DE VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
nr. 282 972 van 10 januari 2023 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXXXXX Xxxxxx xx Xxxxxxxx 0 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Syrische nationaliteit te zijn, op 6 januari 2023 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid voorlopige maatregelen te vorderen bij de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten van 29 november 2022.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op de artikelen 39/82 en 39/85 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II en III van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 7 januari 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 10 januari 2023. Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter X. CAMU.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXX, die loco advocaat A. DE WILDE verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoeker, die van Syrische nationaliteit stelt te zijn, heeft op 26 oktober 2022 een verzoek om internationale bescherming ingediend.
Onderzoek van zijn vingerafdrukken leidde tot een treffer in het kader van Eurodac ten gevolge van een vergelijking met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffer toont aan dat verzoeker op 22 oktober 2022 een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Op 8 november 2022 werd verzoeker bij de Dienst Vreemdelingenzaken gehoord in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming.
Op 9 november 2022 werd een terugnameverzoek gericht aan de Oostenrijkse instanties op basis van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Dit verzoek werd niet binnen de door Verordening (EU) nr. 604/2013 gestelde termijn beantwoord, waardoor Oostenrijk met toepassing van artikel 25(2) op 24 november 2022 de verantwoordelijke lidstaat werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van verzoeker.
Op 29 november 2022 werd aan verzoeker het verblijf in het Rijk geweigerd en werd een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater) genomen ten aanzien van verzoeker. Dit betreft de thans bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw(1), die verklaart te heten(1):
naam: A. voornaam: X. geboortedatum: X
geboorteplaats: Manbij nationaliteit: Syrië (Arabische Rep.)
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd.
REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 25(2) van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer A. H., verder de betrokkene, die verklaart staatsburger van Syrië te zijn, diende op 26.10.2022 effectief een verzoek om internationale bescherming in. Hij legde hierbij een kopie van zijn Syrisch identiteitskaart voor.
Onderzoek van zijn vingerafdrukken leidde tot een treffer in het kader van Eurodac ten gevolge van een vergelijking met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde Vingerafdrukken. Deze treffer toont aan dat betrokkene op 22.10.2022 een verzoek voor internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Op 08.11.2022 werd de betrokkene bij de Dienst Vreemdelingenzaken gehoord in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming. Hij verklaarde gehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. Betrokkene verklaarde een zus te hebben die in België verblijft. Hij verklaarde geen andere familie in België of Europa te hebben.
De betrokkene verklaarde dat drie maanden geleden uit Syrië vertrok en te voet via Turkije, Griekenland, Macedonië, Servië en Hongarije reisde om tot slot in Oostenrijk aan te komen. Hij verklaarde dat hij bij de grensovergang van Hongarije naar Oostenrijk werd tegengehouden en dat hij zijn vingerafdrukken gedwongen diende af te staan. Betrokkene stelde geen verzoek tot internationale bescherming te hebben ingediend in Oostenrijk. Betrokkene stelde dat hij twee dagen in Oostenrijk verbleef en werd doorverwezen naar een opvangcentrum maar dat hij duidelijk aangaf te willen verder reizen naar België. Hij verklaarde vervolgens per bus naar Duitsland te reizen en zette zijn reis tien dagen later per bus verder naar België.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud op 08.11.2022 in België werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 rechtvaardigen. Hierop antwoordde de betrokkene dat hij naar België kwam omdat hij bij zijn zus wil zijn. Hij verklaarde dat hij met betrekking tot Oostenrijk niet verbleven heeft in een opvang dus er niets over kan zeggen. Hij gaf aan dat hij geen opmerkingen heeft met betrekking tot de behandeling van de autoriteiten maar dat hij wel twee dagen zonder eten werd vastgehouden. Betrokkene uitte verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat België zijn eindbestemming was.
Op 09.11.2022 werd voor de betrokkene een terugnameverzoek gericht aan de Oostenrijkse instanties op basis van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Dit verzoek werd niet binnen de door Verordening (EU) nr. 604/2013 gestelde termijn beantwoord, waardoor Oostenrijk met toepassing van artikel 25(2) op 24.11.2022 de verantwoordelijke lidstaat werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene.
Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C- 411/10 en C-493/10 dat niet wordt uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we erop dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat er in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De Oostenrijkse instanties werden bij ontstentenis van antwoord op ons terugnameverzoek van 09.11.2022 op 24.11.2022 verantwoordelijk voor de behandeling van het door de betrokkene in België ingediende verzoek om internationale bescherming. Hieromtrent merken we op dat Verordening (EU) nr. 604/2013 uitdrukkelijk in de mogelijkheid voorziet van een impliciet akkoord en de verantwoordelijke lidstaat in dat geval tot dezelfde verplichtingen is gehouden als in geval van een expliciet akkoord.
In verband met het stilzwijgend akkoord van Oostenrijk verwijzen we naar artikel 25(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013: “Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.” Dit toont aan dat Oostenrijk de verplichting heeft om de betrokkene terug te nemen en te zorgen voor passende relingen, zoals effectieve toegang tot de asielprocedure in Oostenrijk. Dit impliceert ook dat de Oostenrijkse instanties de persoonlijke vluchtmotieven van de betrokkene op een objectieve en gedegen wijze zullen onderzoeken.
