maart en 15 juni plaatsvinden.
Noodzaak ontheffingsaanvraag
Indien de voornoemde maatregelen in acht worden genomen, is er geen strijdigheid met de Wet natuurbescherming en kan de ingreep zonder ontheffing plaatsvinden. N.B. Voor verstoring van broedvogels kan in het onderhavige geval geen ontheffing verkregen worden, aangezien de werkzaamheden niet behoren tot een van de belangen die daarvoor in de wet zijn opgenomen.
Conclusie
Met in achtneming van de maatregelen zoals opgenomen in de Quickscan flora en fauna ten tijde van de aanleg vormt het aspect ecologie in het kader van dit bestemmingsplan geen belemmering.
Algemeen
Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
In 2010 heeft de gemeente het beleid ‘Archeologiebeleid voor de gemeente Uithoorn’ vastgesteld. Met de archeologische beleidsadvieskaart heeft gemeente Uithoorn een instrument in handen op basis waarvan zij op een verantwoorde manier met haar bodemarchief kan omgaan. Het beleid is gericht op een viertal gebieden, te weten ontginningsassen, gebieden met hoge verwachting, middelhoge verwachting en lage verwachting.
Beoordeling
Op de gemeentelijke beleidsadvieskaart van de gemeente Uithoorn staat het plangebied voor het grootste gedeelte gekarteerd als gebied met een lage archeologische verwachting. Een deel van het tracé doorsnijdt een gebied met een middelhoge verwachting. In zones met een middelhoge verwachting is een redelijke kans om intacte waardevolle archeologische resten aan te treffen. Het betreft gebieden die slechts gedurende bepaalde periodes in gebruik zijn geweest of waar slechts specifieke archeologische resten te verwachten zijn.
Bodemingrepen beneden of 0,30 m onder maaiveld moeten worden voorkomen. Indien de voorgeschreven beperkingen voor bodemingrepen niet kunnen worden gehandhaafd moet in deze gebieden nader archeologisch onderzoek worden gedaan. Voor projecten waarvan de bodemverstoring een kleiner oppervlak beslaat dan 500 m2 hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
RAAP heeft in mei 2016 een archeologisch bureauonderzoek (BO) uitgevoerd in het plangebied. Hierna zijn de conclusies opgenomen, voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 4 bij deze toelichting. Aangezien deze studie niet het volledige plangebied beschrijft, is er in februari 2020 een archeologisch vervolg bureauonderzoek gedaan naar het volledige plangebied. Deze rapportage is opgenomen in bijlage 5.
Conclusie
Op basis van de resultaten van de bureauonderzoeken is voor het gehele plangebied een lage archeologische verwachting vastgesteld. Op basis hiervan en omdat de toekomstige inrichting nergens de ondergrenzen van de vrijstellingswaarden overschrijdt, is het uitvoeren van archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk. Wel geldt te allen tijde een meldingsplicht in het geval er bij graafwerkzaamheden onverwachte archeologische resten worden aangetroffen.
Algemeen
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Beoordeling
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden. Daarnaast heeft de ontwikkeling geen betrekking op of is deze niet van invloed op omliggende bebouwing of de omgeving.
Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er geen cultuurhistorisch onderzoek noodzakelijk is en de ontwikkeling geen negatieve effecten met zich mee brengt ten aanzien van cultuurhistorische waarden.
Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone
van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Beoordeling
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. Het toetsen van de voorgenomen ontwikkeling aan de aspecten industrielawaai, wegverkeers- en railverkeerslawaai is niet noodzakelijk.
Wat betreft de geluidsproductie van de leiding op de omgeving wordt opgemerkt dat bij ondergrondse transportleidingen geen sprake is van geluidsemissie. Voor wat betreft de invloed van het reduceerstation op de omgeving wordt verwezen naar het aspect milieuzonering.
Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is in voorliggend geval niet vereist.
Conclusie
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling.
Algemeen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
• woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
• woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
• kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Beoordeling
Gelet op de aard en omvang van dit project kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het project.