Betrokkene uitte verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat België zijn eindbestemming was. Dat betrokkene liever in België wil blijven dan in Oostenrijk doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van Oostenrijk. Verordening 604/2013 omvat de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de persoonlijke voorkeur voor een bepaalde lidstaat is geen criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Het dient verder te worden opgemerkt dat het volgen van betrokkene in diens keuze van het land waar hij een verzoek om internationale bescherming wil indienen nadat zijn verzoek in een andere lidstaat is afgewezen, zou neerkomen op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in haar Dublin-III-Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en om een vrije keuze van de verzoeker om internationale bescherming uit te sluiten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene kan dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule.
In dit kader wensen we eveneens te benadrukken dat Oostenrijk, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij EVRM. Er moet er dan ook van worden uitgegaan dat Oostenrijk het beginsel van non-refoulement, alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM, nakomt. Het bovenstaande impliceert daarbij ook dat Oostenrijk, net als België, verzoeken om internationale bescherming onderwerpt aan een individueel onderzoek en dat het de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen inzake de procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren bij het onderzoek naar het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene. Verder zijn er ook geen aanleidingen om aan te nemen dat de betrokkene in Oostenrijk niet de kans zou krijgen op het verkrijgen van een statuut op basis van de internationale regelgeving in kwestie. In het kader van de gemeenschappelijke minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft die zijn vastgelegd in de Europese Richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, is deze bepaling aldus ongegrond.
Betrokkene stelde dat hij besloot om een verzoek voor internationale bescherming in te dienen in België omdat hij bij zijn zus wil zijn. Op 10.11.2022 ontvingen onze diensten van de advocaat van de betrokkene een schrijven waarin de toepassing van de soevereiniteitsclausule wordt verzocht en dus wordt gevraagd dat het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene door België zou worden behandeld. De advocaat van betrokkene brengt een aantal bezwaren aan tegen een overdracht aan Oostenrijk. De advocaat van betrokkene stelt dat betrokkene amper twintig jaar oud is en zijn zus, die geregulariseerd is, in België hem zowel op materieel als pyschologisch vlak een grote hulp biedt. De advocaat van betrokkene stelt dat een terugkeer naar een ander Europees land hem ernstig zou kunnen schaden aangezien hij daar geen familie als hulpmiddel heeft.
Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden.We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Oostenrijk verantwoordelijk werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene en dat Oostenrijk België niet vroeg het verzoek van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat de tussen betrokkene en zijn meerderjarige zus bestaande familierelatie niet onder de bepalingen valt van bovenstaande artikels. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen of om desbetreffend over te gaan op een toepassing van artikel 16(1) van Verordening 604/2013.
Op basis van het voorgaande is een behandeling van het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art. 16 van de Dublin-III-Verordening derhalve niet aan de orde.
Betrokkene stelde dat hij in Oostenrijk verplicht werd om zijn vingerafdrukken af te staan en geen verzoek om internationale bescherming indiende. We benadrukken dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Oostenrijkse autoriteiten. Betreffende de verklaring dat hij geen internationale bescherming vroeg in Oostenrijk merken we op dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type “1” voor Oostenrijk opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers voor internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Hieruit dient te worden besloten dat de betrokkene wel degelijk een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Betrokkene verklaarde dat hij met betrekking tot Oostenrijk niet verbleven heeft in een opvang dus er niets over kan zeggen. Hij gaf aan dat hij geen opmerkingen heeft met betrekking tot de behandeling van de autoriteiten maar dat hij wel twee dagen zonder eten werd vastgehouden. Betrokkene duidde of staafde de omstandigheden van het incident niet verder en bracht verder ook geen enkel bewijs desbetreffend. Verder wensen we in dit verband ook te benadrukken dat indien betrokkene van oordeel was dat hij onheus werd behandeld door de Oostenrijkse instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties. Een incident, hoe laakbaar ook, is in deze onvoldoende om te besluiten dat ten overstaan van Oostenrijk niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Oostenrijk ondertekende de Conventie van Genève van 1951 en is partij bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Oostenrijk het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. De Oostenrijkse autoriteiten onderwerpen verzoeken voor internationale bescherming aan een individueel onderzoek en kennen de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse instanties de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale
bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU niet zouden respecteren.
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk “indirect refoulement” impliceert merken we op dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en bij het EVRM en er derhalve kan van worden uitgaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun verplichtingen inzake “non-refoulement”.
Zowel het EHRM als het HvJ-EU oordeelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten niet onkundig kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat en die op feiten berusten aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker om internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Het EHRM oordeelde in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. Dit standpunt werd later en meer bepaald in geval van Griekenland gewijzigd, maar we zijn van oordeel dat de algemene regel in dit geval van een overdracht aan Oostenrijk staande blijft. In deze optiek zijn we van mening dat de betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Oostenrijkse instanties en zo nodig bij het EHRM, wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
We wensen te verwijzen naar het in 2022 geactualiseerde AIDA-rapport over de situatie van verzoekers om internationale bescherming in Oostenrijk (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2021 update”), dat in het kader van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database” in 2022 werd gepubliceerd. Het rapport is te vinden op xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx/ en een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene.
Het rapport stelt dat personen die in het kader van de Dublinprocedure terugkeren naar Oostenrijk voordat er een beslissing is genomen over hun initiële verzoek, geen obstakels ondervinden om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk. Het rapport vermeldt tevens dat Dublinterugkeerders niet met specifieke problemen worden geconfronteerd wat toegang tot opvang betreft (blz. 56). We merken op dat de betrokkene binnen de bovenvermelde periode van twee jaar zou worden overgedragen.
Het rapport vermeldt dat verzoekers in Oostenrijk recht hebben op basiszorg (“basic care”) vanaf het moment dat ze hun verzoek hebben ingediend en totdat er een definitieve beslissing is genomen. In de Basic care agreement is vastgelegd in welke materiële opvangvoorzieningen moet worden voorzien, zoals opvang, gezondheidszorg, voedsel en sociale en terugkeerbegeleiding (blz. 88-89).
Het AIDA-rapport vermeldt dat er geen gevallen bekend zijn van verzoekers die geen toegang kregen tot opvang door een gebrek aan plaatsen. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren, maar dat ze in het algemeen verbeterd zijn door een terugval in het aantal op te vangen personen (blz. 106).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming.
Het wijzen op het feit dat in Oostenrijk, net zoals in andere lidstaten, problemen kunnen voorkomen betreffende de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de opvang en begeleiding van verzoekers leidt niet tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Oostenrijk in zijn geheel wordt gekenmerkt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 en dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Oostenrijk worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
De betrokkene verklaarde en pathologie te hebben. Er zijn tot op heden in het administratief dossier van de betrokkene geen medische attesten of andere specifieke documenten aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidssituatie van de betrokkene een overdracht aan Oostenrijk zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Er werden in het administratief dossier van de betrokkene geen concrete elementen aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidstoestand van de betrokkene een overdracht aan Oostenrijk verhinderen of dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Oostenrijk van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België.
Volgens het AIDA-rapport waarborgt de Oostenrijkse wetgeving de toegang tot dringende medische zorg. Verzoekers ondergaan een medische controle bij aanvang. Iedere verzoeker die “basic care” krijgt, beschikt ook over een ziekteverzekering. Verzoekers die geen “basic care” meer krijgen, hebben wel nog recht op dringende zorg en essentiële behandelingen (blz. 114). Het rapport erkent dat er zich wat toegang tot gezondheidszorg betreft, problemen kunnen voordoen. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
We benadrukken dat Verordening (EU) nr. 604/2013 in voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van eenmedische problematiek of speciale noden wordt de betrokken informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat als omschreven in artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Gelet op de voorgaande vaststellingen en overwegingen dient te worden besloten dat in de gegeven omstandigheden een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk niet een niveau van hardheid en ernst vertoont om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 25(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013.
De betrokkene is niet in het bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist
zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij (zij) zich aan te bieden bij de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten.”
Op 2 januari 2022 werd aan verzoeker een beslissing tot terugleiding naar de grens en vasthouding in een welbepaalde plaats met het oog op overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat ter kennis gebracht.
2. Over de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen
In casu wordt de versnelde behandeling gevraagd van de vordering tot schorsing gericht tegen een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Artikel 39/85, §1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet), zoals thans van toepassing, bepaalt als volgt:
“§ 1. Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent wordt, in het bijzonder indien hij naderhand wordt vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of naderhand ter beschikking wordt gesteld van de regering, dan kan hij, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84, verzoeken dat de Raad een eerder ingediende gewone vordering tot schorsing zo snel mogelijk behandelt, op voorwaarde dat deze vordering werd ingeschreven op de rol en dat de Raad er zich nog niet over heeft uitgesproken. Deze vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen dient te worden ingediend binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn.
(…)
De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken doet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Op straffe van onontvankelijkheid van de vordering waarbij de Raad bij wege van voorlopige maatregelen verzocht wordt zo snel mogelijk de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een andere beslissing te behandelen die vatbaar is voor vernietiging op grond van artikel 39/2, dient de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, bedoeld in het eerste lid, gelijktijdig, al naargelang het geval, het voorwerp te zijn van een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen of van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
(…)”
Uit het bepaalde in artikel 39/85, §1, vierde lid van de vreemdelingenwet blijkt dat het verzoek, naar aanleiding van het tussenkomen van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel die imminent is, om bij wege van voorlopige maatregelen zo snel mogelijk de vordering tot schorsing van een andere beslissing te behandelen - te dezen de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten
- slechts ontvankelijk is indien tegelijk bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing wordt gevorderd van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel die imminent is of is geworden. Daarnaast moet, in toepassing van artikel 39/85, §1, eerste lid van de vreemdelingenwet, de vordering tot schorsing waarbij voorlopige maatregelen worden gevorderd reeds zijn ingeschreven op de rol, mag de Raad er zich nog niet over hebben uitgesproken en moet de vordering worden ingesteld binnen de termijn bedoeld in artikel 39/57, §1, derde lid van de vreemdelingenwet.
In casu maakt verzoeker het voorwerp uit van een beslissing tot terugleiding naar de grens en vasthouding in een welbepaalde plaats met het oog op overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van 2 januari 2022. Deze beslissing maakt de verwijdering van verzoeker imminent nu zij de vasthouding van verzoeker beveelt in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 van de vreemdelingenwet. Xxxxxxxxx heeft op 6 januari 2022, gelijktijdig met de onderhavige vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen, bij uiterst dringende noodzakelijkheid een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de voornoemde beslissing van 2 januari 2022 ingediend. Het blijkt en het staat buiten betwisting dat de onderhavige vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen werd ingediend binnen de termijn van vijf dagen zoals voorzien in artikel 39/57, §1, derde lid van de vreemdelingenwet. Verder werd de voorliggende vordering tot schorsing reeds op de rol ingeschreven, onder het rolnummer 285 622 en dient te worden vastgesteld dat de Raad er zich nog niet over heeft uitgesproken.