Algemeen
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
• het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
• de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
• het Registratiebesluit externe veiligheid;
• het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
• het Vuurwerkbesluit.
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
• het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
• het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb);
• de Regeling basisnet;
• de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Beoordeling
In het kader van voorliggend bestemmingsplan moet het onderwerp externe veiligheid aan de orde komen wanneer dat relevant is. Wanneer gekeken wordt naar de eigenschappen van CO₂ blijkt dat het vrijkomen van CO₂ gevolgen kan hebben voor personen die deze CO₂ inademen:
• door verdringing van zuurstof kan CO₂ leiden tot verstikking;
• CO₂ veroorzaakt een toxisch effect bij personen die hoge concentraties CO₂ inademen, zelfs als de zuurstofconcentratie ongewijzigd blijft.
Voor CO₂ geldt dat deze stof is aangewezen als stof dat in het kader van externe veiligheid buisleidingen moet worden onderzocht.
Ondergrondse leidingen zijn niet aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten. In voorliggend geval brengt de ontwikkeling wel wijzigingen met zich mee voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Op grond van artikel 8 van het Bevb is het OCAP, als exploitant zijnde, verplicht om bij aanleg van een dergelijke leiding een onderzoek uit te voeren naar de invloed van die leiding op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Een dergelijk onderzoek is tevens noodzakelijk op basis van artikel 11 van het Bevb, aangezien de bestemmingsplanprocedure wordt doorlopen ten behoeve van de aanleg van buisleidingen.
Voor de locatie is een onderzoek uitgevoerd waarin de wijziging van het plaatsgebonden- en groepsrisico inzichtelijk is gemaakt. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 bij deze toelichting. Opgemerkt wordt dat nadien enkele onderdelen uit de rapportage nader zijn verduidelijkt in een aanvullende notitie. Deze notitie is opgenomen in bijlage 7 bij deze toelichting. In verband met het feit dat tracé richting De Kwakel enigszins is verschoven, en op een ander punt eindigt dan destijds voorzien is tevens een side letter bij de QRA opgesteld. Deze side letter is opgenomen in bijlage 8 bij deze toelichting.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “het risico op een plaats nabij een buisleiding, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die bepaalde plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met die buisleiding”. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door contouren rondom de leiding met risicowaardes van, indien aanwezig, 10-4, 10-6, 10-6, 10-7 en 10-8 per jaar.
Conclusie
Het plaatsgebonden risico van de buisleiding blijft lager dan het niveau 10-6 per jaar. Hiermee wordt voldaan aan de plaatsgebonden risico normen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen.
Groepsrisico
Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers voorkomt. Het wordt in het Besluit externe veiligheid buisleidingen gedefinieerd als “de cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding".
Berekening
De groepsrisicografiek blijft geheel leeg. Dit betekent dat geen sprake is van een groepsrisico. De verantwoordingsplicht groepsrisico is conform Bevb bij een ruimtelijke procedure van toepassing. Gelet op het ontbreken van het groepsrisico kan de invulling van de verantwoordingsplicht beperkt blijven.
Conclusie
Een en ander brengt met zich mee dat het voornemen in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het vaststellen van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv is derhalve niet van toepassing op dit bestemmingsplan.
Activiteitenbesluit
Ten aanzien van leidingen zijn in het Activiteitenbesluit geen nadere eisen opgesteld ten aanzien van geurhinder. Het activiteitenbesluit is derhalve niet van toepassing op dit bestemmingsplan.
Beoordeling
Binnen het plangebied worden geen geurgevoelige objecten mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt opgemerkt dat bij ondergrondse leidingen en een reduceerstation geen sprake is van geuremissie.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.
Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige
functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.