De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen in toepassing van artikel 39/85 van de vreemdelingenwet is dan ook ontvankelijk.
Bijgevolg worden de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing, met toepassing van artikel 39/85, §2, eerste lid van de vreemdelingenwet, samen behandeld.
3. Onderzoek van de vordering tot schorsing
3.1. De ernstige middelen
In zijn verzoekschrift tot het bevelen van voorlopige maatregelen d.d. 6 januari 2022 voert de verzoeker het volgende middel aan:
“I. Eerste middel
Overwegend dat verzoeker een eerste en enig middel neemt van de schending van artikel 3, 8 en 13 van het Europees overeenkomst over de rechten van de Mens, van artikel 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 op de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van artikel 62 en 51/5 62 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen, artikel 3 en 17 van het Reglement (UE) nr. 604/2013 van het Europees parlement en van de Raad van 26 juni 2013 die de criteria en de mechanismen vaststelt voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor het examen van een verzoek om internationale bescherming dat ingediend werd in een van de lidstaten door een onderdaan van een derde land of een staatloze evenals artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
a) De aanwezigheid van de zus van de verzoeker in België Overwegende dat zijn zus vluchteling in België is.
Dat de verzoekers trouwens bij haar aangehouden is.
Dat de tegenpartij in haar beslissing stelt dat de verordening 604/2013 verzoeker niet toestaat om zijn aanvraag in België te laten behandelen louter vanwege de aanwezigheid van zijn zus op het grondgebied.
De aanwezigheid van deze familieleden op het grondgebied van het Koninkrijk lijkt echter bijzonder belangrijk, met name om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Dat artikel 7 van de Verordening 604/2013 luidt
«Met het oog op de toepassing van de in de artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria nemen de lidstaten elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking, op voorwaarde dat een dergelijk bewijs wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokkene door een andere lidstaat overeenkomstig respectievelijk de artikelen 22 en 25 en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.. ».
Dat artikel 17 wel luidt « In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.»
Dat de tegenpartij haar beslissing motiveert met verwijzing naar artikel 17(2) « De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. »
Dat de tegenpartij echter geen rekening neemt met het basisbeginsel van artikel 17 « Elke lidstaat kan besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen».
Dat het algemene beginsel van goed bestuur en voorzorg legt op dat de overheid alle elementen van de zaak in rekening houdt bij het nemen van een beslissing.
Dat de tegenpartij in casu in haar beslissing niet verwijst naar een uitvoerige behandeling van de zaak.
Dat de zus van de verzoeker in België hem psychologische en materiële hulp duidelijk brengt, zoals aangegeven door de raadsheer van de verzoeker in een brief aan de tegenpartij.
Dat de tegenpartij echter deze elementen niet in rekening gebracht heeft in haar beslissing.
Dat artikel 8 van het EVRM luidt :
« 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. »
Dat het niet in rekening nemen van de familiale toestand, zoals het geval is daar de tegenpartij de afhankelijkheidsverbanden van de verzoeker met zijn zus niet opgenomen heeft, reeds bestraft is door dit gerecht, oa in arrest nr 167.719 dd. 17 december 2016 :
(…)
Dat deze enkele redenen de vernietiging van de bestreden handeling kan rechtvaardigen. Dat ze een familiale cel samen hebben in de zin van artikel 8 EVRM.
Dat in het arrest XXXXXX, Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 februari 2014 (req. nr. 70055/10) heeft aan eenieder die een schending van artikel 8 EVRM vordert, een recht op een doeltreffende voorziening in rechte toegekend "Het Hof is van oordeel dat verzoeker prima facie aanvechtbare vorderingen bij de nationale rechter had op grond van zowel artikel 3 als artikel 8 van het Verdrag en dat bijgevolg artikel 13 van toepassing is.
Bijgevolg kan verzoeker op grond van het recht op een doeltreffend verzet alle middelen aanvoeren die het bestaan van zijn gezinseenheid kunnen aantonen.
Dat artikel 8 EVRM, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest Xxxxxxxxx van 4 december 2012 ("req. n°31956/05"), de eenheid van het gezin beschermt.
Dat het Hof in dit arrest stelt dat de beslissingen van staten op het gebied van immigratie een inmenging kunnen vormen in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven zoals beschermd door artikel 8, lid 1, EVRM, met name wanneer de betrokken personen in het gastland voldoende sterke persoonlijke of familiebanden hebben die door het verwijderingsbevel ernstig kunnen worden aangetast.
Voor zover het bestreden besluit leidt tot een onderbreking van het contact tussen verzoeker en zijn verwanten, schendt het artikel 8 EVRM en de andere in het middel genoemde bepalingen.
b) De onthaalomstandigheden in Oostenrijk
Overwegend dat tegenpartij beschouwt dat Oostenrijk bevoegd is om het asielverzoek van verzoeker te behandelen en dit op grond van artikel 25.2 van het Reglement Dublin III.
Dat ze beschouwt dat Oostenrijk de capaciteiten heeft om een asielaanvraag correct te behandelen en dat een terugkeer van verzoeker in dit land, geen schending van artikel 3 van het EVRM vormt.
Dat artikel 17 van hetzelfde reglement nochtans voorziet dat "chaque Etat membre peut décider d'examiner une demande de protection internationale qui lui est présentée par un ressortissant de pays tiers ou un apatride, même si cet examen ne lui incombe pas en vertu des critères fixés dans le présent règlement".
Dat artikel 51/5, §2, van de wet van 15 december 1980 bepaalt dat indien de behandeling niet aan België toekomt , "le ministre ou son délégué peut à tout moment décider que la Belgique est responsable pour l'examen de la demande".
Dat in dit geval, volgens tegenpartij, de terugzending van verzoeker in Oostenrijk niet overeenkomt met een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Dat verzoeker ook documenten neerlegt die tonen dat Oostenrijk een politiek die nadelig is voor de asielaanvragers volgt.
Dat bv. een artikel verduidelijkt dat Oostenrijk, ondanks de Corona 19, gesloten blijft wat immigratie betreft.
Dat Oostenrijk zijn politiek van uitzetting van de asielzoekers verder zet en dit zelfs in deze periode van sanitaire crisis ;
Dat ditzelfde artikel het feit betreurt dat de asielzoekers, in Oostenrijk gestigmatiseerd blijven. Dat een ander artikel bevestigt dat Oostenrijk zijn wet over xxxxx xxxxxxx heeft.
Dat de bedoeling van de Oostenrijkse regering is het land minder attractief voor de asielaanvragers te maken.
Dat in die zin, werd een wet in 2019 aangenomen, die de onmiddellijke plaatsing in een centrum voor gedetineerden voorziet voor de begunstigden van asiel, die door de justitie veroordeeld werden en die hun straf gezeten hebben.
Dat de vluchtelingen ook hun verblijfstitel in Oostenrijk zullen verliezen, indien ze naar hun land van herkomst voor de vakantie teruggaan.
Dat velen deze hervorming van de asiel als onmenselijk en ondoeltreffend beschouwen.
Dat Amnesty International ook betreurt dat verschillende maatregelen, die nadelig voor de asielaanvragers zijn, in Oostenrijk aangenomen werden.
Dat bijvoorbeeld, de wet van 2019 de rechtsovertuiging van de asielprocedure in gevaar brengt.
Dat Amnesty International ook over een wet spreekt, in verband met de sociale hulp, die de sociale prestaties voor de mensen die van een subsidiaire bescherming genieten vermindert.
Dat ten slotte, een ander artikel het systematische gebruik van het vasthouden van de asielzoekers vermeldt.
Dat het AIDA verslag ook bevestigt dat indien de asielzoekers, in normale omstandigheden heel weinig aan deze maatregel van vasthouden onderworpen zijn, dit niet het geval is voor de asielzoekers in het kader van een DUBLIN procedure.
Dat dit verslag niet verduidelijkt of dit ook de vreemdelingen die een asielaanvraag in Oostenrijk ingediend hebben betreft en voor wie de DUBLIN procedure toegepast wordt, ofwel het over de asielaanvragers gaat die uit een vreemd land terugkomen , overeenkomstig de Dublin overeenkomst.
Dat wat meer precies de overbrenging van de asielaanvragers naar Oostenrijk betreft, verduidelijkt het AIDA verslag, dat in theorie, de asielprocedure normaal verder zal gaan, maar benadrukt dat er geen garantiemaatregel vóór de overbrenging naar de andere lidstaten overgemaakt wordt.
Dat het AIDA verslag het niet toelaat zicht te vergewissen dat de rechten van de asielzoekers, die naar Oostenrijk overgebracht worden, wel geëerbiedigd zullen worden.
Dat de documenten, die in bijlage aan het beroep neergelegd werden, de angst van verzoeker in geval van terugkeer naar Oostenrijk bevestigen, en zijn bestemd om de argumenten van tegenpartij te beantwoorden en moeten dus als ontvankelijk beschouwd worden.
Dat deze documenten in ieder geval alle zwakten van de Oostenrijkse autoriteiten op gebied van de asielpolitiek wel aantonen.
Dat verzoeker ook verwijst naar een reportage die op de site van de krant « Le Soir » gepubliceerd werd, en waaruit blijkt dat :
- De ontvangst van de asielzoekers er slecht is (in de wachtzone worden ze door politiemannen ontvangen en niet door sociale werksters). Gedurende 15 dagen blijven de asielzoekers alleen , zonder hulp en zonder middel om te kunnen communiceren.
- Veel asielzoekers aan hun lot overgelaten blijven, geconfronteerd met de taal barrière
- Oostenrijk geen voorbeeld is dat gevolgd mag worden.
Dat wegens deze omstandigheden die heel goed door de documentatie gestaafd zijn, moest tegenpartij beschouwen dat de Belgische staat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van verzoeker.
Dat het middel ernstig is.”
De Raad stelt vast dat het eerste deel van het middel betreffende de aanwezigheid van de zuster van verzoeker op het grondgebied niet terug te vinden is in de oorspronkelijke vordering tot schorsing. De verzoeker tracht zodoende een nieuw middel toe te voegen aan het enige middel zoals uiteengezet in het aanvankelijke verzoekschrift tot schorsing. Daarmee breidt hij aldus de vordering tot schorsing dd. 21 december 2022 op substantiële wijze uit.