Beoordeling
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
In voorliggend geval zijn de CO₂-leidingen niet aan te merken als milieugevoelige of milieubelastende functies. Voor leidingen gelden de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Transportleidingen zijn niet relevant in het kader van milieuzonering. Wat betreft het reduceerstation wordt opgemerkt dat op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ een dergelijke installatie wordt aangemerkt als een categorie 1-inrichting. Voor een dergelijke inrichting moet een richtafstand van 10 meter worden aangehouden. In voorliggend geval zal het station op ca. 95 meter van de meest nabijgelegen woning worden gerealiseerd, waarmee ruimschoots aan de richtafstand wordt voldaan. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.
Conclusie
Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Xxxxxx, leidingen en telecommunicatie installaties
Algemeen
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Beoordeling
In het plangebied liggen geen planologisch relevante kabels en leidingen van derden, waaronder een ondergrondse hoogspanningsleiding.
Daarnaast worden er binnen het plangebied geen hoge gebouwen gerealiseerd en is het aspect telecommunicatie derhalve niet relevant.
Conclusie
De aspecten kabels, leidingen en telecommunicatie installaties vormen geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling
Algemeen
In de Nederlandse bodem zitten nog veel conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog. Bij het opsporen en ruimen van niet gesprongen explosieven (NGE’s) is de openbare orde en veiligheid het bepalende uitgangspunt. De burgemeester is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet belast met de handhaving daarvan. De beslissing om in een concrete situatie al dan niet over te gaan tot het opsporen en ruimen van een NGE is dus de bevoegdheid van de burgemeester. Er geldt geen verplichting om over te gaan tot opsporing en ruiming. Dit hangt af van het concrete geval en dat wordt vooral beoordeeld in relatie tot het huidige en toekomstige gebruik van het gebied.
Beoordeling
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek Niet Gesprongen Explosieven (NGE) uitgevoerd door Bombs Away. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 9 bij deze toelichting.
Conclusie
Het onderzoek concludeert dat op basis van de geraadpleegde bronnen, de beoordeling en evaluatie geen indicaties aangetroffen zijn dat er Conventionele Explosieven zijn achtergebleven in het onderzoeksgebied. Daarmee vormt dit aspect geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Besluit milieueffectrapportage
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
• Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
• Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in xxxxx 0 (xxxxxxx).
• Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4
(besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van ‘kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.- beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
• belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
• belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(- beoordeling) plaatsvinden.
Artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming
Ten aanzien van dit lid wordt opgemerkt dat een m.e.r.-plicht op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming uitsluitend geldt voor wettelijke of bestuursrechtelijke plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op minimaal 8,2 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet Natuurbescherming is in het kader van dit
bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Stikstofdepositie
Zoals in hoofdstuk 5.3 reeds beschreven blijkt uit de AERIUS-berekening dat bij aanlegfase van de leiding sprake is van geringe stikstofdepositie toename op de Natura 2000-gebieden ‘Kennemerland- Zuid’ en ‘Nieuwkoopse Plassen & De Haeck’. Ondanks de stikstofdepositie toename vanwege het project worden negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden niet verwacht, aangezien het een eenmalige en erg lage toename betreft.
Drempelwaarden Besluit m.e.r.
Dit bestemmingsplan voorziet in een dubbelbestemming ‘Leiding – CO₂’ voor wat betreft de binnen het plangebied geplande aanleg en gebruik van leidingen en voldoet daarmee aan de definitie van een ‘besluit’ als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.- (beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt onder de activiteit C8.1 en D8.1 gesproken over de aanleg van een buisleiding voor het transport van CO₂. Het transport van CO₂ als bedoeld bij deze activiteiten is echter beperkt tot het transport ten behoeve van geologische opslag van CO₂.
In voorliggende plan is geen sprake van een buisleiding voor geologisch opslag. Om deze reden wordt de aanleg van de transportleiding waar dit bestemmingsplan over gaat niet genoemd in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. en is daarom niet (direct) m.e.r.-plichtig. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijke nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen onevenredige nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening stelt verplicht dat de gemeenteraad tegelijk met de vaststelling van een bestemmingsplan een exploitatieplan vaststelt voor kostenverhaal in het geval het bestemmingsplan nieuwe, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplannen mogelijk maakt. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de bouw van één of meer woningen, de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen of de uitbreiding of verbouwing van gebouwen. In de wet is aangegeven welke kosten verhaald kunnen worden.