De handelwijze van de verzoeker lijkt niet te verzoenen met het doel van de bij artikel 39/85 van de vreemdelingenwet geboden mogelijkheid om bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij voorlopige maatregelen de versnelde behandeling van een hangende vordering tot schorsing te vorderen. Eén en ander zou er immers toe leiden dat de verzoeker, gebruik makende van de procedure van voorlopige maatregelen, zichzelf het recht toekent om een tweede maal een verzoek tot schorsing, zij het nu bij uiterst dringende noodzakelijkheid, in te dienen. Zulks is echter, gelet op het bepaalde in artikel 39/82 van de vreemdelingenwet, uitdrukkelijk uitgesloten. Artikel 39/82, §1, vierde lid, van de vreemdelingenwet bepaalt immers het volgende: “De verzoeker dient, wanneer hij de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert, te opteren hetzij voor een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, hetzij voor een gewone schorsing. Hij kan op straffe van niet-ontvankelijkheid noch gelijktijdig noch opeenvolgend hetzij opnieuw toepassing maken van het derde lid, hetzij in zijn in § 3 bedoeld verzoekschrift andermaal de schorsing vorderen.” De Raad heeft in het kader van de onderhavige vordering slechts de bevoegdheid om de reeds hangende vordering tot schorsing versneld te behandelen. Hij moet zich dan ook beperken tot de middelen en de gegevens die zijn opgenomen in het verzoekschrift houdende vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging verzonden per aangetekend schrijven van 20 december 2022. De Raad zal zich dan ook beperken tot het tweede onderdeel van het middel “de onthaalomstandigheden in Oostenrijk”, aangezien dit tweede onderdeel overeenstemt met hetgeen werd gevorderd in de vordering tot schorsing van 20 december 2022.
In zijn middel betwist de verzoeker nergens dat hij een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk waardoor de Oostenrijkse autoriteiten in toepassing van de Dublin III verordening in beginsel verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Hij is echter van oordeel dat zijn overdracht aan Oostenrijk zal resulteren in een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hetgeen inhoudelijk overeenstemt met artikel 3 van het EVRM.
Het door de verzoeker geschonden geachte artikel 3 van het EVRM, dat inhoudelijk gelijk is aan artikel 4 van het Handvest, bepaalt dat "niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen".
Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en het gedrag van de verzoeker (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en
dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie vaste rechtspraak XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 96).
Hierbij moet worden benadrukt dat ook in het kader van het EVRM het vermoeden waarop het systeem van de Dublin III-verordening is gebaseerd, met name dat de voor overdracht aangezochte lidstaat de fundamentele rechten neergelegd in het EVRM zal eerbiedigen – dit is het wederzijds vertrouwensbeginsel – niet onweerlegbaar is (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 103). Dit vermoeden wordt volgens het EHRM weerlegd wanneer, zoals de vaste rechtspraak luidt, er zwaarwegende gronden worden aangetoond die aannemelijk maken dat de betrokken asielzoeker bij verwijdering een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 104).
Wanneer lidstaten de Dublin III-verordening toepassen, moeten zij derhalve nagaan of de voor overdracht aangezochte lidstaat een asielprocedure hanteert waarin voldoende waarborgen zijn voorzien om te voorkomen dat een asielzoeker, op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze, wordt verwijderd naar zijn land van herkomst zonder een beoordeling in het licht van artikel 3 van het EVRM van de risico’s waaraan hij aldaar kan worden blootgesteld (EHRM 21 januari 2011, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 342).
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM inzake artikel 3 van het EVRM dienen de gevreesde slechte behandelingen en omstandigheden in het land van terugkeer een minimum niveau aan hardheid en ernst te vertonen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (EHRM 26 oktober 2000, Grote Kamer, nr. 30210/96, Xxxxx x. Xxxxx, par. 91-92; EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 219-220). De beoordeling van het vereiste minimumniveau aan hardheid en ernst is relatief en afhankelijk van alle omstandigheden van het individueel geval, zoals de duur van de behandeling en de fysieke of mentale gevolgen ervan, alsook, desgevallend, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer (Zie EHRM 15 juli 2002, nr. 47095/99, Xxxxxxxxxxx v. Rusland, par. 95; EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09,
M.S.S. v. België en Griekenland, par. 219). Een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan betrekking hebben op de fysieke integriteit, de morele integriteit en de menselijke waardigheid (EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 220). In dit kader worden asielzoekers gekenmerkt als een kwetsbare groep, die een bijzondere bescherming behoeft (EHRM 21 januari 2011, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 251).
Om te beoordelen of verzoeker een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, dienen de voorzienbare gevolgen van een gedwongen terugkeer van verzoeker naar Oostenrijk te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan zijn geval (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99 (c)).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens zoals Amnesty International of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005, Said/Nederland,
§ 54; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx,
§§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen wegens een instabiele conjunctuur in een land op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 111) en dat, wanneer de bronnen waarover het beschikt, een algemene situatie beschrijven, de specifieke beweringen van een verzoeker in een geval moeten worden gestaafd door andere bewijselementen (zie: XXXX 0 xxxxxxxx 0000, X./Xxxxxxx, § 9; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, § 131; XXXX 0 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en
Askarov/Turkije, § 73; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 68).
In zoverre de verzoeker aanvoert dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van slechte behandeling, zal de bescherming van artikel 3 van het EVRM in werking treden wanneer hij aantoont dat er ernstige redenen bestaan om het bestaan van de praktijk in kwestie aan te nemen en om aan te nemen dat hij tot de bedoelde groep behoort (EHRM 11 oktober 2011, nr. 46390/10, Auad v. Bulgarije, par. 99 (e)). Dit zal worden onderzocht in het licht van het relaas van de
verzoeker en van de beschikbare informatie over het land van bestemming wat de groep in kwestie betreft (zie: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 80; EHRM 23 mei 2007, Xxxxx Xxxxxx/Nederland, § 148). Het gegeven dat een grote groep van asielzoekers zich in dezelfde situatie bevindt als verzoeker, doet geen afbreuk aan het individueel karakter van het risico indien het voldoende concreet en aantoonbaar is (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 359 in fine).