Het (ver)leggen van leidingen is geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1. Bro. Dit betekent dat plankosten niet kunnen worden verhaald middels een exploitatieplan. In het voorliggende geval worden de gemeentelijke kosten, op basis van de legesverordening, verhaald op de OCAP. Met de OCAP wordt tevens een anterieure overeenkomst gesloten zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. De gronden waarop het reduceerstation is bedacht zijn in eigendom van de gemeente. Voor het gebruik van deze gronden wordt een opstalovereenkomst gesloten.
Op dit moment zijn met een groot deel van de particulieren percelen zakelijk recht overeenkomsten afgesloten, dat wil zeggen dat over een groot deel van het tracé voor de aanleg van de nieuwe CO₂- leiding overeenkomsten zijn gesloten met eigenaren en gebruikers. Deze zijn door OCAP vastgelegd in zakelijk recht overeenkomsten (ZRO) voor het aanleggen en in gebruik hebben van de nieuwe CO₂- leiding en tijdelijke gebruiksovereenkomsten (TGO) voor het gebruik van de benodigde particulieren terreinen tijdens en na de aanleg van de nieuwe CO₂- leiding. In deze overeenkomsten zijn tevens alle financiële afspraken ten aanzien van vergoedingen er dergelijke vastgelegd. Met een beperkt aantal eigenaren en gebruikers dienen deze overeenkomsten nog te worden afgesloten. Deze overeenkomsten dienen voor vaststelling van voorliggend bestemmingsplan te zijn afgesloten.
Op basis van voorgaande zijn er geen financiële belemmeringen meer voor de uitvoerbaarheid van onderhavig project.
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Procedure
De maatschappelijke uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan wordt getoetst aan het overleg met de wettelijke overlegpartners en een zienswijzenperiode voor reacties van eenieder. Het concept
ontwerp bestemmingsplan (voorontwerp) wordt vrijgegeven voor het wettelijk vooroverleg. Conform artikel 2 van de gemeentelijke inspraakverordening wordt bij dit besluit voorgesteld om geen inspraak te verlenen. De vooroverlegreacties worden verwerkt in het ontwerp bestemmingsplan. Het ontwerp bestemmingsplan zal voorafgaand aan de vaststelling de procedure doorlopen zoals door de Wro is voorgeschreven. Dit betekent dat het plan gedurende 6 weken ter inzage zal liggen. Gedurende deze periode kunnen zienswijzen ingediend worden.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 Bro, wordt het ontwerpbestemmingsplan aan de volgende overlegpartners toegestuurd:
• Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland
Daarnaast worden de volgende instanties in de gelegenheid gesteld op het ontwerp bestemmingsplan te reageren:
• Rijkswaterstaat
• Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
Tevens heeft in het kader van dit bestemmingsplan overleg plaatsgevonden met de buurgemeentes wiens grondgebied het leiding tracé tevens raakt, te weten:
• Haarlemmermeer
• Aalsmeer
• Kaag en Braassem
Zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft in de periode van 26 augustus 2021 tot en met 6 oktober 2021 ter inzage gelegen. In deze periode heeft een ieder de gelegenheid gehad om een zienswijzen in te dienen. In deze periode zijn 2 schriftelijke zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn beantwoord in de Nota zienswijzen, zoals opgenomen in bijlage 10.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan, samen met het besluit tot vaststelling hiervan, opnieuw 6 weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen dit besluit beroep aantekenen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
Dit plan is vormgegeven als paraplubestemmingsplan. Dit paraplubestemmingsplan komt als het ware over het geldende bestemmingsplan heen te liggen en heeft een aanvullende werking. Dit betekent dat behalve met dit bestemmingsplan, eveneens rekening moet worden gehouden met het onderliggende bestemmingsplan. Dat plan blijft rechtsgeldig.
Opzet van de regels en verbeelding
De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. De toelichting is niet juridisch bindend, maar kan wel gebruikt worden als nadere uitleg bij de regels.
Op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding zijn alle noodzakelijke gegevens ingetekend. Er wordt onderscheid gemaakt in (dubbel)bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. De op de verbeelding opgenomen bestemmingen zijn in overeenstemming met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Door deze standaarden wordt de kleur en de codering van de bestemmingen bepaald. De bestemmingen zijn op het renvooi weergegeven in alfabetische volgorde. Elke op de verbeelding weergegeven bestemming is gekoppeld aan een bestemmingsregel in de regels. De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien op welke wijze de gronden binnen de desbetreffende bestemming gebruikt en bebouwing mogen worden. Daarbij wordt onder meer verwezen naar aanduidingen op de verbeelding. Aanduidingen in samenhang met de regels, geven duidelijkheid over datgene wat binnen een bestemmingsvlak al dan niet is toegestaan.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
• De 'Inleidende regels', bestaande uit een begrippenlijst en regels met betrekking tot de 'wijze van meten';
• De 'Bestemmingsregels', die in dit bestemmingsplan te onderscheiden zijn in regels voor 'gewone', rechtstreekse bestemmingen en dubbelbestemmingen;
• De 'Algemene regels' die in principe betrekking hebben op alle bestemmingen die in het plangebied voorkomen;
• De 'Overgangs- en slotregels' die bestaan uit het overgangsrecht (voor bestaande bouwwerken en bestaand gebruik dat van het bestemmingsplan afwijkt) en de naam waaronder het bestemmingsplan moet worden aangehaald.
Het eerste hoofdstuk bevat inleidende regels. In artikel 1 is een aantal in de regels gehanteerde begrippen gedefinieerd. In artikel 2 is de wijze van meten vastgelegd met betrekking tot de verschillende hoogte en oppervlakte van gebouwen.
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen, horende bij de op de verbeelding opgenomen bestemmingen en dubbelbestemmingen. Het gaat om de bestemming ‘Bedrijf -Nutsvoorziening’ en dubbelbestemming ‘Leiding – CO₂’.
Bedrijf – Nutsvoorziening
Ter plaatse van de gronden waar het reduceerstation wordt gerealiseerd is een bedrijfbestemming opgenomen met de functie aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – nutsvoorziening’. Op de gronden mag een reduceerstation met bijbehorende voorzieningen worden aangelegd.
Leiding – CO₂
Deze dubbelbestemming is opgenomen ter plaatse van de bestaande en nieuwe CO₂-leidingen. De voor de Leiding – CO₂ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse hoge druk CO₂- transportleidingen (inclusief voorzieningen) met de daarbij behorende belemmeringenstroken en een reduceerstation.
Deze dubbelbestemming betreft een aanvulling op de geldende bestemmings- en inpassingsplannen. Overige bestemmingen blijven op de betreffende gronden van overeenkomstige toepassing. Dit is geregeld in artikel 6 van de regels.
In dit hoofdstuk zijn de regels opgenomen die betrekking hebben op het gehele plangebied en alle andere regels in het bestemmingsplan.
Overgangsrecht
Het overgangsrecht heeft tot doel de rechtszekerheid te verzekeren ten aanzien van bouwwerken die op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan gebouwd zijn of op grond van een reeds verleende of een nog te moeten afgeven bouwvergunning, gebouwd mogen worden en afwijken van de bebouwingsregels in dit plan. Zij mogen blijven staan of, als een bouwvergunning is verleend, worden gebouwd zolang de afwijking maar niet wordt vergroot en het bouwwerk niet (grotendeels) wordt vernieuwd of veranderd. Ook het gebruik van gronden en de daarop staande opstellen dat – op het tijdstip dat het bestemmingsplan rechtsgeldig wordt – afwijkt van de gegeven bestemming, is in het overgangsrecht geregeld. Het afwijkende gebruik mag worden voorgezet of gewijzigd in een ander gebruik, zolang de afwijking van het bestemmingsplan niet vergroot wordt.
Slotregel
In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.