Zowel wat de algemene situatie in een land betreft als de omstandigheden eigen aan haar geval, moet verzoeker over de materiële mogelijkheid beschikken om deze omstandigheden te gepasten tijde te doen gelden (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 366). Het komt de verzoeker toe om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat hij bij verwijdering naar het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Er rust op de verweerder, bij het nemen van een verwijderingsbeslissing, de plicht om een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te verrichten van gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 293 en 388).
De Raad benadrukt dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarvan de Dublin III-verordening deel uitmaakt, berust op wederzijds vertrouwen tussen de Lidstaten. Er wordt dan ook in eerste instantie uitgegaan van een sterk vermoeden dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het Verdrag van Genève en met het EVRM.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) heeft evenwel benadrukt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest, dat overeenkomt met artikel 3 van het EVRM. Zo is het niet uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden. Het Hof heeft geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat (HvJ 21 december 2014, gevoegde zaken C-411/10 en 493/10).
Verder heeft het Hof van Justitie bevestigd dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Dit vereist een onderzoek naar individuele elementen die een overdracht in de weg staan. Zulk onderzoek doet geen afbreuk aan het wederzijds vertrouwensbeginsel en het vermoeden dat de grondrechten door elke Lidstaat worden gerespecteerd. Artikel 17, lid 1 van de Dublin III-verordening houdt evenwel niet in dat de overdragende Lidstaat in zulke omstandigheden gehouden is om toepassing te maken van de soevereiniteitsclausule (HvJ 16 februari 2017, X-000/00 XXX).
In casu gaat de Raad na of in het licht van de algemene situatie met betrekking tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangomstandigheden voor verzoekers om internationale bescherming in Oostenrijk en in het licht van de specifieke situatie van de verzoeker als Dublinterugkeerder, er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij terugname door Oostenrijk zal worden blootgesteld aan een schending van artikel 3 van het EVRM.
In het bestreden overdrachtsbesluit wijst verweerder erop dat de verzoeker een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Oostenrijk en dat de Oostenrijkse autoriteiten na overdracht het onderzoek van dit verzoek zullen hervatten. Hij stelt dat de verzoeker er als verzoeker om internationale bescherming ook de door de wet voorziene bijstand en opvang kan verkrijgen.
Verweerder houdt hierbij rekening met een recent geactualiseerd rapport van het mede door ECRE gecoördineerde project "Asylum Information Database - Country Report - Austria", laatste update op 25
april 2022, verder AIDA-rapport genoemd. Hij stelt dat dit rapport vermeldt dat personen die worden overgedragen aan Oostenrijk en wiens verzoek nog een definitieve beslissing afwacht, geen problemen ondervinden indien ze worden overgedragen binnen de twee jaar nadat ze Oostenrijk verlieten. Hun procedure wordt heropend zodra ze dit aanvragen. Wat de opvangvoorzieningen betreft, blijkt volgens de verweerder uit het AIDA-rapport dat de omstandigheden in de verschillende opvangcentra variëren, maar dat ze in het algemeen constant verbeteren door een terugval in het aantal op te vangen personen.
Uit het AIDA-rapport blijkt volgens de verweerder ook dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming wettelijk is gewaarborgd. De verweerder stelt dat het AIDA rapport bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk kritische bemerkingen heeft, maar dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systematisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat Oostenrijk algemeen faalt in het verlenen van toegang tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en het bieden van opvang en bijstand.
De Raad stelt prima facie vast dat de motivering van de bestreden beslissing haar weerslag vindt in het AIDA-rapport dat terug te vinden is in het administratief dossier.
Toch plaatst verzoeker een aantal kritische bemerkingen bij de asielprocedure in Oostenrijk en hiervoor verwijst hij naar een aantal artikels die hij toevoegt aan zijn verzoekschrift. Zo brengt hij een artikel bij van 1 mei 2020 waarin de situatie van Oostenrijk wordt besproken gedurende de Covid 19 pandemie. Ook brengt verzoeker een krantenartikel uit Le Monde van 18 april 2018 bij en een rapport van Amnesty International van 2019.
De Raad dient echter vast te stellen dat de berichtgeving die de verzoeker bijbrengt om het AIDA-rapport te weerleggen, verouderd is en om deze reden niet meer relevant is. De Covid 19 pandemie zoals die bestond in 2020 is inmiddels van een heel andere orde en de maatregelen die thans gelden zijn ook niet meer vergelijkbaar met deze uit 2020. Zoals hiervoor vermeld verwijst de verweerder naar het AIDA- rapport (update 25 april 2022). Het is dan ook deze recente informatie die betrokken dient te worden op de situatie van verzoeker. Het verouderde rapport van Amnesty International van 2019 kan hier geen afbreuk aan doen. Bovendien bevindt verzoeker zich in de situatie van een Dublin-terugkeerder en niet in de situatie van een asielzoeker aan de grens of een gewone asielzoeker ten lande. De informatie dient dan ook vanuit dit oogpunt te worden behandeld. De reportage van Le Soir waarnaar verzoeker verwijst, werd niet bijgevoegd bij zijn verzoekschrift. Hoe dan ook blijkt uit de korte citaten die weergegeven worden in het verzoekschrift niet dat deze betrekking zouden hebben op de Dublin terugkeerders.
Specifiek voor de Dublin terugkeerders stelt het AIDA rapport wat volgt:
“Asylum seekers returning to Austria under the Dublin Regulation, and whose claim is pending a final decision, do not face obstacles if their transfer takes place within two years after leaving Austria. In this case, the discontinued asylum procedure will be reopened as soon as they request for it at the BFA or the BVwG. If a final decision has already been taken on the asylum application upon return to Austria, the new asylum application will be processed as a subsequent asylum application. Dublin returnees also do not face any particular issues in accessing the reception system.”
Hieruit blijkt dat asielzoekers die overgedragen worden aan Oostenrijk hun procedure kunnen verder zetten voor zover ze binnen de twee jaar na hun vertrek uit Oostenrijk worden overgedragen, hetgeen in casu het geval is. Zelfs indien hun procedure reeds beëindigd is, kunnen zij een nieuwe aanvraag indienen.
Voorts stelt de Raad vast dat uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verzoeker werd verhoord nadat werd vastgesteld dat hij een asielaanvraag in Oostenrijk had ingediend. In de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat hij tijdens dit verhoor verklaarde dat hij naar België kwam omdat Oostenrijk niet zijn eindbestemming was en dat hij geen bemerkingen had omtrent de opvang in Oostenrijk omdat hij er geen gebruik van maakte. Uit de verklaringen van de verzoeker zoals die blijken uit de bestreden beslissing en tevens ook hun weerslag vinden in het administratief dossier, kan geenszins afgeleid worden dat hij in Oostenrijk noemenswaardige problemen heeft gekend. De verzoeker laat deze motieven van de bestreden beslissing ongemoeid, zodat de Raad er kan van uitgaan dat hij deze motieven geenszins betwist.
Uit de laatste update van het AIDA rapport blijkt ook nog dat “Dublin returnees also do not face any particular issues in accessing the reception system” (Dublinterugkeerders geen noemenswaardige problemen hebben om toegang te krijgen tot het opvangsysteem).
Daarnaast wordt in ditzelfde rapport ook nog aangestipt: “Conditions in the reception centres of the federal provinces vary, but they have constantly improved along with the decrease of persons staying in the centres” (de voorwaarden in de opvangcentra variëren, maar ze verbeteren voortdurend mede doordat er steeds minder personen in deze centra verblijven).
Ook nog vermeldt dit rapport dat verzoekers in Oostenrijk recht hebben op basiszorg (“basic care”) vanaf het moment dat ze hun verzoek hebben ingediend en totdat er een definitieve beslissing is genomen. In de Basic care agreement is vastgelegd in welke materiële opvangvoorzieningen moet worden voorzien, zoals opvang, gezondheidszorg, voedsel en sociale en terugkeerbegeleiding.
Uit de eigen verklaringen van verzoeker blijkt geenszins dat hij opmerkingen formuleerde omtrent de opvangmogelijkheden in Oostenrijk. Hij beperkt zich thans tot de verwijzing naar enkele summiere en vooral verouderde nieuwsartikelen en een algemeen landenrapport, dat hij deels citeert of zeer algemeen illustratief aanvoert. De Raad kan enkel maar vaststellen dat verzoeker in zijn verzoekschrift niet verder komt dan het uiteenzetten van zeer algemene en summiere beweringen in verband met de opvang van asielzoekers en de procedurele omstandigheden in Oostenrijk. Beweringen die hij geenszins betrekt op zijn concrete situatie, met name de situatie van een Dublin terugkeerder. Hiermee maakt verzoeker prima facie niet aannemelijk dat zijn vrees voor enig gebrek aan respect van de minimumnormen van de procedure tot internationale bescherming aannemelijk is.
Ook al plaatst het AIDA-rapport enkele kritische bemerkingen bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk, kunnen deze tekortkomingen niet worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en kan hieruit bezwaarlijk worden afgeleid dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. De verzoeker toont met zijn betoog alvast niet met voldoende concrete gegevens aan dat deze occasionele tekortkomingen gelijkgesteld kunnen worden met systeemfouten. Geheel ten overvloede merkt de Raad op dat ook België een grote instroom aan asielzoekers heeft en problemen kent met betrekking tot de opvangcapaciteiten.
Noch uit het meeste recente AIDA rapport, noch uit de verklaringen van de verzoeker zoals die blijken uit de motieven van de bestreden beslissing en die niet worden weerlegd door de verzoeker in zijn middel, blijkt prima facie dat de overdracht naar Oostenrijk een schending van artikel 3 van het EVRM zou inhouden. De verzoeker heeft prima facie geen schending aannemelijk gemaakt van artikel 3 van het EVRM, noch van artikel 3 van de Dublin III-verordening. De verzoeker toont niet aan dat de gemachtigde van de staatssecretaris bepaalde elementen niet of onvoldoende zou hebben onderzocht, noch dat de motieven van de bestreden beslissing niet deugdelijk zouden zijn.
Het enig middel is niet ernstig.
4. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, §5, derde en vierde lid van de vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De vordering tot het horen bevelen van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt ingewilligd.
Artikel 2
De vordering tot schorsing wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op tien januari tweeduizend drieëntwintig door: mevr. J. CAMU, kamervoorzitter,
mevr. X. XXXXXXX, toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXX J. CAMU